• No results found

G.F.H. Raat, ‘Literatuur als levenswijze. Een chronologisch overzicht’ · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "G.F.H. Raat, ‘Literatuur als levenswijze. Een chronologisch overzicht’ · dbnl"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Literatuur als levenswijze. Een chronologisch overzicht’

G.F.H. Raat

bron

G.F.H. Raat, ‘Literatuur als levenswijze. Een chronlogisch overzicht.’ In: Freddy de Vree et al.

(red.), W.F. Hermans, speciaal nummer van Bzzlletin 13 (1985), nr. 126, p. 15-25.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/raat001lite01_01/colofon.htm

© 2005 dbnl / G.F.H. Raat

i.s.m.

(2)

15

G.F.H. Raat

Literatuur als levenswijze Een chronologisch overzicht

Op 13 maart 1948 noteert de dichter en essayist Max de Jong in zijn Dagboek:

Met Simon van het Reve gedisputeerd. Ik noemde Hermans een rotvent, Hanny [Michaelis, de toenmalige vrouw van Van het Reve - G.F.H.R.] en hij waren het daar helemaal niet mee eens.

1

In de Algemene ledenvergadering van De Bezige Bij, gehouden op 6 oktober 1950, valt Gerard Kornelis - zo heet hij inmiddels - van het Reve het beleid aan van de direktie, die De tranen der acacia's in 1948 niet wilde uitgeven.

2

Ruim dertig jaar later, in de Tirade-aflevering van december 1981, samengesteld ter gelegenheid van Hermans' zestigste verjaardag, noemt dezelfde persoon, wiens naam inmiddels bekort is tot Gerard Reve, hem ‘in het persoonlijk en maatschappelijk verkeer een hoogst abjekt individu’ (p. 610). ‘Veel genoegen’ is de titel van Reves bijdrage, waarin hij overigens ook zijn bewondering uit voor de kunstenaar Hermans.

Het laat zich raden dat het oordeel van Gerard Reve is beïnvloed door de ongezouten kritiek die hij sinds de jaren zestig van Hermans had te verduren.

Het schrijversleven van Willem Frederik Hermans is rijk aan controverses als de bovenstaande. In het overzicht dat ik samenstelde van de wijze waarop hij zich in het openbaar manifesteerde, heb ik mij tot doel gesteld elke affaire minutieus te verslaan. Dit zou niet alleen onwaarschijnlijk veel ruimte vergen - men denke slechts heel even aan de kwestie Weinreb -, maar bovendien niet erg belangwekkend zijn.

Ik beperk mij tot een beknopt exposé, met als enige, dunne leidraad: de grote waarde die de literatuur en het schrijverschap voor Hermans vertegenwoordigen. De breuk met Gerard Reve is in dit licht interessant, omdat eruit blijkt dat hij voor Hermans als serieus te nemen schrijver zijn betekenis verliest door zijn belustheid op publiciteit in de jaren zestig, door zijn toetreding tot de katholieke kerk en door zijn weigering een uitgever (Van Oorschot) af te vallen die Hermans verhindert correcties aan te brengen in zijn werk.

Door deze opstelling houd ik mij buiten het polemische gewoel, wat een weliswaar veilige, maar daarom niet steeds aantrekkelijke positie is. Een auteur als Hermans prikkelt tot partij kiezen en de Hermans die zich keerde tegen IDIL en zich de woede van de katholieke pers op de hals haalde, is mij vrij wat sympathieker dan de auteur die na een reis naar Zuid-Afrika begrip op kon brengen voor het beleid dat de regering van dit land voert. Begrip dat overigens geenszins de onbekookte beschuldigingen van racisme wettigt, die nadien aan het adres van Hermans zijn gericht.

Twee onderwerpen zullen grotendeels buiten beschouwing blijven. Het privé-leven

van Hermans, waar ik vrijwel niets van weet, en de thematische en technische

ontwikkeling van zijn werk, die hier niet aan de orde is. De beperking tot het publieke

optreden van Hermans impliceert dat mijn overzicht ongeveer aanvangt, waar

Fotobiografie eindigt. Uiteraard kan van een vervolg niet gesproken worden, daar

(3)

begin met een schets van Hermans' positie in de literatuur van de eerste naoorlogse jaren. Dit gedeelte mondt uit in een overzicht van jaar tot jaar. Het zwaartepunt ligt bij de tijd die het verst van het heden is verwijderd.

Als leerling van het Barlaeusgymnasium te Amsterdam is Hermans enige tijd hoofdredacteur van het schoolblad Suum cuique, waaraan hij verhalen, gedichten en essays bijdraagt. Zijn verwijdering uit de redactie wekt zijn misnoegen:

Toen ik, begin 1940, drie maanden met een pleuritis in bed moest liggen, maakte de zoon van de toenmalige Hoofdcommissaris van Politie zich bliksemsnel meester van het redacteurschap. Hij beloofde (...) mijn

‘aftreden als een verlies te moeten betreuren.’ Het lijkt me waarschijnlijk dat hij er nog lang om heeft getreurd, want schrijven kon hij niet

(Fotobiografie).

De redacteurschappen die Hermans later zou vervullen, verliepen evenmin geruisloos.

Het eigenlijke debuut van Hermans is de publikatie van een verhaal in Het Algemeen Handelsblad van 6 april 1940.

3

Het heette ‘Uitvinder’, maar de krantemannen hadden deze titel zonder mijn medeweten of goedvinden veranderd.

Dat was dus meteen al karakteristiek voor mijn toekomstige relaties met de dagbladpers (Fotobiografie).

Hermans publiceert gedichten in het ondergrondse literaire tijdschrift Parade der profeten (1944-1945) en laat klandestien de dichtbundel Kussen door een rag van woorden (1944) verschijnen. Officieel treedt hij voor het voetlicht met Horror coeli (1946). Deze bundel poëzie heeft hij een jaar tevoren zelf aangekondigd in een anonieme bijdrage aan het Brusselse dagblad De Nieuwe Standaard d.d. 28 augustus 1945.

4

In dit artikel, ‘Nieuwe Figuren in de Nederlandsche Literatuur’, kenschetst Hermans Horror Coeli als ‘sterk irrationeel getint’.

Hermans onderscheidt in zijn beschouwing twee richtingen in de Nederlandse literatuur: die der ‘rationeele realisten’ (voorlopers: Du Perron, Greshoff en Hoornik), waarmee hij weinig op heeft, en die der ‘irrationeele fantasten’ (voorlopers:

Bordewijk, Vestdijk, Hendrik de Vries), waar zijn persoonlijke voorkeur naar uitgaat.

Paul Rodenko wordt genoemd als een jonge vertegenwoordiger van de laatste richting.

In de volgende jaren zal blijken dat de vier ‘irrationele fantasten’ zeer welwillend staan tegenover het vroege werk van Hermans.

Hendrik de Vries betoont zich ingenomen met Hypnodrome (1948), meer dan met Horror Coeli. In een bespreking van Hermans' tweede officiële dichtbundel, afgedrukt in Het Vrije Volk van 4 mei 1948, schrijft hij:

Hermans reikt, in deze bundel althans, herhaaldelijk ver uit boven het programma-surrealisme der veel-te-velen. Van zijn vorige bundel Horror Coeli (Hemelvrees; blijkbaar variant op ‘horror vacui’, leegtevrees) kan ik dit niet zeggen.

Toch spaart de tot op de dag van vandaag door Hermans bewonderde dichter zijn

jonge collega niet. Hij levert bijv. technische kritiek op het gedicht ‘Straattoneel’.

(4)

Slordigheden als de herhaling van ‘valt’, met ‘asfalt’ er tussen, schaden allerminst; vervangt men het eerste ‘valt’ door ‘vliegt’, het tweede door

‘stort’ of ‘ploft’, dan verliest het vers.

Eén psychologische fout is begaan, in het midden. Voor ons wakend bewustzijn (waarmee we tenslotte toch dit vers lezen) staat een uit een raam gevallen (niet- geworpen) mes loodrecht te sidderen. De dorre boom zou men dus onwillekeurig als een liggende denken. Wij voelen echter dat, wanneer dit bedoeld was, het ook zou zijn aangeduid.

Wie de versie van ‘Straattoneel’ uit Hypnodrome vergelijkt met die uit Overgebleven gedichten, twintig jaar later gepubliceerd, krijgt de indruk dat Hermans zijn voordeel heeft gedaan met de kritiek van De Vries. Het eerste ‘valt’ is vervangen door ‘vliegt’

en ‘staat’ door ‘slaat’.

5

F. Bodewijk wijdt op 26 juli 1947 in zijn kroniek in het Utrechts Nieuwsblad lovende woorden aan ‘Dokter Klondyke’, een novelle die Hermans bijdroeg aan het Criterium-nummer van juli-augustus 1946 (zie Bordewijk 1982, p. 44-45). Ook de roman Conserve (1947), de verhalenbundel Moedwil en misverstand (1948) en de roman De tranen der acacia's (1949) bespreekt hij positief, vooral om de

surrealistische inslag en

(5)

16

Straattoneel

Te steil die brug. De voerlui slaan het paard Met ijzren buizen galmend op de rug.

De moeder ijlt haar dochter na op straat, Een mes valt als een noodkreet uit een raam.

Te steil die brug. Van olie glanst het asfalt En bloed omspoelt het dode paard dat valt.

Het mes staat siddrend in een dorre boom.

Er klinken schoten ergens onder mij.

Er rijdt een priester op een fiets voorbij.

Aan 't kruispunt weet hij verder niet te gaan.

(Twijfel is een rood licht waarvoor hij remt) Hij blijft met uitgestrekte armen staan.

Zodat, van ver, hij op de Heiland lijkt En dichterbij, op een verkeersagent.

Hypnodrome Straattoneel

Te steil die brug. De voerlui slaan het paard Met ijzren buizen galmend op de rug.

De moeder ijlt haar dochter na op straat, Een mes vliegt als een noodkreet uit een raam.

Te steil die brug. Van olie glanst het asfalt En bloed omspoelt het dode paard dat valt.

Het mes slaat siddrend in een dorre boom.

Er klinken schoten ergens onder mij.

Er rijdt een priester op een fiets voorbij.

Aan 't kruispunt weet hij verder niet te gaan.

(Twijfel is een rond licht waar hij voor remt) En blijft met uitgestrekte armen staan.

Zodat, van ver, hij op de Heiland lijkt En dichterbij, op een verkeersagent.

Overgebleven gedichten

Twee versies van ‘Straattoneel’.

de bijzondere aandacht voor de stadsbeschrijving (zie Bordewijk 1982, p. 57-58, 104-106 en 137-139). Slechts ‘de grote duidelijkheid (...) nopens het seksuele’ in de laatste roman wekt zijn ontstemming (p. 137). Daarin stond Bordewijk toentertijd niet alleen.

Vestdijk karakteriseert Conserve als ‘het typische voortbrengsel van een begaafd beginneling, die zijn vorm nog zoekt’ (Het Parool, 7 november 1947). Hij spreekt van ‘dit boeiende, maar wat erg naar het satanische en melodramatische zwemende gegeven’.

6

Rodenko (1948), die als enige onderkent dat Conserve geschreven is ‘in de stijl

van een negentiende-eeuws feuilletonist’ (p. 343)

7

, noemt in een artikel over deze

(6)

roman en De avonden Hermans ‘een schrijver van veel groter allure dan de auteur van De Avonden’ (p. 352). En de laatste ontbrak het niet aan belangstelling voor zijn romandebuut, dit in tegenstelling tot Hermans. De Podiumaflevering waarin het artikel van Rodenko verscheen, ‘Avondblad’ geheten, was geheel gewijd aan De avonden.

Hermans heeft zich niet te beklagen over gebrek aan waardering van de auteurs die hij hoogacht. Verkoopsucces is vooralsnog niet voor hem weggelegd. Dit zal hij pas behalen met De donkere kamer van Damocles (1958).

In de eerste jaren na de oorlog werkt Hermans mee aan een groot aantal

periodieken, waarvan ik noem: De Baanbreker, Literair Paspoort, Vrij Nederland en Criterium. De Baanbreker afficheert zichzelf als een ‘onafhankelijk weekblad voor socialistische politiek en cultuur’ en staat onder redactie van o.a. Max Nord en G.

van Oorschot. In zijn eerste bijdrage aan dit blad, dat het twee jaargangen zal uithouden, treft onmiddellijk de onnavolgbare Hermans-toon. Het artikel is van 8 september 1945, draagt als titel ‘Is het Amerika?’ en handelt over een bezoekt aan

‘een der grootste restaurants van Amsterdam’ dat nu gevorderd is door de Canadezen.

‘Een derde zaal is de leeskamer. Daarom liggen er op de grote rustbanken mensen te slapen’ (p.8). In andere bijdragen toont Hermans zijn levendige belangstelling voor het surrealisme, in welk verband hij spreekt van ‘een realisme van de droom’

8

, en belijdt hij zijn afkeer van politieke kunst.

Op de tentoonstelling die van Werkman's oeuvre, voor zover dat bewaard gebleven is, op 't ogenblik in het Stedelijk Museum gehouden wordt, constateert men met verrukking dat iedere politieke manifestatie achterwege gebleven is.

9

Ook laat Hermans zich hier al kennen als een nietsontziend polemist. A. Marja, die zich denigrerend uitgelaten had over Gilliams' De man aan het venster, o.a. door het uiterlijk van de auteur belachelijk te maken, wordt door Hermans met gelijke munt terugbetaald. Over het gezicht van Marja schrijft hij:

Mij persoonlijk herinnert 't aan de beschrijving van het gezicht van den impotenten gangster Popeye die Faulkner in ‘Sanctuary’ geeft: een wassen pop die te dicht bij de kachel heeft gestaan.

10

Aan Vrij Nederland is Hermans, met Bert Voeten

11

, als vast medewerker verbonden.

Zijn bijdragen verschijnen in het ‘Cultureel Kompas’ van het weekblad. Ed. Hoornik redigeert deze culturele afdeling van het blad. In Vrij Nederland doet Hermans ook weer uitspraken die een verdediging inhouden van de literatuur die hij zelf schrijft.

Zo poneert hij op 15 maart 1947 in deze krant:

De verzen van Vroman ontsluiten de enige wereld die m.i. voor den modernen mens nog een paradijs kan zijn. En het paradijs is niet meer in de hemel, het is wat onder in de mens ligt, het leven tijdens de slaap en de hallucinatie.

12

De hiervoor aangehaalde passages pretenderen niet een volledig beeld te geven van

Hermans' publicistische activiteiten kort na de oorlog en de standpunten die hij daarbij

inneemt.

13

Daartoe zouden ook zijn afkeer van documentaire vormen als dagboek

(7)

deze prozagenres in de eerste naoorlogse jaren wijt Hermans aan een al te slaafse navolging van de Forum-beginselen. En dit epigonisme is hem een gruwel.

Intussen weert Hermans zich ook in de literaire tijdschriften, vooral in Criterium, waarvan hij tussen 1946 en 1948 redacteur is, samen met o.a. Adriaan Morriën, Adriaan van der Veen en Maurice Gilliams. Hij publiceert in Criterium poëzie, kritieken, beschouwend en verhalend proza. Een aanzienlijk gedeelte van De tranen der acacia's verschijnt in afleveringen in het tijdschrift, wat het abonneebestand doet afbrokkelen. Volgens Adriaan van der Veen (1972) betekende deze publikatie in feite de ondergang van Criterium (p.61).

In zijn kritische en essayistische bijdragen aan Criterium schuwt Hermans de confrontatie niet. Zo verdedigt hij in een stuk, dat de titel ‘Snerpende critiek’ draagt, de polemiek ad hominem, waardoor hij berucht wordt.

Voor oppervlakkige beschouwers zijn er twee manieren een schrijver te

kwetsen: door aanmerkingen op zijn persoon (zijn anatomie, zijn

persoonlijk leven etc.) en door aanmerkingen op zijn oeuvre. De eerste

manier is niet behoorlijk. Ik weet niet waarom. Voor de grote massa der

litteratoren gaat dat zeker op. Zij zijn zo weinig litterator au fond... Hoe

zouden zij er zich anders meer van aantrekken dat men b.v. de kleur van

hun ogen onaardig beoordeelde, dan een gedicht dat zij zelf hebben

gemaakt, ook al bestaat er ongetwijfeld een samenhang tussen iemand's

habitus en datgene wat hij schrijft? En als iemand wat hij schrijft zo weinig

meent dat hij het erger zou vinden wanneer er een grapje op b.v. zijn portret

gemaakt zou worden dan op iets wat hij heeft geschreven, dan ligt het voor

(8)

17

de hand dat het doeltreffender is een grapje op zijn portret te maken, omdat men hem anders door zijn hoed zou schieten in plaats van door zijn hoofd.

14

Deze opvatting over wat polemisch toelaatbaar is, wortelt in een onvoorwaardelijk geloof in de literatuur, dat ook tot uiting komt in het nooit herdrukte essay ‘E. du Perron als leermeester’.

15

Wanneer men eenmaal besloten heeft te schrijven, dient men het schrijven als de enige levensfunctie te beschouwen waarvoor men verantwoordelijk is (en dan nog...) en de verantwoordelijkheid voor de rest van zich af te schuiven als de verantwoordelijkheid voor zijn stofwisseling (p. 187).

Er is niets dat Hermans gemeen heeft met zijn mede-redacteuren van Criterium. Het blad is voor hem een medium waarin hij zich kan manifesteren. Achteraf heeft Hermans daar geen geheim van gemaakt.

Ik van mijn kant dacht: ik wil wel graag over een groot tijdschrift beschikken waarin ik mijn ideeën kwijt kan. Maar ik had wel snel in de gaten dat die andere redacteuren het met die ideeën niet eens waren. Dus ik dacht: ik moet ze op een of andere manier aan mij onderwerpen. In ieder geval wilde ik daar mijn voet tussen de deur houden om mijn stempel op dat tijdschrift te drukken (Pam 1984, p. 5).

Dit strookt met wat Adriaan Morriën in 1955 schreef in zijn tegen Hermans gerichte brochure De gruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben:

Hij verwachtte iets van de litteratuur en hoe groot die verwachtingen waren werd mij langzamerhand duidelijk (p. 22)

Criterium was voor W.F. Hermans een mogelijkheid tot publicatie zonder de voor hem vervelende en vernederende omweg over een vreemde redactie (p. 28).

Adriaan van der Veen heeft in Blijf niet zitten waar je zit een portret gegeven van de jonge Hermans, waarvoor deze anno 1984 zijn waardering heeft uitgesproken.

Van der Veen heeft niet zo lang geleden zijn memoires gepubliceerd. Hij is een van de weinige mensen uit die kring, die wel eigenaardige dingen over mij meedeelt, maar die niet zoals Morriën en Gomperts leugens over mij rondstrooit. Wat Van der Veen schrijft is wel wáár, en het is ook niet zonder waardering opgeschreven (Pam 1984, p.)

Van der Veen schrijft:

Voor Hermans was de Literatuur (...) de arena waarin hij zijn machtsstrijd

voerde, middel tot bestaan, ook financieel, en de enige mogelijkheid die

hij zag om zich te bevestigen en tegelijk af te rekenen met Du Perron, Ter

(9)

Braak en alle jongeren na hen die wel bereid waren de voorgangers te bewonderen en op hun werk voort te bouwen (Van der Veen 1972, p. 55).

Hij kent Hermans de behoefte toe

aan het opruimen van reputaties die hem het ademen beletten, die behoefte tot vernietiging om zijn eigen krachtveld anderen op te leggen. Zijn geloof in de mogelijkheid van de literatuur een leefbaar leven te maken, alleen maar door zijn talent, heeft altijd voor hem gepleit en hoort bij wat belangrijk is in zijn schrijverschap (Van der Veen 1972, p. 56).

Als Criterium, tegen de zin van Hermans, in 1948 opgaat in Libertinage, een tijdschrift waarvan H.A. Gomperts redacteur is en dat op de traditie van Forum poogt voort te bouwen, ziet Hermans zich de mogelijkheid ontnomen zich te manifesteren in de literatuur zonder concessies te hoeven doen.

Nog voor de opheffing van Criterium maakt Hermans in de tweede helft van 1948 een reis naar Canada, als assistent van Charles B. Timmer, die daar

papierhoutcontroleur is. Over dit verblijf heeft Timmer het volgende verteld:

Ik heb hem in Canada nog eens twee of drie rijlessen gegeven. Op een keer zei hij, er is toch weinig te doen, ik ga maar eens door Canada liften.

Het volgende bericht kreeg ik uit Toronto, 3.000 kilometer verder. Een brief vol gejammer en geweeklaag. Liftend in Toronto aangekomen, had hij meteen een tweede- of zesdehandse auto gekocht. Nou zijn ze daar nogal schappelijk en de mountainpolice zei: u krijgt uw auto terug, zodra u ons uw rijbewijs kunt tonen, dus neemt u maar wat lessen. Toen is hij nog twee keer gezakt ook. Ik meen dat ik hem nog geld heb gestuurd (Van Garrel/Schippers 1971, p. 38-39).

Deze ervaringen heeft Hermans verwerkt in ‘Een veelbelovende jongeman’, een novelle uit de bundel Een landingspoging op Newfoundland (1957).

1949: Bij Van Oorschot verschijnt De Tranen der acacia's, een roman die in eerste instantie door hem geweigerd was en die ook De Bezige Bij niet wilde uitgeven. De katholieke criticus Anton van Duinkerken brengt in een kritiek van 19 november in De Tijd suggestief Het Wetboek van Strafrecht ter sprake. Dat hij aldus als aanbrenger fungeert, geeft Vestdijk in de december-aflevering van Podium de kwalificatie

‘ploertenstreek’ in de pen (p. 766). In dit stuk, ‘Toon en het negende gebod’, tekent hij ook protest aan tegen ‘meer of minder duidelijke insinuaties’ en ‘aperte, als zodanig aantoonbare leugens’ (p. 765).

Hermans hervat zijn studie in de fysische geografie, aangevangen in 1941 en afgebroken na het behalen van het kandidaats-examen in april 1943, vlak voordat de Duitsers van de studenten een loyaliteitsverklaring gingen eisen (Glaudemans 1983, p. 1). In de jaren na de bevrijding heeft Hermans zijn literaire activiteiten laten prevaleren boven zijn studie.

1950: Hermans treedt in het huwelijk; bij de trouwceremonie fungeert uitgever Geert van Oorschot als getuige.

Hermans publiceert Fenomenologie van de pin-up girl, waarvoor hij de Essayprijs

van de gemeente Amsterdam ontvangt voor 1949.

(10)

Hij doet doctoraal examen en treedt in maart toe tot de redactie van Podium. In de eerste aflevering van 1951 blijkt hij weer uit dit gezelschap verdwenen te zijn.

Via een ‘Open brief aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’ ontvouwt Hermans in een achttal punten zijn ‘plannen ter sanering van de Nederlandse schone letteren’ (Podium, augustus-september 1950, p. 579-580). Hoeveel chargering dit humoristische epistel ook bevat, de strekking is tekenend voor de absolute waarde die Hermans de literatuur toekent.

1. Het doen dérailleren van treinen, tot zinken brengen van schepen, waarmede Nederlandse afgevaardigden naar letterkundige congressen worden vervoerd.

2. Het liquideren der radioverenigingen en het stichten van een eenheidsomroep onder toezicht van ondergetekende.

3. Het verbieden van publiek bij alle sportbeoefening, uitgezonderd boksmatches, zesdaagse wielrennen, marathondansen, stierengevechten.

4. De bevordering (resp. opheffing van het verbod op) hazardspel, rondlopen in zwemcostuum, burlesque shows, nachtclubs.

5. Opheffing van de filmkeuring.

6. Verplichte opname als feuilleton door de grote dagbladen van pornografische romans; uitbreiding van boulevardpers en schandaalreportage. Dit zou de noodlottige wereldvreemdheid waaraan ons volk lijdt, kunnen genezen.

7. Ontslag en uitsluiting van benoeming tot lid Uwer Maatschappij van ieder die zich als leraar, resp. hoogleraar met enig letterkundig vak bezighoudt.

8. Verbod van het rooms-katholieke culturele terreurinstituut I.D.I.L te Tilburg (p. 580).

De katholieke keuringsdienst voor literaire waren, vermeld in het laatste punt, wordt door Hermans geattaqueerd in het laatste nummer van Podium dat onder zijn redactionele mede-verantwoordelijkheid verschijnt: ‘De heilige Idil en haar nar’ (nr.

10-12, oktober-december, p. 636-641 (= 736-741 )).

16

1951: Half juni verschijnt een aflevering van Podium (nr. 3, mei-juni) die als zeer

geruchtmakend in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur zal worden

geboekstaafd. Het nummer opent met een fragment van ‘Melancholia’, een door

Gerard Kornelis van het Reve geschreven novelle, die voor staatssecretaris Cals al

aanleiding geweest was de reisbeurs in te trekken die de auteur was toegekend. In

dezelfde aflevering is het eerste hoofdstuk opgenomen van Hermans nieuwe roman

Ik heb altijd gelijk. Op 17 juli wordt tot inbeslagneming

(11)

18

Tekening W.F. Hermans, 1951.

van het Podium-nummer gelast, daar vermoed wordt dat er sprake is van opzettelijke belediging in de volgende passages.

17

Aan het woord is de hoofdpersoon Lodewijk Stegman.

Ik spuw op de heleboel, op jullie, op Soekarno, op de Koningin, op alles.

Ik schijt erop, ik schijt (Podium, p. 201).

De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien er op los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten! (Podium, p. 202-203)

Nadat Ik heb altijd gelijk midden november als boek is uitgekomen, laat de Officier van Justitie op 31 december een gerechtelijk vooronderzoek tegen Hermans instellen.

1952: Op 20 maart begint voor de Amsterdamse arrondissementsrechtbank het proces tegen Hermans. Deze wordt op 3 april vrijgesproken, een uitspraak die op 18 december wordt bekrachtigd door een arrest van het Gerechtshof. Hermans spreekt op 20 maart voor de rechtbank een rede uit, waarvan ik de slotalinea citeer.

Aangezien ik in de eerste plaats literator ben, meen ik de literatuur, die

mijn levenswijze en levensmogelijkheid is, met alle middelen te moeten

beschermen tegen iedere aanslag op haar ontplooiingsmogelijkheden, hoe

ook de wetgeving van Nederland moge wezen en hoe ook deze wetten à

la rigueur kunnen worden toegepast en uitgelegd. Dat zij door u dusdanig

zullen worden toegepast dat er voor de vrijheid van meningsuiting geen

(12)

voetbreed gronds meer overblijft, ik hoop niet zulks te moeten ondervinden (Delvigne 1974 a, p. 151).

Ik vestig de aandacht op de enorme betekenis van de literatuur voor Hermans (‘mijn levenswijze en levensmogelijkheid’), reden waarom zij zelfs boven de wet wordt geplaatst.

Het proces heeft sporen nagelaten in de Nederlandse literatuur. In Bij nader inzien (1963) van J.J. Voskuil woont een aantal studenten de rechtszitting van 20 maart 1952 bij.

Er kwamen nu voortdurend auto's aangereden. Mannen stapten uit, voegden zich bij elkaar, bleven staan, staken over en verdwenen door de deuren.

‘Let op!’ zei Paul. ‘Dit tuig keert zich straks allemaal tegen hem. Hier zit veel meer achter dan een gewone katholieke rel.’ Hij liep snel de treden op, achter een paar andere studenten aan, maar ze werden bij de deur plotseling tegengehouden door een van de mannen die Maarten daarstraks al in de hal had zien staan. ‘Voor het proces-Hermans moet U aan de achterkant zijn,’ zei hij. ‘Merkwaardig!’ zei Paul, terwijl ze snel

terugliepen. ‘Dan rekenen ze wel op een verdomd grote belangstelling.

Overigens, dat was Geert van Oorschot. Handige jongen! Die wordt hier schatrijk van. Hij herkende me nu niet, maar ik heb hem nog gekend toen hij zonder een cent begon, vlak na de bevrijding.’ (p. 973)

Bij mijn weten maakt Paul Dehoes, een druktemaker voor wie de latere essayist en literatuurtheoreticus J.J. Oversteegen model zou hebben gestaan, zich hier schuldig aan overdrijving. Van Oorschot heeft, evenmin als Hermans, een fortuin aan Ik heb altijd gelijk overgehouden. Wel heeft de laatste dit misschien van de eerste vermoed, gezien het feit dat Hermans in 1953 een accountantsonderzoek heeft laten instellen in de boeken van zijn uitgever naar de verkoopcijfers van Ik heb altijd gelijk (zie Janssen 1980, p. 57). Ik citeer nogmaals uit Bij nader inzien, waar de studenten inmiddels de rechtszaal zijn binnengegaan.

Paul boog zich voorover naar Maarten. ‘Je hebt het laatste nummer van Podium gelezen?’ vroeg hij.

Maarten knikte.

‘Hij heeft het verdomd scherp gesteld zo,’ vond Paul. ‘Ik heb de indruk dat hij dat met opzet gedaan heeft om een principiële uitspraak uit te lokken. Belangrijk is dat hij zich niet laat intimideren.’

‘Ik begrijp nooit dat jij je over deze dingen zo opwindt,’ zei Maarten glimlachend (p. 974-975).

De publikatie waarop Paul doelt, is ‘Het knipselbureau’, opgenomen in de Podium aflevering van januari-februari.

18

In dit polemische stuk geeft Hermans zijn visie op de zaak, waarbij hij niet nalaat het gedrag van de katholieke pers aan de orde te stellen.

Hermans publiceert Het behouden huis

19

, een novelle die bewondering opwekt bij

Rodenko (1953), doch politieke en morele bekommernis bij Harry Mulisch. In de

Groene Amsterdammer van 9 augustus betoogt hij:

(13)

Het Westen verkeert in een zondvloedstemming, waarbij een deel der westerlingen voornemens is om zèlf zondvloed te zijn. Alles neemt het te baat om voor zijn negativiteit te spannen en deze daardoor te legaliseren.

Ook de kunst. Zo het al niet een taak van de schrijver is om verandering juist in deze toestand te bevorderen, zeer beslist is hij niet geroepen om hem in de hand te werken.

20

1953: Hermans publiceert de novellenbundel Paranoia.

1955: Hermans promoveert op 6 juli aan de Universiteit van Amsterdam cum laude tot Doctor in de wis- en natuurkunde op de dissertatie Description et genèse des dépôts meubles de surface et du relief de l'Oesling. Stelling IX verdient aandacht in verband met datgene wat Hermans een kleine dertig jaar later werd aangewreven na zijn bezoek aan Zuid-Afrika. De bedoelde stelling luidt:

Het begrip ‘ras’, toegepast op de menselijke soort, is zowel in

wetenschappelijk als maatschappelijk opzicht een onvruchtbare abstractie.

Hermans laat in brochurevorm twee afleveringen verschijnen van een boek dat als een polemische feuilleton was bedoeld; Mandarijnen op zwavelzuur. Titels: Het geweten van de Groene Amsterdammer of Volg het spoor omhoog en De

mandarijnenpers. Adriaan Morriën reageert op het eerste pamflet met: De

gruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben. Eerder al verschenen gedeelten uit Mandarijnen op zwavelzuur in Podium (1954 en 1955).

1956: Hermans publiceert De god denkbaar denkbaar de god. In 1963 zei hij over dit boek:

Je kunt De God Denkbaar vergelijken met een tekenfilm. In een tekenfilm

gebeuren de meest vreemde dingen, alles kan. Ik vroeg mij af waarom dat

in een boek niet

(14)

19

mogelijk was en schreef dus die God Denkbaar (Janssen 1979, p. 57).

De fantastische gebeurtenissen in het boek bieden de auteur ruimschoots de

gelegenheid zijn satirische neigingen bot te vieren. Als Denkbaar, begiftigd met een goddelijke status, zijn triomftocht houdt, een kennelijke allusie op Jezus' intocht in Jeruzalem, worden planten en dieren uit alle geologische tijdperken tot leven gewekt.

Onder de gereanimeerde fossielen bevindt zich ook: ‘Anton van Duinkerken, hoogleraar te Nijmegen’ (Amsterdam 1970, p. 94).

1957: Hermans publiceert de verhalenbundel Een landingspoging op Newfoundland en Drie melodrama's. De novelle ‘Een veelbelovende jongeman’ uit het eerste boek bevat tal van eenvoudig herkenbare toespelingen op personen uit de wereld van de literatuur. Otto Verbeek, later ook voorkomend in ‘Het grote medelijden’ (uit Een wonderkind of een total loss), staat voor Menno ter Braak, E. Beyaard Blom voor A. Roland Holst (‘Hij haat deze lage tijd en dit land van kruideniers en kaasboeren.

Hij heeft zich hoog teruggetrokken in de Voorwereld van de Droom’ - p. 24

21

), Bralle Pikerma voor Fokker Sierksma (de auteur van de doorwrochte en niet steeds van een hoge toon gespeende essays in Podium), terwijl ‘een jong kritikaster die reeds eerder de meesterwerken van Bert Voeten had miskend’ ongetwijfeld Hermans zelf is (p.

25). De laatste neemt bovendien de gedaante aan van de psychiater Herman F.

Williams:

Doctor Herman F. Williams was een tamelijk jonge man met een glad, wit gezicht, een enorme gladgeschoren onderkaak, witte tanden die eruitzagen of ze de hardste noten konden kraken en een verbazingwekkend hoog voorhoofd, dat de indruk gaf of al zijn hersens erachter aangetreden stonden om een uitval te wagen bij de geringste provocatie. Hij keek Sebastiaan aan met een honende glimlach en nu zag Sebastiaan dat zijn ogen merkwaardig verschillend waren. Het ene had een zwaar halfgesloten ooglid en keek tamelijk treurig, maar het andere stond iets wijder open en staarde meedogenloos en kil voor zich uit: het oog van een beul (p. 84).

In Drie melodrama's bundelt Hermans ‘Conserve’ (in een herziene versie), ‘De leproos van Molokaï’ en ‘Hermans is hier geweest’. De laatste twee novellen zijn bewerkingen van verhalen die Hermans onder het pseudoniem Fjodor Klondyke liet verschijnen in de obscure ‘Thriller-serie’.

22

Of hij daarmee een goudader aanboorde, is zeer de vraag.

Beide bewerkte verhalen worden gekenmerkt, zoals veel verhalend proza van Hermans uit deze jaren, door stekelige toespelingen op de literaire en maatschappelijke actualiteit. Zo herkent de criticus Hans van Straten in Hermans is hier geweest de affaire Greet Hofmans, die de gemoederen in 1956 danig bezighield

23

:

Heel het gedoe rond in beslag genomen tijdschriften, pottenkijkende

buitenlanders, geheime interviews en in scène gezette publikaties, heel

deze komedie der onhandigheid wordt in het verhaal te kijk gezet (Het

Vrije Volk, 23 november 1957).

(15)

Ben Stroman, een recensent die zich nimmer vleiend over het werk van Hermans uitliet, treedt in de roman op als veel geplaagd minister van Binnenlandse Zaken.

1958: Hermans publiceert De donkere kamer van Damocles. De roman valt een uitzonderlijk gunstig onthaal ten deel in de kritiek. Verschillende critici spreken van een meesterwerk. Er groeit begrip voor de werkelijkheidsvisie die ten grondslag ligt aan Hermans' werk. Het is een daad van eenvoudige rechtvaardigheid in dit verband te wijzen op een bespreking van J.J. Overteegen, die op 13 december 1958 verschijnt in Vrij Nederland: ‘De donkere kamer van Damocles. Hoogtepunt in werk van W.F.

Hermans: een eigen wereld en een eigen taal’. De opvattingen die Oversteegen in deze uitvoerige kritiek ventileert, vormen in feite de basis voor de interpretatie die Frans A. Janssen (1976

3

) later zal geven in zijn uitstekende boekje over De donkere kamer van Damocles.

Hermans wordt benoemd tot lector in de fysische geografie aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Zijn oratie handelt over Het zonale beginsel in de geografie (1958).

Eerder was Hermans als wetenschappelijk medewerker verbonden aan deze universiteit, reden waarom hij zich eerst in Groningen en later in het nabijgelegen Haren vestigde. Op 7 augustus 1954 droeg Hermans reeds een beschouwing over zijn nieuwe woonplaats bij aan PS, het zaterdagse bijvoegsel van Het Parool. De inzet van dit raillerende prozastuk luidt aldus:

De stad Groningen ligt in de provincie van die naam als een punaise met de punt omhoog. Van tijd tot tijd trapt een wolk erop met zijn hiel en roept Au! Dan zeggen de Groningers dat het onweert.

Deze regels lijken sterk op het begin van een titelloos gedicht, gedateerd 5 april 1953, dat Hermans in 1982 toevoegde aan de vierde vermeerderde druk van Overgebleven gedichten.

De stad Groningen ligt op de provincie van die naam Als een punaise met z'n punt omhoog.

De Groningers verklaren het onweer als volgt:

Een wolk trapt er met zijn blote hiel op en roept Au.

In deze stad wordt nog pre-logisch gedacht Onder aanvoering van Fokke Sierksma.

Het paard van Ome Loeks

Loopt op Sint Maarten met een lampion

Waarin het Heilig Hart van de veeteelt is uitgebrand.

Van tijd tot tijd blijven opgewaalde oude kranten Haken aan de Martinitoren (p. 38)

Niet bepaald het beeld van een moderne stad waar het nieuws wordt gemaakt. Het arriveert er, integendeel, met grote vertraging en bij toeval.

1960: Dr. W.F. Hermans publiceert Erosie, een wetenschappelijk boek, waarin keer op keer de auteur zichtbaar wordt van het literaire werk. Ik geef enkele voorbeelden.

Hermans acht het ‘in strijd (...) met de objectieve beschouwing van de natuur’, als

‘de mensheid als doel en bekroning van de kosmos’ wordt beschouwd (p.9). Het had

een gedachte kunnen zijn van

(16)

Omslag ‘De leproos van Molokaï’ in de ‘Thrillerserie’.

(17)

20

Alfred Issendorf uit Nooit meer slapen. In de volgende uitspraak frappeert de scepsis ten aanzien van de mogelijkheid het verleden te kennen, waar het ook om draait in De donkere kamer van Damocles en King Kong.

De pre-historie is een schone studie. Zij heeft alleen het nadeel dat de feiten waarover zij beschikt nooit meer zijn dan de laatste restanten van de feiten die zij eigenlijk zou moeten kennen (p. 156).

Fraai is ook de volgende stelling, waarin op een voor Hermans karakteristieke wijze de zinloosheid, want onfalsifieerbaarheid, van een uitspraak wordt aangetoond.

Geen mens zal ooit de stelling dat de mensheid eenmaal volledig verdwijnen zal, kunnen logenstraffen (p. 175).

1961: Hermans raakt in conflict met zijn uitgever Van Oorschot, wanneer deze De tranen der acacia's wil uitbrengen in de Witte Olifantreeks. Geschilpunten zijn de financiële consequenties voor de auteur en, vooral, de onmogelijkheid voor de laatste zijn tekst te herzien, door het gekozen reproductieprocédé.

24

Janssen (1980) maakt aannemelijk dat er al eerder spanningen bestonden tussen auteur en uitgever.

Oorzaken: negatieve kritieken op Ik heb altijd gelijk in het door Van Oorschot uitgegeven tijdschrift Libertinage; het al vermelde accountantsonderzoek naar de verkoop van Ik heb altijd gelijk, uitgevoerd op last van Hermans; de uitgave van Mandarijnen op zwavelzuur, die Van Oorschot aanvankelijk op zich nam, maar niet wilde voortzetten. Het conflict Hermans-Van Oorschot zal, verrijkt met nieuwe strijdpunten, het hele decennium voortduren, tot verschillende processen leiden en pas worden beslecht op 16 september 1970 door een arbitrage-commissie. Deze commissie beslist dat de uitgever zijn auteur aan te laag berekende honoraria een groot bedrag moet uitkeren. Wat betreft het recht op revisie, verklaren de leden van de commissie:

dat zij het standpunt van partij Hermans ten deze onderschrijven. Iedere uitgever die zichzelf en zijn verhouding tot zijn auteurs respecteert (en arbiters twijfelen er niet aan of dat is met partij Van Oorschot het geval) dient de auteur in geval van een herdruk drukproeven ter correctie en revisie te doen toekomen, aangezien een tenuitvoerlegging te goeder trouw van de uitgave-overeenkomst behelzende een clausule als hier bedoeld dat nu eenmaal met zich meebrengt (Janssen 1980, p. 61).

In de jaren, volgend op de beëindiging van het conflict, zullen er van de titels in het fonds van Van Oorschot herziene edities verschijnen.

1962: Bij De Bezige Bij, Hermans' nieuwe vaste uitgever, publiceert hij Drie drama's (toneel) en De woeste wandeling (scenario).

1963: Als twee druppels water gaat in première, een door Fonds Rademakers gemaakte

verfilming van De donkere kamer van Damocles. De kritieken zijn goed tot zeer

goed. Hermans, die aanvankelijk meewerkte aan het scenario, distantieert zich van

(18)

het uiteindelijke resultaat.

25

In Podium, waarvan Hermans op dit moment weer redacteur is, verwijt hij Rademakers wanbegrip wat betreft de essentie van De donkere kamer van Damocles.

De onbewijsbaarheid van Dorbeck's bestaan is (...) het probleem in zijn algemeenheid.

Dit was de basis waar de Fons op stond, toen hij het boek ging verfilmen dat op die basis geschreven is. Wat Fons wilde met zijn film kan ik natuurlijk niet precies zeggen, maar dit was de basis van het boek en dus de basis waar hij op stond, toen hij aan de film begon.

Waarom Fons, door zijn eigen film geloochenstraft (sic), later ging beweren dat Dorbeck niet meer was dan een hallucinatie van Ducker, begrijp ik niet.

26

Ook aan bepaalde onwaarschijnlijkheden in de film ergert Hermans zich, zoals blijkt uit een gesprek met Rademakers, gearrangeerd door Jan Blokker en afgedrukt in het filmblad Skoop

27

:

Hermans: Dat bestijgen van die Elly, dat begrijp ik niet zo goed. Ze had alles nog aan, hoe deed-ie dat eigenlijk? Doe jij dat ook altijd zo?

Rademakers: Ik niet, maar ik ben een kenner.

Hermans: Jij bent vader - jij bent een vader. Zo had je toch nooit vader kunnen worden!

28

1964: In eigen beheer (De Mandarijnenpers) publiceert Hermans Mandarijnen op zwavelzuur

29

en bij De Bezige Bij Het sadistische universum (essays).

1966: Hermans publiceert Nooit meer slapen, een roman die zich voor een belangrijk gedeelte afspeelt in het onherbergzame noorden van Noorwegen, een gebied waar hij in 1960 en 1961 tochten maakte (Den Boef 1984, p. 66).

Hermans op expeditie in Noorwegen.

Onder het pseudoniem R.P. Anastase Prudhomme S.J. publiceert Hermans in het

(19)

aangeeft, vormt deze verhandeling een aanval op Gerard Kornelis (na zijn doop ook:

Franciscus) van het Reve, de auteur van Nader tot U, die zich tot de Kerk van Rome bekeerde. Ik citeer de slotalinea's van deze polemische beschouwing, die later werd toegevoegd aan Mandarijnen op zwavelzuur:

Een enkel woord nog over onze convertiet. Op de flap van zijn al genoemde Engelse boekje [bedoeld is: The Acrobat and Other Stories - G.F.H.R.]

gaf Van het Reve een beschouwing ten beste over het vreselijke lot van schrijvers in kleine taalgebieden. De taalbarrière, zo schreef hij, bewerkt dat in zulke kleine landen op den duur iedere beroepsschrijver wordt vernietigd.

Het is een wreed vonnis, maar waarschijnlijk had hij gelijk. In elk geval wordt dit vonnis aan Van het Reve voltrokken door diens eigen hand.

De overwegingen van de eerwaarde pater over de teloorgang van een belangrijk

schrijverschap verschijnen ook in Het Parool (1 oktober 1966). Deze publikatie wordt

verlucht met een foto van de vrome Jezuïet, waarop met enige moeite Hermans te

herkennen zou zijn

31

, maar die in werkelijkheid het portret behelst van de katholieke

priester en staatsman Mgr. Dr. W.H. Nolens (1860-1931). Het honorarium dat Het

Parool Anastase Prudhomme verschuldigd is, laat deze ten goede komen aan de

Dierenbescherming, naar zijn mening ‘juist in verband met de onderhavige materie,

een uiterst zinvolle besteding van deze gelden’ (Mandarijnen op zwavelzuur,

Amsterdam 1970, p. 254). Daarmee doelt hij op het anale sek-

(20)

21

suele contact van de ik-figuur uit Nader tot U met God, die zich aandient in de gedaante van een eenjarige, muisgrijze ezel.

1967: Hermans publiceert het pamflet Wittgenstein in de mode, hetzelfde jaar nog aangevuld herdrukt als Wittgenstein in de mode en Kazemier niet, een beschouwing over de filosoof Ludwig Wittgenstein, wiens denkbeelden Hermans al verwerkte in

‘Lotti Fuehrscheim’, een novelle uit 1949, en over wie hij eerder schreef in Het sadistische universum. De inmiddels ontstane universitaire belangstelling voor Wittgenstein resulteert in enkele populair wetenschappelijke werkjes, waarin de denkbeelden van de Oostenrijkse filosoof vertekend worden weergegeven, naar het oordeel van Hermans. Hij ageert ertegen dat Wittgensteins filosofie wordt gerelateerd aan theologie en existentie-filosofie. Een belangrijk element in Hermans' eigen kijk op Wittgenstein is, dat hij de onvermoeibare zoeker naar de condities waaronder waarheid kan bestaan, portretteert als iemand die tenslotte mislukt. De wrange slotzin van Wittgenstein in de mode luidt nl. als volgt:

De man die gezegd heeft dat Het Raadsel onbestaanbaar is, heeft het grootste gedeelte van zijn werk geformuleerd in de vorm van vragen en hij wordt beroemd door de geur van raadselachtigheid waarin zijn uitspraken staan.

De hier beschreven persoon lijkt zo weggelopen uit een verhaal van Hermans, b.v.

uit Een wonderkind of een total loss, een novellenbundel die hij ook in 1967 publiceert.

Adriaan Ditvoorst maakt een verfilming van ‘Paranoia’, waarvoor Hermans waardering toont.

1968: Hermans publiceert Overgebleven gedichten, een keuze uit Horror coeli en Hynodrome, aangevuld met een aantal gedichten van later datum.

Pater Anastase Prudhomme S.J. laat weer van zich horen. In zijn brochure Annum Veritatis roept hij 1968 uit tot het jaar van de waarheid: Rusland valt

Tsjecho-Slowakije binnen en de paus verbiedt elke vorm van geboortebeperking behalve periodieke onthouding.

Het Jaar van de Waarheid.

Toen Moskou en Rome bijna gelijktijdig hun volle genadeloosheid volledig ontblootten.

Toen de twee machtigste irrationele stromingen op deze wereld, waarin het menselijk masochisme vol duivelse wellust zwemt, het masker hebben afgerukt.

Het jaar waarin de Sovjet-Russen het weerloze Tsjecho-Slowakije hebben

overrompeld om de Ware Leer in stand te houden en waarin, luttele weken

later, onze Heilige Vader Paus Paulus VI (de Zesde) met de Encycliek

Humanae Vitae elk vermoeden dat God dood of zelfs een Ezel met

homoseksuele neigingen is, van de aardbodem heeft weggevaagd (p. 5)

(21)

1969: Hermans verblijft in januari en februari in Suriname en de Nederlandse Antillen, waar hij lezingen geeft. Van zijn ervaringen brengt hij verslag uit in De laatste resten tropisch Nederland, een boek dat hetzelfde jaar nog uitkomt.

Hermans publiceert Fotobiografie.

De mémoires van F. Weinreb verschijnen: Collaboratie en verzet 1940-1945; een poging tot ontmythologisering, geredigeerd door Renate Rubinstein en afgesloten met een ‘Nabeschouwing’ van Aad Nuis, waarin deze het vonnis aanvecht dat in 1947 over Weinreb was geveld: zes jaar gevangenisstraf wegens bedrog en verraad.

Hermans keert zich fel tegen Weinreb en zijn supporters. Hij portretteert Weinreb als een vrome huichelaar, slechts bedacht op eigen voordeel. Er wordt van rijkswege een nieuw onderzoek gelast naar Weinrebs gedrag tijdens de Duitse bezetting. Het rapport dat daarover in 1976 wordt uitgebracht, is vernietigend voor Weinreb.

1970: Als Het sadistische universum 2, een ondertitel die in een latere druk de hoofdtitel wordt, publiceert Hermans Van Wittgenstein tot Weinreb (essays). In het naschrift bij de bundel, ‘Achteraf’, wordt opnieuw duidelijk dat de twee mannen, genoemd in de titel, in het wereldbeeld van Hermans twee uitersten personifiëren.

Hermans en echtgenote pal voor vertrek naar Suriname. Foto Ed van der Elsken.

Ik zie in Wittgenstein een man die bezeten is door de vraag: Wat is waarheid? en als hij zijn handen wast dit niet in onschuld doet. Een man die alles wat niet gedacht of gedaan wordt zonder te vragen of het waar is, wantrouwt. Ik zie in Weinreb een man die een stelling voor waar houdt zodra er maar een aantal mensen in geloven.

Wanneer we beide figuren een superego toeschrijven,

(22)

22

een superwijze, dan is Wittgenstein's superwijze er een die aanneemt dat waarheid zelfs niet denkbeeldig is, wanneer er geen mensen zouden zijn om de waarheid uit te spreken, of tenminste dat de laatste hoop op een bevredigend bestaan vervliegt, wanneer we niet leven alsof dat zo is.

(Wittgenstein zelf heeft nooit iets in deze geest gezegd, ik maak deze veronderstelling geheel alleen.)

Weinreb's voornaamste passie is een andere. Het is: zoveel mogelijk mensen iets wijs te maken dat hij voor nuttig houdt, ‘de rest doet G'd wel.’

Waarheid op zichzelf heeft geen enkele betekenis voor hem (p. 234-235).

Hermans publiceert Hollywood, een piepklein boekje met reisnotities.

1971: Hermans publiceert de roman Herinneringen van een engelbewaarder. Het tijdschrift Raster (jrg. 5, nr. 2, zomer) wijdt als eerste een speciale aflevering aan Hermans, en in het bijzonder diens werk, ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag.

Daarmee lijkt de Hermansstudie op gang te komen, die in de jaren zestig vooral was geconcentreerd in het tijdschrift Merlyn (1962-1966), met beschouwingen van de redacteuren J.J. Oversteegen

32

en Kees Fens en van D. Betlem, eenlingen als R.A.

Cornets de Groot en Freddy de Vree niet te na gesproken. Van de publikaties uit de jaren zeventig noem ik de artikelen van Frans A. Janssen, bijeengebracht in Janssen (1980), het uiterst handzame bibliografische werkje Janssen/ Delvigne (1972), Roos (1975), Dupuis (1976)

33

en Janssen (1976

3

).

1972: Hermans publiceert King Kong (toneel). Deze uitgave is voorzien van een uitleiding, eveneens van de hand van Hermans: ‘Wat Nederland niet op de televisie mocht zien’. Daarin geeft hij een overzicht van de verwikkelingen rond het toneelstuk, door Joop van Tijn eerder op 18 oktober en 6 december 1969 in Vrij Nederland uit de doeken gedaan. King Kong werd geschreven in opdracht van de Gemeente Amsterdam en tevens toegezonden aan de toenmalige NTS (nu NOS), als

tegenprestatie voor een aanmoedigingspremie die Hermans had geaccepteerd. De Gemeente Amsterdam stuurde Hermans een juryrapport met toneeltechnische bezwaren tegen King Kong. De NTS durfde uitzending niet aan - en schakelde zelfs de historicus Dr. L. de Jong in - uit angst voor het rumoer dat het stuk zou kunnen doen ontstaan: het handelt over het verraad van de geallieerde plannen m.b.t. de luchtlanding bij Arnhem in 1944, mogelijk gepleegd door Christiaan Lindemans (alias King Kong). Daarbij is ook de rol van Prins Bernhard in het geding. Pas op 5 mei 1981 zal King Kong te Amsterdam, in een kolderieke opvoering, zijn première beleven. ‘Een dramatische schuld ingelost met lolbroekerij’, luidt het oordeel van Willem Jan Otten in Vrij Nederland (16 mei 1981).

Veel belangstelling heeft Hermans' dramatische werk nooit ondervonden. ‘Dutch

Comfort’, opgenomen in Drie drama's, werd geschreven in opdracht van de Gemeente

Amsterdam, in 1953, en afgewezen. Pas op 16 september 1971 ging deze

(23)

Joanna Geldof en Raf Reymen in ‘Dutch Comfort’, Brussel, 1971. Opvoering door het ‘Brussels Kamer Toneel’ (Europalia Nederland). Foto Anton Wilsens.

‘proeve van volkstoneel’ in Brussel in première.

‘De psychologische test’, ook afgedrukt in Drie drama's, bereikte pas, na slechts twee professionele opvoeringen, op 2 februari 1970 een ruimer publiek, toen het, bewerkt tot televisiespel, door de VARA werd uitgezonden.

1973: Hermans weigert de hem toegekende P.C. Hooftprijs, als blijkt dat deze niet ƒ18.000, - groot is, zoals hem in een ministeriële brief per abuis meegedeeld wordt, maar ƒ8.000, -. De weigering is vervat in de volgende brief:

Excellentie,

Het culturele leven is vol gevaren en niet gemakkelijk.

Niet alleen is het voor een typist niet gemakkelijk geen tikfouten te maken, blijkbaar is het zelfs voor een minister niet gemakkelijk altijd precies te weten wat hij ondertekent.

Men kan nauwelijks verwachten dat een schrijver zich bijzonder vereerd zal voelen wanneer hij bekroond wordt door een minister wiens

handtekening van de ene dag op de andere ƒ10.000, - in waarde daalt. Ik heb daarom besloten geen prijs te aanvaarden. Met verschuldigde

hoogachting Willem Frederik Hermans (NRC-Handelsblad, 12 januari 1973).

Hermans neemt ontslag als lector aan de Groningse universiteit, na eerder dat jaar te hebben aangekondigd te zullen stoppen met schrijven. November 1973 verlaat hij Nederland en vestigt hij zich in Parijs. Tegen Cees Nooteboom verklaart hij ruim vijf jaar later: ‘Als ik in Nederland was blijven wonen, (...) dan geloof ik dat ik van verbittering gestikt was’ (Janssen 1979, p. 291-292).

Hermans publiceert een vervolg op De god denkbaar denkbaar de god: Het evangelie van O. Dapper Dapper.

1974: Hermans publiceert Periander (televisiespel). De vertoning daarvan door de VPRO stelt de auteur teleur.

Periander is voor de televisie geregisseerd door een zoontje van Willy

van Hemert - dat jongetje heeft geloof ik daarna nooit meer iets gemaakt

- en die kwam bij me en vertelde: ‘Toen ik de opdracht kreeg, zeiden ze

tegen me: “Hermans, dat is zo ijzersterk, dat is toch niet kapot te krijgen,

dat mag jij doen.”’ Als je werk op zo'n manier wordt behandeld bij de

televisie... (Janssen 1979, p. 24).

(24)

1975: Er komt een door Hermans gemaakte Nederlandse vertaling uit van Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus.

Hermans publiceert Onder professoren, een roman die in de kritiek gretig wordt betrokken op het vertrek van de auteur uit Groningen en de daaraan voorafgaande troebelen. Deze benadering wordt in de hand gewerkt door het ‘Nawoord’ waarmee de roman besluit, geschreven door Prof. Dr. B.J.O. Zomerplaag. Deze fictieve hooggeleerde ontkent het sleutelkarakter van de roman. Tot de personages in de roman behoort bovendien de abjecte en middelmatige Prof. drs. K. Tamstra, terwijl in het Groningse conflict Prof. Dr. R. Tamsma zich laatdunkend over Hermans uitliet:

‘een nagel aan onze doodskist’ (Het Vaderland, 7 juni 1973).

1976: Hermans publiceert De raadselachtige Multatuli (biografie).

1977: Hermans publiceert Boze brieven van Bijkaart, een bundeling van de stukjes - niet zijn troeven - die hij onder het pseudoniem Age Bijkaart tussen eind 1973 en november 1976 wekelijks bijdroeg aan Het Parool.

Wie zich dit jaar abonneert op het, inmiddels al weer ter ziele gegane, tijdschrift Hollands Diep - waaraan ook Hermans meewerkt -, ontvangt als premie het door hem geschreven boekje Machines in bikini.

Hermans, bekend om zijn kritische houding tegenover literaire prijzen, aanvaardt

de Grote Prijs der Nederlandse Letteren, waaraan een bedrag verbonden is van

ƒ18.000, - In november ontvangt hij de prijs uit de handen van de Belgische koning

Boudewijn, tijdens een plechtigheid in het Brusselse koninklijke paleis. Bij die

gelegenheid overhandigt hij de vorst het eerste exemplaar van de bibliofiele uitgave

bijzondere tekens (Antwerpen 1977; ziggurat). Dit boek behelst een verhandeling

over schrijfmachines, waarvan Hermans een verza-

(25)

23

(26)

Twee krantenberichten.

(27)

Uitreiking Grote Prijs der Nederlandse Letteren.

melaar is. Hij betoogt daarin o.m. dat het niet de ideologieën, maar ‘nieuwe

uitvindingen, nieuwe apparaten’ zijn, die ingrijpende veranderingen in de maatschappij tot gevolg hebben. Ter illustratie van deze stelling zegt hij het volgende over de beginperiode van de schrijfmachine.

Toen was het gebruikelijk dat een ondernemend meisje een schrijfmachine kocht of huurde en zich met machine en al naar het kantoor begaf, waar zij haar diensten verleende. Daarbij werd zij ondersteund door een tweede machine die nieuw was in die tijd: de fiets.

De maatschappelijke gevolgen van één en ander waren enorm. Het zijn de fiets en de schrijfmachine geweest die de vrouwenemancipatie op gang hebben gebracht.

1979: Hermans publiceert de essaybundels Houten leeuwen en leeuwen van goud en Ik draag geen helm met vederbos, boeken waarin veel stukken zijn bijeengebracht die hij bijdroeg aan het Cultureel Supplement van NRC/Handelsblad.

1980: Hermans publiceert de novelle Filip's sonatine en, in een bibliofiele editie met een oplage van 70 exemplaren, Dood en weggeraakt. In deze autobiografisch gekleurde novelle staat de vader centraal. Anders dan in het vroege werk is hij niet een gehate tiran of een afwezige, doch een man over wie met mededogen wordt geschreven.

Pas de geboorte van zijn kinderen schijnt een aanleiding voor hem te zijn geweest in zijn vrije tijd te gaan studeren om het wat verder te brengen op de salarisschalen. Zo verwierf hij de akte ‘Beginselen Handelskennis’

eind 1922 en de akte ‘Beginselen der Franse Taal’ op 31 augustus 1926.

Zesenveertig jaar was hij toen. De cijfers die hij behaalde: Vertaling in

het Frans 5 (dus bijna voldoende), uitspraak 6, mondelinge vertaling uit

(28)

het Frans 6. Een prestatie op die leeftijd. Maar waarom heeft hij zijn jeugd verluierd? Waarom zo lang gewacht?

Hij heeft ook nog geprobeerd zich in het bezit te stellen van een

overeenkomstige akte Duits. Op bepaalde avonden van de week kon ik in

mijn bed horen hoe hij les kreeg in die taal van een meneer die daarvoor

kwam. Maar het gelukte mijn vader niet dat diploma te verkrijgen. Toch

las

(29)

24

hij veel Duits. Ook zijn weeklechten hoe moeilijk het Duits was, hoe zwaar het examen, herinner ik me nog goed.

Spit in de rug, hoofdpijnen, ongeduld, opvliegendheid en aanvallen van razernij zijn kenmerkend voor zijn aanwezigheid in mijn jeugd. Ik, niet minder opvliegend, droomde soms dat ik hem vermoordde, of dat ik op zijn minst zijn vervaarlijke snor afknipte in zijn slaap - en dat alles zonder op mijn oude grijze moeder verliefd te zijn.

Z'n nederlagen bij die examens, zijn gezwoeg 's avonds aan de

huiskamertafel, als de kinderen naar bed waren... O, ik moet er niet aan denken! Maar medelijden had ik toen natuurlijk niet met hem.

Ik zou wel liever kunnen vertellen dat ik met hem te doen had toen hij nog leefde, in plaats van zo aandoenlijk over hem te schrijven nu hij al lang dood is.

Helaas. Inzicht in zijn moeilijkheden had ik niet en zijn zelfverzekerde toon, zijn doorgaans tirannieke optreden, maakten het mij onmogelijk enige liefdevolle belangstelling te koesteren voor zijn lot: dat van een waarschijnlijk in wezen schuchtere provinciale jongen, goedhartig vooral ook voor zichzelf, geenszins bezeten van brandende eerzucht.

W.F. Hermans op de rommelmarkt van Montreuil, 14 mei 1977. Foto Piet Schreuders.

1981: Hermans publiceert de novelle Homme's hoest en de roman Uit talloos veel miljoenen.

1982: Hermans publiceert Geyerstein's dynamiek (novelle).

1983: Hermans publiceert Mandarijnen op zwavelzuur, supplement en Klaas kwam niet (essays).

In het begin van het jaar brengt Hermans een bezoek aan Zuid-Afrika, waar hij

gast-colleges geeft. Naar aanleiding van dit bezoek en Hermans' uitdagingen, na zijn

terugkeer, over het Zuidafrikaanse bewind ontstaat enige deining in de pers.

(30)

Hermans publiceert Waarom schrijven? (autobiografische novelle).

1984: Hermans besluit terug te komen op zijn toezegging mee te werken aan de

‘Nacht van de Poëzie’, op 10 maart 1984 in Utrecht, als de Federatie van

Welzijnsorganisaties van Surinamers aankondigt zijn optreden te zullen verstoren.

De genoemde Federatie neemt Hermans zijn uitspraken kwalijk over het

apartheidssysteem in Zuid-Afrika, noemt Hermans een racist en legt een onduidelijk verband met De laatste resten tropisch Nederland.

In een televisieprogramma van de KRO over de beste Nederlandstalige

prozawerken van na 1945 komt Hermans als hoogst gewaardeerde schrijver uit de bus.

1985: Hermans publiceert De liefde tussen mens en kat, uitgegeven in opdracht van de Bijenkorf b.v., ter gelegenheid van De Literaire Boekenmaand' die in maart 1985 in de Bijenkorf Boekhandels wordt gehouden.

Ik dank Freddy de Vree voor zijn kritische kanttekeningen bij een eerdere versie van

dit artikel.

(31)

25

Bibliografie

(In deze literatuurlijst zijn alleen de titels opgenomen die in de tekst en in de noten niet afdoende zijn beschreven.)

Anbeek (1983)

Anbeek, Ton. ‘Een romanschrijver zet zich af: W.F. Hermans en de na-oorlogse literatuur (1945-1948)’; in: Maatstat 31 (1983), nr. 12, p. 73-82.

Beekman/Meijer (1973)

Beekman, Klaus en Mia Meijer. Kort Revier; Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers; samengesteld door -. Amsterdam 1973.

Den Boet (1984)

Boef, August Hans den. Over Nooit meer slapen van W.F. Hermans. Synthese.

Amsterdam 1984.

Bordewijk (1982)

Bordewijk, F. Kritische proza; bijeengebracht door Dirk Kroon. 's-Gravenhage 1982.

Delvigne (1974a)

Delvigne, Rob. ‘Een pleidooi van Willem Frederik Hermans’; in: Kritisch akkoord 1974. Brussel enz. 1974, p. 141-151.

Delvigne (1974b)

Delvigne, Rob. ‘Als twee druppels water?’ In: De Revisor 1 (1974), nr. 9-10 (december), p. 14-22.

Dupuis (1976)

Dupuis, Michel. Eenheid en versplintering van het ik; een onderzoek naar thema's, motieven en vormen in verband met de problematiek van de enkeling in het verhalend werk van Willem Frederik Hermans. Hassell 1976.

Fontijn (1971)

Fontijn, J.H.A. ‘Zuster en superego’; in: Raster 5 (1971), nr. 2 (zomer), p. 280-296.

Van Garrel/Schippers (1971)

Garrel, Betty van en K. Schippers. ‘Vriend en vijand over Willem Frederik Hermans’;

in; Haagse Post, 15 september 1971, p. 34-41.

Glaudemans (1983)

Glaudemans, Willem. ‘Wiliem Frederik Hermans’; in: Zuiderent, Ad, Hugo Brems en Tom van Deel. Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Onder redactie van -. Alphen a.d. Rijn enz., mei 1983.

Holland (19724)

(32)

Hofland H.J.A. Tegels lichten; of Ware Verhalen over de Autoriteiten in het Land van de Voldongen Feiten. 4e dr. Amsterdam 1973. 1e dr. 1972.

Janssen (19763)

Janssen. Frans A. Over De donkere kamer van Damocles van Willem Frederik Hermans. 3e herz. opt. Amsterdam 1983. 1e dr. Amsterdam 1976.

Janssen (1979)

Janssen, Frans A. Scheppend nihilisme; interviews met Willem Frederik Hermans.

Samengesteld door -. Amsterdam 1979.

Janssen (1980)

Janssen, Frans A. Bedriegers en bedrogenen; opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans. Amsterdam 1980.

Janssen/Delvigne (1972)

Janssen, Frans A. en Rob Delvigne. Bibliografie van de verspreide publicaties van Willem Frederik Hermans. Samengesteld door -. Amsterdam 1972.

Kuijper (1974)

Kuijper, J. ‘Klondykes thrillers en Hermans' Melodrama's’; in: J. Fontijn (red.) Populaire literatuur, Amsterdam 1974, p. 207-235.

De Moor (1971)

Moor, Wam de. ‘“Een vaag ravijn van bont”; een oriëntatie in de poëzie van W.F.

Hermans’; in: Raster 5 (1971), nr. 2 (zomer), p. 207-224.

Oversteegen (1982)

Oversteegen, J.J. Voetstappen van WFH; essays over Conserve, De tranen der acacia's, De god Denkbaar Denkbaar de god, Mandarijnen op zwavelzuur, Het sadistische universum. Utrecht 1982.

Pam (1984)

Pam, Max. ‘Interview met Willem Frederik Hermans’ in: Maatstaf 32 (1984), nr. 3, p.1-12.

Raat (1981)

Raat, G.F.H. ‘De verstandhouding met de lezer; over de presentatie van de werkelijheid in Conserve; in: Tirade 25 (1981), nr. 271 (december), p. 643-655.

Rodenko (1948)

Rodenko, Paul. ‘Twee debuten’; in: Podium; literair maandblad 4 (1948), nr. 6 (maart) (Avondblad), p. 343-355.

Rodenko (1953)

Rodenko, Paul. ‘Het sprookje van het behouden huis’; in: Critisch Bulletin 20 (1953), p. 190-191.

Roegholt (1972)

(33)

Roegholt, Richter. De Geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972). Amsterdam 1972.

Roos (1975)

Roos, Henrietta Maria. Ik en zelf; 'n onderzoek na die vertellersrol aan die hand van drie ik-vertellings van W.F. Hermans. Pretoria 1975.

De Vries (1984)

Vries, Saskia de, ‘De onkenbaarheid van “De donkere kamer”: het scenario van Willem Frederik Hermans’; in: Literatuur; tweemaandelijks tijdschrift over Nederlandse letterkunde 1 (1984), nr. 6 (november-december), p. 304-311.

Eindnoten:

1 Zie Tirade 12 (1968), nr. 135 (maart), p. 114-133. Het citaat is te vinden op p. 125.

2 Zie Roegholt (1972, p. 94).

Op 267 september 1948 schreef Van het Reve aan Hermans:

Bij de Bezige Bij heb ik nog uitvoerig over De Tranen der Acacia's (sic) gepraat, maar ze wilden er niet aan, vast en zeker, geloot ik, wegens de hete passages. Je hebt echter groot gelijk, als je er niet in veranderen of bekorten wilt.

De brief waaruit deze alinea afkomstig is, is in fotokopie opgenomen in Mandarijnen op zwavelzuur, supplement, Paris 1983, p. 39-40. De geciteerde passage staat op p. 39.

3 Zie over dit verhaal Fontijn (1971, p. 282-285).

4 Ik ontleen hier het een en ander aan het opstel ‘Hermans in 1945’ van Frans A. Janssen, opgenomen in Janssen (1980, p. 9-16).

5 Ik veroorloof mij een kanttekening bij de titel Hypnodrome. De Vries wijst er terecht op dat deze ‘een verbinding vormt van “Hypnose” en “hippodrome” (met door die verbinding, een sterke bijgedachte aan “droom”) (...).’ De Moor (1971) beweert:

Je zou dus bij de titel Hypnodrome kunnen denken aan ‘de renbaan, het (gesloten) circuit van de slaap’, maar ook aan ‘het domein van de tweelingbroeder van de dood’ (p. 218).

De toespeling op hippodrome (paarden renbaan) hangt echter ook samen met het

nachtmerrieachtige karakter van Hermans' poëzie. Een woord (nachtmerrie) waaraan steevast een figuurlijke betekenis gehecht wordt, krijgt een vrijwel nooit geactualiseerde letterlijke inhoud. Deze handelwijze, later tot in het absurde doorgevoerd in De god denkbaar denkbaar de god, is uitermate typerend voor de schrijver Hermans en houdt verband met zijn ideeën over de schijnwerkelijkheid die de taal oproept. In een aan de verhalenbundel Paranoia gewijde studie, die najaar 1985 uitkomt, behandel ik dit verschijnsel uitvoeriger.

6 Misschien heeft deze karakteristiek Hermans ertoe gebracht de herziene versie van Conserve, in één band samengebracht met De leproos van Molokaï en Hermans is hier geweest, onder de overkoepelende titel Drie melodrama's te laten verschijnen.

7 Zie voor de functie van de door Hermans gekozen inkleding Raat (1981).

8 W.F. Hermans. ‘20 jaar surrealisme’; in; De Baanbreker 2 (1946), nr. 7 (16 februari), p. 5.

9 W.F. Hermans. ‘H.N. Werkman’; in: De Baanbreker 1 (1945), nr. 24 (15 december), p. 6.

10 W.F. Hermans. ‘Gevecht om Gilliams' nachtegalen’; in: De Baanbreker 2 (1946), nr. 29-30 (27 juli), p. 5.

(34)

11 Diens bekroonde oorlogsdagboek Doortocht (1946) wordt door Hermans gekraakt in Criterium (december 1946, p. 838-842), in een kritiek met als titel ‘Belijdenis der clandestiniteit’. Deze recensie is licht gewijzigd, onder de titel ‘De knijpkat op de schoorsteenmantel’, opgenomen in Mandarijnen op zwavelzuur.

12 W.F. Hermans. ‘Leo Vroman’; in: Vrij Nederland, 15 maart 1947.

13 Voor een aanvulling verwijs ik naar Anbeek (1983).

14 Dit stuk staat in de aflevering van oktober 1946, p. 705-709. Het citaat staat op p. 708. Later opgenomen in Mandarijnen op zwavelzuur.

15 Zie Criterium, maart 1947, p. 177-189.

16 Later opgenomen in Mandarijnen op zwavelzuur.

17 Ik baseer mij hier en in het vervolg op Delvigne (1974a).

18 Later opgenomen in Mandarijnen op zwavelzuur.

19 In het boekje wordt 1951 als jaar van uitgave vermeld.

20 De bespreking. ‘De behouden vrijheid’, is in fotokopie afgedrukt in Mandarijnen op zwavelzuur 21 Ik citeer uit de achtste druk, Amsterdam 1983.

22 Jan Kuiper (1974) ontdekte het bestaan van deze Schund-versies. Hermans is hier geweest heet in de ‘Thriller-serie’ nog De demon van ivoor. Zie Kuijper (1974) voor een vergelijking van de twee versies van De leproos van Molokaï. Glaudemans (1983) vermeldt in zijn bibliografie nog een derde titel van Klondyke in de ‘Thriller-serie’: Misdaad aan de Noordpool.

23 Zie hiervoor hoofdstuk VI, ‘Greet Hofmans en de Pers’, van Holland (19724).

24 Ik heb inzake de controverse Van Oorschot-Hermans dankbaar gebruik gemaakt van de heldere samenvatting die Janssen (1980) daarvan geeft (p. 56-63).

25 Vgl. Delvigne (1974b) en De Vries (1984).

26 Het artikel waaruit ik citeer, is getiteld ‘Blokker en Bommel’ en maakt deel uit van de oktober-aflevering (nr. 1) van jaargang 18 (1963-1964), p. 38-48.

27 Jan Blokker. ‘Hermans-Rademakers’; in Skoop. jrg. 1 (1963), nr. 3.

28 Later is Hermans milder over Rademakers gaan oordelen. Cf. Janssen (1979, p. 250).

29 Zie voor de geschiedenis van de uitgave Pam (1984).

30 Prof. Dr. G.A. Lindeboom, hoogleraar aan de medische faculteit der Vrije Universiteit te Amsterdam, doorzag de mystificatie niet en beriep zich in zijn pamflet God en ezel (1967), gericht tegen Van het Reve, argeloos op pater Prudhomme. Zie Beekman/Meijer (1973, p.

121-130).

31 In Beekman/Meijer (1973) wordt de persoon op de foto als Hermans geidentificeerd (p. 128-129).

32 Opgenomen in Oversteegen (1982).

33 Eerst in 1972 in gestencilde vorm als dissertatie verschenen en in 1984 aangevuld herdrukt als Hermans' dynamiek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 Geen exploitatieplan vast te stellen voor de gronden waarop het bestemmingsplan betrekking heeft. Vaststelling bestemmingsplan Schildwolde,

Hiervoor wordt een commissie geloofsbrieven ingesteld, die het geloofsbrievenonderzoek zal doen alvorens de raad tot benoeming kan overgaan.. De commissie van geloofsbrieven

In 2020 een bespreekstuk in de raad voor te leggen waarin aan de orde wordt gesteld of er een verordening op het burgerinitiatief en een referendumverordening moet worden

 de erkenning van de (water)bodemkwaliteitskaart van de andere bestuursorganen als een wettig bewijsmiddel voor het toepassen van grond en baggerspecie in onze gemeente, mits deze

Besluit met 27 stemmen voor (PvdA-5, GemeenteBelangen Midden-Groningen-5, SP-3, VVD-2(mw. Nieland en dhr. Het startdocument RES Groningen vast te stellen, waarin afgesproken wordt met

In de eerste helft van dit jaar zijn onderhandelingen gevoerd over de nieuwe ‘CAO’ voor het gemeentepersoneel, per 1 januari 2019. Deze zomer heeft zowel de achterban van de bonden

 Graag horen wij van het college hoe de vork nu precies aan de steel zit. Hoe de vlag erbij hangt, welke voortgang wordt gemaakt en wanneer de ondernemer op duidelijkheid

In de raadscommissie op donderdag 13 december 2018 en de raadsvergadering op donderdag 20 december wordt een raadsvoorstel betreffende de nieuwbouw van het KC Slochterveldweg te