• No results found

Archeologische begeleiding Kelder Geert Groote Huis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Archeologische begeleiding Kelder Geert Groote Huis"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Geert Groote Huis

project 417

Auteur: Emile Eimermann & Emile Mittendorff, met een bijdrage van Annelies Berends

Status: Defi nitief 25-2-2013

Naam: Datum: Paraaf:

Akkoord Projectleider: E.Mittendorff 25-2-2013 Akkoord Senior-Archeoloog: B.Vermeulen 25-2-2013 Akkoord Bevoegd Gezag: B.Vermeulen 25-2-2013

(3)

COLOFON

© 2013, Gemeente Deventer, Deventer.

Auteur: Emile Eimermann & Emile Mittendorff, met een bijdrage van Annelies Berends Redactie: Emile Mittendorff & Bart Vermeulen

Beeldredactie: Emile Mittendorff

Productie kaartmateriaal en objectfoto’s: Coosje Koster & Michael van der Wees Vormgeving: Coosje Koster

Titel: Archeologische begeleiding Kelder Geert Groote Huis (project 417) Reeksnaam: Interne Rapportages Archeologie Deventer, nummer 62 Dit rapport is een product van:

Archeologie Deventer Gemeente Deventer

Postbus 5000 7400 GC Deventer Nederland

Telefoon: (0031)-(0)570-671155 www.deventer.nl

(4)

Inhoud

1 Inleiding 1

1.1 Ligging onderzoeksgebied 1

1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen 2

2 Geomorfologisch, historisch en archeologisch kader 4

2.1 Landschappelijk kader 4

2.2 Historisch en archeologisch kader 4

3 Archeologische verwachting 8

4 Werkwijze 9

5 Resultaten van het onderzoek 11

5.1 Periode 1: vroege en late middeleeuwen (ca. 850-1500) 13 5.2 Periode 2: sporen in relatie tot de kelder van de kapel: 1500-1600 (1591) 16

5.3 Periode 3: Na de 16de eeuw 19

5.4 Vondstmateriaal 23

6. Beantwoording van de onderzoeksvragen en conclusie 29

7. Literatuur 30

(5)
(6)

1 Inleiding

Op de onderzoekslocatie wordt het herdenkingshuis en informatiecentrum Geert Groote Huis gebouwd, gewijd aan Geert Groote en de Moderne Devotie in het algemeen. De plannen maken vooral gebruik van bestaande bebouwing, die grondig wordt gerestaureerd. In de kelder van de voormalige kapel van het Rijke Fraterhuis wordt een expositieruimte ingericht. Hiervoor diende de bestaande vloer met 60 cm verlaagd te worden, zodat in de kelder een voldoende stahoogte wordt gecreëerd. Gezien de relatief beperkte omvang van de werkzaamheden werd gekozen om de ontgraving archeologisch te begeleiden.

1.1 Ligging onderzoeksgebied

Het geplande Geert Groote Huis is gelegen op het Lamme van Dieseplein dat wordt ingesloten door de Striksteeg, de Proosdijpassage, de Engestraat en de Pontsteeg (afb. 1.1). Het onderzoeksgebied omvat drie delen. Deel A bestaat uit de kelder van de voormalige kapel. Deel B ligt in een latere uitbreiding van deze kelder, waar zich oorspronkelijk de koorsluiting van de kapel bevond. Deel C is het deel tussen de kapel en het voormalige Broederhuis (afb. 1.2)

207000 207500 208000

473500

473500 474000

474000 474500

474500

208000

207000 207500

Afb. 1.1: De ligging van het onderzoeksgebied (zwart) in de binnenstad van Deventer.

(7)

Projectnr. Archeologie Deventer: 417

Gemeente en plaats: Deventer

Naam onderzoek: Kelder Geert Groote Huis

Perceelnrs.: DVT00E 11180

Onderzoeksmeldingsnummer: 54815

Coördinaten: X: 207.506

Y: 474.229

Bevoegd Gezag: B. Vermeulen

Projectleiding: D. Kastelein

Veldteam: M. van der Wees, M. van der Wal

Duur uitvoering: 4 werkdagen: 16-20 december 2011 1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen

Op basis van de bureaustudie konden naast de resten van de fundering van de kapel zelf ook sporen van de middeleeuwse stad voorafgaand aan het Rijke Fraterhuis worden aangetroffen. Hierbij kon voornamelijk worden gedacht aan nederzettingssporen uit de periode vanaf ca 800-850. Het onderzoeksgebied lag waarschijnlijk op achtererven van de toenmalige percelen, waardoor met name beer- en afvalkuilen en sporen van bijgebouwen konden worden verwacht. Omdat ervan uitgegaan kon worden dat de bovenste 2 m van de archeologische stratigrafie was verdwenen bij de aanleg van de kelder lag het voor de hand dat het eerste opgravingsvlak zich direct in de oudste lagen van de stratigrafie zou bevinden.

Pontsteeg

Striksteeg

Lamme van Dieseplein

Deel B Deel C

Deel A

4742200474200

207500 207520 207540

207500 207520 207540

474240 4742404742200474200

Afb. 1.2: Het onderzoeksgebied bestaat uit drie zones. In zwart de gereconstrueerde kelders van het Rijke Fraterhuis en het Lamme van Diesehuis.

(8)

Omdat het ging om een herbestemming van een nog bestaande kelder, waarbij het vloerniveau diende te worden verlaagd om de kelder geschikt te maken voor zijn nieuwe functie, waren er geen mogelijkheden voor een behoud in situ van de archeologische sporen. Omdat de impact van de werkzaamheden (een verlaging van ca 60 cm, waarbij de diepere sporen intact zouden blijven onder de nieuwe keldervloer) beperkt was, is besloten de archeologische resten door middel van een archeologische begeleiding te documenteren en ex situ te behouden. Door de werkzaamheden van de aannemer te begeleiden in plaats van onderzoek uit te voeren voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden konden de kosten voor het archeologisch onderzoek relatief beperkt worden gehouden zonder dat dit direct ten koste ging van de kwaliteit van het onderzoek.

Voorafgaand aan het onderzoek is een Programma van Eisen (PvE) opgesteld, waarin de onderzoeksvragen voor dit onderzoek zijn geformuleerd.1 Deze onderzoeksvragen zijn onderverdeeld in enkele algemene onderzoeksvragen, alsmede een aantal specifieke vragen over de indeling van het perceel en de huizenbouw.

Enkele vragen gaan in op de kapel van het Rijke Fraterhuis.

1. Is op de onderzochte locatie sprake van een intact bodemarchief?

2. Is in de kelder de natuurlijke bodem aanwezig en zo ja op welke diepte ligt deze dan? Hoe ziet deze natuurlijke bodem eruit?

3. Zijn er in het natuurlijke zand sporen te herkennen die aan de middeleeuwse stad vooraf gaan?

4. Wat is de datering en kwaliteit van de aangetroffen resten en kan op basis van deze resten de verwachting van de omgeving nauwkeuriger worden gesteld?

5. Wanneer ontstond de vroegste bebouwing op het terrein. Ging dit om losse percelen of om een systematische verkaveling?

6. Zijn er resten van achtererven in het onderzoeksgebied aangetroffen? Zo ja, hoe zag de invulling van de achtererven eruit en wat was de functie van deze achtererven?

7. Wanneer vond op dit terrein de transitie van houtbouw naar steenbouw plaats en hoe zag deze laatste houtbouwfase eruit? Veranderde toen de perceelsindeling en de functie van de achtererven?

8. Zijn er resten van de immuniteitsgrens in het onderzoeksgebied aangetroffen? Zo ja, hoe zien deze resten eruit?

9. Indien er resten van de immuniteitsgrens zijn aangetroffen, kan een uitspraak gedaan worden over het tracé van deze grens?

10. Zijn er aanwijzingen voor bakstenen bebouwing voordat de Broeders en Zusters van het Gemene Leven hier een kapel bouwden?

11. Zijn er aanwijzingen dat (een deel) van de bebouwing een bijzondere status had zoals de aanwezigheid van tufsteenbouw of bijzondere vondsten?

12. Hoe zag de materiële cultuur er uit en was deze afwijkend van de rest van Deventer in deze periode?

13. Welke kwaliteit hebben de nog aanwezige resten van de gebouwen van de Broeders en Zusters van het Gemene Leven?

14. Wat zijn de resten van materiële cultuur van deze specifieke groep bewoners?

15. Vallen er op basis van historische en archeologische gegevens functies toe te kennen, en veranderen deze functies in de loop van de tijd?

16. Zijn er ambachtelijke of andere specifieke activiteiten te ontdekken?

17. Welke aanpassingen aan de gebouwen maken de nieuwe niet religieuze bewoners?

18. Is de militaire component aan te wijzen binnen de materiële cultuur van de 18de en 19de eeuw?

19. Zijn in de kelders nog aanwijzingen aanwezig voor veranderingen in de indeling van de kelders (tussenmuren, oudere keldervloeren)?

20. Zijn er nog sporen aanwezig van de inrichting van de kelders (bijvoorbeeld inpandige beer- of waterputten)?

21. Zo ja, zijn deze putten (globaal) te dateren?

1 Van der Wal & Mittendorff, 2011,

(9)

2 Geomorfologisch, historisch en archeologisch kader

2.1 Landschappelijk kader

In de voorlaatste ijstijd, het Saalien (375.000–130.000 jaar geleden), werd door Scandinavisch landijs het IJsseldalbekken gevormd. Tijdens het daaropvolgende warme Eem-interglaciaal (130.000–115.000 jaar geleden) en het eerste deel van de laatste ijstijd het Weichsel-glaciaal (115.000–10.000 jaar geleden) stroomde de Rijn in noordelijke richting door dit IJsseldalbekken (de zogenaamde IJsseldalrijn). In het koudste en droogste deel van het Weichselien, het Laat-Pleniglaciaal (26.000– 13.000 jaar geleden), boog de Rijn af naar het westen. Als gevolg van opeenvolgende sedimentatie en erosie door afwisselend wind en water kon daarop een terrassenlandschap ontstaan.2 Deze nat-eolische sedimenten werden daarbij doorsneden door beekdalen. In het laat-glaciaal (12.500 – ca 10.000 BP) is over dit terrassenlandschap als gevolg van (vaak lokale) verstuiving een pakket dekzand (jong dekzand) afgezet. Deze laag stuifzand vormde op de terrassen en in de oude rivierdalen kenmerkende ruggen en koppen. In de omgeving van het Grote Kerkhof en ter plaatse van het Burseplein, is sprake van een dergelijke kop en deze strekt zich uit tot aan de Assenstraat. In het verloop van de Assenstraat is het hoogteverschil nog goed zichtbaar. Ook de kop ter hoogte van de Noordenberg lijkt uit deze periode te stammen. Beide kunnen mogelijk als een aaneengesloten duin beschouwd worden. De huidige onderzoekslocatie ligt waarschijnlijk op de noordelijke flank van dit duin (afb. 2.1).3

2.2 Historisch en archeologisch kader

Het duincomplex in de binnenstad was al in de prehistorie een aantrekkelijke vestigingsplaats. Vooral uit de opgraving op het Burseplein blijkt een langdurige bewoningsgeschiedenis die teruggaat tot het laat mesolithicum (7de-6de millennium v. Chr.). Op basis van vondstmateriaal uit een dikke akkerlaag is tevens aangetoond dat het duin vanaf het laat-neolithicum/vroege bronstijd tot in de laat Romeinse tijd als akkercomplex in gebruik was.

Tevens werden hierbij bewoningssporen in de vorm van paalsporen gevonden, zodat bij de akker ook een erf of kleine nederzetting zal hebben gelegen. Recent is dit beeld bekrachtigd, doordat op de locatie van Grote Kerkhof 7-9 een silo-kuil met een aardewerkdump en graankorrels uit de vroege tot midden ijzertijd (6de-4de eeuw v. Chr.) tevoorschijn kwam. De prehistorische akkerlaag kent ook een middeleeuwse gebruiksfase, die voorlopig in de 8ste en 9de eeuw is te dateren.4

Volgens de historische bronnen stichtte de missionaris Lebuïnus rond 768 een eerste houten kerk in de omgeving van het toenmalige Daventre. Deze nederzetting bestond vermoedelijk uit verspreid liggende boerderijen.5 In de tweede helft van de 9de eeuw nam de omvang van Deventer sterk toe. Dit zorgde voor een planmatige aanleg van de stad rond 850. Na de historisch bekende Vikingaanval van 882 en het platbranden van (een deel van) de nederzetting werd deze op dezelfde percelering herbouwd. Kort hierna is de nederzetting omgeven met een aarden wal voorzien van een palissade. De bebouwing verrees langs een aantal hoofdassen.

Het onderzoeksgebied is gelegen midden tussen twee van deze assen, namelijk de Assenstraat-Bruynssteeg en de Grote Overstraat – Bagijnenstraat. In de loop van de 12de en 13de eeuw groeide de nederzetting aan tot buiten de omwalling en ontstond het Bergkwartier. Op het einde van de 13de eeuw werd begonnen aan de stenen omwalling met muurtorens rondom de stad.6 Vanaf de 14de en 15de eeuw werd geleidelijk een steeds groter deel van de panden in baksteen opgetrokken. Het gebruik van houten vakwerkbouw en rieten daken was namelijk zeer brandgevoelig, waardoor een pand vaak van een dakpannen dak en bakstenen muren werd voorzien. Bouwen met natuursteen, leisteen en vanaf 1200 met baksteen en dakpannen, was eerst alleen voorbehouden aan huizen van de rijkere burgerij en aan gebouwen met een belangrijke religieuze en/of sociale functie, zoals kerken, het raadhuis of de stadsmuur en kloosters.

2 Willemse, in voorbereiding.

3 Mittendorff, in voorbereiding.

4 Mittendorff, in voorbereiding, (project 312 Burseplein); Eimermann, 2013 (project 376 Grote Kerkhof).

5 Mittendorff, 2007.

6 Bartels, 2006.

(10)

De onderzoekslocatie bevond zich waarschijnlijk direct naast het immuniteitsgebied van de Lebuïnuskerk.

De bisschoppelijke grond rond de kerk was ter bekrachtiging van de eigen macht en jurisdictie met grachten en/of muren begrensd.7 Rond het jaar 1000 strekte deze immuniteit zich waarschijnlijk uit tot aan de Kleine Poot. In de loop van de eeuwen werd de immuniteit uitgebreid, waarschijnlijk tot aan het huidige Lamme van Dieseplein. Hoe de grenzen van de immuniteit precies liepen is niet duidelijk. Aan de Nieuwe Markt en de Graven zijn in ieder geval resten van de grens in de vorm van een gracht en een muur aangetroffen.8

7 Vermeulen & Mittendorff, 2007, 8.

8 Groothedde, 1996.

207400 207200

474200

207600 207800

474200 474400

474400

207200 207400 207600 207800

474000

474000

106

90

40

100 14

101 41 41

41 14

40

100

41

laatglaciaal en/of vroegholoceen duincomplex (relief 0.5 - 1.5m) 41

uiterwaardvlakte 90

wal 9e eeuw 100

water 106 106

fluviatiele terrasrest met (jong) dekzandwelvingen

14 101 Historische kern met vestingwerken tot 1900

laatglaciaal en/of vroegholoceen duin, deels verstoven 40

plangebied

percelen, wegen, water

Afb. 2.1: Het onderzoeksgebied op de geomorfologische kaart van de binnenstad (naar Willemse, in voorbereiding).

(11)

In de directe omgeving van het plangebied zijn bij eerdere onderzoeken sporen vanaf de vroege middeleeuwen aangetroffen. Zo is zuidwestelijk van het Lamme van Dieseplein, voorafgaand aan de bouw van de SNS-bank aan de Stromarkt (jaren ’60), een groot aantal sporen aangetroffen waaruit blijkt dat dit deel van de stad al in de 9de eeuw intensief in gebruik was.9 Uit de 11de/12de eeuw stamt een onderkelderd houten huis dat haaks op de IJssel was georiënteerd. Dit gebied was vanaf de 12de eeuw onderdeel van het perceel van de proosdij. Het gebouw Sandrasteeg 8 is een nog een herkenbaar overblijfsel van dit proosdijcomplex. De proost beheerde de goederen en landerijen in het kapittelgebied in naam van het kapittel van Lebuïnus en kreeg na uitbreiding van de immuniteit naar het oosten toe dit perceel toegewezen.10

In 2002 zijn op slechts 6 m zuidoostelijk van het onderzoeksgebied onder de panden Striksteeg 1-3 enkele kuilen uit de 10de tot 11de eeuw gevonden die in het natuurlijke zand waren gegraven.11 Sporen uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd werden op de hoek van Striksteeg en de Pontsteeg gevonden, waaronder een 15de-eeuwse beerput van het Herman Boevinckshuis, een armenhuis dat langs de Pontsteeg stond.12

De huidige kelder op de onderzoekslocatie behoorde oorspronkelijk tot de kapel van het Rijke Fraterhuis en is nog grotendeels intact (afb. 2.2 en 2.3). Deze kapel is rond 1500 tot stand gekomen voor een leefgemeenschap in de geest van de Moderne Devotie.13 De koorsluiting van de kapel is vermoedelijk ergens in de 19de eeuw afgebroken waarna de kelder is rechtgetrokken. Op de kadastrale minuut van 1832 staat de koorsluiting namelijk nog aangegeven. De ruimte die direct grenst aan de koorsluiting (Deel C, werkput 2) behoorde bij het haaks op de kapel staande Broederhuis, waar een trans is gereconstrueerd. De trans was een soort kloostergang die de kapel met de ziekenzaal verbond. Voor de trans lag een open hof die grensde aan de tuin van de naastgelegen proosdij. Op het schilderij van het beleg van Rennenberg in 1578 is te zien dat de gebouwen van het Rijke Fraterhuis voorzien waren van leien daken en dat het huis een klokkentoren had. De kelder onder de kapel is in het verleden ten onrechte vaak gekarakteriseerd als crypte, maar deze speelde geen enkele rol bij de eredienst en een groot deel van de gebouwen op het terrein van het Rijke Fraterhuis bezat dergelijk grote kelders en ruime zolders.

De beweging van ‘De Broeders en Zusters des Gemene Levens’ was in de late 14de en 15de eeuw bijzonder populair. De beweging probeerde de veruiterlijkte en formalistische (op handelingen en status gerichte) levensbeschouwing van het kerkelijk gezag en de gelovigen meer levenswijsheid en ascese te geven. Hoewel veel sympathie voor de Moderne Devotie bestond, is deze nooit een ware volksbeweging geworden, zoals bij het Protestantisme. De in Deventer geboren en beroemde kerkhervormer Geert Gro(o)te was samen met Deventenaar Floris Radewijns één van de belangrijkste grondleggers van deze beweging. De dienstwoning van Radewijns (vicarishuis) was op de hoek van de Engestraat gelegen en werd bewoond door de leefgemeenschap.

Bij het overlijden van Radewijns in 1400 verviel het diensthuis terug aan de kerk en verhuisde de leefgemeenschap naar een aantal huizen aan de Pontsteeg. Op de plaats van deze huizen werd later vermoedelijk het hoofdgebouw van het Lamme van Diesehuis gebouwd (hier woonden de vrouwen van de Moderne Devotie).14 In 1441 lieten de broeders het Domicilium Fratrum (Rijke Fraterhuis) bouwen.

Bij de reformatie in 1591 gingen alle katholieke kerken en kloosters over in handen van het door protestanten gedomineerde stadsbestuur. Een deel van deze gebouwen werd aangewend om een protestantse eredienst te organiseren. Ook het Rijke Fraterhuis kwam op deze wijze in handen van de stad. Nadien kende het gebouw meerdere functies, waarbij het Rijke Fraterhuis in gebruik bleef voor de opslag van graan. In 1597 werd de kapel van het Rijke Fraterhuis ingericht als bibliotheek en bleef tot 1822 deze rol vervullen. Tussen 1824 en 1828 werden de kapel en het aangrenzende broederhuis verbouwd tot kazernes. De ramen van de kapel werden dichtgemetseld, er werden nieuwe verdiepingsvloeren aangebracht en nieuwe houten kozijnen geplaatst. Nadat 9 Projectnummer 34.

10 Vermeulen & Mittendorff, 2007.

11 Projectnummer 222.

12 Projectnummer 257.

13 Bloemink, 1997, 48.

14 Vermeulen & Mittendorff, 2007.

(12)

in 1868 de Boreelkazerne gereedkwam, verhuisden de soldaten. Hierna werden de gebouwen omgebouwd tot school. De verbouwingen behelsden alleen de kappen en vloerlagen. De school functioneerde tot 1938 als school en werd een tijd later, tussen 1964 en 1968, afgebroken. Bij de afbraak van deze gebouwen kwamen de resten van de verschillende gebouwen aan het licht die nu zo karakteristiek zijn voor het plein.15

15 Van der Wal & Mittendorff, 2011 (PvE); Vermeulen & Mittendorff, 2007.

B

G H K

E D

D

L J

A

I

F C

0 25 50 m

A. Hoofdgebouw B. Poort C. Ceciliakapel Lamme van Diesehuis

D. Huizen Particulier

E. Stal F. Kapel G. Broederhuis H. Trans I. Poort J. Ziekenzaal K. Refter en keuken L. Poort

Rijke Fraterhuis

Engestraat

Pontsteeg

Striksteeg

Proosdijpassage Stromarkt

Afb. 2.2: Reconstructie van de gebouwen van het Rijke Fraterhuis en het Lamme van Diesehuis aan het eind van de 16de eeuw (bewerking naar G. Berends: Bloemink, 1997, 42).

Afb. 2.3: Reconstructietekening van het Rijke Fraterhuis met daarachter het Lamme van Diesehuis, rond 1500 (tekening: A.H.J. Meijer).

(13)

3 Archeologische verwachting

Voor het onderzoeksgebied geldt evenals voor de rest van de binnenstad een hoge archeologische verwachting.

De onderzoekslocatie bevindt zich op of net buiten de flank van het duincomplex tussen de Assenstraat en Polstraat. De natuurlijke ondergrond ligt op basis van waarnemingen in de directe omgeving tussen 5,30 en 5,40 m + NAP (vuilcontainer uit 2009 en het onderzoek aan de Striksteeg uit 2002).16 Het is de vraag of de kenmerkende akkerlaag uit de prehistorie en vroege middeleeuwen zich uitstrekt tot buiten de flank van het duincomplex. Er gold daarom een iets lagere archeologische verwachting op het aantreffen ervan binnen de onderzoekslocatie.

Vanaf de 8ste eeuw vond opnieuw bewoning plaats die nu bekend staat als de stad Deventer. Het extensieve karakter van de bewoning uit deze periode, gecombineerd met vergravingen als gevolg van intensief gebruik vanaf de tweede helft van de 9de eeuw, zijn de oorzaak van een relatief lage trefkans voor sporen uit deze vroegste fase van Deventer. Juist door deze zeldzaamheid en daaruit voortvloeiende lage trefkans zijn sporen uit deze periode, indien zij wel worden aangetroffen, van groot archeologisch belang. Mogelijk gaan in of onder de funderingen van de grote complexen nog oudere huizen schuil. Daarom konden ook in het huidige onderzoeksgebied sporen uit deze periode aanwezig zijn. Ook sporen van de nederzetting vanaf de late 9de eeuw zouden naar alle waarschijnlijkheid worden aangetroffen. Daarnaast werd er rekening mee gehouden dat resten van de immuniteitsgrens bij het onderzoek werden gevonden.

Uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd werden voornamelijk sporen van het Rijke Fraterhuis verwacht, die mogelijk getuigen van de verschillende functies die het complex heeft gehad. In ieder geval diende rekening te worden gehouden met resten van de gesloopte koorsluiting. Daarnaast konden ook bijvoorbeeld afvalkuilen en beerputten uit verschillende perioden worden aangetroffen.

Omdat de bestaande kelder een diepte van ruim 2 m beneden maaiveld heeft, was de verwachting dat alleen nog de onderste archeologische lagen en diepere sporen intact zouden zijn.

16 Respectievelijk projectnummers 368 en 222.

(14)

4 Werkwijze

De onderzoekslocatie bestond uit drie verschillende delen – deel A, B en C – van de kelder, die elk afzonderlijk werden uitgegraven. Daarom is het onderzoeksgebied in de uitvoering opgedeeld in drie werkputten (afb. 4.1).

Het totale oppervlak betrof ca. 166 m2. Deel A (Werkput 1) besloeg de kelder onder de kapel (de ‘crypte’).

Deel B (Werkput 3) betrof de noordoostelijke kelder waarin zich de fundering van de koorsluiting van de kapel bevond en deel C (Werkput 2) besloeg de noordwestelijke en kleinste kelder, tussen de kapel en het Broederhuis/trans. Van de delen B en C was in het verleden de oorspronkelijke kelderafdekking verwijderd, zodat deze delen in de open lucht konden worden ontgraven. In de kelder van deel A was het originele gewelf nog aanwezig, waardoor tijdens het onderzoek gebruik moest worden gemaakt van kunstlicht. Hierdoor werd de zichtbaarheid van archeologische sporen sterk verminderd.

De archeologische begeleiding vond plaats tijdens het verwijderen van de keldervloer en het machinaal ontgraven tot de gewenste diepte. Op het niveau van de nieuwe keldervloer is een opgravingsvlak aangelegd.17 De sporen die in dit vlak aanwezig waren zijn geïnterpreteerd en ingetekend en zo veel mogelijk onaangetast

17 Hoewel vooraf rekening werd gehouden met de aanleg van meerdere opgravingsvlakken, bleek 1 opgravingsvlak voldoende om de aanwezige sporen te documenteren. De stratigrafie was tot enkele decimeters onder de bestaande vloer verstoord.

WP 2

WP 3

WP 1

207510 207520 207530

474200

207520 207530

474200474210

474210 474220

474220

207510

Afb. 4.1: Overzicht van de aangelegde werkputten.

(15)

gebleven in het kader van behoud in situ en om de stabiliteit van de nieuwe vloer niet aan te tasten. Dat betekent dat slechts op zeer beperkte schaal en ondiep kon worden gecoupeerd. Deze beperking heeft het interpreteren van de aanwezige sporen in enkele gevallen bemoeilijkt, waardoor aan bijvoorbeeld kuilen geen specifieke functie kan worden toegeschreven.

Tevens zijn de keldermuren gecontroleerd op bouwsporen. In deel A van de kelder bevinden zich in het midden van de kelder zuilen ter ondersteuning van de gewelven. Dit deel is in twee stroken aan weerszijden van deze zuilen ontgraven. Ter hoogte van de zuilen kon hierdoor een profieldam blijven staan. In deze profieldam konden de insteken en de funderingsconstructie van de zuilen worden gedocumenteerd.

Het opgravingsvlak bevond zich in het middeleeuwse ophogingspakket, ongeveer op de overgang naar het natuurlijke zand (rond 5,68 m + NAP). Het vlak is op schaal 1:20 ingetekend, vondsten zijn gekoppeld aan de sporen en/of lagen waaruit zij afkomstig zijn en het vlak is met een metaaldetector afgezocht.

(16)

5 Resultaten van het onderzoek

In de drie aangelegde werkputten zijn in totaal 107 sporen uitgedeeld. De aangetroffen sporen bestaan vooral uit (puin)kuilen, muurinsteken, en ophogingslagen (tabel 5.1). Op enkele plekken kwam de top van het natuurlijke zand tussen de sporen aan het licht. Aangezien de oorspronkelijke keldervloer ongeveer 2 m onder het huidige maaiveld lag, zijn alleen de onderste middeleeuwse ophogingslagen en diepe sporen onder deze keldervloer bewaard gebleven. Daarnaast zijn ook ingravingen die te maken hebben met de bouw- of verbouwwerkzaamheden aan de kelder aangetroffen. Hiertoe behoren bijvoorbeeld de uitbraaksporen van de koorsluiting en de insteken van de keldermuren. Binnen de kelder is een tweetal stenen bakken aangetroffen, die een functie hadden als beerput (afb. 5.1). De gedocumenteerde sporen zijn grofweg in drie periodes op te delen.

• Periode 1: middeleeuwse bewoning (ca. 850-1500): voorafgaand aan het gebruik van het terrein voor het Rijke Fraterhuis en de bouw van de kapel.

• Periode 2: ca. 1500 – 1591: bouw en gebruiksfase van de kapel vanaf ca. 1500 tot het einde van de 16de eeuw, waarin de kelder een opslagfunctie had.

• Periode 3: vanaf 1591: de functies van de kapel na de reformatie als opslagplaats, bibliotheek, kazerne en school.

De periodenindeling is gebaseerd op de historische ontwikkeling van het onderzoeksgebied. Op basis van hun datering en stratigrafische positie zijn de aangetroffen sporen toegeschreven aan een periode. Waar mogelijk zijn de sporen gegroepeerd in structuren (tabel 5.2). In de volgende paragrafen worden aan de hand van de aangetroffen structuren de ontwikkelingen in het onderzoeksgebied voor de drie perioden geschetst.

De datering van de sporen en structuren is hoofdzakelijk bepaald aan de hand van de keramiek die in de vulling van de sporen is aangetroffen. Een veel voorkomend verschijnsel bij archeologische sporen in een middeleeuwse binnenstad als Deventer is dat door de constante activiteit op dezelfde locatie bij het graven en weer opvullen van bijvoorbeeld kuilen vaak oudere scherven in jongere sporen terecht zijn gekomen (opspit). In Tabel 5.1: Aantallen aan-

getroffen sporen.

Interpretatie Aantal Beerput/beerkelder 4

Kuil 18

Puinkuil 10

Bouwvoor, fossiel 2 Natuurlijke laag 5 Ophogingslaag 22

Muur 7

Muurinsteek 17

Muuruitbraak 12

Paalkuil 6

Steen 4

Totaal 107

Str. Nr. Begindatering Einddatering Omschrijving Periode

101 800 950 Akkerlaag 1

201 800 1200 Ophogingspakket zonder baksteenbijmenging 1

203 1200 1600 Ophogingspakket met baksteenbijmenging 1

301 800 1200 Kuilen zonder baksteenbijmenging 1

302 1200 1600 Kuilen met baksteenbijmenging 1

305 1000 1500 Paalkuilen 1

306 1200 1400 Beerkuil 1

307 1600 1900 Vierkante beerput 3

308 1750 1900 Herstelwerk keldervloer? 3

309 1750 1800 Vierkante beerput 3

310 1800 1900 Puinkuil 3

401 1450 1450 Insteek muurwerk kelder kapel 2

402 1450 2012 Muurwerk kelder kapel 2

403 1850 1900 Insteek muurwerk verbouwing kelder 3

404 1832 1900 Uitbraak Koorsluiting 3

405 1400 1450 Insteek zuil koorsluiting 2

406 1850 2012 Muurwerk verbouwing kelder 3

Tabel 5.2: Overzicht van gedefinieerde structuren.

(17)

Deventer is sprake van een intensieve bewoning vanaf ongeveer 850. In vrijwel alle sporen is een component ouder materiaal uit voorgaande eeuwen aanwezig. Vroegmiddeleeuwse keramiek is bijvoorbeeld afkomstig van de grondverbetering en insteek van de kelderzuilen en uit de insteek van de keldermuur, die met zekerheid in de late middeleeuwen of later dateren.18 Dit maakt het vaak moeilijk om sporen nauwkeurig te dateren.

Omdat bij dit onderzoek vrijwel niet kon worden gecoupeerd, kon over het algemeen slechts een beperkte hoeveelheid vondstmateriaal uit sporen worden verzameld, wat deze problematiek alleen maar versterkte.

De datering van de sporen is daarom gebaseerd op de datering van de jongste scherven die in het spoor zijn aangetroffen en op oversnijdingen met andere sporen. Tevens is gekeken naar de aan- of afwezigheid van baksteenfragmenten. Aangezien bakstenen pas in de loop van de late middeleeuwen in de bouw werden toegepast en eigenlijk pas vanaf de 14de eeuw algemeen gebruikelijk werden, biedt dit een aanknopingspunt voor een vroegere of latere middeleeuwse datering. Desalniettemin kan op basis van de beperkte beschikbare gegevens in veel gevallen slechts een globale datering worden gegeven.

In het algemeen dient te worden opgemerkt dat het aantal sporen in absolute zin relatief klein is, zeker voor een binnenstadsonderzoek. Dit is het gevolg van een combinatie van de beperkte oppervlakte van het onderzoek, 18 Spoor 15, spoor 61 en spoor 88.

207510 207520 207530

474200

474200 474210

474210 474220

474220

207530

207510 207520

Beerput/beerkelder KuilPuinkuil

Oude akkerlaag Natuurlijke laag Ophogingslaag Vleilaag MuurMuurinsteek Muuruitbraak Paalkuil Steen

Afb. 5.1: Overzicht van de tijdens het onderzoek aangetroffen sporen.

(18)

de hoogte waarop het opgravingsvlak is aangelegd (deels in de ophogingslagen) en de aanwezigheid van een aantal grote kuilen, die oudere sporen hebben verstoord. Daardoor kent het beeld dat van de chronologische ontwikkeling van het onderzoeksgebied kan worden geschetst een globaal karakter.

5.1 Periode 1: vroege en late middeleeuwen (ca. 850-1500)

Het grootste deel van de aangetroffen sporen kan tot deze periode worden gerekend (afb. 5.2). Dat is logisch, omdat het niveau van het opgravingsvlak (ca. 2 m onder maaiveld) zich in de onderste en dus oudste ophogingslagen bevindt, bijna op de overgang naar de natuurlijke ondergrond. Alleen zeer diepe sporen uit jongere perioden reiken tot dit niveau. Omdat niet alle sporen nauwkeurig kunnen worden gedateerd, wordt in deze betrekkelijk lange periode geen nader onderscheid aangebracht. Op basis van bijvoorbeeld baksteenbijmenging in de vulling van een spoor kan wel worden beargumenteerd dat dit spoor na de 13de eeuw moet dateren, wanneer het gebruik van baksteen in Deventer opkomt. De ophogingslagen, die als gevolg van opspit over het algemeen slecht te dateren zijn, zijn op basis van het voorkomen van baksteenbijmenging onderverdeeld in een pakket ouder dan 1200 en een pakket jonger dan 1200.

In deze paragraaf worden de sporen die aan periode 1 zijn toegeschreven per structuurtype in chronologische volgorde beschreven. Vervolgens worden de gesignaleerde ontwikkelingen samengevat in een deelconclusie.

207510 207520 207530

474200

474200 474210

474210 474220

474220

207530

207510 207520

301 301 302

306 101

301 302 305

301203201

305 101

305

203 101

203

203

305 301

301

101 301

302 201

302

201

302

203 302

305 101 305 203

201 301

201

101 302

Kuil Beerkuil Oude akkerlaag Ophogingslaag Jongere sporen

Afb. 5.2: De structuren uit periode 1.

(19)

207510 207520 207530

474200

474200 474210

474210 474220

474220

207530

207510 207520

Ophogingslagen zonder baksteenbijmenging Ophogingslagen met baksteenbijmenging

Afb. 5.3: De ophogingslagen zonder (structuur 201) en met baksteenbijmenging (structuur 203).

Afb. 5.4: De grote beerkuil in werkput 2 (structuur 306) in het vlak.

(20)

5.1.1 Akkerlaag

De oudste sporen die zijn aangetroffen, vormen onderdeel van een oude akkerlaag, die op verschillende plekken in het opgravingsvlak doorschemerde .19 De keramiek uit deze akkerlaag, badorf-type potten en lokale kogelpotten, dateert het gebruik ervan in ieder geval tussen 850 en 900. 20 Een vroege pingsdorf-type scherf kan erop duiden dat deze akkerlaag ook in de eerste helft van de 10de eeuw nog bewerkt werd.21 Bij dit onderzoek zijn geen prehistorische scherven aangetroffen, die erop wijzen dat deze akkerlaag ook al in de prehistorie in gebruik was. Mogelijk betekent dit dat het onderzoeksgebied net buiten het prehistorische akkerareaal lag en pas in de 9de eeuw in gebruik genomen is. Anderzijds kan niet worden uitgesloten dat als gevolg van de beperkte onderzochte oppervlakte eventuele prehistorische scherven simpelweg net zijn gemist, ook omdat er vrijwel niet kon worden gecoupeerd.

5.1.2 Ophogingspakket

Het grootste deel van de gedocumenteerde vlakken bestaat uit sporen die kunnen worden geïnterpreteerd als dagzomende lagen van het middeleeuwse ophogingspakket. De lagen van het ophogingspakket kunnen over het algemeen slecht worden gedateerd. In dit geval is de aanwezigheid van baksteengruis in de lagen gebruikt om een globale indeling te maken tussen lagen jonger dan 1200 en ouder dan 1200. In het gedocumenteerde vlak zijn zowel lagen aanwezig op deze wijze ouder dan 1200 kunnen worden gedateerd, als lagen die jonger zijn (afb. 5.3). 22 Daaruit kan voorzichtig worden geconcludeerd dat het aangelegde vlak (niveau 5,68 m + NAP) ongeveer op het niveau van het maaiveld rond 1200-1300 ligt. Uit de aanwezigheid van de dagzomende akkerlaag, kan tevens worden geconcludeerd dat tot 1200 slechts in zeer geringe mate ophoging heeft plaatsgevonden, en dat het grootste deel van de ophoging op dit terrein na 1200 heeft plaatsgehad. Dit is in tegenspraak met de resultaten van onderzoek in de omgeving. Aan de Bruynssteeg kon namelijk worden aangetoond dat het grootste deel van de ophoging (ca 1 m) juist voor de introductie van baksteen kan worden gedateerd.23 Aan het Burseplein kon ongeveer de helft van de totale ophoging aan de periode voor 1200 worden toegeschreven.24 Omdat tijdens het huidige onderzoek geen profielen konden worden gedocumenteerd, kunnen over de mate van ophoging gedurende de middeleeuwen en de opdeling van de ophoging in scherpe perioden geen goede uitspraken worden gedaan.

5.1.3 Kuilen

Op basis van enkele aardewerkfragmenten en/of de afwezigheid van baksteengruis kunnen een aantal kuilen tot de vroegmiddeleeuwse periode gerekend worden (800-1200). De datering en interpretatie van de kuilen blijft echter op dit globale niveau, vanwege het feit dat niet gecoupeerd is en slechts weinig daterend vondstmateriaal ter beschikking stond. Deze kuilen zijn administratief samengevoegd onder één structuurnummer. 25 Hetzelfde geldt voor een tweede groep kuilen, die op basis van baksteenbijmenging en enkele scherven juist na 1200 kunnen worden gedateerd.26 Vanwege het feit dat deze kuilen worden oversneden door sporen uit periode 2, zoals de insteken van de keldermuren, moeten deze tot periode 1 worden gerekend.

Een grotere kuil kan beter worden geïnterpreteerd en gedateerd. Op basis van oversnijdingen kon worden vastgesteld dat een forse beerkuil, die in werkput 2 is aangesneden, tot deze periode behoort.27 Vanwege de oversnijding van deze kuil door de muur van de koorsluiting, moet deze ouder zijn dan de kapel (afb. 5.4).

Hoewel uit de vulling van de kuil slechts een pingsdorf-scherf met een datering tussen 900 en 1000 afkomstig is, dient deze beerkuil op basis van de structurele baksteenbijmenging zeker na te 1200 dateren.

19 Structuur 101.

20 Sporen 6, 13, 52 en 86.

21 V17 uit spoor 86.

22 Structuren 201 en 202.

23 Mittendorff & Vermeulen, 2004, 71.

24 Mittendorff, in voorbereiding.

25 Structuur 301.

26 Structuur 302.

27 Structuur 306.

(21)

5.1.2. Paalsporen

Een zestal mogelijke paalkuilen kan eveneens tot periode 1 worden gerekend. Deze paalkuilen hebben met zekerheid niet tot één structuur behoord. Vanwege een verschil in baksteenbijmenging zullen de paalsporen om te beginnen geen gelijke datering kennen.28 Ook vormen de paalkuilen die op basis van hun globale datering uit dezelfde periode zouden kunnen dateren, geen duidelijke structuur. Omdat de sporen niet werden gecoupeerd, staat de interpretatie als paalkuil bovendien niet met zekerheid vast.

5.2 Periode 2: sporen in relatie tot de kelder van de kapel: 1500-1600 (1591)

De sporen uit deze periode (de bouw en eerste gebruiksfase van de kelder van de kapel) bestaan uit de insteken van het muurwerk en het muurwerk zelf van de oorspronkelijke indeling van de kapel (afb. 5.5).

5.2.1 Het muurwerk van de kapel

De sporen die direct in verband kunnen worden gebracht met de bouw van de kapel, zijn de insteken van het

28 Structuur 305. Baksteenbijmenging aanwezig: sporen 71 en 73; baksteenbijmenging afwezig: sporen 17, 75, 84 en 93. Spoor 71 kan op basis van een scherf van een steengoedkan bovendien na 1375-1425 worden gedateerd,

207510 207520 207530

474200

474200 474210

474210 474220

474220

207530

207510 207520

401 405

401 402 401 402

402 402

402 402

401

401 402

Insteek Muurwerk 402

Afb. 5.5: De structuren uit periode 2.

(22)

muurwerk.29 Deze zijn door het middeleeuwse ophogingspakket en oudere kuilen op het terrein heengegraven. Dit was onder meer goed te zien in een profielwand tussen de zuilen van het keldergewelf in werkput 1 (afb. 5.6). de insteken van het muurwerk kenmerken zich door een sterke bijmenging van mortel en baksteen, in dit geval waarschijnlijk afvalresten van het gebruikte bouwmateriaal.

In de insteken is bij de bouw van de kapel het muurwerk gefundeerd. Zowel in het profiel langs de zuilen als van het muurwerk van de zijmuren kon het niveau van de onderzijde van het muurwerk niet worden vastgesteld.

Dit lag in ieder geval dieper dan het aangelegde vlak, in verband met eventueel stabiliteitsverlies is niet langs de muren en de zuilen gecoupeerd.

Aan de hand van de grotendeels nog aanwezige muurresten en aangetroffen bouwsporen kan de reeds bestaande reconstructie van de eerste bouwfase van de kapel worden aangevuld (afb. 5.7).

Het deel van de kelder in werkput 1 is grotendeels origineel. De meest noordelijke gewelfboog heeft een opvallend afwijkende y-vorm. Tussen de twee noordelijke delen van deze gesplitste gewelfboog bevond zich waarschijnlijk dichtgezette doorgang, herkenbaar aan het terugspringende muurwerk (afb. 5.8). Mogelijk vormde deze doorgang de oorspronkelijke ingang van de kelder, die daarmee vanaf de buitenzijde toegankelijk was. Of de tegenwoordig nog aanwezig doorgang richting werkput 2 eveneens origineel is kon niet eenduidig worden vastgesteld. Op basis van de ontwikkelingen in periode 3 wordt aangenomen dat deze doorgang niet tot de oorspronkelijke opzet van de kelder hoorde (zie par. 5.3).

Oorspronkelijk was van de huidige scheidingsmuur tussen de werkputten 1 en 3 geen sprake. In werkput 3 bevond zich een kenmerkende koorsluiting met afgeschuinde hoeken. In het huidige muurwerk bleken hiervan nog duidelijke bouwsporen aanwezig, onder de vloer werden de uitbraaksporen van deze koorsluiting aangetroffen. Met name in de zuidoostelijke zijmuur waren de resten van de aanzet van de koorsluiting goed zichtbaar (afb. 5.9). De kelder bezat daarmee een maximale lengte van bijna 20 m. In werkput 3 stond oorspronkelijk ten minste een extra zuil, zoals die in werkput 1 nog aanwezig waren. Midden in de werkput was namelijk de insteek van een dergelijke zuil nog duidelijk herkenbaar (afb. 5.10). 30 Uit de vulling van deze insteek is een dover van baksteenaardewerk afkomstig (zie par. 5.4.1). Deze objecten kunnen doorgaans in de 15de eeuw worden gedateerd. Een van de vullingslagen van de insteek bestaat uit een dichte laag baksteengruis, die mogelijk als een werkvloertje kan hebben gediend.

De afstand tussen de zuilen in werkput 1 bedraagt steeds 3 m hart-op-hart. De gereconstrueerde zuil in werkput 3 ligt ongeveer 5 m uit de laatste zuil van werkput 1. Het is op basis van de sporen niet duidelijk of er bewust een grotere afstand voor deze zuil is gehanteerd vanwege de ligging in de koorsluiting, of dat er oorspronkelijk nóg een zuil stond, op de scheiding tussen werkput 1 en 3. Hiervan zijn echter geen sporen teruggevonden, maar het kan niet worden uitgesloten dat de bouw van de jongere scheidingsmuur (zie par. 5.3) de sporen hiervan heeft uitgewist.

29 Structuren 401 en 405.

30 Structuur 405.

Afb. 5.6: Het profiel tussen de zuilen van de kelder toonde duidelijk de lichte insteken van deze zuilen in de donkere ophogingslagen.

(23)

Afb. 5.8: De dichtgezette doorgang in de noordwestelijke keldermuur.

207510 207520 207530

474200

474200 474210

474210 474220

474220

207530

207510 207520

Reconstructie muurwerk kapel Insteek

Muurwerk

Afb. 5.7: De reconstructie van de omvang en indeling van de kapel.

(24)

5.3 Periode 3: Na de 16de eeuw

De sporen uit deze periode betreffen voornamelijk aanpassingen aan de oorspronkelijke vorm van de kelder (afb. 5.11).

5.3.1 Verbouwingen van de kapel

De belangrijkste verbouwing aan de kapel bestond uit het uitbreken van de koorsluiting en het vervolgens rechttrekken van dit deel van de keldermuur (afb.

5.12). Bij het onderzoek zijn, behalve de aanzetten van de oorspronkelijke koorsluiting in het nog bestaande muurwerk, ook de uitbraaksporen van de koorsluiting aangetroffen.31 Ook de zuil in dit deel van de kelder is waarschijnlijk bij deze verbouwing uitgebroken. Ten noordoosten van de voormalige koorsluiting werd een nieuwe keldermuur gebouwd, waarmee de kelder een volledig rechthoekige vorm kreeg met een lengte van ruim 21 m.32 Deze werd echter opgedeeld in ten minste twee afzonderlijke delen, door middel van de bouw van een scheidingsmuur, tussen de huidige werkputten 1 en 3.

De bouwsporen in het kleinere, vierkante deel van de kelder wijzen erop dat ter hoogte van de aanzetten van de voormalige koorsluiting eveneens een scheidingsmuur was aangebracht, die deze ruimte weer onderverdeelde in twee min of meer gelijke delen (afb. 5.13). Deze muur is tijdens het uitdiepen van dit deel van de kelder uitgebroken (afb. 5.14).

Ook het kelderdeel in werkput 2 is waarschijnlijk tijdens deze verbouwing tot stand gekomen. Door het rechttrekken van de kelder van de voormalige kapel kon de kelder van het voormalige Broederhuis eveneens worden uitgebreid, zodat deze aansloot op de uitbreiding van de kelder van de kapel. Tussen dit nieuwe kelderdeel in werkput 2 en dat in werkput 3 werd een doorgang gecreëerd, evenals een nieuwe doorgang naar de oude kelder in werkput 1. Hoewel deze doorgang in theorie ook tot de oorspronkelijke opzet kan 31 Structuur 404.

32 Structuur 406.

Afb. 5.9: De aanzet van het muurwerk van de voormalige koorsluiting was onderin de zuidoostelijke keldermuur zichtbaar.

Afb. 5.10: De puinvulling van de insteek van de veronderstelde zuil binnen de koorsluiting stak duidelijk af tegen de donkere opvullingslagen.

(25)

hebben behoord, kan deze op basis van de aanname dat het kelderdeel in werkput 2 een latere toevoeging is, in dit geval eveneens als latere toevoeging worden beschouwd. Oorspronkelijk was op dit deel van het onderzoeksgebied een gebouw aanwezig dat als ‘trans’ wordt aangeduid. Waarschijnlijk gaat het hier om een soort pandgangachtige constructie, die werd gebruikt om droog van het Broederhuis naar de kapel te kunnen lopen.33 Het is niet aannemelijk dat dit gebouw onderkelderd was.

Hoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat de hierboven beschreven verbouwingen afzonderlijk van elkaar tot stand kwamen, lijkt het aannemelijk dat zij als onderdeel van een gezamenlijk plan zijn uitgevoerd.

Vondstmateriaal uit de insteken van de aanbouwen bestond uitsluitend uit opspit en kan geen bijdrage leveren aan de datering van deze bouwfase. Belangrijk aanknopingspunt is het feit dat de oorspronkelijke koorsluiting nog op de kadastrale minuut van 1832 staat aangegeven (afb. 5.15). Dat betekent dat de verbouwing pas daarna kan hebben plaatsgevonden. Waarschijnlijk staan deze ingrepen dan ook niet in verband met de verbouwing tot kazerne (1824-1828), maar met de verbouwing tot HBS (1868).

33 Bloemink, 1997, 48.

207510 207520 207530

474200

474200 474210

474210 474220

474220

207530

207510 207520

403 304

403 404

404

307

309

308

404

406

406

Beerput/beerkelder Kuil

Puinkuil Muuruitbraak Muurinsteek 310

Muurwerk

Afb. 5.11: De structuren uit periode 3.

(26)

5.3.2 Beerputten

In werkput 1 was een tweetal beerputten aanwezig. De eerste bestaat uit een relatief kleine vierkante bakstenen bak in de noordoostelijke hoek van werkput 1.34 Deze is tegen de tussenmuur geplaatst en kwam bij het verwijderen van de vloer direct aan het licht. De bak heeft een grootte van ca. 1,3 bij 1,3 m. In de bovenste laag van de vulling kwamen een behoorlijke hoeveelheid keramiek en enkele glasvondsten naar voren met een datering tussen 1750 en 1850 (zie par. 5.4). Deze put is dus hoogstwaarschijnlijk gebruikt in de periode dat het complex in gebruik was als kazerne.

Hetzelfde geldt voor de tweede beerput, die zich in de zuidoosthoek van de kelder bevond. Deze had een afmeting van ongeveer 2,5 bij 2,5 m.35 Deze was koud tegen de kelderwand van de kapel aangezet. In de hoek was het restant van de stortkoker aanwezig, geconstrueerd uit IJsselstenen (afb. 5.16). Dit dateert de beerput in ieder geval in de 17de eeuw of later. Uit de bovenste laag kwam een scherf van een steengoedkan met een datering tussen 1750 en 1850. De vullingen in de bak zijn niet verder verdiept, maar zullen ongetwijfeld meer materiaal bevatten.

34 Structuur 307.

35 Structuur 309.

207510 207520 207530

474200

474200 474210

474210 474220

474220

207530

207510 207520

Reconstructie muurwerk kapel Reconstructie verbouwingen kelder

Afb. 5.12: Reconstructie van de aanpassing aan de bestaande kelder.

(27)

Afb. 5.14: Tijdens het uitgraven van de kelder was de binnenmuur al verwijderd.

Afb. 5.15: Uitsnede van de kadastrale minuut van 1832 waarop de koorsluiting nog staat aangegeven (bewerking door S. Clement).

Afb. 5.16: De stortkoker van de grootste vierkante beerput (structuur 309).

Afb. 5.17: In de zuidoostelijke wand van werkput 3 werd de stortkoker van een beerput aangetroffen.

Afb. 5.13: Boven de aanzet van de voormalige koorsluiting bevond zich een verticaal bouwspoor, dat de locatie van een binnenmuur aangaf.

(28)

5.3.3 Overige kuilen

Op basis van de keramiek zijn nog twee kuilen binnen de kelder aan te wijzen die tot deze laatste fase behoren.

Mogelijk kunnen deze in verband gebracht worden met herstelwerk aan de keldervloer.36 De spaarzame aardewerkscherven dateren deze vergravingen tussen 1700 en 1900.

Tijdens de verwijdering van de overkapping van de kelder tegen het Broederhuis en bij de koorsluiting kwam een stortkoker naar voren van een beerput die zich buiten de kelder bevond (afb. 4.20). Daardoor kon deze beerput niet verder worden onderzocht, waardoor de datering niet vaststaat.

5.4 Vondstmateriaal Annelies Berends

In totaal zijn 175 stuks materiaal aangetroffen (tabel 5.3). Het merendeel bestaat uit keramiek. Twee glasfragmenten, waaronder van een wijnfles, zijn tussen 1750 en 1850 te dateren en afkomstig van beerput structuur 307 (spoor 22). Tevens werden een vroegmiddeleeuws weefgewicht en een dover aangetroffen.

Daarnaast zijn 11 stuks natuursteen verzameld, waaronder een kwartsitische zandsteen, een daklei en een maalsteenfragment. Verder is nog een dakpan verzameld, te dateren tussen 1500 en 1700, alsmede acht dierlijke botfragmenten. Ook werd een steel van een tabakspijp aangetroffen.

Uit de verschillende grondsporen, vlakken en profielen zijn ca. 150 scherven verzameld. Daaruit konden 90 verschillende voorwerpen worden gereconstrueerd. Wat de vorm van die objecten en de samenstelling van bakselsoorten betreft, past het assemblage vondsten prima in het spectrum, dat doorgaans wordt aangetroffen bij opgravingen in de binnenstad. De meeste voorwerpen waren gemaakt van keramiek (65%) en glas (32%), terwijl slechts één enkel fragment is aangetroffen van een tabakspijp (1%). Een enkel niet nader te dateren handgevormd fragment daargelaten (1%)37 is het merendeel van de keramiek in de vroege tot volle middeleeuwen te plaatsen (datering tussen 800/850 en 1300: 35%). Uit de late middeleeuwen (1300-1500) bleef een kleiner aantal scherven bewaard (4%). Het aantal keramische vondsten uit de nieuwe tijd (1500-heden) is daarentegen weer groot (24%) en stamt voornamelijk uit een ondiepe kuil direct onder de vloer38 en de kleine beerput.39 Wanneer de glasscherven en de tabakspijp in de analyse worden meegenomen, vormen de vondsten uit de nieuwe tijd de grootste vondstgroep uit de opgraving (57%). Dit is niet ongewoon in de binnenstad.

Doordat bijna de helft van al deze keramiek en bovenal glas afkomstig is uit de vulling van de kleine beerput, is het vondstmateriaal uit de nieuwe tijd veel beter vertegenwoordigd dan op basis van de diepte van het opgravingsvlak kon worden verwacht.

Hieronder worden de verschillende vondsten kort besproken. Problematisch bij het onderzoek aan scherven is vaak de fragmentatiegraad. Ook bij het onderzoek naar de kelder van het Geert Groote Huis zijn slechts twee voorwerpen van rand tot bodem helemaal compleet. Van de rest bleef alleen een scherf bewaard. Deze fragmentatie maakt het moeilijk om van elke scherf de specifieke vorm en gebruiksfunctie vast te stellen. Een voordeel is dat het vormenspectrum uit de geschiedenis van Deventer door archeologische studies goed bekend is geraakt. Hierdoor was het toch mogelijk om voor een redelijk aantal scherven de oorspronkelijke vorm te herleiden.

5.4.1 Vondsten uit de vroege en volle middeleeuwen: periode 1 (ca. 850-1300)

Het onderzoek aan de vroeg middeleeuwse scherven maakt duidelijk, dat twee verschillende groepen voorwerpen nadrukkelijk aanwezig zijn: kookgerei en opslaggerei. Daarvan is de eerste groep het minst vertegenwoordigd. Als kookpot fungeerden vooral handgevormde kogelronde potten met uitgebogen randen, die werden geïmporteerd uit Duitse productiecentra (Paffrath) of bovenal lokaal waren vervaardigd (kogelpot).

36 Structuren 308 en 310.

37 Mogelijk prehistorisch, maar gezien de hardheid kan het ook om een verweerd kogelpotfragment gaan.

38 Structuur 308 39 Structuur 307.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op Praktijkcentrum Sterksel wordt de komende tijd een schoonmaakrobot uitgetest om de voor- en nadelen hiervan in kaart te

Door de natuurlijke ventilatie en het verdringen van de aan- wezige lucht door de verse lucht, ontstaat er een langzame luchtbeweging van aanvoeropening naar afvoeropening..

Eerste screening van nieuwe appel! en perenselecties op geschiktheid voor de Nederlandse fruitteelt op onder andere eetkwaliteit, productie, houdbaarheid, vatbaarheid voor

Aan de hand van deze randvoorwaarden wordt het potentiële foerageergebied voor de Zwarte zee-eend in de Voordelta na instelling van de Maasvlakte 2 en het

Bij het archeologisch onderzoek aan de Kalverstraat te Rupelmonde (Kruibeke) werden sporen uit de vroege ijzertijd en de middeleeuwen aangetroffen. De vroege ijzertijd sporen

Echter wordt niet alleen Pal'acelsus besproken, die op deze veranderingen grote invloed had, maar ook enige minder op de voorgrond tredende figuren als Libavius, Bil'inguccio

De laatste twee weergegeven onderzoeken in de tabel leggen de nadruk op een aantal dimensies, die objectief vastgesteld / gemeten kunnen worden, in plaats van een

Op de oeverafzettingen van de Nederrijn kunnen ar- cheologische resten vanaf de Vroege Middeleeuwen worden aangetroffen en op de afzettingen van de overige stroomgordels