• No results found

STICHTING VOOR BODEMKARTERING WAGENINGEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "STICHTING VOOR BODEMKARTERING WAGENINGEN"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NN31396.1771,2

J

S T I C H T I N G V O O R B O D E M K A R T E R I N G W A G E N I N G E N

Rapport nr. 1771

WERKGROEP LAN DSC IIA PST YPOLOGIE Verslag van de verrichte werkzaamheden

van 1-10-1979 tot ?G-6-1982

Bijlage 2

Voorstellen voor het indelen van de pei-ceelsvormen op formele basis

(2)

S k . H r n , - '

STICHTING VOOR BODEMKARTERING Postbus 98

6700 AB Wageningen Tel. 08370-19100

Project nr. 210.1365

Rapport nr. 1771

WERKGROEP LANDSCHAPSTYPOLOGIE Verslag van de verrichte werkzaamheden

van 1-10-1979 tot 30-6-1982

Bijlage 2

Voorstellen voor het indelen van de perceelsvormen op formele basis

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm en op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Stichting voor Bodemkartering.

J. Renes

Wageningen, november 1979

J I M

119/1

(3)

"PC 7

b r

(4)

INHOUD

Biz.

1 DOELSTELLING EN UITGANGSPUNTEN 5

2 DE INDELING VAN DE PERCEELSVORMEN 5

3 DE PERCEELSVORMENKAART; EEN PROCES VAN VALLEN EN

OPSTAAN 6

4 DE DOORGAANDE-LIJNENMETHODE 7

4.1 De perceelsvormenkaart: voorstel voor een typologie

op basis van "doorgaande lijnen" 7

4.1.1 Inleiding 7

4.1.2 Generalisatie 11

4.1.3 Niet-geperceleerde gebieden 11

4.1.4 Strokenpercelering 11

4.1.5 Bruikbaarheid voor opname van het perceelsvormenbe-

stand 12

4.1.6 Gaafheidsbepaling 12

4.1.7 Andere variabelen 12

4.2 Variant op de doorgaande-lijnenmethode: bewerking

van een deel van Nederland 13

5 DE STEEKPROEFMETHODE 13

6 EVALUATIE 15

FIGUUR

1 Voorbeelden van perceelsvormen. A: Groningen (ten

oosten van Reitdiep); B: Brabantse heideontginning 7

KAARTEN

1 Grenzen van 3 of meer percelen 8

2 Grenzen van 5 of meer percelen 8

3 Intekenen van de strookvormige verkaveling volgens

de doorgaande-lijnenmethode 10

TABELLEN

1 Bevindingen van de eerste steekproeven 14 2 De mate van verandering bij de eerste steekproeven 15 3 Vergelijking van de steekproefmethode (I) met de

doorgaande-lijnenmethode (II) 16

3

(5)

tfs-i rise'»"-.?:

(6)

1 DOELSTELLINGEN EN UITGANGSPUNTEN

a. De methode moet het mogelijk maken te komen tot een inventarisa­

tie van de Nederlandse perceelsvormen en hun verspreiding.

b. De indeling moet bruikbaar zijn bij de keuze van zgn. Relatie- notagebieden. Dit praktische doel vormde enkele jaren geleden de aanleiding tot het oprichten van de Werkgroep Landschapstypologie.

c. De indeling van de perceelsvormen moet zoveel mogelijk analoog lopen aan die van de bewoningsvormen, opdat mogelijkheden blij­

ven bestaan tot een eventuele latere integratie van de twee me­

thoden.

d. Als uitgangspunt dient de zgn. Bolwerkkaart*, zoals is afgesproken in de werkgroepvergadering van 26-6-1979. Daarnaast moet zoveel mogelijk aansluiting worden gevonden bij de indeling van de In­

ternationale Arbeitsgruppe für die geographische Terminologie der Agrarlandschaft (Uhlig en Lienau, 1967 en 1972).

e. Het verdient aanbeveling de indeling en de begrenzing van de vlakken op de kaart zodanig op te zetten dat de perceelsvormen- kaart optimale mogelijkheden biedt voor een genetische interpre­

tatie.

f. De indeling moet de meest kenmerkende bestanddelen van de perce- lering omvatten. Minimaal moeten vorm en regelmatigheid benoemd worden. Daarnaast moeten op de kaart de aard van de perceels­

scheidingen, belangrijke landschappelijke grenzen, en het voor­

komen van uitzonderlijk grote of kleine percelen worden aange­

geven .

g. De methode moet het mogelijk maken een indruk te krijgen van de gaafheid.

h. De typologie moet formeel zijn en toegepast kunnen worden op to­

pografische kaarten.

2 DE INDELING VAN DE PERCEELSVORMEN

De indeling naar vorm is analoog met die van de Bolwerkkaart, d.w.z.

dat (als uitbreiding van de meestal toegepaste indeling in blokken en stroken) een driedeling in vierkanten, rechthoeken en stroken wordt gehanteerd.

Vierkanten zijn percelen die ongeveer even lang als breed zijn, of waarvan de zijden ongeveer even lang zijn.

Rechthoeken zijn langwerpige percelen, waarvan de lengte echter niet meer dan driemaal de breedte mag bedragen.

Stroken zijn langwerpige percelen, waarvan de lengte minstens drie­

maal zo groot is als de breedte.

* De hier bedoelde kaart is de perceelsvormenkaart, op schaal 1 : 100 000, die in het jaren 1973/74 door Drs. J.A.J. Vervloet is samengesteld voor de zgn.

Bolwerkgroep. De kaart vormde basismateriaal voor de "Cultuurwaardenkaart"

(Ministerie van CIW, 1979) en is in manuscript aanwezig op de afdeling Historische Geografie en Cultuurhistorisch Landschapsonderzoek van de Stichting voor Bodera- ka rte ring te Wageningen.

5

(7)

De begrippen "vierkant" en "rechthoek" hebben hier dus een andere betekenis dan in de vlakke meetkunde: zij duiden hier alleen op een bepaalde verhouding van lengte en breedte. Eventueel kan de driedeling nog worden uitgebreid tot een vierdelingj vierkanten, rechthoeken, korte stroken, en lange stroken.

Naar regelmaat is onderscheid te maken tussen regelmatige en onregel­

matige percelen. Vierkanten zijn regelmatig als twee zijden over hun hele lengte evenwijdig lopen. Rechthoeken en stroken zijn regelmatig als hun lange zijden evenwijdig lopen. Een verdere onderverdeling van de regelmatigheid tot vijf klassen is geprobeerd, maar. dat bleek praktische (met name kartografische) moeilijkheden op te leveren.

Het is mogelijk ieder perceel volgens deze indelingen te benoemen.

De echte moeilijkheden komen echter pas bij het samennemen van per­

celen tot kaarteenheden. Deze moeilijkheden spitsen zich toe op het samennemen van percelen tot "perceelsverbanden", vooral als ongelijk­

vormige percelen en/of regelmatige en onregelmatige percelen dooreen liggen, en verder op het afgrenzen van de kaarteenheden.

3 DE PERCEELSVORMENKAART; EEN PROCES VAN VALLEN EN OPSTAAN

Bij de start van de werkzaamheden is een poging gedaan tot een steekproefsgewijze kartering. Daarbij werd een rasternet over een kaart gelegd en werden de percelen op de snijpunten van de lijnen (8 per km2) benoemd. Gelijksoortige percelen werden samengenomen en

de vlakken werden afgegrensd door het trekken van vloeiende lijnen tussen ongelijksoortige percelen. De resultaten vielen erg tegen.

Zelfs bij een zeer eenvoudige legenda (drie vorm- en twee regelma­

tigheidsklassen, dus een legenda van 6 eenheden) kwamen er weinig relevante vlakken uit. Bovendien bleek de hoeveelheid informatie die het kaartbeeld bood, slechts gering, terwijl de begrenzing onbe­

vredigend was (met name ten aanzien van genetische aspecten). De methode betekende geen enkele verbetering t.o.v. de Bolwerkkaart;

eerder een teruggang.

Een andere mogelijkheid zou zijn de methode van de Bolwerkkaart toe te passen op kaarten op schaal 1 : 50 000; eventueel met enkele aanvullingen. Dit zou zeker zinvol zijn, maar het is te tijdrovend.

Het maken van de Bolwerkkartering (heel Nederland op schaal

1 : 100 000) heeft bijna een heel manjaar gekost (11 maanden). Een eenvoudige rekensom leert ons dat het karteren van heel Nederland op schaal 1 : 50 000 (viermaal zoveel bladen) volgens deze methode ca. 3i jaar zou duren. Wel kan daar tijd worden afgetrokken, omdat er al gegevens liggen en de methode er grotendeels al is. Aan de andere kant zouden de ruilverkavelde gebieden voor het eerst ge­

karteerd moeten worden, en zou binnen een redelijke tijd zowel de situatie van 1890 als die van 1980 moeten worden gedaan. Behalve

een perceelsvormenkaart zou een bewoningsvormenkaart moeten worden gemaakt (en dat allemaal binnen één of twee jaar). Uit deze gege­

vens is te concluderen dat het niet mogelijk zal zijn binnen één jaar een verbetering van de Bolwerkkaart te bereiken.

6

(8)

Keren wij even terug naar het doel waarvoor de Werkgroep Landschaps­

typologie aanvankelijk in het leven werd geroepen, dan blijkt dat er in eerste instantie vooral behoefte is aan een overzicht van de zeldzaamheid en de gaafheid van de percelering. Een diepergaande analyse van de perceleringen is zeker van belang, maar minder ur­

gent. Dit bracht ons ertoe twee methoden uit te gaan werken, nl.:

- een methode die het mogelijk maakt voor (bijvoorbeeld op grond van bovenstaande methode) geselecteerde gebieden een perceelsvor- menkaart te maken die een wezenlijke verbetering betekent t.o.v.

de Bolwerkkaart.

- een methode waardoor het binnen een redelijke termijn (4-6 maanden) mogelijk is te komen tot (1) een beeld van aantal en ruimtelijke spreiding van percelen van een bepaald type omstreeks 1890, (2) eenzelfde beeld voor het heden, en (3) een overzicht van de gaaf­

heid van de perceleringen in het heden t.o.v. de situatie in 1890;

Om redenen die nog duidelijk zullen worden, willen wij deze beide methoden aanduiden met de namen doorgaande-lijnenmethode resp.

steekproefmethode.

4 DE DOORGAANDE-LIJNENMETHODE

4.1 De perceelsvormenkaart: voorstel voor een typologie op basis van "doorgaande lijnen"

4.1.1 Inleiding

Een moeilijkheid bij het indelen van de perceelsvormen vormt het feit dat er verschillende niveaus bestaan. Een perceel kan onder­

verdeeld zijn in subpercelen, maar het komt ook voor dat, los van de individuele perceelsvorm, een bepaalde grote lijn valt te ont­

dekken in de vorm van een aantal doorgaande sloten (voorbeeld:

het gebied ten oosten van het Reitdiep). Beide mogelijkheden zijn weergegeven in figuur IA en B.

Fig. 1 Voorbeelden van perceelsvormen. A: Groningen (ten oosten van Reitdiep); B: Brabantse heideontginning

(9)
(10)

Vooral in het tweede voorbeeld gaat wezenlijke informatie verloren als de perceelsvorm per individueel perceel wordt gekarteerd. Er ontstaat dan een verbrokkeld geheel, terwijl de percelering op het eerste gezicht juist zeer regelmatig is.

Deze moeilijkheden worden voor een belangrijk deel opgelost door te beginnen met het karteren van de doorgaande structuurlijnen. Eerst werden alle lijnen ingetekend die 3 of meer percelen begrensden.

Voor een deel van Friesland is dit te zien op kaart 1. Het resul­

taat was een duidelijke vereenvoudiging van het kaartbeeld, maar nog steeds waren de vlakken erg klein. Door alleen de grenzen van 10 of meer percelen in te tekenen werden de vlakken wel veel

groter, maar ging er ook belangrijke informatie verloren. Bovendien gingen onder de doorgaande lijnen de wegen en spoorwegen sterk overheersen. Bij de derde poging werden de lijnen ingetekend die 5 of meer percelen begrensden. Dit is weergegeven op kaart 2. Het resultaat is onzes inziens tamelijk bevredigend. De voordelen zijn:

- het kaartbeeld is vereenvoudigd

- de (niet in de laatste plaats voor de ontginningsgeschiedenis) belangrijke lijnen, zoals wegen, grenzen tussen verschillende perceleringstypen, doorgaande sloten, enz., worden onderkend en geaccentueerd

- de methode is strikt formeel

- de methode leidt, behalve tot een beeld van de landschapsstruc­

tuur, ook tot een indeling van de kaart in vlakken. Deze vlakken komen dus op een strikt formele wijze tot stand. Binnen deze vlakken kan de perceelsvorm worden ingekleurd.

Hiermee is een aanvaardbare oplossing bereikt voor het probleem van de afgrenzing van de kaarteenheden, altijd juist een van de hete hangijzers bij het indelen van perceelsvormen. Tekenend is wel dat ook de Internationale Arbeitsgruppe er nauwelijks op in­

gaat. Het exacte verloop van de grenzen op de kaart wordt echter belangrijker naarmate de detaillering toeneemt.

Het inkleuren kan als volgt: bestaat een kaarteenheid voor ten­

minste de helft van de oppervlakte en tweederde van het aantal percelen uit percelen van één type, dan wordt dat ingekleurd. Is dat niet het geval, dan is er sprake van een associatie. Het aan­

tal associaties kan nog worden verminderd door te werken met com­

binaties van kleuren in gevallen waarin twee typen percelen elk meer dan 40% van aantal en oppervlakte uitmaken.

Op eenzelfde wijze kan door middel van lichte en donkere tinten de regelmatigheid worden aangegeven. In matrixvorm:

Regelmati g Onregelmatig Gemengd regelmatig

stroken donkergroen 1ichtgroen donker/lichtgroen (arcering)

rechthoeken donkerblauw lichtblauw donker/lichtblauw (arcering)

vierkanten donkerrood lichtrood donker/lichtrood (arcering)

associatie donkergeel 1i chtgeel donker/lichtgeel (arcering)

9*

(11)
(12)

4.1.2 Generalisatie

Om op een kaart 1 s 50 000 redelijk zichtbaar te zijn moeten de vlakken een omvang hebben die 5 ha te boven gaat, terwijl de breedte minstens 200 m (= 4 mm op de kaart) moet bedragen*. Kleinere percelen moeten worden weggegeneraliseerd. Hiervoor bestaat een aantal moge­

lijkheden, die achtereenvolgens toegepast zouden moeten worden:

- bij een aangrenzend gelijksoortige blok voegen; indien niet moge­

lijk, dan:

- bij een aangrenzende associatie van dezelfde regelmatigheid voegen, of

- enkele kleine blokken samenvoegen tot een associatie, of

- bij een aangrenzend blok voegen dat ofwel de vorm, ofwel de re­

gelmaat gemeen heeft met het te verdwijnen blok, - bij het grootste aangrenzende blok voegen.

In een aantal gevallen is een terugkoppeling hierbij nodig.

4.1.3 Niet-geperceleerde gebieden

Het verschil tussen een es en een kamp is niet altijd even eenvoudig aan te geven. Ook dreigen moeilijkheden doordat bepaalde grote per­

celen bouwland (voorbeeld: De Peel) sommige akkercomplexen in omvang overtreffen. Als niet-geperceleerd land worden daarom alleen gebie­

den aangegeven die:

- tenminste één "perceel" tellen dat groter is dan 15 ha. Het com­

plex wordt dan gevormd door dit perceel en de aanliggende perce­

len die te zamen groter zijn dan 7,5 ha

- gekenmerkt worden door een uniform bodemgebruik, en - omringd worden door veel kleinere percelen.

De percelering binnen de essen/engen/akkers is niet op te sporen met behulp van topografische kaarten. In een later stadium kunnen de es­

sen enz. misschien opnieuw worden gekarteerd aan de hand van lucht­

foto's en kadasterkaarten.

4.1.4 Strokenpercelering

Bij de strokenpercelering bestaat het gevaar dat ieder perceel apart moet worden ingetekend. Om dat te voorkomen worden doorgaande lijnen niet ingetekend als zij :

- alleen een perceelsscheiding vormen (dus geen weg of dijk), die ligt

- tussen twee gelijksoortige percelen, terwijl de

- afstand tot de volgende, gelijksoortige perceelsscheiding kleiner is dan (bijvoorbeeld) 200 m.

Dit procédé is gevolgd op kaart 3.

* Dit komt ongeveer overeen met de kleinste vlakken op de bodemkaart.

11

(13)

4.1.5 Bruikbaarheid voor opname van het perceelsvormenbestand

Op het eerste gezicht kan de door een bepaalde type perceel ingeno­

men oppervlakte worden bepaald door de oppervlakte van een bepaalde kleur op de kaart te meten. Bij nader inzien zijn er echter bepaalde moeilijkheden: de kaart is opgebouwd uit eenheden die het resultaat zijn van een zekere mate van generalisatie. Een vlak dat is inge­

kleurd als "regelmatige stroken", bestaat voor zeker 2/3 uit stroken, terwijl binnen dat zelfde blok ook 2/3 van de percelen regelmatig is. Een extra moeilijkheid vormen de associaties. Kortom, voor een opname van het voorkomen van percelen van een bepaald type kan men beter rechtstreeks uitgaan van percelen.

4.1.6 Gaafheidsbepaling

Ook hier stuit men op moeilijkheden. Men kan volgens deze methode twee kaarten maken: één voor (bijvoorbeeld) 1890 en één voor het heden. Heeft een vlak op beide kaarten dezelfde kleur en begrenzing, dan heeft de percelering daar in ieder geval hetzelfde karakter.

Is de begrenzing veranderd, dan wordt het moeilijk om conclusies te trekken. Is de kleur veranderd, dan heeft er verandering plaatsge­

vonden, al is de omvang daarvan niet duidelijk. Belangrijk is wel dat tekenfouten zoveel mogelijk worden vermeden. Het gelijktijdig tekenen van de kaarten voor beide tijdstippen is in dit verband zeer gunstig.

4.1.7 Andere variabelen

De volgens de bovenbeschreven richtlijnen gemaakte kaart geeft de variabelen perceelsvorm (kleuren) en regelmatigheid (donkere en lichte tinten). Doordat de doorgaande lijnen ingetekend zijn, is het vrij gemakkelijk om de basisstructuur van de percelering te herkennen. Daarnaast kunnen nog worden aangegeven: uitzonderlijke grootte van de percelen - zeer groot of zeer klein - (door middel van een arcering of raster), de grens tussen de gebieden met natte en met droge sloten (aangegeven door een grenslijn), en bijzonderheden omtrent de aard van de perceelsscheidingen (door letters, zoals dat is gebeurd bij de Bolwerkkaart). Op eenzelfde wijze (bijvoorbeeld door hoofdletters) kunnen bijzondere basisstructuren (radiaal, ge­

rend, vaste kavellengte van 1250 m) op de kaart worden ingepast.

Het aantal variabelen dat kan worden verwerkt, is vooral gebonden aan tekentechnische beperkingen, niet aan typologische.

12

(14)

4.2 Variant op de doorgaande-lijnenmethode: bewerking van een deel van Nederland

Hoewel het niet mogelijk is geheel Nederland volgens de doorgaande- li jnenmethode te bewerken, kan wel een aantal bladen worden bewerkt.

Voor het aanwijzen van die bladen bestaan twee mogelijkheden:

- De werkgroep zoekt een aantal gebieden uit, waarvan zij meent dat kartering urgent is. Het is in dat geval echter niet toegestaan de gegevens te extrapoleren. De keuze van de gebieden is een probleem.

- Als de te bewerken bladen aselect gekozen worden (d.m.v. toevals- getallen) mag men wel extrapoleren: de bewerkte bladen mogen dan beschouwd worden als een steekproef uit het totale bestand.

De omvang van de steekproef hangt af van het aantal bladen dat in een jaar kan worden bewerkt. De spreiding wordt bevorderd door een groter aantal kleinere bladen te namen (bijvoorbeeld de Bonne-kaar- ten in plaats van de moderne topografische kaarten). Er zit een aan­

tal zeer aantrekkelijke kanten aan deze twee mogelijkheden. Kleine gebieden kunnen op een vrij diepgaande wijze worden onderzocht, ter­

wijl de tweede methode tevens een globaal beeld geeft voor heel Nederland. Aan de andere kant gelden de eerdergenoemde bezwaren inzake de opname van het perceelsvormenbestand en van de gaafheids­

bepaling (zie 4.1.5 en 4.1.6) onverminderd voor deze methode. Om­

dat slechts kleine gebieden (kunnen) worden onderzocht, is de me­

thode zeker niet geschikt voor het aanwijzen van Relatienotagebie- den.

De hierboven behandelde methode lijkt zeker bruikbaar voor het ma­

ken van een perceelsvormenkaart, maar zij is veel te bewerkelijk om binnen afzienbare tijd een overzicht van geheel Nederland te kunnen opleveren. Daarnaast wezen wij al op het gevaar van systema­

tische fouten, doordat alle kaartvlakken het resultaat zijn van ge­

neralisatie. Een beter resultaat wordt dan verkregen door een steek­

proef te nemen uit de percelen zelf.

5 DE STEEKPROEFMETHODE*

Een steekproef kan plaatsvinden op basis van kaartvierkanten. Per kaartvierkant wordt een aantal (aselect gekozen) percelen getypeerd.

Het resultaat is dan een frequentieverdeling: een tabel, waarin het aantal percelen van ieder type binnen dat kaartvierkant wordt ge­

turfd. De kartografische weergave hiervan is dan een zgn. blokjes- kaart. Er kunnen diverse van deze kaarten worden opgesteld:

- een kaart van het voorkomen van een bepaald type perceel;

- een kaart van het per vierkant meest voorkomende perceelstype;

- een kaart van bepaalde combinaties (regelmatige percelen, gebie­

den waar één type sterk overheerst, gebieden waar alle typen in een bepaalde hoeveelheid voorkomen, enz.).

* Niet te verwarren met de latere steekproefsgewijze opname van de perceelsvormen (bijlage 6, pp. ^68-471),

13

(15)

De kaarten kunnen niet over elkaar gelegd worden, door verschillen in projectiewijze en in nauwkeurigheid. Wel kunnen de telpercelen op de moderne kaart worden teruggezocht op de oudere kaart. Op deze wijze kan een vergelijking worden gemaakt en kan de gaafheid bepaald worden. De grootte van de gekozen blokken hangt samen met de schaal waarop de gegevens gewenst zijn, m.a.w. van de gewenste detaillering;

daarnaast is de beschikbare tijd van groot praktisch belang.

Het aantal meetpunten hangt af van de omvang van de kaartvierkanten en van het aantal variabelen. Om de gedachten te bepalen: bij een eenheid van 100 km2 (waarbij Nederland in 330 vierkanten zou worden verdeeld) en een legenda van 8 eenheden valt te denken aan 50 tel- punten per vierkant.

Om een idee te krijgen van de tijd die met deze werkwijze gemoeid is en van enkele andere consequenties, werden twee kleine gebieden bewerkt. Gekozen werden een gebied dat in de laatste eeuw zeer sterk is veranderd (Helmond en omgeving) en een gebied waarvan bekend was dat er juist erg weinig veranderingen hadden plaatsgevonden (Baarde- radeel). Hierbij werd gebruik gemaakt van de volgende legenda:

1. regelmatige stroken 2. onregelmatige stroken 3. regelmatige rechthoeken 4. onregelmatige rechthoeken 5. regelmatige vierkanten 6. onregelmatige vierkanten 7. ongeperceleerd cultuurland

8. ongeperceleerde heide, bos, enz.

9. water

10. huispercelen en wegen.

De resultaten zijn bijeengezet in tabel 1. Er ontstaat wel een beeld van de voorkomende perceelstypen, maar de gaafheid komt er niet uit.

Tabel 1 Bevindingen van de eerste steekproeven.

Cebi ed Perceelstypen

1 2 3 5 6 7 8 9 10

Helmond en 1970 4 li 3 10 2 10 1 - - 11 omgeving 1890 1 7 5 10 2 9 3 1 - 7 Baarderadeel 1970 2 3 20 - 10 - - - 1

1930 1 2 3 21 - 12 - - 1

Het bewerken van de 45 telpunten in de omgeving van Helmond duurde ca. 3 uren. Deze tijd werd voornamelijk besteed aan het terugzoeken van de geselecteerde percelen op de tweede (totaal verschillende) kaart. Bij Baarderadeel ging dit terugzoeken veel sneller; de 40 telpunten werden in één uur bewerkt.

Omdat het grootste deel van de tijd gaat zitten in het terugzoeken van de percelen, geeft het relatief weinig tijdverlies als van de eenmaal gelokaliseerde percelen meer gegevens worden opgenomen. Zo

14

(16)

werd van de genoemde gebieden op een aparte tabel aangestreept of het perceel onveranderd, dan wel veranderd was (tabel 2).

Tabel 2. De mate van verandering bij de eerste steekproeven.

Gebied Verandering

onveranderde percelen veranderde percelen

Helmond e.o. 7 (waarvan wegen: 4) 38

Baarderadeel 27 (waarvan wegen: -) 12

Op deze wijze kan een goed beeld worden verkregen van de gaafheid.

Daarnaast zijn bijvoorbeeld tabellen mogelijk die de aanwezigheid van houtwallen, de perceelsgrootte, enz. aangeven.

Gaat men uit van een blok van 10 x 10 km, met daarin 50 telpunten, en stelt men de gemiddelde bewerkingstijd van zo'n blok op 2 uren, dan kan op deze wijze heel Nederland worden bewerkt in ca. 90 da­

gen. Na die 90 dagen bestaat dan een globaal beeld van de gaafheid en spreiding van de verschillende perceleringen. Nadelen zijn dat de methode geen grenzen oplevert, terwijl het bovendien niet moge­

lijk is samenhangen te meten. Het lijkt er echter sterk op dat op deze wijze een aantal gebieden kunnen worden gelokaliseerd die op grond van o.a. hun gaafheid een nader onderzoek rechtvaardigen.

Dat nadere onderzoek kan dan bijvoorbeeld plaatsvinden met behulp van de doorgaande-lijnenmethode.

6 EVALUATIE

In tabel 3 (p. 16) zijn de beide methoden nog eens naast elkaar

gezet en getoetst aan de hand van de doelstellingen en uitgangspunten die aan het begin van deze bijlage werden geformuleerd.

15

(17)

"O X O © p c © E © c

*o (O (D c u O O © O*

*o ©

"O .0 Q> E

"ü © O

£ P

© E 4-© t_ Q. O J* p 0) ©

(/>

*D © C 10

>

c O) c © c 4)

*o O

X p 0) s

*o 0) O s ©

© O) V r- u CT> -P 0) C C ©

> »?• 3 •»— Q. 4->

F- W O ro .p c o © o» © (0 (O

© r- O» © .Q (O « 4-> — O •«- N

f- o 3 W

to tO

u •p

o pi o > i. (0 ©

•p c

"O © D)

© D> © L.

•r- J* ©

-o © N

c C

0) ©

4-) 3 ©

O c

4- •p»

© to

£ to

O s tfi

•r» 4J E l_ <0 © p c © (D 4-> <0 •o

(0 >> •t—

tn 10 C P

Q. > © u

O U) c (0 4-) •r X (0 (0

to (0 © •p

E *0 3 © t.

© U X

•o T3 O) o -O o © © © +r~ 3 C L. © "O c o •p* r— © > x C © c c tfi © Ä

"O O •o »P- O) tfi u (0 «0 5 x p P © (0 X (0 c

© -o to u E o X Q. r-m (0 (0 o o

© p £ >

•o © O o> E © © © 4-) U-© p © •F-u ©

L. X c

c ©

© "O ©

© © •r—

CJJ •r- 4->

•o ©

»P-c

E c

"D -o ©

© L.

© o

x £ p c

© •f X ©

<n

•p-c p ©

•o p © © ©

X © c

o> c fM ©

© *o

© ©

•o u .a •p © o O) o > ©

•M •o

•o o> c

© to

X © o M

•o © L.

o O) JO to to c "O ©

© to

•o c c to (0 > to

u to

"O © ©

© 5

z L.

p— to

© to

© E

X o o t_ "O o © •t

> O)

c o> © 0) 0) >

X © 4-co (O O)

c Q>

E tu

to N

*o c N ta

>

© © .O

to to

X O c © © -o p s O

c C

© to

X o © (0 O) to Ol t/i »f» c E a © o -o f— to

c © © •k (.

T3 © X X t/i

"n

© r~

o » E © H- 4J (Q O <0 L. U o> O)

« (0

U u

O to

o •i" Û.

> r—

© c

*o © u E (0 —.

o O) o o •P c

> Q.

© © O N

•r- •p C

X X U ©

*r- <0 "U

O) O) X X *9 m (0

c c Q. O o JX X r—

•F» <0 p r— O c (D N •p N to t/i Lm o X

•r> 3 © 4J (0 > P P Q. Û. r" (0 4J (0 <0 fO c p p •w -) 3 © c © © (0 C © © C © © •o © o © «p c C0 E © (0 3 (0 u 3 C Ol c •r-o © © •P © C "D p (0 O) © "O © © P T3 •o 4->

© -o E © (0 O o C L.

t. O r— C C X L. X P X p *5 © 4-> p © Q.

(0 © © © © t/i ©

CM N •«» O) L. © C c P E E AA c. <0 X

•«* « (0 © © © to C

E *o <0 > O O a E ©

L. c. O to © ©

O © O) r— •Ö

> 4-> p © © L. c c © p X © c L. O P > C c o a.

to (0 o 4-3 © c

v © O) © © 4J •r— r— T3 10 c •k © ru > c © © U) </>

*o c C M- © 4-> O •o U E © to a.

r» © © *o c N 1_ © o •f" X c (0 O C (0 > <0 © © •p C © c p ©

•o 5 N L. __ t/i c» © O c S X L. "O a. o "O © © 4-> © o

© « •p p •p

© (0 N 'S © (0 X ©

> u P C m E c © *D

© O) C © © D> c O

O) © © ro u © © > to X

c p to Ut -o > © © to 4->

o c © © O) i. ©

•*— x •i«" © © © E

t/i u o 4-> a> 4-> •p c

•p c c © © o O O X ©

© •«-) s •o c © t/i L. c

© E •»— •«-> O) c

•p X o N CD o to tfi c JQ O © © P o © r—

o > > © 4-> (_ (0 "D 1

L. (0 © C C S ©

(0 o> •p •o p p © 3 C o -o

t. c p— c (0 © Q. © L. > c

:© •p c 3 u tfi © O (0

c © to Û. •»- O) o c (0

x o O > 4- © C r— > © O)

s E © Q. to © • E L.

O» © O in Û. O) © C L. © o

c o> c © in 3 4J o © © 4-J o

1— © •o © c O tfi •p © P to o c/> O) t_ •P 3 a p L. L. © © © N (0 >* t/i T3 ©

"D C p to "O c © •r* 4-> P L. C o M © •o

(0 u •p- •o © "O © D) -o E

•o o P •p X a. © •p O

© E o © © © (_ C p N ©

O o > . Û JQ < (0 (0 o c E S © CD *D •p*

© c ©

p «p 1- to X

© to r- to

•f" to ©

c P X t/i

tfi to •P r—

4J © O X © P © •o •p © OS o

"O o -o *o f- c © © X © E ©

> X i— ^ 1— •r- "C

© 1- |W "O

•o o •P- X P- o © •f»

X 4-» © © O) (. o © t/i o E *o 3 © O) E E > © N c (0

© © c © Q

O O •!" Q •o p o £ u

z a»

*

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm en op welke andere wijze ook zonder voor' afgaande

[r]

In opdracht van de directeur van Openbare Werken van de gemeente Alphen aan den Rijn heeft de Stichting voor Bodemkartering een bodemkundig onderzoek uitgevoerd rond een

Op het rangeerterrein was het vanwege de hoge grondwaterstanden en de samenstelling van het opgebrachte zand niet mogelijk om tot 300 cm - mv.. 2 DE BODEMGESTELDHEID 2.1

A3-6 Benadering van het GHG-niveau door een gerichte opname in een periode met relatief hoge grondwaterstanden Het vaststellen van het GHG-niveau met behulp van gemeten

Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk om te bepalen of er archeologische waarden aanwezig zijn binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen

*garen om de naald, steek de naald in de volgende steek, omslag en haal het garen door, omslag en haal het garen door de 2 eerste lussen op de naald* herhaal 5x in dezelfde