Wim Hofman
mijn buik is van ,_ , koek
~
Zwijsen
de zon en de maan
de zon is een o.
6 de maan is een c.
d "
,, ag maan, zegt de zon.
,,ga jij met mij mee?"
de maan zegt:
,,nou, nee ... "
de zon is dik en rood.
de maan is wit en dun.
de zon wil in de zee.
de maan gaat niet mee, o nee.
o jee! pas op! kijk uit!
de maan wil niet mee!
de zon gaat weg.
hij is boos en rood.
,,val dood," zegt hij.
maar de maan is niet gek.
,,ik ben er net,"
zegt hij.
,,ik ga niet.
ik wil niet mee in de zee. o nee, o nee, o nee!"
7
8
op reis
ik was op reis.
ik zat op een boot.
een dag en nog een dag.
toen was ik er pas.
ik zat in de zon.
en las in een boek.
wat las ik?
dat ik op reis was.
met een boot.
en dat ik in de zon zat.
en een boek las.
,
de bij en de neus
ik lag in de wei.
op mijn rug.
in de zon.
een bij zat op mijn neus.
ik gaf hem een tik.
nu doet mijn neus pijn.
hij is rood en dik.
een bij
hoort niet op die neus van mij.
9
10
ziek, niet ziek
ik was ziek.
weet je nog?
ik was ziek.
ik had pijn.
pijn in mijn buik.
en pijn in mijn nek.
en pijn aan mijn betm- en pijn aan mijn teeh.
en pijn aan mijn je weet wel.
. . . .
en p1Jn aan m1Jn oor.
en pijn aan mijn bil.
en pijn aan mijn kuit.
en pijn aan mijn voet.
en pijn aan mijn duim.
en pijn aan mijn neus.
~ ~
toen kwam jij.
weet je nog wel?
en hup, de pijn was weg!
weg, die pijn aan mijn neus.
de pijn aan mijn duim.
weg, de pijn aan mijn kuit.
de pijn aan mijn been.
de pijn aan mijn oor.
de pijn aan mijn voet.
ja, dat was wel gek.
11
12
vies, vies, vies
pak een pan.
zet hem op het vuur.
en maak hem heet.
doe er vet in.
en zout, en meel.
heel veel meel.
een ui of vier.
en roer ...
dan een pier of zes.
en nog een paar.
wat haar van de kat.
een oor van een rat.
wat vuil van de mat.
en roer, roer ...
wat mos van de muur.
wat sap, zuur of zoet.
zout, zoet of zuur.
dat doet er niet toe.
en roer.
roer, roer, roer.
roer goed.
roer
tot je een ons weegt.
dat is vies, vies, vies.
13
..
IJSals er ijs is
heb ik een hoed op . en een Jas aan.
.
en een das om.
als het heet is
zet ik mijn hoed af.
doe ik mijn jas uit.
14 leg ik mijn das weg.
als het heet is
mm
op is op
mijn buik is van koek.
en van koek is mijn kop.
van koek is mijn been.
eet mij maar op!
van koek is mijn teen.
van koek is mijn top.
van koek is mijn voet.
eet mij maar op.
van koek is mijn toet.
van koek is mijn jas.
mijn jas, die is zoet.
en zoet is mijn das.
ik ben een pop van koek.
0
eet op!
bijt mijn kop er maar af.
op is op.
15
16
vuur
zes uur,
de zon is weg.
ik zit in huis bij het vuur.
ho, wat een rook!
wat een rook!
wat een vuur!
een zee van vuur.
weg is het vuur.
en weg is de rook.
weg is het huis.
ik weet niet
waar ik heen moet.
ik zit in de kou.
en huil maar wat.
\ .
f1 Q
zes
zes
kus
J
/ kus/
17
zus
.IS
zes
18
vis
vis, pas op met je bek.
je ziet wel een pier.
maar de haak,
de haak zie je niet.
pas maar op.
. .
Ja VIS,
dat komt ervan.
je ligt in de pan.
je kop is weg.
ik zie nog dat mes ...
waar is je kop?
weet je dat niet?
je weet het niet.
je bent dom, vis .
SIS, .
VIS.
.
SSss 55
pop en beer op reis
de pop gaat op reis.
hij zit in een doos.
de doos is een boot.
de mat is de zee.
rood is de zee die de mat is.
wie wil mee?
met de pop?
in de doos?
op de zee?
beer wil mee.
hij gaat met een schoen:
de schoen is een boot.
I
daar gaan de doos en de schoen.
met de pop en de beer.
ze gaan weg.
we zien ze niet meer.
19
boe
ik zit in huis.
ik lees.
ik hoor een tik.
ik zeg:
,,dat zal een kat zijn.
hij tikt met zijn poot op het raam.
of is het een tak
20 van een boom?"
maar dan hoor ik het weer:
tik, tik.
wat is dat?
en ik hoor nog meer:
oe!
of hoor ik boe?
ik zeg: ,,dat is een uil.
een uil, die doet oe!"
het is geen uil.
het is geen kat.
geen tak van een boom.
het is mijn oom.
met een doek.
hij tikt op de ruit en roept boe!
21
zoek
mijn pop is zoek.
hij ligt in het bos.
dat moet wel.
ik liep op een pad.
zag een huis, een hek.
een haas, een kei, een kuil.
ik zat op een boom die daar lag.
22 ik at mijn koek op.
weet je,
ik ga weer naar het bos.
en weer naar het huis.
naar het hek en de kei.
en de boom.
en zoek, zoek, zoek, tot ik mijn pop zie.
oen
,,uit de weg!
uit de weg!
daar komt hij weer met zijn kar!
1 k"'k 'tl b "
pas op. IJ u1 . een oom ...
maar hij kijkt niet uit.
en past niet op.
hij kiept om en valt.
een wiel raakt los van de kar ...
zijn been doet zeer.
en hij is boos op mij!
hij zegt:
,,jij bent een oen.
jij doet gek.
dus let ik niet op!"
wie is de oen?
hij of ik?
23
dag mam!
ik ga weg.
ik ben boos, boos, boos.
ik ben het beu.
mam zegt:
,,doe dit. doe dat."
ik ben het zat.
ik ben het moe!
mam zegt: ,,leg dit hier.
24 en leg dat daar!"
ze roept: ,,hup, hup!"
en zegt: ,,doe je dat niet?
dan zul je wel zien wat ervan komt.
schiet op, schiet op.
of je krijgt een tik."
maar dat pik ik niet.
ik ren me rot.
"hup, pak dit, hup pak dat.
til op, die zak.
zet neer, dat pak.
pak aan.
doe dat maar weg.
zet daar maar neer.
en nu nog dit.
en dan nog dat."
het gaat te ver.
ik ben het zat.
dag mam!
je ziet me niet meer.
ik ben weg.
weg.
25
pop en rol
pop met een hoed.
pop met een rok.
pop met een voet.
pop met een sok.
rol pop, rol pop,
rol pop met de hoed.
26 rol pop, rof pop,
rol pop met de voet.
pop met een hoed.
pop met een rok.
pop met een voet.
pop met een sok.
rol pop, rol pop.
rol pop met de sok. rol pop, rol pop,
rol pop met de rok .
• ®
de muis en de buis
de muis zit bij de tuit.
hij wil in de büis.
waar komt hij uit?
bij de hond of de kat?
bij de haas of de kaas?
zoek de beer in het bos
boom boom boom boom boom boom boom boom boom boom boom boom beer boom boom boom boom boom boom boom boom boom boom boom boom
