In zaak 49/79
RICHARD POOL,
te Higher Trayne, Ilfracombe (Devonshire), Engeland, te de
zen vertegenwoordigd door A. Durand, van de Middle Temple, barrister, geïnstrueerd door W. H . Hadfield & Son, Solicitors, te Farnham, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Shirley Ward, Residence Belle-Vue, rue du Kiem 79, te Strassen,
verzoeker, tegen
RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
te dezen vertegenwoordigd door D. Vignes en B. Schloh, respectievelijk directeur en adviseur bij de juridische dienst van de Raad, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J. N. van den Houten, directeur van de juridische dienst van de Europese Investerings
bank, Place de Metz 2,
verweerder,
betreffende een verzoek om schadevergoeding krachtens artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: H . Kutscher, president, A. O'Keeffe en A. Touffait, kamerpresidenten, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, Mackenzie Stuart, G. Bosco, T. Koopmans en O. Due, rechters,
advocaat-generaal: G. Reischl griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de con
clusies, middelen en argumenten van par
tijen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten
Volgens verordening nr. 129 van de Raad van 23 oktober 1962 inzake de waarde van de rekeneenheid en de wis
selkoersen die in het kader van het ge
meenschappelijk landbouwbeleid moeten worden toegepast (PB 1962, blz. 2553), was het noodzakelijk om, enerzijds, ten aanzien van een aantal besluiten van ge
meenschappelijk landbouwbeleid bedra
gen in een zelfde rekeneenheid uit te drukken en, anderzijds, de wisselkoers vast te stellen die moet worden gebruikt voor de verrichtingen die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbe
leid moeten plaatsvinden en die met zich brengen dat in een bepaalde munteen
heid aangegeven bedragen in een andere munteenheid moeten worden uitgedrukt.
In artikel 1 van deze verordening is der
halve de waarde van de rekeneenheid vastgesteld op 0,88867088 gram fijn goud; volgens artikel 2, lid 1, diende de wisselkoers te worden gebruikt die over
eenkwam met de bij het Internationale Monetaire Fonds opgegeven en door deze instelling erkende pariteit.
Krachtens artikel 3, lid 1, van verorde
ning nr. 129, dat afwijkingen mogelijk maakt van het beginsel dat voor de om
rekening van de ene munteenheid in de andere de officiële pariteit wordt ge
bruikt, heeft de Raad bij verordening nr.
222/73 van 31 januari 1973 betreffende de omrekeningskoersen die in de land
bouwsector moeten worden aangehou
den voor de munteenheden van de nieuwe Lid-Staten (PB L 27 van 1973, blz. 4), in afwijking van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 129, voor wat Ier
land en het Verenigd Koninkrijk betreft, een wisselkoers voor de omrekening van prijzen en andere bedragen vastgesteld die overeenkomt met de representatieve koersen van de munteenheden van de Lid-Staten. Deze representatieve koersen bedroegen: 1 Engels pond = 1 Iers pond
= 2,3499 US dollar = 2,1644 r.e.
In verordening nr. 2498/74 van 2 ok
tober 1974 tot vaststelling van de in de landbouwsector toe te passen representa
tieve omrekeningskoers voor de munt
eenheden van de nieuwe Lid-Staten (PB L 286 van 1974, blz. 6), overwoog de Raad dat de in de landbouwsector toe te passen omrekeningskoersen waren vast
gesteld met de bedoeling ze zo dicht mo
gelijk op de economische realiteit te doen aansluiten, doch dat dit doel op dat moment voor de Engelse en de Ierse munteenheid niet meer werd bereikt, aangezien de voor de beide munteenhe
den op de wisselmarkten werkelijk ge
constateerde omrekeningskoersen een aanzienlijke waardedaling te zien hadden gegeven. Derhalve werd in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2498/74 bepaald dat „wanneer verrichtingen ter uitvoe
ring van de besluiten betreffende het ge
meenschappelijk landbouwbeleid of op grond van artikel 235 van het Verdrag vastgestelde specifieke regelingen mee
brengen dat de munteenheden van de nieuwe Lid-Staten moeten worden uitge
drukt in een andere munteenheid of in rekeneenheden, in afwijking van artikel
2, lid 1, van verordening nr. 129 als wis
selkoers voor de omrekening van prijzen en andere bedragen (geldt) de koers die overeenkomt met de representatieve koers van de munteenheden van deze Lid-Staten"; in artikel 1, lid 2, werden de volgende representatieve koersen vast
gesteld :
— voor het Ierse pond: 1 pond = 1,9485 r.e.
— voor het Engelse pond: 1 pond = 2,0053 r.e.
Bij verordening nr. 475/75 van de Raad van 27 februari 1975 betreffende de in de landbouwsector toe te passen wisselkoer
sen (PB L 52 van 1975, blz. 28), is de representatieve koers voor het Ierse pond vastgesteld op 1,86151 r.e. en voor het Engelse pond op 1,96178 r.e.
R. Pool, een veefokker te Higher Trayne, Ilfracombe (Devonshire), Enge
land, fokt kalveren om deze als volwas
sen runderen te verkopen.
Hij is van mening dat de Raad, door met ingang van 7 oktober 1974 de in het ka
der van het gemeenschappelijk land
bouwbeleid toe te passen representatieve wisselkoersen voor het Engelse en het Ierse pond op verschillend niveau vast te stellen, het in artikel 40, lid 3, EEG-Ver- drag bedoelde discriminatieverbod heeft geschonden en hem schade heeft veroor
zaakt, waarvan hij vergoeding vraagt.
II — Schriftelijke behandeling
Pool heeft op 28 maart 1979 overeen
komstig artikel 215, tweede alinea, EEG- Verdrag beroep tot schadevergoeding in
gesteld tegen de Raad van de Europese Gemeenschappen.
In zijn verweerschrift heeft de Raad uit
sluitend de vraag behandeld of in het on
derhavige geval voldaan is aan de eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens een regel
gevende handeling welke een keuze van economisch beleid impliceert, namelijk een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulie
ren gegeven hogere rechtsregel. De Raad stelt voor om eventueel pas daarna in het kader van een afzonderlijke procedure te onderzoeken of de andere voorwaarden voor een beroep tot schadevergoeding zijn vervuld.
Verzoeker heeft om die reden afgezien van repliek.
Het Hof heeft, op rapport van de rech- ter-rapporteur en gehoord de advocaat- generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Het heeft verzoeker echter gevraagd om de bepalingen van verordening nr.
2498/74 die hij onrechtmatig acht, nader aan te duiden en de aan zijn beroep ten grondslag liggende overwegingen te ver
duidelijken, met name de redenen op grond waarvan hij meent dat de repre
sentatieve koers van het Engelse pond op zich in strijd met het Verdrag is vastge
steld. Aan dit verzoek is binnen de ge
stelde termijn gevolg gegeven. De Raad heeft op verzoek van het Hof schriftelijk stelling genomen ten aanzien van verzoe
kers antwoorden.
III — Conclusies van partijen
Verzoeker concludeert dat het den Hove behage:
a) de Europese Gemeenschap, in de per
soon van de Raad, te veroordelen tot betaling van een bedrag van 9 504 pond sterling als schadevergoeding;
b) de Raad te verwijzen in de kosten van het geding.
De Raad concludeert dat het den Hove behage:
a) het beroep te verwerpen;
b) verzoeker te verwijzen in de kosten van het geding.
IV — Middelen en argumenten van partijen
Verzoeker wijst erop, dat bij verordening nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke orde
ning der markten in de sector rundvlees (PB L 148 van 1968, blz. 24), een stelsel van eenvormige rundvleesprijzen voor de Gemeenschap is ingevoerd.
a) Volgens artikel 40, lid 3, tweede ali
nea, EEG-Verdrag evenwel dient een ge
meenschappelijke marktordening elke discriminatie tussen producenten of ver
bruikers van de Gemeenschap uit te slui
ten en een gemeenschappelijk prijsbeleid dient volgens artikel 40, lid 3, derde ali
nea, op gemeenschappelijke criteria en op eenvormige berekeningswijzen te be
rusten.
De omrekeningskoersen van alle Lid-Sta- ten moeten dus objectief zijn en zoveel mogelijk de monetaire werkelijkheid weergeven. Aangezien het Ierse en het Engelse pond converteerbaar zijn, moe
ten zij ten opzichte van andere munteen
heden en onderling dezelfde omreke
ningskoers hebben.
De huidige regelingen, waaronder de re
gering van het Verenigd Koninkrijk om politieke redenen op korte termijn de verbruiker en de Ierse regering de pro
ducent kan bevoordelen, zijn onrechtma
tig-
Het huidige stelsel van prijsvaststelling is willekeurig — omdat het tot gevolg heeft dat de prijzen zuiver nationaal worden vastgesteld — en kennelijk onwettig; het duidelijkste bewijs hiervan is dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet meer, zoals voorheen, een vrijhandels
stelsel toepassen, ofschoon ze nog steeds een gemeenschappelijke munteenheid hebben.
De Raad kan zich op grond van artikel 3 van verordening nr. 129 ontslagen achten van de verplichting om te proberen een wisselkoers vast te stellen die een relatie vertoont met een valutamarkt; nog min
der mag hij het omgekeerde doen en be
slissen wat een landbouwer in nationale munteenheid mag ontvangen en wat een verbruiker in nationale munteenheid moet betalen. Wanneer een monetaire praktijk van buitengewone aard ten aan
zien van twee munteenheden in alle op
zichten identiek is, staat artikel 3 van verordening nr. 129 niet toe deze ver
schillend te behandelen.
Dit artikel verleent de Gemeenschap met name geen discretionaire bevoegdheid om per land de prijs vast te stellen die een landbouwer volgens haar op een be
paalde markt zou moeten krijgen. Veror
dening nr. 129 schrijft de neutrale omre
kening in nationale munteenheid voor van in rekeneenheden uitgedrukte bedra
gen. Zij verleent de Raad geen absolute discretionaire bevoegdheid om maar elke wisselkoers vast te stellen die hij dienstig acht; de rekeneenheid was bedoeld als objectief en politiek neutraal instrument om de gemeenschappelijke prijzen uit te drukken.
b) Volgens de rechtspraak van het Hof is de Gemeenschap voor handelingen van wetgevende aard aansprakelijk indien zij een ter bescherming van particulieren ge
geven hogere rechtsregel op voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden.
De in artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag ge
stelde regels zijn kennelijk bedoeld ter bescherming van de belangen van de in
dividuele landbouwers en verbruikers. Zij verplichten de Raad duidelijk en ondub
belzinnig om de prijzen niet per land te manipuleren. Artikel 40, lid 3, bevat een fundamentele constitutionele waarborg:
het vormt de tegenhanger van de aan de Gemeenschap toegekende bevoegdheid om de landbouwmarkten te ordenen.
Op deze fundamentele constitutionele waarborg van artikel 40, lid 3, heeft de Raad echter op flagrante wijze inbreuk gemaakt door het vaststellen van veror
dening nr. 2498/74 en latere verordenin
gen, voor zover daarin geen eenvormige berekeningsmethoden en gemeenschap
pelijke maatstaven zijn toegepast, of ten
minste voor zover verschillende omreke
ningskoersen voor het pond sterling en het Ierse pond zijn vastgesteld.
Artikel 40, lid 3, stelt grenzen aan elke discretionaire bevoegdheid van de Ge
meenschap. De ruime beoordelingsvrij
heid die de gemeenschapswetgever on
getwijfeld geniet, wordt beperkt door het vereiste om bij het differentiëren van fei
telijke gegevens objectieve en objectief gerechtvaardigde criteria toe te passen.
Zonder dergelijke criteria werkt de dif
ferentiatie discriminerend.
Artikel 39 EEG-Verdrag, waarin de doelstellingen van het gemeenschappe
lijke landbouwbeleid zijn neergelegd, machtigt de Gemeenschap weliswaar re
kening te houden met verschillende ge
gevens, doch het staat haar geenszins toe te differentiëren uit hoofde van nationaal grondgebied.
c) Het verschil tussen de representa
tieve koersen van het Ierse en het En
gelse pond wordt in verordening nr.
2498/74 og geen enkele wijze gerecht
vaardigd. De Raad heeft geen discretio
naire bevoegdheid om twee identieke monetaire situaties verschillend te behan
delen. De redenen die door de Raad zijn aangevoerd ter verklaring van de ver
schillende behandeling van de twee be
trokken munteenheden, rechtvaardigen de differentiatie niet: de verschillen tus
sen Ierland en het Verenigd Koninkrijk hebben altijd bestaan en zullen altijd blij
ven bestaan.
Het is nauwelijks verenigbaar met de waarborgen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid dat een landbouwer in het Verenigd Koninkrijk, die in alle op
zichten vergelijkbaar is met een landbou
wer in Ierland, verschillend wordt behan
deld op de enkele grond dat hij zijn werkzaamheden uitoefent in Engeland en niet in Ierland.
Wisselkoersen moeten zo neutraal moge
lijk zijn; het politieke element speelt en
kel mee bij de beraadslagingen over de vaststelling van de gemeenschappelijke prijs in rekeneenheden.
Zo de door verordening nr. 2498/74 te
weeggebrachte differentiatie tussen het Ierse en het Engelse pond niet onrecht
matig was op het moment dat die veror
dening werd vastgesteld, is zij in elk ge
val onrechtmatig geworden toen zij in la
tere verordeningen werd gehandhaafd en vergroot.
d) De Raad voert zelfs niet aan dat de zogenaamde representatieve koersen re
presentatief waren voor iets; zodoende kan verzoeker moeilijk aantonen dat de voor het pond sterling gekozen wissel
koers op zich op onjuiste wijze is vastge
steld; hij kan alleen aanvoeren dat deze koers niet representatief was voor een reële monetaire verhouding met de munteenheid van een ander land, het
geen het duidelijkst blijkt uit het ontbre
ken van enige gelijkenis met het Ierse
pond. Verzoeker heeft ter vergelijking liet Ierse pond gekozen, enkel omdat de discriminatie daar liet duidelijkst is.
e) Volgens de rechtspraak van het Hof moet een particulier die zich in geval van schending van het gemeenschapsrecht door een Lid-Staat, voor een nationale rechter beroept op een non-discrimina- tie-bepaling, door deze rechter in een zodanige positie wordt geplaatst, dat de schending van het gemeenschapsrecht door de Lid-Staat in zijn geval ongedaan wordt gemaakt. Het Verdrag kan niet alsdus worden uitgelegd, dat het particu
lieren een betere bescherming biedt wan
neer een Lid-Staat inbreuk maakt op het gemeenschapsrecht, dan wanneer de Ge
meenschap zelf het gemeenschapsrecht schendt. De enige rechter die het ge
meenschapsrecht in een dergelijke situa
tie kan doen eerbiedigen, is de gemeen
schapsrechter. Een beroep tot nietigver
klaring, zelfs indien mogelijk, zou daar
voor niet de juiste weg zijn; de passende procedure in dit verband is het beroep tot schadevergoeding. Door verzoeker schadevergoeding te verlenen, kan het Hof de bescherming van diens aan het Verdrag ontleende rechten waarborgen.
f) Verzoeker heeft weliswaar nooit produkten verkocht in Ierland of aan Ierse interventiebureaus. Beslissend is dat hij in termen van in ponden uitgedrukte interventieprijzen of marktprijzen altijd meer zou hebben ontvangen, indien hij zijn produkten in Ierland zou hebben verkocht. Hij heeft dus schade geleden door de discriminerende handelingen van de Raad, die op flagrante wijze inbreuk maken op het Verdrag.
Een juiste beoordeling van de geleden schade moet ertoe leiden dat verzoeker in de positie wordt gebracht waarin hij
zou hebben verkeerd indien de Gemeen
schap aan haar verplichtingen had vol
daan. Als schadevergoeding moet hem het bedrag worden uitgekeerd, dat hem in dezelfde positie brengt als wanneer hij zijn produkten in de Republiek Ierland zou hebben verkocht. De schade is het verschil tussen de prijs die hij bij de ver
koop van zijn runderen zou hebben ge
kregen, en de prijs die hij zou hebben ontvangen indien de representatieve koers van het Ierse pond was toegepast in plaats van die van het pond sterling.
Voor het tijdvak van 11 oktober 1976, vanaf welke datum het koersverschil tus
sen het Engelse en het Ierse pond groter was dan 10 %, tot eind februari 1979 kan de door verzoeker geleden schade aldus op 9 504 pond sterling worden ge
schat.
De Raad betoogt dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, de Gemeenschap slechts aansprakelijk is voor de gevolgen van een regelgevende handeling die een keuze van economisch beleid impliceert, wanneer er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel.
Het in artikel 40, tweede alinea, EEG- Verdrag bedoelde discriminatieverbod dient ongetwijfeld ter bescherming van particulieren. Doch om een verzoek om schadevergoeding te rechtvaardigen moet er bovendien schade zijn geleden en moet er een oorzakelijk verband bestaan tussen de beweerde schade en de schen
ding van de rechtsregel.
In casu heeft de Raad niet het discrimi
natieverbod geschonden, en in elk geval heeft hij dit niet op voldoende gekwalifi
ceerde wijze gedaan; hij heeft niet twee identieke feitelijke situaties op onge
rechtvaardigde wijze verschillend behan-
deld: het gewraakte verschil in behande
ling was voldoende gerechtvaardigd.
a) Ingevolge verordening nr. 805/68 stelt de Raad voor elk verkoopseizoen een oriëntatieprijs en een interventieprijs voor volwassen runderen vast; deze in rekeneenheden uitgedrukte prijs vormt de gemeenschappelijke prijs in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbe
leid; hij wordt vastgesteld overeenkom
stig artikel 40, lid 3, derde alinea, van het Verdrag. Aangezien de Europese landbouwers voor hun produkten niet in rekeneenheden, maar in hun respectieve nationale munteenheden worden betaald, moet een omrekeningscoëfficiënt worden vastgesteld tussen de rekeneenheid en de nationale munteenheden. Dit was het doel van verordening nr. 129/62 waarin de waarde van de rekeneenheid in fijn goud is uitgedrukt. Later zijn het bij de overeenkomsten van Bretton Woods in
gevoerde internationale monetaire stelsel en de waarde van de verschillende munt
eenheden sterk gewijzigd: er bestaat geen vaste omrekeningskoers meer tussen de nationale munteenheden en het goud;
voor de omrekening van de rekeneenheid in nationale valuta is de specifieke hoe
veelheid fijn goud vervangen door de re
presentatieve of „groene" koers van elke nationale munteenheid en voor het han
delsverkeer tussen de meeste Lid-Staten zijn vanaf 1971 monetaire compense
rende bedragen vastgesteld.
b) Wat inzonderheid de representatieve koersen van het Engelse en het Ierse pond betreft, deze zijn, na de inwerking
treding van het gemeenschappelijk land
bouwbeleid in de nieuwe Lid-Staten, aanvankelijk op hetzelfde niveau be
paald. Bij verordening nr. 2498/74 werd het Ierse pond met ingang van 7 oktober 1974 gesteld op 1,9485 r.e. en het En
gelse pond op 2,0053 r.e. Deze ontwik
keling heeft zich voortgezet. Zo is inge
volge verordening nr. 643/79 van de Raad van 29 maart 1979 (PB L 83 van 1979, blz. 1) de thans geldende koers voor het Engelse pond 1,49794 r.e. en voor het Ierse pond 1,26702 r.e. De re
presentatieve koersen van de verschil
lende nationale munteenheden worden vastgesteld op voorstel van de Commis
sie, die op haar beurt tot handelen wordt uitgenodigd door de betrokken Lidstaat of Lid-Staten: zo eerbiedigt de Raad het discriminatieverbod.
Het feit dat de koers van het Ierse en het Engelse pond buiten de landbouwsector gelijk was, speelt in deze zaak geen en
kele rol, omdat het hier gaat om omre
kening met het oog op de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbe
leid.
c) Er waren objectieve redenen voor het Engelse en het Ierse pond verschil
lende representatieve koersen vast te stel
len.
De Gemeenschap is in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid on
tegenzeglijk bevoegd, representatieve koersen vast te stellen voor de verschil
lende nationale munteenheden.
Het in artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag bedoelde discriminatie
verbod vormt ongetwijfeld een van de beginselen van het gemeenschapsrecht;
doch om de doelstellingen van het ge
meenschappelijk landbouwbeleid te ver
wezenlijken, moet tevens rekening wor
den gehouden met de noodzaak de land
bouwbevolking een redelijke levensstan
daard (artikel 39, lid 1, sub b) en de ver-
bruiker redelijke prijzen bij de levering te verzekeren (sub e). Aan bepaalde doel
stellingen kan tijdelijk voorrang worden verleend. Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat de landbouw
sector in de Lid-Staten nauw verweven is met de gehele economie (artikel 39, lid 2, sub c).
De Raad is dus gehouden de verschil
lende aan haar besluiten ten grondslag liggende elementen tegen elkaar af te wegen. Dit betekent dat de bestaande si
tuatie moet worden beoordeeld op grond van economisch gerechtvaardigde crite
ria, dat wil zeggen dat de betrokken be
dragen moeten worden vastgesteld op een economisch gerechtvaardigd niveau.
Het is algemeen bekend dat de land
bouw in de economie van het Verenigd Koninkrijk niet dezelfde plaats inneemt als in die van Ierland; dit geldt met name voor de sector rundvlees.
Ierland voert landbouwprodukten uit, het Verenigd Koninkrijk voert ze in. De
valuatie van de representatieve koersen betekent dat de landbouwer hogere win
sten maakt in zijn nationale munteenheid en dat de consument hogere prijzen moet betalen voor landbouwprodukten.
Bij de bepaling van het gemeenschappe
lijk landbouwbeleid moeten de belangen van de consumenten en van de gehele economie in aanmerking worden geno
men. In het geval van het Verenigd Ko
ninkrijk besloten de betrokken Lid-Sta
ten, vervolgens de Commissie in haar voorstel en de Raad in zijn besluit, de re
presentatieve koers van het pond sterling minder te devalueren dan die van het Ierse pond en, bijgevolg, de door de consument te betalen voedselprijzen min
der te verhogen dan in Ierland.
Bij de vaststelling van de representatieve koersen op grond van verordening nr.
129/62 en van verordening nr. 2543/73 van de Raad van 19 september 1973 houdende wijziging van verordening nr.
129/62 inzake de waarde van de reken
eenheid en de wisselkoersen die in het kader van het gemeenschappelijk land
bouwbeleid moeten worden toegepast (PB L 263 van 1973, blz. 1), beschikt de Raad over een ruime beoordelingsbe
voegdheid; hiervan heeft hij geenszins misbruik gemaakt, doch ze integendeel op redelijke wijze uitgeoefend. De door verzoeker bestreden maatregel vormt een maatregel van economisch beleid, „die wordt gekenmerkt door de uitoefening van een ruime discretionaire bevoegdheid welke noodzakelijk is voor de tenuit
voerlegging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid." Met de minder snelle verlaging van de representatieve koersen in het Verenigd Koninkrijk, waar de ver- bruikersprijzen van veel groter belang zijn dan in Ierland, wordt beoogd deze prijzen langzamer te laten stijgen. Dit was een economisch gerechtvaardigd cri
terium, zodat er geen sprake was van discriminatie. De landbouw speelt een geheel andere rol in de gehele economie van het Verenigd Koninkrijk dan in die van Ierland; het is dus logisch dat de re
presentatieve koersen ook verschillend zijn.
d) De vaststelling van verschillende re
presentatieve koersen voor het Engelse en het Ierse pond is dus een- besluit dat binnen de discretionaire bevoegdheid van de Raad valt. Het is genomen op grond van economisch gerechtvaardigde criteria en het maakt volstrekt geen inbreuk op het discriminatieverbod. Het uit dien hoofde door verzoeker ingestelde beroep tot schadevergoeding is ongegrond. In elk geval heeft de Raad de aan de uitoe
fening van zijn bevoegdheden gestelde grenzen niet op „duidelijke" en „ern
stige" wijze overschreden.
e) Waar geen onrechtmatige daad is, kan men zich niet op schade beroepen.
In elk geval moet worden opgemerkt dat de marktprijs van rundvlees in Ierland gedurende het betrokken tijdvak lager was dan die van het Verenigd Konink
rijk. Zou verzoeker zijn produkten dus in Ierland hebben verkocht, dan had hij een lagere prijs gekregen dan in het Ver
enigd Koninkrijk. Door zijn produkten in laatstgenoemde Lid-Staat te verkopen, heeft hij dus geen schade geleden.
V — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 4 december 1979 hebben verzoeker en de Raad, te dezen vertegenwoordigd door A. Durand, resp.
door B. Schloh, mondelinge opmerkin
gen gemaakt en vragen van het Hof beantwoord.
De advocaat-generaal heeft ter terecht
zitting van 17 januari 1980 conclusie ge
nomen.
In rechte
1 Bij verzoekschrift van 28 maart 1979 heeft verzoeker, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd veefokker, krachtens artikel 215, tweede alinea, EEG- Verdrag, een vordering ingesteld tot een bedrag van £ 9 504, wegens schade die de Raad hem zou hebben veroorzaakt door de vaststelling van de omre
keningskoers van het Engelse pond bij verordening nr. 2498/74 van de Raad van 2 oktober 1974 tot vaststelling van de in de landbouwsector toe te passen representatieve omrekeningskoers (PB L 268 van 1974, blz. 6), en de daarop
volgende verordeningen ter zake van dezelfde materie.
2 Verzoeker meent dat de Raad de omrekeningskoers van het Engelse pond ten behoeve van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (hierna te noemen:
„groene koers") op onjuiste wijze heeft vastgesteld, waardoor hij bij de ver
koop van zijn produkten niet de prijs heeft ontvangen die hij krachtens de bepalingen van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (verordening nr. 805/68 van 27 juni 1968, PB L 148 van 1968, blz. 24) had moeten krijgen, indien de Raad de „groene koers" van het En
gelse pond, welke dient ter omrekening van de in Europese rekeneenheden
vastgestelde landbouwprijzen in de nationale munteenheid van het Verenigd
Koninkrijk, op de juiste wijze had vastgesteld. Hij is van mening dat de
Raad, door deze omrekeningskoers vast te stellen, duidelijk inbreuk heeft
gemaakt op de bepalingen van artikel 40, lid 3, van het Verdrag, dat verlangt
dat de gemeenschappelijke marktordeningen elke discriminatie tussen produ-
centen of verbruikers van de Gemeenschap uitsluiten en dat een eventueel gemeenschappelijk prijsbeleid op gemeenschappelijke criteria en op eenvor
mige berekeningswijzen berust.
3 Bij de bepaling van de in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbe
leid voor het Engelse pond geldende omrekeningskoers heeft de Raad deze munteenheid volgens verzoeker aanzienlijk overgewaardeerd, met het gevolg dat de landbouwprijzen in het Verenigd Koninkrijk op een aanzienlijk lager niveau werden vastgesteld dan de prijzen die voor de landbouw in de andere Lid-Staten werden gegarandeerd. Zich baserend op de toentertijd geldende monetaire omrekeningskoersen, komt hij tot de conclusie dat de landbouw
prijzen in het Verenigd Koninkrijk 30 % onder het hoogste prijsniveau bin
nen de Gemeenschap lagen, 23 % onder het gemiddelde van de in de Lid- Staten toegepaste prijzen en 21 % onder de aan Ierse landbouwers gegaran
deerde prijzen. De ongelijkheid lijkt hem in dit laatste geval bijzonder fla
grant, aangezien het Verenigd Koninkrijk en Ierland toenterijd één monetair stelsel hadden.
4 Verzoeker is kennelijk van mening dat de voor Ierland geldende omreke
ningskoers op bevredigende wijze was vastgesteld, want hij zet uiteen dat een passende schadevergoeding hierin zou bestaan, dat hij in dezelfde positie wordt gebracht als wanneer hij zijn produkten in de Republiek Ierland had verkocht. Op grond van een vergelijking tussen de prijzen die hij gedurende het tijdvak van 7 oktober 1974 tot 1 maart 1979 heeft ontvangen, en die welke hij gedurende hetzelfde tijdvak in Ierland had kunnen krijgen, schat hij zijn totale verlies op £ 9 504, welk bedrag hij als schadevergoeding van de Gemeenschap vordert.
5 Het Hof heeft verzoeker aan het einde van de schriftelijke procedure ge
vraagd, nader uiteen te zetten waarom hij meent dat de omrekeningskoers van het Engelse pond op onjuiste wijze is vastgesteld ten opzichte van de waarde niet alleen van het Ierse pond, maar ook van de munteenheden van de andere Lid-Staten. Verzoeker heeft zich ertoe beperkt, de in zijn verzoek
schrift voorgedragen stellingen te herhalen, en verklaard enkel een vergelij
king te willen maken tussen het Engelse en het Ierse groene pond, omdat hij
de voor het Ierse pond vastgestelde wisselkoers als meer „representatief voor
de werkelijke monetaire verhoudingen beschouwt" dan de voor het Engelse
pond vastgestelde koers, en omdat zijns inziens in dit geval de discriminatie het duidelijkst aan de dag treedt.
6 Het beroep brengt verscheidene regelgevende handelingen van de Raad in geding, die betrekking hebben op tamelijk fundamentele vragen van econo
misch en monetair beleid op landbouwgebied. De aansprakelijkheid van de Raad jegens verzoeker zou immers zijn gebaseerd op de keuzen die de Raad bij de vaststelling van de omrekeningskoers van het Engelse pond ten op
zichte van de Europese rekeneenheid heeft gemaakt.
7 Om recht te doen aan deze vordering, dient te worden herinnerd aan de voorwaarden waaronder de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld krachtens artikel 215, tweede alinea. Zoals het Hof reeds heeft overwogen in zijn arrest van 2 juli 1974 (Holtz en Willemsen, zaak 153/73, Jurispr. 1974, blz. 675), moet voor de aansprakelijkstelling van de Gemeenschap een aantal voorwaarden zijn vervuld betreffende de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, de werkelijk geleden schade en een oorza
kelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade.
8 Het is in het licht van deze criteria dat de gegrondheid van het beroep moet worden onderzocht. Verzoeker heeft zich voornamelijk beijverd om, gelet op het bepaalde bij artikel 40, lid 2, van het Verdrag, de onwettigheid aan te tonen van
'sRaads verordeningen betreffende de vaststelling van de omreke
ningskoers van het Engelse pond in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Alvorens echter op deze argumenten in te gaan, dient men zich af te vragen of verzoeker voorshands aannemelijk heeft weten te maken dat hij werkelijk de schade heeft geleden waarvan hij de vergoeding vordert.
9 Om te bewijzen dat hij de beweerde schade daadwerkelijk heeft geleden, heeft verzoeker voor het Hof statistieken overgelegd waaruit de relatieve ontwikkeling van de verkoopprijzen van runderen in de verschillende Lid- Staten moet blijken; daarbij maakt hij, volgens een eigen systeem, gebruik zowel van de monetaire wisselkoersen als van de bij de bestreden verordenin
gen vastgestelde landbouwkoersen. Hij erkent zelf, dat deze berekeningen
slechts illustratieve waarde hebben, aangezien het bewijs van de realiteit en
de omvang van de gestelde schade uiteindelijk enkel steunt op de verhouding
tussen het prijsniveau in het Verenigd Koninkrijk en dat in Ierland. Deze
poging tot bewijsvoering kan om twee redenen niet overtuigen.
10 In de eerste plaats miskent verzoeker het rechtskarakter van de in het kader van de gemeenschappelijke ordening der rundvleesmarkten vastgestelde prij
zen. Hij zou zich alleen op het bestaan van schade kunnen beroepen, indien de vaststelling van bepaalde prijsniveaus in het kader van de gemeenschappe
lijke marktordening tot gevolg had dat de producenten een recht op afzet van hun produkten tegen gegarandeerde prijzen werd toegekend. Alleen in dat geval immers zou een producent het bestaan van een schade kunnen aan
voeren, waarvan de omvang ware af te leiden uit de hoogte van een in het kader van de gemeenschappelijke marktordening vastgestelde prijs en de hoogte van de prijs tot stand gekomen ten gevolge van de monetaire maatre
gelen van de Raad. Zo werkt het door de geldende regeling ingevoerde prijs- stelsel echter niet. Deze prijzen dienen enderzijds voor de tenuitvoerlegging van de verschillende interventiemaatregelen op de markt, en anderzijds voor de aanpassing van het peil van de in het handelsverkeer met derde landen toe te passen heffingen en restituties. Met behulp van deze mechanismen garan
deert de gemeenschappelijke marktordening de producenten van de Gemeen
schap een prijsniveau dat veel hoger ligt dan dat op de wereldmarkt. "Welis
waar worden de door de individuele producenten ontvangen prijzen indirect bepaald door het samenspel van de interventievoorzieningen en de regeling van het externe handelsverkeer van de Gemeenschap, doch daarom kan men nog niet zeggen dat dit prijsstelsel de individuele producenten de garantie biedt dat zij hun produkten precies tegen de door de gemeenschapsregeling vastgestelde prijs kunnen afzetten. Hieruit volgt dat deze in rekeneenheden uitgedrukte prijs geen grootheid vormt die als vergelijkingsgrondslag zou kunnen dienen met de door een producent op de markt verkregen prijs, ten
einde aldus het bestaan van schade aan te tonen.
11 Daarenboven moet worden· opgemerkt, dat verzoekers bewijsvoering om aan te tonen dat hij werkelijk schade heeft geleden, op een fictieve vergelijking is gebaseerd. Hij vraagt immers, in dezelfde positie te worden gebracht als wanneer hij zijn produkten op de Ierse markt zou hebben verkocht. Het is echter een feit dat hij zijn werkzaamheid als veefokker in het Verenigd Ko
ninkrijk uitoefent en dat hij zijn produkten op de markt van dat land heeft verkocht. Had hij zijn produkten op de Ierse markt verkocht, dan zou hij bij invoer in Ierland compenserende bedragen hebben moeten betalen, zodat de door hem ontvangen prijs in beginsel niet zou hebben verschild van die welke hij heeft verkregen bij de verkoop van zijn produkten op de markt van het Verenigd Koninkrijk. Zo hij in Ierland had gewoond, zou zijn produktie afhankelijk zijn geweest van de in die staat heersende economische omstan
digheden.
12 Uit het voorgaande volgt dat verzoeker niet erin is geslaagd het bestaan van de schade die hij zegt te hebben geleden, te bewijzen. Dit volstaat om zijn beroep te verwerpen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag betreffende de rechtmatigheid van de door verzoeker bestreden monetaire maatregelen.
Kosten
13 Luidens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen.
14 Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten te wor
den verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende,
1. Verwerpt het beroep.
2. Verwijst verzoeker in de kosten.
Kutscher O'Keeffe Touffait Mertens de Wilmars Pescatore
Mackenzie Stuart Bosco Koopmans Due
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 maart 1980.
De griffier
A. Van Houtte
De president