• No results found

Jan Pelgrum Pullen, Die navolginghe Christi · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Pelgrum Pullen, Die navolginghe Christi · dbnl"

Copied!
141
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Pelgrum Pullen

Editie A. van Elslander

bron

Jan Pelgrum Pullen, Die navolginghe Christi (ed. A. van Elslander). Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1958

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/pull001avan01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / erven A. van Elslander

(2)

Inleiding

Nog enkele jaren geleden een vrijwel onbekende figuur is Pelgrum Pullen, vooral na de publicaties van Prof. Dr. L. Reypens S.J.

(1)

, één van de meest vooraanstaande vertegenwoordigers gebleken van onze Middeleeuwse mystieke traditie in haar laatste ontwikkelingsfaze. Bij wijze van inleiding op zijn tractaat Die Navolginghe Christi delen we hier een en ander mee over zijn leven, zijn werk en zijn mystieke leer, alsook enkele nadere bijzonderheden over het handschrift en den inhoud van het werk zelf, dat hier voor het eerst in zijn geheel wordt gepubliceerd.

Pelgrum Pullen

Jan Pelgrum Pullen

(2)

werd naar alle waarschijnlijkheid in 1544 of 1545 te Venraai of te Stralen in Noord-Limburg geboren. Hij deed zijn theologische studiën te Keulen.

Tussen 1569 en 1573 was hij te Venraai in het klooster Jerusalem als priester werkzaam. Einde 1573 of begin 1574 vertrok hij naar Roermond, waar hij gedurende 3 jaar het ambt waarnam van Kapelaan aan de Sint Christoffelkerk. Op aandringen van bisschop Lindanus werd hij in 1577 pastoor van het Begijnhof. In 1585 verliet hij Roermond voor Gent, waar hij op 27 november 1587 op het Klein begijnhof

(1) Zie in hoofdzaak: Pelgrum Pullen (1550-1608)..., in: Ons Geestelijk Erf, d. 3 (1929), bladz.

22-; bladz. 123-; bladz. 245-; en Pullen's Tractaatje ‘Van een nieuwe creature’, in: Ons Geestelijk Erf, 1944, d. 1, bladz. 126-.

(2) De voornaamste bron voor het leven van Jan Pelgrum, ook Pelgrim of Pelgrom Pullen, in het Latijn Peregrinus of Pelgromius Pullenius is de Vitae Viri Venerabilis et illuminatissimi

(3)

de bekende Samenspraak had met Claesinne van Nieuwlant

(1)

. Hetzelfde jaar nog werd hij door Lindanus naar Roermond teruggeroepen en vertrok in juli 1588 samen met zijn bisschop naar Gent, waarheen deze was overgeplaatst. Lindanus stierf hier echter reeds den 2

en

november en P. Pullen keerde naar Roermond terug. Na een verblijf te Keulen en te Luik vestigde hij zich te 's-Hertogenbosch waar hij een teruggetrokken leven leidde en op 22 juli 1608 algemeen geëerd en in geur van heiligheid overleed.

De meest kenmerkende trek van zijn persoonlijkheid was een diepe nederigheid.

Zij zette er hem toe aan de veelvuldige hem aangeboden gunsten af te wijzen, zijn roeping als mysticus trouw te blijven en zich herhaaldelijk van zijn omgeving los te maken om een te grote verering te ontgaan.

Zijn werking als mystiek leider is beperkt gebleven tot een kleinen kring, in hoofdzaak begijnen uit Roermond en 's-Hertogenbosch, waarvan ons slechts enkele bij name gekend zijn

(2)

. Voor deze kleine schaar gelijkgezinden schreef hij zijn talrijke tractaten.

Gedurende zijn leven werd geen enkel werk van P. Pullen gedrukt. Naar Sweerts in zijn Athenae Belgicae beweert, zou Jan Bueckel(s) - een intieme vriend van den mysticus die na den val van 's-Hertogenbosch (1629) naar Brussel kwam en er pastoor werd van Sint Goriks - de bedoeling hebben gehad de werken van P. Pullen uit te geven, doch dit plan werd nooit ten uitvoer gebracht.

(1) Zie over Claesinne van Nieuwlant: L. REYPENSS.J., Markante Mystiek in het Gentsch Begijnhof. Claesinne van Nieuwlant († 1550-1611), in: Ons Geestelijk Erf, d. 13 (1939), bladz. 291-, waar leven en persoonlijkheid van deze mystica worden besproken, de tekst van de Samenspraak, samen met de gedeeltelijke Latijnse vertaling door Ryckel, uitgegeven en haar mystieke synthese nader gekarakteriseerd.

(2) Zo bijvoorbeeld: Gerardina van Biechden, haar gezellin Agneta, Maria van Liefhout en Clarisse van Oisterwijck. Intimi van den mysticus waren: bisschop G. Lindanus (1525-1588), dien P. Pullen als raadsman en biechtvader heeft terzijde gestaan; de geschiedschrijver,

(4)

Daar Sweerts slechts 6 werken van. P. Pullen opgeeft, die bovendien niet eens werden teruggevonden

(1)

, is een nadere kennismaking gewenst met de handschriften die werken van den mysticus bevatten. Het zijn, afgezien van het handschrift van Die Navolginghe Christi:

Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. nr 2957 (hs. A), geschreven vóór of ten laatste in 1609, met het zeer uitvoerige en belangrijke tractaat, de Drie boecxkens vanden voerworp

(2)

;

Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. nr 4920-4921 (hs. B), geschreven in 1628 of 1629, bevattend onder meer Een boecxken van een nieuwe creature, de Samenspraak van P. Pullen met Claesinne van Nieuwlant en het Cort onderwijs om tot volmaecktheyt te commen

(3)

;

Leuven, Theologicum van de E.P. Jezuïeten, hs. nr 346 K 10 (hs. E) van c. 1660 met het Cort onderwijs om tot volmaecktheyt te commen, Een boecxken van een nieuwe creature en het tractaat Van de hacht saelicheden

(4)

;

Warmond, Groot Seminarie, hs. nr 92 D 5 (hs. D) uit het begin van de XVII

e

eeuw, dat niet minder dan 10 langere en kortere stukken van P. Pullen bevat:

een tractaat zonder titel hoe de ziel ‘in die overweeselijcke blootheijt’ op-

(1) De door FR. SWEERTIUS, Athenae Belgicae, Antverpiae, 1628, bladz. 596 opgegeven werken zijn: In cantica canticorum, In Apocalypsin, De paupertate Apostolica, De nuptiis

spiritualibus, De via compendiosa ad salutem en De modo incipiendi Deo servire. Is het voorlaatste tractaat wellicht te vereenzelvigen met het Cort onderwys om tot de volmaecktheyt te commen en het laatste met Van een goet ende oprecht beginsel, voortganc ende volmaectheyt des gheesteljcken leevens?

(2) Zie L. REYPENSS.J., P. Pullen, bladz. 129-. Het tractaat werd geschreven te 's-Hertogenbosch en is, afgezien van Boek I, cap. 5 en Boek II, cap. 17, die door St. AXTERSO.P. in zijn Mystiek Brevier, d. 1, Antwerpen, 1944, bladz. 151- en bladz. 231- werden opgenomen en enkele kortere uittreksels, nog onuitgegeven.

(3) Zie: L. REYPENSS.J., P. Pullen, bladz. 132-. Een boecxken van een nieuwe creature en de

(5)

stijgt, Van het gebeth, een tractaat zonder titel dat het ‘in Godt opgericht sijn’

behandelt, Aen de liefhebbers Christi, Van het inwercken Godes, Eenen

gheestelijcken Spieghel, Een schoon leeringe van Gods inwercken, Hoe dat men comen sal om Godt te ghebruijcken in Sijn wesen, Een gheestelycke oeffeninghe en een tractaat zonder opschrift over naastenliefde en zieleijver

(1)

;

Roermond, Bisschoppelijk Archief, hs., uit het begin van de XVII

e

eeuw en waarschijnlijk een autograaf, met 5 andere tractaten; Hoe men inder Woestijnen in dat Eén gekeert moet sijn, Van die hemelse wandelinge der hemelser mensche, Van het inwercken Godes, Een goddelijcke oefeninge in den dienst der H. Missen en Van die verscheiden ingangen in den goddelijcken dienst der heiliger missen

(2)

; Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. Nr 1766, waarin we 3 afzonderlijke gedeelten kunnen onderscheiden. Het eerste, geschreven in 1659, bevat onder meer Een boecxken van een nieuwe creature, en de Samenspraak van P. Pullen met Claesinne van Nieuwlant; het tweede brengt ons een Vlaams gekleurd afschrift van de Drie Boecxkens vanden Voerworp, ‘Door Godts gratie voleijnt, Anno Domini nostri 1599, 27

e

Junij’

(3)

.

Dat P. Pullen als schrijver van mystieke tractaten een meer dan gewone bedrijvigheid

heeft aan den dag gelegd blijkt reeds uit het feit dat tothiertoe niet minder dan 21

werken werden teruggevonden die zeker van hem zijn, terwijl verder nog meer dan

30 andere tractaten, waarvan we meestal enkel de titels kennen, met zekerheid of

met grote waarschijnlijkheid aan hem kunnen worden toegekend. Hiervan werden

er slechts 2 in hun geheel uitgegeven: de Samenspraak met Claesinne van Nieuwlant

en Een boecxken van een nieuwe creature. Het eerste kan dan nog bezwaarlijk als

een eigenlijk werk van P. Pullen beschouwd worden.

(6)

Het is dan ook een eerder hachelijke onderneming, aan de hand van Een boecxken van een nieuwe creature, Die Navolginghe Christi en de enkele uittreksels die uit de andere tractaten werden gepubliceerd, een volledig beeld te willen ontwerpen van zijn mystieke leer. Daarom bepalen we ons hier bij het opgeven van enkele kenmerken en het aanwijzen van de mystieke invloeden die in zijn werk merkbaar zijn. Hierdoor wordt tevens zijn plaats in de ontwikkeling van onze Middeleeuwse mystiek enigszins belicht.

De omstandigheid dat P. Pullen zijn tractaten schreef met het oog op een kleine schaar van mystiek ingewijden, soms zelfs voor één enkelen persoon, verklaart het karakter van zijn geschriften, die bijna altijd de hogere Godsschouwing - het Godsschouwende leven bij Ruusbroec - op het oog hebben.

Het toppunt van de mystiek is voor P. Pullen, gelijk voor de Brabantse mystiek,

‘de eigenlijke schouwing van Gods eigen wezenheid’ ‘naar de wijze Gods’, een meeleven van het drieëene Godsleven - (Drievuldigheidsmystiek) - naar de mogelijke maat van dit aardsche bestaan’

(1)

en hierin sluit hij zich helemaal aan bij een oudere Nederlandse mystieke traditie. Gelijk bij Ruusbroec bereikt de schouwer in de eigen

‘wezenheid’ het Oerbeeld naar hetwelk hij geschapen werd (ingekeerde mystiek op exemplaristischen grondslag), en in dit Oerbeeld, het Woord Gods, de goddelijke Wezenheid.

Tot dit alles is echter de grondigste onthechting en de meest radicale verloochening vereist. Ieder baatzuchtig streven, van welken aard en hoe subtiel en geestelijk ook, dient ten strengste verbannen

(2)

. Als voorbeeld wordt de mensheid van Christus gesteld.

De Christusbeleving - en meer bepaald haar rol in de mystieke

(1) L. REYPENSS.J., P. Pullen, bladz. 250. We hebben bij deze schets van de mystieke leer van P. Pullen in hoofdzaak de uiteenzetting van L. R S.J. gevolgd.

(7)

beschouwing - is overigens één van de meest karakteristieke trekken van zijn leer.

L. Reypens S.J. vat ze als volgt samen: ‘alleen door het beleven en naar de maat van het beleven van Christus' menschheid gaat men op naar Zijn Godheid, en wordt men door die Godheid vergoddelijkt, om, met haar en door haar, in den schoot des Vaders, Gods wezenheid te schouwen, en in de vreugde des Geestes te worden omhelsd.

Maar ook bij deze op aarde hoogst mogelijke eenwording van den mystiek met Christus, blijft heel de menschheid van Jezus volop in het gezichtsveld en de beleving, juist omdat de eenwording er een is met den God-mensch, in wien immers de godheid niet is zonder de menschheid die zij aannam’

(1)

.

Wat de mystieke invloeden betreft die P. Pullen blijkt te hebben ondergaan, komt in de eerste plaats Ruusbroec in aanmerking en daarnaast de schrijfster van Die Evangelische Peerle en Claesinne van Nieuwlant (Christusbeleving). Ten slotte dient ook gewezen op den invloed van de Rijnlandse mystiek - in hoofdzaak Tauler - op zijn terminologie en zijn opvatting van de verloochening.

De betekenis van P. Pullen als mysticus bestaat hierin dat hij één van de laatste schakels is in de ontwikkeling van onze heerlijke Middeleeuwse mystieke traditie die hij, nog na den Beeldenstorm, is blijven voortzetten. Naast het oorspronkelijk werk van Ruusbroec en Van Herp en samen met Die Evangelische Peerle en het werk van Vervoort hebben de tractaten van P. Pullen in de XVI

e

eeuw en ook nog daarna de Nederlandse spiritualiteit met de inkeringstheorie gesteund op het exemplarisme blijven doordringen

(2)

.

Die navolginghe Christi

Het enig bekende handschrift, waarin ons de tekst van Die Navolginghe Christi

bewaard werd, berust op de Universiteitsbibliotheek te Gent (hs. Nr 1335) en bestaat

uit 216 bladen papier.

(8)

De paginering in inkt van 1 tot 15 (fol. 2 tot fol. 9) schijnt uit den tijd te dagtekenen waarin het handschrift geschreven werd. Verder is het handschrift met potlood gepagineerd van 17 tot 426 (fol. 10 tot fol. 214). Deze paginering werd eerst in de laatste jaren aangebracht. De bladen zijn 156 mm. tot 159 mm. hoog bij 100 mm. tot 103 mm. breed. De schriftspiegel is ongeveer 115 mm. hoog bij ongeveer 68 mm.

breed. Er staan 13 tot 20 regels op iedere foliozijde.

Het handschrift is gebonden in een lederen band op eikenhouten borden en was oorspronkelijk voorzien van twee koperen sloten. Het schutblad vooraan is tegen den band geplakt. Van de twee schutbladen achteraan is het eerste tegen fol. 216

v

en het tweede tegen het achterplat aangeplakt. Op den rug, in zwarten inkt: naevolgin[g]

christi.

Het geschrift, een duidelijke en niet onsierlijke gotische minuskel, wijst naar de eerste helft van de XVII

e

eeuw en wordt vanaf het 16

e

kapittel - het midden van fol.

187

v

- kleiner en gedrongener naar het einde van het handschrift toe. De opschriften van de hoofdstukken zijn in rood en geschreven in een grotere gotische letter. Ieder kapittel begint met een rode initiaal van 2 tot 4 regels hoog. De afkortingen zijn weinig talrijk. Het zijn: de horizontale streep bovenaan voor n of m en in ende en het teken 3 met de waarde van: eijt, als in puerheijt, eenicheijt, soeticheijt; at, in dat en iet in niet. Het gebruik van deze afkortingen is eerder zeldzaam in het begin van het handschrift en wordt veelvuldiger naar het einde toe. Als leestekens komen voor:

de punt, het streepje, en één enkele maal ronde haakjes. De tekst werd met zorg gecorrigeerd. De verbeteringen en toevoegingen werden zowel in roden als in zwarten inkt aangebracht, nu eens in gotische letter, dan weer in gewoon gotisch cursief.

Het handschrift is versierd met een kopergravure, die op fol. 1 werd geplakt. Ze stelt den kruisdragenden Christus voor met onderaan de woorden: Et baiulans sibi crucem exiuit. Onder de gravuur, in grotere gotische letter: Wie sijn cruijs niet en nemt ende mij volcht / die en is mijns niet werdich. Math. X (romeins cursief). Fol.

1

v

, eveneens in gotische letter, met roden inkt, de titel van het tractaat: Die

Nauolginghe Christi, en eronder: Die mij volcht die en wandelt in duijsternissen niet

/ maer hij sal dlicht des leuens hebben. Ioan. cap. 8 (romeins cursief). Fol. 2: Die

Nauolginghe Christi, en de opdracht aan Die deuote N.N.,

(9)

telkens in gotische letter, met roden inkt. Fol. 13 onderaan, aan het einde van de opdracht, in gotische letter: Amen. Pelgrum Pullen. Priester. Fol. 14 tot fol. 214

v

komt dan de eigenlijke tekst van het tractaat. De laatste 2 bladen zijn blank.

Weinig is ons omtrent de herkomst van het handschrift bekend. Op de keerzijde van het schutblad vooraàn lezen we: Suster Mechtelt van heel ende S. Catherina vander Cammen (gotische letter). Pars mea Deus in eternum psal. 72 (romeins cursief). De aantekening in potlood: ‘door pelgrom Pullen’ op de keerzijde van het schutblad vooraan en de nota in inkt: ‘Die Navolginghe Christi door pelgrom Pullen priester. 16

e

eeuw’ op een stuk papier, dat onderaan dit schutblad werd geplakt, zijn van de hand van F.A. Snellaert, aan wien het handschrift waarschijnlijk zal hebben behoord, vooraleer het in het bezit kwam van de Universiteitsbibliotheek te Gent.

Wanneer en waar Die Navolginghe Christi werd geschreven is niet met zekerheid uit te maken, daar de tekst hieromtrent geen enkele rechtstreekse aanduiding bevat.

In de door L. Reypens S.J. opgemaakte en door P.L. Verschueren O.F.M. aangevulde lijst werken van P. Pullen

(1)

, die in grote trekken chronologisch is, komt het tractaat echter na het Boecxken van een nieuwe creature, de Samenspraak met Claesinne van Nieuwlant, het Cort Onderwijs om tot de volmaecktheyt te commen en vóór de Drie boecxkens vanden Voerworp. Het behoort in ieder geval tot zijn later werk en werd waarschijnlijk in de laatste jaren van de XVI

e

eeuw te 's-Hertogenbosch vervaardigd.

P. Pullen heeft Die Navolginghe Christi laten voorafgaan van een opdracht. Deze is gericht aan Die Deuote N.N., geestelijke personen dus, waarschijnlijk begijnen uit zijn kring, die hij in de hogere Godsschouwing wenste in te wijden.

Als motto voor zijn tractaat koos P. Pullen een tekst uit Johannes, cap. 8: Die mij volcht die en wandelt in duijsternissen niet, maer hij sal dlicht des leuens hebben.

We hoeven slechts de opdracht te lezen om in te zien dat ‘leuen’ hier dient opgevat in den zin van ‘vergoddelijkt leven’, het ‘in Godt begrepen’ zijn van den mysticus.

Wie het tractaat goed wil begrijpen, houde dit voortdurend in het oog.

(10)

Die Navolginghe Christi bestaat uit 19 kapittels, die, - afgezien, van het eerste hoofdstuk, Hoe ghij altijt sult Christum volgen in Sijn leuen ende lijden, dat meer algemeen is gehouden, - elk een speciaal aspect van de Christusbeleving belichten, telkens met het oog op het ‘godtlijck’ worden en het ‘weselijck’ bezitten van of het

‘ghewesent’ worden in de nagevolgde deugd of vorm van ascese. Vandaar een zeker parallelisme in de behandeling, die wel eens op herhaling gaat lijken, vooral bij het bespreken van deugden die nauw met elkander verwant zijn, zo bijvoorbeeld in de hoofdstukken: Hoe ghij Christum volgen sult in ootmoedicheijt (cap. 3) en Hoe ghij Christum volgen sult in saechtmoedicheijt (cap. 4); Hoe ghij Christum volgen sult in ghehoorsaemheijt (cap. 6) en Hoe wij Christum volgen sullen in versaeckinghe eijgen willens ende in al dat in ons is (cap. 7); Hoe men Christum volgen sal in suijuerheijt (cap. 8) en Hoe ghij Christum volgen sult in die onnooselheijt (cap. 13);

Hoe ghij Christum volgen sult in die meeste ghelatenheijt (cap. 5), Hoe wij Christum volgen sullen in afghescheijdenheijt (cap. 12) en Hoe wij Christum volgen sullen in die ghelatenheijt (cap. 17); Hoe ghij Christum volgen sult in penitentie (cap. 2), Hoe wij Christum volgen sullen in Sijn Heijlighe Passie (cap. 16) en Hoe men Christum volgen sal in Sijn versmaetheijt die Hem aenghedaen werdt in Sijn Heilige Passie (cap. 18).

Uit de hier aangehaalde titels van hoofdstukken blijkt voldoende welke strenge en onverbiddelijke onthechting, welke hoge graad van zielezuiverheid wordt geëist van den mysticus in zijn opgang naar God. Daarnaast wordt in het tractaat de nadruk gelegd op de betekenis van het gebed: Hoe wij Christum volgen sullen in bidden (cap. 11); op de noodzakelijkheid om God belangeloos, vrij van iederen vorm van egoïsme, te beminnen: Hoe ghij Christum volgen sult in die liefde tot Godt (cap. 9);

om ons, naar het voorbeeld van Christus in den Hof van Olijven, ‘op te richten’ in God den Vader, wanneer het lijden en de beproeving te zwaar worden: Hoe ghij mit Christo altijt opghericht sult staen in Godt den Vader (cap. 15).

Het hoofdstuk Hoe men Christum volgen sal in Sijnen Doot ende in Sijn

Verrijsenisse (cap. 19) besluit het tractaat; nadat we aldus met Christus den mystieken dood zijn gestorven, zullen we Hem ook volgen in Zijn Verrijzenis, dit is: komen in een ‘godtlijck’ en ‘overweselijck leven’, in een ‘ongheschapen leven ende wesen’

en tevens andere mystiek begenadigden naar deze toppunten van de schouwing

kunnen leiden.

(11)

We zullen de mystieke leer van dit tractaat hier niet in bijzonderheden nagaan. Enkel wensen we nog te wijzen op haar kerks en orthodox karakter. Dit komt duidelijk tot uiting in het hoofdstuk Hoe wij Christum volgen sullen in alle rechtuerdicheijt te volbrengen (cap. 14), waarin P. Pullen zijn volgelingen aanmaant stipt hun kerkelijke plichten te vervullen, echter niet naar hun louter uiterlijke ‘wijsen’ (= bepaaldheden), maar naar hun ‘weesen’ (= grond), want hierin zijn ze ‘godtlijck’.

Van belang is in dit verband ook het 10

e

kapittel Hoe ghij Christum volgen sult in die liefde ws naestens, dat een interpretatie van zijn leer in quiëtistischen zin onmogelijk maakt. Het standpunt van P. Pullen in dit hoofdstuk zou als volgt kunnen geformuleerd worden: we moeten onzen naaste beminnen, niet om hemzelf, maar om zijn zaligheid te bevorderen en hem nader bij God te brengen.

Wie Die Navolginghe Christi leest, zal onmiddellijk getroffen worden door het abstracte karakter van het betoog. Weliswaar tracht P. Pullen zijn uiteenzetting soms meer kracht bij te zetten door het geven van een of ander voorbeeld, meestal aan het Oud of Nieuw Testament ontleend, maar het geheel wordt er niet aanschouwelijker door.

Bij het citeren worden zelden namen genoemd: één enkele maal Beda en Gregorius de Grote (cap. 10). In de meeste gevallen worden de aanhalingen echter ingeleid met de formule: ‘een leeraer seet’ of ‘een Heijlich seet’, waardoor de identificatie - nochtans van groot belang voor de kennis van de bronnen - zo niet onmogelijk, dan toch uiterst ingewikkeld wordt. De moeilijkheid bestaat vanzelfsprekend niet voor de vrij talrijke aangehaalde Schriftuurteksten. P. Pullen verwijst in Die Navolginghe Christi verder nog naar 4 andere van zijn tractaten, die nog niet werden

teruggevonden: het Boecxken van dat leuen Maria die Moeder Godts, Dat boeck van dat leuen ons Heren, het Boecxken van dat hemelsche leven ende hoe dat leuen een wesen is in Godt en een tractaat, waarvan de titel niet genoemd wordt, maar dat een hoofdstuk bevatte van der minnen Christi.

De moeilijkheden die de moderne lezer bij de kennismaking met den tekst van Die Navolginghe Christi zal ondervinden, zullen niet zozeer te wijten zijn aan de taal zelf, die oostelijk is gekleurd

(1)

, maar vooral aan de mystieke terminologie, waarmee hij veelal niet vertrouwd is. Daarbij komt nog, dat termen als: eenicheijt,

(1) Echter minder oostelijk dan hs. A, zodat we hier misschien, zoals in hs. B, staan voor een Brabants afschrift van een Limburgs origineel. Oostelijke vormen zijn: becummeren, kuntd, sunderling, sunde, sunder, versuncken, ontsuncken, met u voor o; vercuelinghe, sueken, prueven, berueren, met ue voor oe; gevallen van rekking: naem, laech, aerbeijden, aermoet;

van verkorting: ontbreekt, bewart, gemacht, worden (= woorden); of nog: geburt (= geboorte), kalde (= koude), meijnen (= menen), mit (= met), negelen (= nagelen), richter (= rechter), sacht (= zeide), seet (= zegt), solde (= zou), sus (= aldus), wenig (= weinig), werden (=

(12)

godtlijck, wesen, weselijck, ghewesent, ontwesent, werckelijckheijt, wijsen, twee of meer betekenissen kunnen hebben, die telkens uit het verband dienen te worden gemaakt.

De bewering dat P. Pullen geen groot stilist was, zal wel niemand, die enigszins met zijn werk vertrouwd is, in twijfel trekken. Hij blijkt aan zijn stijl weinig aandacht te hebben geschonken; vandaar slordige zinsbouw, tautologieën, voorkeur voor het nevenschikkend zinsverband, herhalingen en gebrek aan compositie. Verder moeten we betreuren dat hij, in tegenstelling met Hadewijch en Ruusbroec, over geen rijke dichterlijke verbeelding mocht beschikken

(2)

. Het heeft echter weinig zin hem van dit alles een verwijt te willen maken. P. Pullen heeft zijn tractaten niet voor de publicatie bestemd en schreef ze slechts met het oog op een kleine schaar

gelijkgezinden, soms zelfs voor één enkel persoon. Bovendien doen hun grotere of geringere stijlkwaliteiten niets af van hun uitzonderlijk hoog mystiek gehalte en dit is ook het geval voor het tractaat dat hier voor het eerst binnen het bereik van een ruimer publiek wordt gesteld.

Tenslotte een woord van oprechten dank aan Prof. Dr. L. Reypens S.J. voor de talrijke

verbeteringen die hij aan onze verklarende ‘Aantekeningen’ heeft willen brengen,

alsook aan Prof. Dr. J. Van Mierlo S.J. en Prof. Dr. R. Foncke voor hun nuttige

wenken.

(13)

Bibliografie

H.J. A

LLARD

, Heere Jan Willemszoon van Gorcum 1572?-1628, in: Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig Gebied, Nieuwe Reeks, 23

e

jg., d. 36 (1801), bladz. 478-bladz. 480.

A. A

MPE

S.J., Een XVII-eeuwsch Verzamelhandschrift met mystieken Inhoud, in: Ons Geestelijk Erf, 1943, d. 1, bladz. 197-bladz. 243.

V. A

NDREAS

, Bibliotheca Belgica, Lovanii, 1643, bladz. 718.

E.

VAN

A

RENBERGH

, Pullen, in: Biographie Nationale, d. 18 (1905), col. 326.

St. A

XTERS

O.P., Scholastiek Lexikon, Antwerpen, 1937, bladz. 62-, bladz. 63.

St. A

XTERS

O.P., Mystiek Brevier, d. 1, Antwerpen, 1944, bladz. XXI-, bladz.

XXII; bladz. 151-bladz. 152; bladz. 226-bladz. 237; bladz. 339.

J.A. C

OPPENS

, Nieuwe Beschrijving van het Bisdom 's Hertogenbosch..., d. 2, 's Hertogenbosch, 1841, bladz. 256.

A. V

AN

E

LSLANDER

, Een onbekend Handschrift met Werken van P. Pullen, in:

Ons Geestelijk Erf, 1945, d. 2, bladz. 210-bladz. 223.

A. V

AN

E

LSLANDER

, Pelgrum Pullen en zijn tractaat Die Navolginghe Christi, in: Roeping, 25

e

jg. (1948), bladz. 343-bladz. 352.

J.F.F

OPPENS

, Bibliotheca Belgica..., Bruxellis, 1739, bladz. 946-bladz. 947.

J. F

RUYTIER

, Pullen, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, d. 9 (1933), col. 825-826.

J.

VAN DER

G

HEYN

S.J., Catalogue des Manuscrits de la Bibliothèque Royale de Belgique, d. 3, Bruxelles, 1903, bladz. 476, nr 2421 en nr 2422.

J. H

ABETS

, Geschiedenis van het tegenwoordig Bisdom Roermond..., d. 3, Roermond, 1892, bladz. 85-bladz. 86.

A. H

AVENSIUS

, Commentarius de erectione novorum in Belgio episcopatum, Coloniae Agrippinae, bladz. 228-bladz. 230.

E. H

EYNEN

, Jan van Gorcum, Leven en Werken, in: Ons Geestelijk Erf, d. 24 (1950), bladz. 381-bladz. 400.

J. K

NIPPENBERGH

, Historia Ecclesiastica Ducatus Geldriae, Bruxellis, 1719, bladz. 193-bladz. 194; Continuatio Historiae Ecclesiasticae Ducatus Geldriae, Bruxellis, 1806, bladz. 112.

A. L

ANSBERGEN

O.S.B., Het Wetenschappelijk Werk van Dom J. Huyben O.S.B., in: Ons Geestelijk Erf, d. 22 (1948), bladz. 279-bladz. 286.

J. V

AN

M

IERLO

S.J., De Letterkunde van de Middeleeuwen (2

de

herziene en vermeerderde druk),d. 2, Antwerpen-'s-Hertogenbosch, z.j. 1949, bladz. 355.

J. P

AQUOT

, Mémoires..., d. 7, Louvain, 1766, bladz. 220-bladz. 225.

J. P

AQUOT

, Mémoires..., d. 2, Louvain, 1768, bladz. 55-bladz. 57.

L. R

EYPENS

S.J., Pelgrum Pullen (1550-1608)..., in: Ons Geestelijk Erf, d. 3 (1929), bladz. 22-bladz. 44; bladz. 123-bladz. 143; bladz. 245-bladz. 277.

L. R

EYPENS

S.J., Ruusbroec's Mystiek als Bekroning der Inkeeringstheorie, in:

Ons Geestelijk Erf, d. 6 (1932), bladz. 275.

(14)
(15)

G.J. a R

YCKEL

, Vita S. Beggae, Lovanii, 1631, bladz. 651-657.

L.H.C. S

CHUTJES

, Geschiedenis van het Bisdom 's Hertogenbosch, Sint Michiels-Gestel, 1873, bladz. 465-bladz. 466.

J.B. S

IVRÉ

, Geschiedkundige Schets van het Oud Begijnhof te Roermond, in:

Publications de la société historique et archéologique dans le duché de Limbourg, d. 11 (1874), bladz. 182.

F

R

. S

WEERTIUS

, Athenae Belgicae, Antverpiae, 1628, bladz. 596.

L. V

ERSCHUEREN

O.F.M., Onbekende Werken van Pelgrom Pullen, in: Studia Catholica, 20

e

jg. (1944), bladz. 1-bladz. 7; bladz. 84-bladz. 96.

Wijze van uitgave

De tekst werd zo getrouw mogelijk naar het handschrift uitgegeven. Dit geldt ook

voor de spelling van de samengestelde woorden. Klaarblijkelijke schrijffouten werden

niet in den tekst zelf, maar in de ‘Aantekeningen’ verbeterd. De afkortingen werden

opgelost, maar aangegeven. Ten einde de lectuur te vergemakkelijken, werden

interpunctie en hoofdletters in overeenstemming gebracht met het moderne gebruik.

(16)

Die navolginghe Christi

Die mij volcht die en wandelt in duijsternissen niet, maer hij sal dlicht des leuens hebben.

Ioan, cap 8.

(17)

Die navolginghe Christi Die devote. N.N.

[1] Christus Jesus Onse Heere die heeft ons den wech geleert [2] ende gewesen der duchden, beminde, daer wij Hem in [3] sullen naevolgen; ende dat heeft Hij gedaen, dat Hij ons [4] tot dat alder best brengen woude. Sullen wij nu comen tot [5] dat best, soe moeten wij Hem naevolgen ende ons in alles [6] afgaen ende wtgaen; ende Hij sal ons hier toe helpen, jae, [7] Hij wil ons hier toe brengen. Een leeraer seet: ‘begeren wij [8] dat Christus ons helpen sal, dat wij tot dat best ende tot

[9] dat alder eelste ende godtdelijckste comen mogen, soe moeten [10] wij die leere Christi ende Sijn gebodt houden ende bewaren, [11] ende moeten Hem in Sijn wegen volgen die Hij ons in al voor [12] gegaen heeft; ende soe sullen wij geholpen worden ende [13] sullen comen tot dat een, tot dat beste, dat alleen ons van [14] nooden is. Nu leert Onse Heere dat wij Hem sullen volgen, [15] ende het is Sijn gebodt, Sijnen wil; Hij seet: ‘volcht mij’.

[16] Soe wij Christum nu volgen in Sijn heijlige duechden, [17] soe comen wij doer Sijn leeuen tot dat best, ende tot Godt [18] ende werden godtlijck, want wij volgen Christum in Sijn [19] heijlige leeuen ende in Sijn godtlijke duechden, soe werden [20] wij, jae wij sijn godtlijck, ende sijn waer Christus is, ende dat [21] is in Godt begrepen; ende dat is dat Christus sprack: ‘Vader, [22] ick wil, waer ick ben, dat daer oock Mijn dienaer sij’. Siet [23] dat wij nu den wech der duechden ingaen tot den eewigen [24] leuen. Dit hebben wij inden Euangelio, daer een iongelinck [25] quam tot den Heere, ende vrachden Hem: ‘Heer, wat sal [26] ick doen, dat ick in mach gaen tot den eewighen leeuen’.

[27] Doe antwoorde Jesus Onse Heere: ‘wilt ghij ingaen tot den [28] eewighe leuen, soe hout die geboden Godts’. Desen wech [29] moeten wij in gaen ende desen wech moeten wij beminen, [30] want dat is den besten, den sekersten wech daer Godt in [31] gevonden wort ende daer wij Godt in hebben.

[32] Wat connen wij beter gevinden dan Godt? Wat cunnen [33] wij beter gesmaken, bekennen ende gehebben dan Godt?

[34] Want eest dat wij Godt fijnden, smaken, bekennen ende ge-

(18)

[35] bruijken (alsoe veel als dat mogelijck is inder tijt), soe sullen [36] ons alle geschaepen dingen niets niet sijn noch smaken. Dat [37] dit waer is, bevinden wij in Sinte Pauwels: doen hij Christum [38] gevonden had, Christum bekenden, doen heeft hijt al ver- [39] smaet als dreck, als hij te vooren achten als rijckdom. Doen [40] hij Christum hadt, doen hadt hijt al ende wast al. Ende alsoe [41] eest oock in der waerheijt: waer Christus is, daer eest al;

[42] daer Hij niet en is, daer is niets niet, noch goet, noch duecht, [43] noch leuen, noch wesen. Hebben wij Christum, bekennen [44] wij Christum, soe hebben, soe bekennen wij alle goet, alle [45] duechden, jae Godt geheel in alle Sijnen wesen. Wat sullen [46] wij dan meer begeren te hebben oft te bekennen, oft wat [47] soude ons mogen vermaken, daer wijt in dit een al geheel [48] hebben ende gebruijken ende bekennen, ende daert al in is [49] ende weselijck begrepen is, bouen al daer wijt hier hebben, [50] oft hebben oft gebruijken muegen.

[51] Eest dat wijt nu hebben ende ons weselijck is Godt in Sijnen [52] wesen, dien wij gevonden hebben mit Sijn duechden, ende [53] wij die oeffenen om Godt ende die doen ende die wercken [54] doer Godt, soe hebben wij daer in Godt waerachtich in al, [55] ende soe wort ons dit ende dat, dat wij te vooren werckten ende [56] deden, al te niet ende al daer wij te vooren in stonden ende [57] al dat wij te vooren deden. Ende wij hebben een ander be- [58] kennen ende bewercken der duechden doer Godt, mit Godt, [59] in Godt, dat Godt ons hier in weselijck wort ende dat wij die [60] duechden bekennen ende die in Godt doen ende die vol- [61] comelijck in Godt hebben ende daert alleen in is; het moet [62] al in Godt sijn ende wt Godt, ende niet wt ons oft om ons [63] al dat wij doen, dan alleen in Godt, om Godt. Want buijten [64] Godt en sijn geen duechden, noch geen leeuen, noch geen [65] weeten, noch bekennen, noch weesen, noch vermogen dit [66] oft dat te doen, oft die duechd oft dat werck te wercken.

[67] Daerom en sullen wij ons ock niets niet aennemen, noch

[68] dit noch dat te doen, oft Christum hier in oft daer in te

[69] volgen, oft die duechden te oeffenen, want sonder Godt en

[70] vermogen wij niet, noch wij en hebben niet; noch leeuen,

[71] noch wesen, noch vermoghen, noch alles datmen goet noe-

[72] men mach; het moet al in Godt sijn ende Godt moet het al

[73] sijn. Sijn wij dan in Godt ende eest dat wij dit sus bekennen,

[74] soe ist in ons al te niet: ende in al dat wij doen ende in al

(19)

[75] dat wij doen mogen ende in allen duechden die wij doen moe- [76] ten ende daer wij Christum in naevolgen mogen ende be- [77] kennen, noch weesen, noch vermogen dit oft dat te doen, [78] oft die duechd oft dat werck te wercken.

[79] Daerom en sullen wij ons ock niets niet aennemen, noch [80] dit noch dat te doen, oft Christum hier in oft daer in te [81] volgen, oft die duechden te oeffenen, want sonder Godt en [82] vermogen wij niet, noch wij en hebben niet; noch leeuen, [83] noch wesen, noch vermoghen, noch alles datmen goet noe- [84] men mach; het moet al in Godt sijn ende Godt moet het

[85] al sijn. Sijn wij dan in Godt ende eest dat wij dit sus bekennen, [86] soe ist in ons al te niet: ende in al dat wij doen ende in al dat [87] wij doen mogen ende in allen duechden die wij doen moeten [88] ende daer wij Christum in naevolgen mogen ende in al dat [89] in ons is ende in al dat wij hebben; ende alsoe comen wij [90] door Godt, mit Godt, in Godt, ende soe hebben wij die [91] rechte duechden ende dat wij die vervolgen in Christo, mit [92] Christo, ende soe blijuen wij dan oock godtlijck mit onsen [93] duechden door Christum.

[94] ‘Dat moeten wij voorwaer weten,’ seet een leeraer: ‘ist [95] dat wij ons houden in den duechden ende Christum nae- [96] volgen ende dat wij daer in blijuen bistandich, volhertdich, [97] ende niet achterwaerts en gaen, soe sullen wij comen tot dat [98] volcomen leuen ende sullen van die een duecht in die ander [99] comen ende sullen Christum hier in volcomelijck volgen [100] ende sullen Christum volcomelijck bekennen, gebruijcken [101] ende hebben, jae, sullen in Hem hebben ende bekennen alle [102] goet, alle duechden, alle leuen, alle wesen weselijck’. Dat wij [103] nu Christum in Sijn heijlige duechden volgen mogen in al [104] ouer al ende dat wij in Sijnen wille leeuen mogen, daer sal [105] ons Godt toe helppen door Christum Sijnen eenigen Soon, [106] die ons in alle duechden voorgegaen heeft, die daer leeft mit [107] Godt den Vader in eenicheijt des Heijligen Geests in eewich- [108] eijt. Amen.

Pelgrum Pullen Priester.

(20)

Hoe ghij altijt sult Christum volgen in sijn leuen ende lijden.

Dat ierste cap.

[1] Christus Onse Heere seet dat Hij den wech is: wilt ghij, [2] begeert ghij te comen tot Godt ende godtlijck te werden, [3] soe moet ghij Christum volgen, ende dat alleen om Sijn [4] heijlich leuen ende sult v daer mit becummeren ende in v [5] draghen ende daer mit verbeelden, waer ghij gaet ende [6] staet, ende sult aensien ende mercken op v seluen waer in [7] ghij noch ongelijck sijt den leuen ende lijden Christi ende [8] wat v noch ontbreekt, ende dat v ontbreekt, dat grijpt aen [9] in Hem om Hem ende mit Hem; ghij sult altijt v hier in [10] waer nemen, ende bevijnt ghij in v noch dit oft dat, dat in [11] Christo niet en was, dat sult ghij in v verdelligen ende te niet [12] maken, ende dat alleen tot eer des werdigen leuens ende [13] lijdens Ons Heeren Jesu Christi, dat in v niet en blijft.

[14] Daerom sult ghij v oock laten, wtwendich ende inwendich' [15] ende hier in daer in steruen. Ghij sult begeren te niet te wer- [16] den op dat Godt Sijnen wil in v volbrengen mach sonder [17] hijndernisse. Ghij moet geheel staen in den wille Godts:

[18] Sijnen wille en is anders niet dan Christum in Sijn Heijlich [19] leuen ende lijden nae te volgen.

[20] Cristus Onsen Heere gaf Hem ouer Sijnen Hemelschen [21] Vader, in al ende onder alle menschen in alle versmaetheijt [22] ende allend, al waer Hij geweest die quaetste mensch die oot [23] op aertrijck gecomen waer, ende Hij leet mit alder

[24] verduldicheijt, ende was in alles gelaten, dat op Hem [25] quam in Sijn Lijden ende Passie, ende was bereijt daer [26] in te blijuen tot den lesten dach toe, in alle die pijn [27] ende in alle die versmaetheijt. Hij was bereijt te niet te

[28] werden voor v wt minnen die Hij tot v ende alle menschen had.

[29] Siet, hier moet ghij Cristum uwen Heere in naevolgen

[30] ende dit willen, dit begeren, ende sult in alles gelijck begeren

[31] te staen, Godt die geue dit oft dat oft Hij neem v dit oft

[32] dat. Ghij sult Christum in alles begeren te volgen ende daer

[33] Hij v in voorgegaen heeft, daer in gelijck te werden, ende

[34] ist oock in dat formeloose lijden daer Hij van binnen in

[35] stont, dat was soe groot ende soe wonderlijck dat Sijn

[36] wtwendich Lijden daer bij een vercuelinghe was. Cristus

(21)

[37] stont hief soe diep ende mit sulken wee, dat het onbegrijpe- [38] lijck is alle creaturen.

[39] Ende ist dat Godt wil hebben dat ghij Christum folgen [40] sult in dit lijden dat noch wijs noch gront en heeft, soe sult [41] ghij V daer in ouer geuen in alles nae Sijnen alderliefsten [42] wille, ende hoe pijnnelijck dat v dat is, daer sult ghij v in [43] steruen ende sult hier in begeren te blijuen mit Christo ende [44] dat mit Christo uwen Heere begeren in te gaen ende daer [45] in mit Hem te blijuen ende te steruen. Ende daer in sult ghij [46] niet sueken noch meijnen dan Godt, ende wachten alleen [47] wat Hij v daer in wil geuen, oft wat Hij hier in is oft wat [48] Hij hier in wil.

[49] Godt moet in al sijn, ende staet daerom in al ouer al

[50] ledich, ende dat ist dat edelste ende dat hoochste, ende laet [51] v in al ouer al, ende laet v Godt gebruijken ende in alle [52] ende mit alle lijden oeffenen soe Hij wil, ende staet, ghij, [53] in al ouer al ledich, ende in al ouer al sonder troost te sijn [54] als dat in Christo Jesu was. Cristus Onse Heere die was [55] sonder hulp, sonder troost aen den Heijligen Chruijs van [56] buijten ende van binnen. Hier neempt Christum tot een [57] exempel ende volcht dat, ende dat is godtlijck, want dat is [58] Godt aengenaem, ende dat is wt Godt, ende dat wil Godt [59] van v ende in v, ende ist dat ghij Christum uwen Heere in [60] desen wech volcht ende begeert te volgen, soe sult ghij door [61] desen wech comen in Godt ende sult godtlijck werden. Dat [62] is seker, niemant en compt in Godt noch hij en mach niet [63] godtlijck werden, hij gaet dan in desen wech, want desen [64] wech is Christus, ende door Christum compt ghij tot den [65] Vader, als Christus, die hoge Waerheijt, leert. Desen wech [66] heeft Christus geleert ende in desen wech heeft Hij gewandelt, [67] ende desen wech en was anders niet dan Christus, ende

[68] Christus en is anders niet dan desen wech. Ende Christus

[69] heeft v geroepen in desen wech te volgen, ghij moet mit

[70] Hem inden Cruijs verheuen werden, ende mit Hem, in Hem

[71] sijn in al, ouer al. Merckt dat Sinte Peter seet: ‘die geen sund

[72] gedaen heeft, die is gestoruen voor ons ende heeft ons een

[73] exempel gelaten, dat wij Sijn voetstappen souden nae vol-

[74] gen’. Hierom sult ghij v in desen wech stellen ende sult

[75] Christum uwen Heer volgen ende soe sijt ghij in eenen

[76] sekeren ende in eenen godtlijken wech, dien Christus ge-

(22)

[77] leert ende gedieht heeft wt Sijn hooge wijsheijt. Ende daerom [78] sult ghij dien aengrijpen.

[79] Waer muecht ghij dan beter in staen, ende sekerlijker in

[80] staen, dan int tgeen dat Cristus heeft geleert ende gedaen

[81] ende daer hij oock wil dat wij dat naevolgen sullen. Hebt

[82] ghij desen wech, soe hebt ghij Christum ende ghij sijt in

[83] Christo. Een Heijlich seet: ‘sijt ghij in lijden, in allen-

[84] dicheijt, in aermoet, in versmaetheijt ende in niet ende in v

[85] seluer verniet ende in alle menschen ogen, soe sijt ghij in

[86] Christo ende ghij hebt Christum ende soe sijt ghij int leuen

[87] Christi, ende dat sult ghij v leuen begeren te sijn ende hier

[88] moet ghij altijt sijn, sult ghij iet sijn’. Hier in was Christus

[89] ende dat was Christus ende hier in sijt ghij een christen

[90] mensch; waer dit niet en is, daer en is Christus niet, ende

[91] waer Christus niet en is daer is den mensch geen christen

[92] mensch.

(23)

Hoe ghij Christum volgen sult in penitentie.

Dat ij cap.

[1] Christus Onse Heer heeft penitencie gedaen in begin Sijns [2] leuens ende tot dat eijnd Sijns leuens, ende dat heeft

[3] Hij oock geleert. Ende dat dede Hij om ons, Hij en behoefde [4] geen penitencie. Hij was sonder sunde.

[5] Ghij moet penitencie doen, wilt ghij salich werden, ende [6] moet Christum uwen Heere hier in naevolgen, wilt ghij tot [7] Godt comen. Waer sunden sijn, daer moet penitencie sijn;

[8] hebt ghij geen sund, soe en behoeft ghij geen penitencie;

[9] hebt ghij sunden, sij sijn dagelicx oft dootelijck, soe moet [10] ghij penitencie doen. Sunde te doen is tegen Godt te doen.

[11] Dat een mensch bekende wat sunde waer, hij soude lieuer [12] dusent dooden steruen dan een dootelijke sunde willen doen, [13] jae, dan het minste tegen Godt willen doen, wie sund doet, [14] die doet tegen Godt ende hij is Godts viant. Siet, eest dat [15] ghij v keert van Godt oft sijt ghij gekeert van Godt, tegen [16] Godt, tot dit of tot dat, ende dat ghij dat meijnt, sueckt ende [17] begeert niet mit Godt oft in Godt oft om God, soe doet ghij [18] sunde ende alsoe scheijt ghij v van Godt ende sijt ghe- [19] scheijden van Godt ende sijt alsoe berooft van al dat geen, [20] dat Christus gedaen ende geleeden heeft ende sijt doot in [21] uwer sielen ende een slaef van den duijuel. Ist dat ghij v nu [22] in v seluen keren wilt ende sien eens aen v leuen, v wesen, [23] v woorden, v wercken, v gedachten, v doen, v laeten, niet [24] alleen bij dien ende bij die, dan oock bij v seluen ende bij [25] Godts dienst, oft wat ghij doet, wat ghij meijnt, soe sult ghij [26] wel oorsaeck vinden om mit Christo in die woestijn te gaen, [27] om penitenci te doen in vasten, in waken ende in bidden, [28] ende te schreijen om v sunden ende om de sunden van alle [29] menschen.

[30] Die sunde is een groot dinck, een swaerlijck dinck. Die

[31] sund is soe groot ende swaer, dat den Hemel noch die erde

[32] die niet gedragen noch verdragen can, ende dat is seker,

[33] Lucifer had een gedacht tegen Godt, terstont viel hij wt den

[34] Hemel inden afgront der Hellen; den Hemel en cost hem niet

[35] gedragen. Dathan ende Abiron spraken tegen Moeijsen, die

[36] erd en heeft die sund niet cunnen verdragen. Die aerd heeft

[37] haer op gedaen ende sij sijn gevallen inden afgront der Hellen.

(24)

[38] Die sund is tegen Godt, ende niet en is tegen Godt dan die [39] sund, ende wat onneren ende versmaetheijt dat hij Godt daer [40] mit doet, dat en can geen creatuer bekennen noch wtge- [41] spreken, die dit oft dat doen dat Godt verboden heeft ende [42] dat is sund.

[43] Hierom sult ghij berou hebben ende die bichten ende [44] penitencie doen nae ordinancie der Heijliger Kercken, wilt [45] ghij der sonden los sijn ende vrij werden. Ende dit moet [46] ghij wt minnen beginnen, ende in minnen dat voleijnden [47] ende al om der minnen.

[48] Sus begost Christus Sijn penitencie in der woestijnen, [49] ende dat alleen om uwent wille, ende die ghij schuldich [50] waert, ende die was alsoe hart ende bitter, ende alsoe pijnne- [51] lijck dat het onbegrijpelijck was alle creaturen, jae, soe groot, [52] soe swaer, dat alle creaturen die niet ghedoen en soude [53] cunnen, al waer die in alle creaturen gedeelt, ende hier in [54] bleef Christus tot Sijnen doot toe. Ende alsoe wast oock mit [55] alle christen menschen int beginsel der Heijliger Kercken, sij [56] waren altijt in penitencie ende dat was haer leuen, ende dit [57] was om dat sij tegen Godt misdaen hadden, oft dat sij tegen [58] Godt niet misdoen en souden. Sij en achten niets niet dat [59] sij groote allend, pijn, iammer, honger, dorst, kalde, nackt- [60] heijt hadden ende dat sij veriaecht worden van die een stadt in [61] die ander ende haer en was oock niet pijnnelijck dat sij in [62] haeren sackken haer cleden ende in water ende broot vastende [63] waren. Dan haer was altijt pijnnelijck dat sij tegen Godt [64] int minste deden ende gedaen hadden; in dat om dat [65] stonden sij in haer penitenci ende soe quamen sij tot [66] Godt ende Godt die quam tot haer ende Hij bleef bij haer, [67] ende alsoe was Hij mit haer, in haer. Sus sult ghij oock v [68] sunden aensien ende die groot achten ende keren v hier [69] mit in penitencie tot Godt ende blijuen hier mit bij Godt, [70] soe blijft Godt oock bij v, ende daer en is geen sund meer [71] in v ende sijt soe in Godt begrepen dat ghij sout lieuer [72] willen steruen dan dat minste willen doen tegen Godt, [73] uwen Heere.

[74] Ende ist dat ghij Christum noch die Heijlige Apostelen

[75] ende die heijlige menschen in sulken groten penitencie niet

[76] gevolgen en cunt, soe sult ghij doen dat ghij cunt ende ver-

(25)

[78] meer, want ist dat ghij doet dat ghij cunt, soe sal Godt [79] Hem seluen begrijpen ende voldoen, voor soe veel als ghij [80] mit Hem een sijt ende geenicht ende Christum daer begeert, [81] jae, soe opricht Christus al dat v hier in ontbreeckt ende niet [82] gedoen en cunt. Dan bedriecht v seluen niet. Sommige seg- [83] gen: sij en cunnen dit noch dat gedoen ende sij custen wel veel [84] gedoen, soe sijt wouden doen. Kunt ghij niet dit oft dat

[85] gedoen mit Christo, soe geeft v doch ouer mit Christo in dit [86] ende dat, dat Godt van v wil ende in v wil, ende laet v drijuen, [87] iagen in iammer, in alleijnd, in pijnen ende in al dat Godt [88] van v ende in v geleeden wil hebben. Als Godt v dit oft dat [89] geeft, soe blijft daer in, daer bij mit Godt, soe lange als [90] Godt dat belieuen sal ende dat is v nutter dan ghij groote [91] penitenci deet, oft dat ghij groote gracie hadt van Godt in [92] godtlijke dingen ende hemelsche dingen te beschouuen.

[93] Die desen wech bekent, hij soude lieuer in den wech der [94] penitencie ende in alle gelaetenheijt blijuen, dan dat hij mit [95] Sinte Pauwels op ghetogen waer in den dorden Hemel. Ende [96] ist dat ghij gheen penitencie en doet ende dat ghij segt ghij [97] en cont geen penitencie gedoen noch v seluer gelaeten ende [98] verlaeten, het is een teken dat ghij mit Christo geen deel en [99] begeert. Cristus Onse Heer seet: ‘daer ick ben, daer sal oock [100] mijn discipel sijn’.

[101] Sijt ghij in Christo oft sijt ghij een Christen mensch, soe [102] en cunt ghij daer niet wt gescheijden noch dat verlaeten, [103] want verlaet ghij dat, soe verlaet ghij Christum, verlaet ghij [104] Christum, soe en hebt ghij geen deel mit Christo Jesu.

[105] Die mit Christo een deel begeert, die moet in Christo sijn [106] mit penitencie. Penitenci is een godtlijck werck dat alle [107] menschen niet en hebben noch gegeuen en wort. Die hier in [108] comen, die moet daer al lange ende veel om gebeden hebben, [109] want die penitenci is wt Godt ende die is godtdelijck, jae, [110] Godt seluer, want Hij geeft Hem seluer ende al wat Hij is, [111] den genen die penitencie doen ende Christum Jesum hier [112] in volgen.

[113] Dat die penitencie godtlijck sij ende wt Godt ende Godt [114] seluer, dat is claer, want Christus stont alle die tijt hier bij [115] ons in penitencie ende Sijn leuen en was niet dan penitencie [116] ende Sijn leuen was godtlijck ende dat was Godt seluer.

[117] In Hem en was niet dan Godt ende in Hem en werckten niet

(26)

[118] dan Godt, soe wast godtlijck; ende alsoe ist noch godtlijck

[119] daer men daer in is; ende daerom, die dat aennemen, die

[120] nemen Godt aen ende die werden godtlijck ende vercrijgen

[121] dat in Godt is, dat haer dat is mit Godt, sunder haer seluer,

[122] want dat godtlijck is, dat is in Godt ende alsoe ist godtlijck

[123] al dat hij doet.

(27)

Hoe ghij Christum volgen sult in ootmoedicheijt.

Dat iij capitel.

[1] Christum moet ghij oock naeuolgen in ootmoedicheijt ende [2] die moet ghij van Hem leren, Hij sprack: ‘leert van

[3] Mij, want ick ootmoedich ende sachtmoedich van hertten [4] ben. Wat is in Christo anders geweest van begin dat Hij [5] hier mit ons was tot dat Hij van ons scheijden, dan oot- [6] moedicheijt: besiet Sijn geburt, Sijn leuen, Sijn steruen [7] ende al dat in Hem was, dat en was anders niet dan ootmoe- [8] dicheijt. Hij was als een dienstknecht onder Sijn Apostelen [9] ende onder alle menschen. Sijn werck en was niets niet dan [10] ootmoedicheijt. Hij was altijt gesoncken in al dat Hij ded.

[11] Hij was ootmoedich in alles ende dede altijt ootmoedige [12] wercken ende ootmoedighe wijsen ende sprack ootmoedige [13] woorden; in alle Sijn leuen, in alle Sijn woorden, in alle Sijn [14] habijt en was anders niets niet dan ootmoedicheijt, Hij was [15] als een wormken op deser erden. Siet, dit moet ghij van [16] Christo leren, hebt ghij dit niet geleert, soe en hebt ghij noch [17] niets niet geleert. Want die en heeft niet geleert, die Christum [18] niet en heeft geleert. Cristus is die ootmoedicheijt, den gront [19] der ootmoedicheijt. Ghij en weet Christum niet, noch ghij en [20] kent Christum niet, hebt ghij die ootmoedicheijt niet. Die [21] ootmoedicheijt en hebt ghij niet, soe ghij noch wat hebt oft [22] behout, oft dat ghij iet sueckt, meijnt dit oft dat, dat in [23] Christo niet en was. Otmoedicheijt en hebt ghij niet, soe ghij [24] niet gescheijden en sijt van v seluen, dat ghij niet sijt, ende [25] dat ghij scheijt van v eijgen meijning ende van uwen eijghen [26] wil.

[27] Een ootmoedich mensch die volcht Christum in alles ende

[28] hij scheijt van hem seluer, want hij siet in hem seluen, noch

[29] hij en vijnt in hem seluen niet dat goet is. Een mensch die

[30] Christum eens te recht aensiet, hoe Hij hier mit ons was in

[31] alle Sijn leuen ende lijden, hij vijnt hem onwerdich een

[32] mensch te sijn ende dat hij onwerdich is in alle dat geen dat

[33] Godt hem geeft ende gegeuen heeft. Dat is seker, saech den

[34] mensch Christum eens aen, als Hij stont voor die richters in

[35] Sijnder Passien, als Hij hinck aen den Chruijs ende als Hij

[36] laech inder cribben, hij soude hem moeten verootmoedigen

[37] ende sincken ende versinken onder alle creaturen, ende hij

(28)

[38] soude hem lichttelijck ouergeuen tot alle ootmoedighe ver- [39] smaden wercken, jae, tot alle versmaetheijt ende dat hij [40] anders niet begeren soude dan versmaetheijt te lijden ende [41] te wercken. Wat was in Christo anders dan al dat versmaet [42] wart? Christus was soe ootmoedich, soe cleijn, soe versmaet [43] in Sijnder Passie, dat die Jueden eenen moordenaer verge- [44] lijckten mit Hem, jae, vercoren eenen moorder voor Hem, [45] een moorder wert werdiger geacht dan Christus, den Soon [46] vanden Hemelschen Vader. Siet, soe was Hij niet alleen [47] ootmoedich in Hem seluen ende verniet, Hij was niet inden [48] oogen der menschen, Hij wart van haer verootmoedicht, [49] verniet, als die niet geweest en waer ende die onwerdich [50] des leuens waer. Hij waert in alles vernedert, verworpen ende [51] verniet van die wijsen ende hoochgeleerden van deser werelt.

[52] Wat was Sijn Passie, Sijn steruen anders dan ootmoedicheijt.

[53] Ende wat sachmen in Hem oock anders, wat hoorde men [54] oock anders van Christo Jesu dan ootmoedicheijt. Het was al [55] ootmoedich dat men sach ende dat men hoorde in Christo [56] Jesu. Ist dat ghij dit aensiet, wat wilt ghij oft wat cunt ghij [57] anders gewercken dan ootmoedicheijt van buijten ende van [58] binnen. Wat sult ghij oock anders willen beginnen oft [59] minnen dan ootmoedicheijt ende daer in willen volherden.

[60] Cristus Jesus, Onse Heer, die begost Sijn leuen in ootmoe- [61] dicheijt ende als Hijt begon, soe heeft Hijt oock voleijnt.

[62] Cristus was altijt in ootmoedicheijt ende daerom wort die [63] oock genoemt die duecht Christi; die ootmoedicheijt.

[64] Dit is een hoge, wonderlijke ende een godtlijke dueht, [65] die wt Godt is ende in Godt is ende Godt in haer, want Godt [66] is den gront der ootmoedicheijt. Het is een verborgen duecht [67] die van wenich menschen bekent is ende bekent wort. Die tot [68] Godt willen comen ende in Godt, die moeten mit dese duecht [69] daer comen, want dat is seker, niemant compt tot Godt, hij [70] en sij ootmoedich.

[71] Wie eens aensiet hoe Christus Hem verootmoedicht heeft

[72] om die menschen in al, ouer al, ende den menschen gedient

[73] heeft in alle ootmoedicheijt, ende soe hij hem dan oock seluer

[74] aensiet, soe bevijnt hij in hem seluen dat hij hem seluen wel

[75] mach verootmoedighen, vercleijnen ende vernieten, ver-

[76] smaden ende begeren van allen versmaet ende verniet te

[77] werden. Ende hier wt compt dat den mensch, die dit bekent,

(29)

[78] blijft in sijn ootmoedicheijt, in sijn cleijnheijt, ende dat hij [79] hem seluen veracht ende niet en acht in al dat hij doet, dat [80] hij spreeckt, dat hij weet, dat hij heeft ende al dat hij doet [81] ende weet, dat het anders niet en is dan geckheijt. Ende soe [82] blijft hij bij hem seluen, in hem seluen, dat hij niet wt en loop [83] noch hier noch daer, noch bij die ende die, noch dat hij nie- [84] mant leren noch straffen en wil, hij bevijnt dan dat hij hier in [85] seluer onschuldich in sij; ende hij vreest oock van hem seluen, [86] dat hij hier in niet blijuen en soude in ootmoedicheijt.

[87] Siet, kan den mensch hier toe gecomen ende soe geblijuen [88] in ootmoedicheijt, soe is hij godtlijck ende hij can veel [89] wercken bij Godt mit sijn ootmoedicheijt ende hij gaet alle [90] dingen in ende door gottelijck ende hij blijft hier in godtlijck.

[91] Dit is die duecht die Maria die Moeder Godts soe hooch in [92] Godt verheuen heeft, dese duecht heeft haer godtlijck ge- [93] mackt. Dese duecht was in haer soe groot, soe wonderlijck, [94] soe godtlijck, dat die niet te begrijpen en was; ende al dat alle [95] leeraers van haer ootmoedicheijt geschreuen hebben, dat en is [96] al niet bij dat geen als dese duecht in haer was. Dese oot- [97] moedicheijt was soe groot als Godt was, want Godt was in [98] haer, mit haer, ende daerom was dese duecht Godt seluer in [99] haer. Dan in haer begrijp ende wtwercken, daer was dat [100] creatuer; alsoe was sij oock. Dan daer sij begrepen was, daer [101] was sij godtlijck; ende dat was haer ootmoedicheijt. Als [102] sij voor Godt stont, dan versinckten sij haer in ootmoedich- [103] eijt, ende hoe sij meer versunck, hoe sij hoger int godtlijck [104] Wesen begrepen wart ende daer weselijck wart; dit was haer [105] wesen ende hier in hadt sij haer wesen weselijck, hier wt be- [106] wees sij Godt den Heer sulken groten eer ende werdicheijt, [107] dat sij daer in verhochden ende daer mit verblijden alle [108] hemelsche geesten, jae, die Heijlige Drieuuldicheijt, ende hoe [109] wel sij hier in meer werckten dan alle creaturen inden Hemel [110] ende op der erden, noch was haer dat cleijn bij dat geen dat sij [111] Godt schuldich was. Sij en cost Godt nummer meer wer- [112] dicheijt genoch bewijsen. Sij stont altijt tot Sijnen dienst, in [113] werdicheijt ende dat mit die aldermeeste ootmoedicheijt.

[114] Sij was altijt cleijn, ootmoedich, in al, ouer al, ende ginck

[115] Cristo hier in het naest. Ende daerin was sij het hoochste

[116] mit Jesu Cristo ende was daer mit in Christo ende daer mit

[117] bleef sij mit Christo ende alsoe hadt sij die ewicheijt ende

(30)

[118] was godtlijck inder tijt. Want hier in wart sij ende was sij [119] in Godt begrepen ende was een mit Godt. Sij was haer seluen [120] ontsuncken duer die ootmoedicheijt in Godt ende daer was [121] sij ontwesent in Godt, niet nae haer geschapenheijt, dan nae [123] haren wesen, daer sij in Godt begrepen was ende daer had sij [124] een leuen mit Godt ende alsoe was sij godtlijck ende alsoe

[125] werckten sij godtlijck. In allen haeren wercken, in allen haeren woorden ende wijsen die sij pleechden, verhief sij haer in

[126] Godt mit minnen in der minnen wesen; ende alsoe oock in al

[127] haer doen versunck sij door die ootmoedicheijt in Godt. Ende

[128] soe was haer werck ende soe bleef haer werck in Godt wese-

[129] lijck ende haer hogen was inder minnen ende haer versincken

[130] in ootmoedicheijt ende dat was algelijck in Godt ende dat

[131] was al Godt. Hoe sij hooger verheuen was, hoe sij meer haer

[132] geschapenheijt versunck, ende hoe sij dat meer versunck,

[133] hoe sij hooger in Godt was. Sij versunck haer oft sij ver-

[134] hoochden haer, sij was altijt in Godt, ende in Godt was haer

[135] versinken ende hoogen, ende dat was daerom in haer gelijck

[136] hooch ende godtlijck, als verclaert is int boecxken van dat

[137] leuen Maria die Moeder Godts. Siet, alsus sult ghij die Moe-

[138] der des Heeren, jae, Christum volgen in die ootmoedicheijt

[139] ende sult v altijt setten in nederheijt ende en sult niet aflaten,

[140] ghij sijt dan int nederste gesuncken ende versuncken tot dat

[141] ghij hebt die ootmoedicheijt weselijck ende dat die v wesen is.

(31)

Hoe ghij Christum. volgen sult in saechtmoedicheijt.

Dat iiij capitel.

[1] Sachmoedicheijt is oock een duecht die ghij van Christo [2] ende in Christo leeren moet, dit is oock een wonder- [3] lijke ende een godtlijke duecht, die in Christo bouen alle [4] begrijp was. Cristus was dese duecht ende Hij werckten [5] dese duecht ende daer in was Sijn wesen ende dat wesen bleef [6] Hem. Hier in dese duecht moet ghij sijn ende dese moet ghij [7] van Christo leren, Hij leert ende geeft dese duecht. In dese [8] duecht der sachtmoedicheijt compt men tot Godt ende men [9] compt daer door weselijck in Godt.

[10] Sult ghij nu dese duecht leren ende hebben, soe moet ghij [11] alle dingen leren nemen wt Godt, het sij dit of dat, van dien [12] oft van die ende niet van dien ende van die. Sus nam Christus [13] al dat op Hem quam van Pilato ende van al dat hem ge- [14] schieden in dit ende dat. In Hem en was geen clagen noch [15] geen dragen, dan alleen een stil swijgen in alle Sijnen lijden [16] ende een verduldighe sachtmoedicheijt vertoonden Hij mit [17] Sijnen oogen, met Sijnen mont ende mit al dat in Hem was.

[18] Voeten ende handen liet Hij negelen ende Sijn gebenedijde [19] hooft liet Hij mit een doorne crone duersteken. Ende hier [20] was Hij al sachtmoedich ende Hij en vertoonden oock anders [21] niets niet in alle Sijnen lijden, in alles dat Hem geschieden.

[22] In Christo en was anders niet dan sachtmoedicheijt, Hij was

[23] die sachtmoedicheijt weselijck. Waer een mensch in dese

[24] duecht als Christus daer in was, dien waer aller menschen

[25] ongelatenheijt ende onuerduldicheijt een groot lijden ende

[26] dat is waer, want sij sijn tegen Hem, want een mensch die is

[27] in sachtmoedicheijt, die is een mit Christo ende Christus is

[28] seluer daer. Waer nu den mensch is ongelaeten, niet sacht-

[29] moedich in al ouer al, die is tegen Godt, want hij wil anders

[30] dan Godt wil ende hij strijt tegen Godt ende die is Godts

[31] viant ende is Godt in alles ongehoorsam ende soe is hij ende

[32] alsoe is hij tegen Hem. Siet, alsoe sijn oock tegen Hem die

[33] genen die nu geestelijck willen sijn ende oock veel van Godt

[34] ontfangen ende noch ontfangen, want wanneer haer dit oft

[35] dat van God onttogen wort, dan en sijn sij hier in niet gelijck,

[36] dan sij keren haer terstont wtwarts ende sijn hier in ongela-

[37] ten, daer sij in alder gelatenheijt behoorren te sijn. Sij en

(32)

[38] weten niet: al laet Godt dick den menschen, ende laet haer in [39] een blootheijt haers gebruijcks staen, daerom en ontreckt Hij [40] haer die gracie niet; dat Hij dick wils den menschen dit ende [41] dat beneempt, hier in proefs Hij den menschen oft sij oock [42] in die blootheijt des geuoelens ende der gracien in alder ge- [43] laetenheijt konnen sijn als sij mit der voorcomende gracie [44] deden. Want Godt en wil hier anders niets niet dan dat sij [45] Hem volgen in alder sachtmoedicheijt; siet dat alle menschen [46] dat wt Godt ende in Godt niet alles soe opnemen in sachtmoe- [47] dicheijt dat is den sachtmoedigen een helsche pijn, want den [48] mensch die in sachtmoedicheijt niet en is, die is sonder [49] Christum, dan is hij in sachtmoedicheijt, soe is hij in Christo.

[50] Dat het waer is: een leerer seet: ‘weer den mensch in

[51] rechter sachtmoedicheijt begrepen ende dat die in hem wese- [52] lijck waer, die waer in Christo Jesu, ende soe stont hij naden [53] inwendigen mensch hoger in Godt ende hij bleef onberuert, [54] onuerandert, in al, ouer al, mit al. Ende al wort den wtwen- [55] digen mensch in hem beweecht, beruert, hij blijft nochtans [56] in alder sachtmoedicheijt, jae, al wort hij geslagen, gestooten [57] ende most veel lijden van buijten ende van binnen: aermoet, [58] alleijndt, versmaetheijt ende alle pijn, daer in weer hij al mit [59] sachtmoedicheijt begrepen ende alsoe weer hij in Christo [60] ende volchden hij Christum’.

[61] Alle die Christum volgen ende volgen willen, die moeten [62] sachtmoedich sijn ende sij sijn in alles sachtmoedich ende [63] sij sijn in Christo. Dat sij nu sachtmoedich moeten sijn dat [64] is haer van nooden, want sij sijn altijt in heijmelijck ende in [65] verborgen lijden ende sij moeten veel dragen ende veel [66] verdragen van dien ende van die. Dat die sachtmoedich sijn, [67] die Christum volgen, dat is daer in openbaer, dat sij niet [68] qualijck en spreken noch geen vraeck en begeren noch en [69] doen aan den genen die tegen haer misdoen. Ende ist dat hae [70] dit oft dat geschiet ende haer alle onrecht, alle schand, oneer [71] aengedaen wort van dien ende van die, dat en nemen sij niet [72] van dien oft van die, dan wt Godt, van Godt ende sijn hier in [73] gekeert mit grooter danckbaerheijt, louen Godt hier van ende [74] sij bewijsen dese, die haer dit ende dat aendoen, alle liefde [75] ende vrientschap, jae, al worden sij van haer geleuert in den [76] doot.

[77] Siet, dit was sus in Christo ende hier in volgen sij Christum

(33)

[78] haeren meester. Christus sprack tot sijnen verrader: ‘vrient, [79] waer toe sijt ghij gecomen’? Voor den genen die Hem [80] gechruijst hadden ende daer Hij hinck in grooter pijnen [81] sprack mit liefhebbende sachtmoedicheijt: ‘Vader, vergeeft [82] haer, want sij en weten niet wat sij doen’. Jae, in Hem was [83] anders niets niet, in Sijnen woorden, wercken ende in al Sijn [84] leuen dan lieffelijckheijt, vrijheijt, soetticheijt ende alle sacht- [85] moedicheijt.

[86] Siet, sus moet ghij Christum Jesum, uwen Heer volgen in [87] alder sachtmoedicheijt, in al dat v ouercompt ende sult dat [88] nerstich waernemen waer toe v dat dient ende sult daer op [89] sterren ende inwendich aensien in Godt ende sult dat wt [90] Godt nemen als godtlijck ende sult dat ingaen ende laeten [91] v daer in ende daer mit bewercken in Godt, ende alsoe sult [92] ghij daer toe comen, dat ghij in alder vrijheijt des geestes [93] dat lijden in Godt gebruijken sult. Ende ist dat ghij dan [94] daer in dat gebruijken cunt, soe sult ghij v daer in oock [95] waernemen; daer sult ghij geset werden in alder sachtmoedi- [96] cheijt ende als ghij die ontfangen hebt, dan moet ghij oock [97] nerstich toe sien dat ghij die bewart tegen den tijt dat ghij [98] gelaten wart van binnen ende van buten, ende dat ghij van [99] die sachtmoedicheijt te werck muecht stellen in al dat v [100] ouercompt van aermoet, van alleijndt, van versmaetheijt [101] ende van alle gelatenheijt die ghij van binnen geuoelende [102] sijt. Ghij moet mit Christo Jesu in alle sachtmoedicheijt [103] staen, wanneer v dit ende dat genomen wort ende dat ghij dit [104] oft dat niet gebruijken en cunt, soe sult ghij v oprichten mit [105] alder sachtmoedicheijt in Godt ende dencken: ‘hier wil ick [106] blijuen ende hier wil ick staen gelijck oft ghij inden Hemel [107] waert ende niet op der erden’.

[108] Siet, ist dat ghij soe staet, soe begrijpt ghij weselijck die

[109] sachtmoedicheijt. Die sachtmoedicheijt weselijck begrepen

[110] heeft, die is hooch gheclommen in Godt ende hij mach hem

[111] verblijden dat hij dit middel vercregen heeft mit Christo

[112] Jesu ende in Christo. Ende ist dat Godt op dese ootmoedi-

[113] cheijt een proeue mit lijden ende temptacien laet vallen,

[114] daerom en sal den mensch niet verschricken, want dat laet

[115] Godt toe wt Sijn goetheijt, op dat Hij den menschen prueuen

[116] wil ende dat hij weselijck in die duecht der sachtmoedicheijt

[117] geset mach werden. Een leeraer seet: ‘is den mensch geset

(34)

[118] in sachtmoedicheijt, soe can hij lief ende leet gelijck setten

[119] ende in al dat geen dat op hem comen mach, wtwendich oft

[120] inwendich. Ende al ist dat hij oock wel lijt wtwendich oft

[121] inwendich, dese duecht is hem genoch, want Godt is mit

[122] hem, ende Die versterckt hem ende dat geen lijden hem meer

[123] drucken en mach, ende Hij leert hem hoe dat hij sijnen geest

[124] ende natuer ter eeren Godts ende tot stichticheijt alder men-

[125] schen in sachtmoedicheijt dragen sal’.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Na dat Valuas nu onder de Sablones ofte soo genoemde Santenaers eene vaste woonplaetse voor syne Familie ende onderdaanen besorgt hadde, soo heeft hy sich oock in de Oorlogen tegens

Hebb’ ick oock niet aenhoort zijn kermen, en zijn suchten, Als hy voor Saul moest dagh ende nacht gaen vluchten.. Soo langh’: tot dat ick brack zijn lasterigh ghemoedt, En dat hy

SIet van een saeyken cleen wast eenen grooten boom, Daer menich vogel wilt op nestelt sonder schroom, Want door sijn groote hoocht en mach haer niemãt crinckẽ, Den tijt die hy

Onse here meer dar hi mi sal Want redene ende verstannesse Heeft di ghegeuen ghod onse here Wlmaecten sijn ghedinkenesse 10 Ende oec te leuene embermeere. Dar du sculdech wars mede

Floyris ende Blantseflur..

Doen nam sij hair rechte hant Ende sede haeren wader te hant, Ende seide: "God, dor uwe oetmoet, Die ant cruce storte sijn bloet 635 Ende ontfinc meneghe wonde,. Ontfermt u my

En een groote Ruste daer deur rijsen, Uoor alle Landen, dit zijn mijn auijsen, Waermen yet vinden mocht voor alle saken, Dat can in Rusten houden wil ick bewijsen De Landen hier aff

Alzoe dat wy met desen weder of clammen desen trapen ende procederden totdat wy quaemen ten eynde van desen braery straete die altemael overwelft was, ende slogen die rechterhant