• No results found

Integratie der defensie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Integratie der defensie "

Copied!
96
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

F. J. KRANENBURG 1)

Integratie der defensie

S

inds de stoutmoedige poging om met de EDG de bijdrage van de zes NAVO- landcn aan de verdediging van het Europese continent tot een supranationale aangclegcnl1eid te maken in de Franse assemblee is gestrand, wordt de betekenis van de integratie der defensie binnen de NAVO nog wel eens onderschat. Velen heb- ben het gevoel, dat nu de stap naar het supra-nationale niet is gezet, wij in een simpel bondgenootschap zijn blijven hangen.

Als dit waar was, zou de NAVO gefaald hebben bij de vervulling van de primaire taak die zij zich sinds 1950 heeft gesteld namelijk het vormen van een 'integrated' force. liet is goed, ons te herinneren, dat van de vier grote ideecn die in het najaar van 1950 onder de druk van de agressie in Korea zijn geboren, de 'fonvard strategy', de 'integrated force', de deelneming van Duitsland daarin en 'het Europese leger' alleen het laatste is doodgelopen. De andere werken door en hebben grote omwen~

telingen teweeg gebracht in de verhouding tussen de staten-Ieden en de taakver- vulling van ieders staatsbestel. Hieraan zou ik enkele beschouwingen willen wijden.

De Raad

De Koninklijke Macht volgens het Statuut, het oppergezag volg<>ns de Grondwet, beide te vcrstaan als de politieke leiding van de krijgsmacht door de Regering onder verantwoordelijkheid aan de Staten-Generaal, zijn een bij alle NAVO-partners aan- vaard rechtsgoed bekend onder de samenvatting 'chilian control'. ~let het besluit tot oprichting van een integrated force en het dienovereenkomstig beoefenen van de integratie op het ruinle gebied der defensie-inspanning rees de behoefte aan een orgaan om daaraan gezamenlijk politieke leiding te geven. Dit orgaan is de permanent gemaakte en bijzonder bewerktuigde J\ \ VO-raad geworden. De raad werkt niet sw-pra-nationanl en kan dus sleehls met algemene stemmen besluiten. Anders gezegd de rand kent in principe het veto-recht. Ilij bestaat uit vijftien gelijkhercchtigde leden.

Lid is eigenlijk een abstract begrip, wnnt leden zijn naar behoefte de ministers van buitenlandse zaken, van defensie, van financiën of van economische zaken, dan wel pennancnle vertegenwoordigers (ambassadeurs) of combinaties van deze ambts- dragers Zij stemmen met ruggespraak. Als politiek lichaam, als bestuurder en beheerder heeft de raad derhalve alle kansl'n van zijn soortgenoten, of wc nu aan de Staten-Generaal van de republiek der Verenigde :\ederlanden of aan de Veilig-

I) Jnldding gd10uden voor het staatsrt·chtdijk dispuut Res Publioo te Lt'idc>n.

(2)

heidsraad denken. Toch is de raad een in vele opzichten soepel werkend en besluit- vaardig orgaan gebleken dat in weinig jaren een levenskrachtig politiek en militair organisme heeft weten op te bouwen dat vele taakvervullingen van de leden-staten in geïntegreerde vorm heeft overgenomen.

Tot het prestatievermogen van de raad heeft belangrijk bijgedragen, dat hij zich van een gemeenschappelijk gefinancierd en bemand secretariaat heeft voorzien, dat in zijn apparatuur, zijn werkgroepen en comité's, een gemeenschappelijke beleidsstaf op het brede terrein der defensievoorbereiding genoemd mag worden.

Het geeft ons Nederlanders ook te denken dat de raad op een ogenblik dat hij zijn eigen politieke zwakte bewust was, zich de diensten van een politiek zware secretaris heeft aangemeten, tevens voorzitter van zijn zittingen in permanente vorm. Spaaks functie lijkt wat op die van de raadpensionaris. Het is niet te veel gezegd, dat de raad in de ruime dimensie van het NAVO-gebied een gewichtig deel van de functie der deelnemende regeringen heeft overgenomen. Die functie is bepaald meer dan een coördinerende, zoals in een simpel bondgenootschap voor hem zou zijn weggelegd.

Zij omvat menings- en besluitvorming, het geven van regels en uitvoering door middel van een uitgebreid organisme, met inbegrip van budgetbesteding en -bewaking.

De Raad is een politiek lichaam geworden, dat zich in de wereldpolitiek op een sleutelpositie heeft geplaatst. Zowel bij de topbesprekingen in Genève in 1955 als bij de ontwapeningsbesprekingen in Londen treedt de Raad op als het orgaan voor ruggespraak tussen de westelijke woordvoerders en de regeringen van de westelijke landen. Toen de Raad faalde bij de gekoppelde Hongarije- en Suezcrisis eind 1956, was zulks aanleiding voor een welgemeende belofte tot beterschap van de leden- regeringen en een versterking van het secretariaat. Bij het afwegen van de schuld in het Suezbeleid behoort het opzettelijk buiten spel zetten van de NAVO zwaar in de schaal te liggen.

De bevelhebbers

De Raad heeft de bevelsgebieden binnen de NAVO vastgesteld, de opperbevelhebbers benoemd en hij geeft aan deze instructies. Hiermee zijn van de nationale regeringen taken overgenomen van zodanig gewicht, dat zij algemeen onder de kabinetsverant- woordelijkheid worden gerekend.

In de landen, welker militaire inspanning in belangrijke mate in de NAVO geïnte- greerd is, heeft de gewiohtige staatsrechtelijke vraag van de verhouding tussen regering en opperbevel veel van zijn actualiteit verloren. In Nederland heeft een opperbevelhebber van zee-, land- en luchtmacht geen zin meer. De Nederlandse strijdkrachten zijn via verschillende bevelsketens in drie bevelsgebieden aan drie NAVO-bevelhebbers toegewezen. De verantwoordelijkheid der Nederlandse regering voor hun operationeel optreden strekt zich niet verder uit dan tot onze bijdrage aan de menings- en besluitvorming in de NAVO-raad, resulterende in instructies aan de bevelhebbers. Met andere woorden, het meest essentiële van het defensiebeleid is geïntegreerd. Onze formele souvereiniteit, ons vetorecht in de NAVO-raad mag in dezen niet overschat worden, want dit recht zou wel eens uitsluitend verwerkelijkt kunnen worden ten koste van een breuk met de NAVO.

402

(3)

- - - - -

" , I j _ _ _ _ _ _ _

De begrotingen

De NAVO heeft begrotingen voor haar eigen secretariaat, voor de geïntegreerde hoofdkwartieren en voor infrastructuur.

De vaststelling en besteding geschiedt door de Raad. De middelen worden volgens een verdeelsleutel van de leden geheven. De Raad heeft zich uitgerust met de aequi- valenten van een thesaurier, een accountantsdienst en een rekenkamer om zich van zijn financiële verantwoordelijkheid te kwijten.

De defensieve kracht van de NAVO is volgens drie methoden tot stand gebracht.

De eerste is de multilaterale, het samenbrengen en onder gemeenschappelijk bevel stellen van nationale bijdragen krachtens verbintenissen der leden. Deze methode zal straks besproken worden onder de Annual Review.

De tweede methode is de bilaterale, het netwerk van overeenkomsten tussen de Verenigde Staten en Canada en de overige leden betreffende de verlening van militaire hulp. In navolging van de lend-Iease programma's gedurende de tweede wereldoorlog, hebben de Verenigde Staten aldus hun taak van arsenaal der demo- cratie vervuld. De derde methode is de geïntegreerde, die van gemeenschappelijke begrotingen voor militaire uitgaven.

De Annual Review-methode heeft enkele steken laten vallen, de bilaterale methode kan geen eeuwig leven in de Amerikaanse politiek beschoren zijn. Wie het wel meent met de stabiliteit van de NAVO en de integratiegedachte is toegedaan, zal de gemeen- schappelijke begrotingen een voorspoedige ontwikkeling en een ruimer arbeidsterrein toewensen.

De interessantste begroting is de infrastructuurbegroting. Uit haar zijn talrijke voorzieningen van meest onroerende aard bekostigd, zoals havens, vliegbases, ver- bindingen, opslagplaatsen en pijpleidingen. Een miljardenvermogen is aldus aan het Europese operatieterrein ten koste gelegd. Merkwaardig is dat de kapitaalsgoederen die thans dit vermogen uitmaken, geen eigendom van de NAVO, maar van de gastheerlanden zijn. Zoal niet het eigendom, dan toch het beheer gaat nu een pro- bleem worden.

Een transportapparaat, als het pijpleidingenstelsel is, vraagt om een eigen beheers- Iichaam, dat tot commerciële gestie in staat is. Dat is dan ook in beraad.

Een dergelijk probleem doet zich voor bij het jongste infrastructuur-object: de waarnemings- en verbindingsapparatuur voor de luchtverdediging van Centraal- Europa. Deze vervult een operatieve taak ten behoeve van het gehele NAVO-gebied.

Commando, bemanning en onderhoud kunnen bezwaarlijk alleen ten laste der min of meer toevallige gastheerlanden gebracht worden. Gemeenschappelijke financiering ligt voor de hand. De gemeenschappelijke financiering van luchtverdedigingsstrijd- middelen, zoals geleide projectielen, ligt dan weer in het verlengde en kan wellicht een kostbare modernisering met een billijke lastenverdeling tot stand brengen.

De Anntlal Review

Met deze term wordt een procedure aangeduid die een nauwe verwantschap vertoont met de staatsrechtelijke functie der begrotingsvaststelling. Een politieke visie, ideeën, verlangens en politieke, financiële, economische en sociale mogelijkheden worden

(4)

verzoend tot een uitvoerbaar en geautoriseerd plan. De politieke visie en de militaire . verlangens zijn de basis, waarop onder verantwoordelijkheid van de Raad een multi-

lateraal gesprek met de leden plaats vindt. De uitkomst van dit gesprek is een in een goedgekeurd rapport vastgelegd samenstel van verbintenissen der leden tot een zekere militaire inspanning als bijdrage aan de NAVO. Dat de procedure ook wel exercitie en examen wordt genoemd, moge een waarschuwing zijn tegen illusies van souve- reiniteit.

De leden worden dan ook niet gespaard. Hun economie, hun fiscale systeem, hun bevolkingspotentieel, hun betalingsbalans, hun arbeidsproduktiviteit, hun sociale structuur worden onder de loep genomen en gesteld tegenover de stand hunner bewapening, het aandeel der defensie in de begroting en in het nationale inkomen, het aantal beroepspersoneel, de lichtingssterkte, de duur der eerste oefening en der herhalingsoefeningen, de geoefendheid en de paraatheid. Aldus tracht men te komen tot normen voor een redelijke lastenverdeling.

De verbintenissen die de leden bij vaststelling van het rapport aangaan, kunnen uiteraard de begrotingswetgever der leden niet binden en hoewel zij drie jaar be- strijken, verzwakken zij van firm goals in het eerste jaar, tot provisional goals in het tweede en planning goals in het derde.

De NAVO kan alleen werken op een gemeenschappelijke en gesloten politiek- strategische visie. Behalve bij de annual review is deze ook herhaaldelijk onderwerp van tussentijds beraad. De leden zullen in dit beraad veelal offers moeten brengen in nationale of imperiale ideeën ten behoeve van het hogere goed van een gemeen- schappelijke visie. Dit kost blijkbaar moeite. Ik acht het overkomelijk, dat Groot- Brittannië zijn NAVO-bijdrage op het vasteland van Europa gedurende enkele annual- reviewperiodes aan de orde heeft gesteld op grond van overwegingen, die tóch bij een annual review aan de orde komen en die de lastenverdeling benaderen. Ik acht het echter zeer bedenkelijk, dat er nu een white-paper on defence bestaat, waarin een zuiver Britse visie op de strategie anno 1962 mét de consequenties daaruit voor het Verenigd Koninkrijk wordt gegeven. Dit zal een zware handicap betekenen voor het bereiken van een gemeenscbappelijke visie.

Het annual-reviewrapport bebelst een aantal verbintenissen der leden tot het leveren der bijdragen, die te zamen het harmonische en geïntegreerd geleide machts- apparaat der NAVO vormen. Terugkomen op zulk een verbintenis bedreigt dus bet evenwicht binnen bet apparaat en daarmee de doelmatigbeid. Daarom is voorgeschre- ven, dat iedere wijziging in de toegezegde bijdrage opnieuw in de Raad aanhangig moet worden gemaakt. Dit is reeds enige malen voorgekomen en wel omdat de be- trokken regering haar toezeggingen binnenlands-politiek niet trekken kon.

Het hernieuwd beraad werkt dan wel eens averechts. In plaats van het betrokken land van verslapping der inspanning te weerhouden, waartoe de Raad onmachtig is, geldt het nadere beraad als het NAVO-zegel op een verminderd program.

De defensiebegrotingen

In het voorgaande heb ik een aantal geïntegreerde functies van de NAVO genoemd, die hun parallel hebben in het staatsbestel der leden. De organen der staten hebben 404

(5)

-

~

-- - - - --- --=--=--

~ " I - - - -

hun taken zien inkrimpen en zijn veelal dienstbaar geworden aan de geïntegreerde werkwijze. De equivalentstelling van het begrotingswerk en de ammal review procedure is echter maar zeer gedeeltelijk juist. Het resultaat is gelijksoortig, een politiek en financieel geautoriseerd werkplan voor defensie-inspanning, maar de wijze om hiertoe te geraken is principieel verschillend, evenals de binding tussen autorisant en uitvoerder. Defensievoorbereiding kan sleohts effectief zijn, als zij gedragen wordt door begrip, instemming en steun van de volken, van kiezers en gekozenen. Deze kunnen zich slechts uiten in een parlementair systeem en wel ter gelegenheid van de vaststelling der defensiebegroting. Voor de parlementaire opinie- en beleidsvorming biedt de NAVO geen aequivalent en gezien de opvattingen die in vele leden-landen leven, is dit ook niet op korte termijn te verwachten. Toch zijn de leden democratieën met een diepgeworteld respect voor de parlementaire werkwijze. Zo is er in het geïntegreerde defensiestelsel een ruime plaats ingeruimd voor de nationale parlemen- ten en hun begrotingswerk. Men kan deze plaats op twee wijzen bepalen, een plaats- bepaling die overigens aan de parlementen zelf is overgelaten. De ene is dat de nationale begrotingswetgeving achter de grens ligt, waar de geïntegreerde arbeid ophoudt en die de NAVO alleen maar bemtelings voor telemstellingen of verrassingen kan stellen, door niet of wel in haar lijn te beslissen. De andere is aan de nationale parlementen in het NAVO-bestel de functie toe te kennen, waarvoor de NAVO zelf geen organisme bezit, maar die essentieel is, het verzorgen van de politieke opinie- vorming op het gebied der defensie, het beïnvloeden van de geïntegreerde beleids- vorming en het verantwoordelijk stellen der regeringen voor hun aandeel in het ge- integreerd beleid. Zoals gezegd, de parlementen maken zelf de keuze. De eerste, onjuiste benadering heeft de behandeling van het white paper on defence in het Britse parlement getoond. De regeringen geven zo'n keuze door hun voorstellen zelf in de hand. De Belgische regering heeft bij het dienstplichtdebat, nog eens uitdruk- kelijk onderstreept, dat de NAVO supra-nationaal is en er dus geen binding aan de adviezen van de Raad bestaat.

Wij mogen niet zonder voldoening vaststellen, dat de behandeling van de defensie- nota's en de opeenvolgende begrotingen in de Nederlandse Staten-Generaal een voorbeeld van de juiste taakvervulling zijn geweest. Ons parlementaire mechanisme heeft in de afgelopen jaren bevredigend gefunctioneerd ten dienste van het geïnte- greerde geheel. Twee omstandigheden hebben hier gunstig gewerkt. De onderlinge verhouding der constructieve partijen en hun verantwoordelijkheid voor het regerings- beleid hebben de verleiding beknot om de omvang van de defensie-inspanning tot inzet van de verkiezingsstrijd te maken. Verder is de Atlantische en Europese integra- tie een door deze partijen niet alleen aanvaard en beleden ideaal, maar ook in zijn consequenties begrepen.

Een ernstig nemen van pacta sunt servanda binnen de alliantie, is het gevolg ge- weest. Meer dan elders heeft men hier begrepen, dat geïntegreerd werken ook betekent een in gemeen overleg komen tot zekere gemeenschappelijke grondstel- lingen van internationaal-politieke visie, van strategisch denken en bereidheid tot offeren, ook van particuliere nationale denkbeelden. In het laatste zit het Engelse falen.

Sinds 1951 is het mogelijk geweest meerjarige programma's voor de defensie op te

(6)

stellen van respectievelijk 4, 3 en 3 jaren en bij de Kabinetsformaties daarvoor de financiële grondslag in het Regeringsprogramma vast te leggen, zij het ook met een onwrikbaar plafond.

Daardoor is de Nederlandse deelneming in het NAVO-beraad en het daarbij aangaan van verplichtingen steeds door een behoorlijk politiek gezag geruggesteund geweest, dat zich bij de uitvoering der programma's gehandhaafd heeft. De programma's en de daaruit voor Nederland voortvloeiende verplichtingen zijn telkenmale bij de begrotin- gen en nog eens uitvoerig in de defensie-nota aan de Staten-Generaal meegedeeld en door deze gehonoreerd. Aldus heeft ons land zich bij de examens van de Annual Review gestaag betere cijfers weten te verwerven, wat bepaald de bedoeling van Regering en Staten-Generaal is geweest.

Toch is bij enig nadenken het in gemeen beraad tussen Regering en Staten-Generaal vaststellen van een defensie-begroting een staatsrechtelijk singuliere zaak geworden.

De Regering legt aan haar voorstellen een politieke en militaire visie ten grondslag, die niet haar eigen is, maar de uitkomst van haar overleg met 14 medeleden. Zij kan zich dus slechts verantwoordelijk stellen voor haar aandeel in het beraad, voor de kracht waarmee zij eigen aspecten naar voren heeft gebracht zowel als voor de in- schikkelijkheid waarmee zij ze ten slotte wellicht heeft laten wijken om het hogere goed van een gemeenschappelijke visie te doen prevaleren.

Voorts heeft de Regering haar beleid en haar geld gebonden, zonder dat de Staten- Generaal zich gebonden hebben. Een afwijkend inzicht van deze kan dan ook niet zonder meer leiden tot een ombuiging van beleid of een besnoeüng van de inspanning, maar hoogstens tot een opdracht tot hernieuwd bondgenootschappelijk beraad om na te gaan of wat men wèl wil is in te passen in het geïntegreerde geheel.

Het gemeen beraad met de Staten-Generaal geeft op zijn beurt in ieder geval een aanwijzing voor wat de Regering zeggen en zwijgen kan in het NAVO-beraad. Bij terugblik kan men vaststellen, dat de Staten-Generaal steeds de neiging hebben gehad het Regeringsbeleid te toetsen aan de eisen van de geïntegreerde inspanning veeleer dan dit op grond van eigen visie in gebreke te stellen.

Maar niettemin: het begrotingsrecht is staatsrechtelijk gesproken heilig en politieke spanningen zijn natuurlijk en gezond en geen van beide komen onder de door de integratie der defensie geboden ingetogenheid helemaal tot hun recht. Of moeten we zeggen dat wij in de toepassing van het parlementaire stelsel op de geïntegreerde defensie een voorspel geven van de politieke integratie? Het zou wel in onze lijn liggen. Nu de politieke integratie nog geen begin van vorm heeft gekregen doemt de vraag op, hoe een zich duidelijk aftekenende politieke spanning in Europa op het gebied van de geïntegreerde defensie-inspanning tot een beleidsbeslissing kan ont- laden met deugdelijke waarborgen dat alle meningen en belangen gelijkwaardig tot hun recht komen. Ik doel hier op de opvattingen van Gaitskell en Ollenhauer over een geneutraliseerde strook in Europa.

Deze opvattingen leiden naar een losmaken van de Bondsrepubliek uit het defensie- organisme van de NAVO in feite naar een desintegratie. Volgens het NAVO-systeem kan dat, maar het zou een tragedie zijn.

De NAVO is opgezet door het Amerika van Truman met een Europa onder over- wegend socialistische invloed. Zij is gehandhaafd en uitgebouwd door het Amerika 406

(7)

-- ---~

JO • • f j - - - - - - - - -

van Eisenhouwer en een Europa waar socialisten een wisselende machtspositie bekleden. Het zou tragisch zijn, wanneer socialisten de desintegratie aan de orde zouden stellen, daartoe mede bewogen door hun oppositie-plaats. Want de vijftien volken, die met hun offers en inspanning het geïntegreerde NAVO-bouwwerk tot stand brachten kunnen niet door een gemeenschappelijke meerderheids-uitspraak doen blijken, dat zij het willen handhaven. Het westen kan door een minderheid naar de versnippering en kleinstaaterei van voor 1940 worden teruggeleid, maar dan onder de ogen van Chroesjtsjow, die zijn kameraden onze begrafenis heeft beloofd. Ik acht de door Gaitskell en Ollenhauer opgeroepen spanningen onnatuurlijk en ongezond.

Status der strijdkrachten

Een gevolg der militaire integratie is de dislocatie van strijdkrachten van verschillende nationaliteit naar operationele behoefte ongeacht de landsgrenzen en hun vrije verkeer binnen het NAVO-gebied. Dit brengt de gastheer-gast verhouding tussen staat en vreemde troepen mee, die regeling behoeft. Onder auspiciën van de NAVO zijn deze regelingen in tractaten vastgelegd. Het hoofdkwartierenverdrag, het status of forces verdrag, het Truppenvertrag en het 'Soesterberg-verdrag' regelen fiscale en straf- rechtelijke immuniteiten alsmede de schadeplichtigheid. Dat hier de verdragsrechte- lijke weg is gekozen wijst erop, dat de souvereiniteit op het gebied van jurisdictie, fiscus en financiën zuiniger bewaard wordt dan op het gebied van de defensie.

De Westeuropese Unie

Ik heb bij het bespreken van integratie--verschijnselen de Westeuropese Unie onbesproken gelaten. Deze organisatie heeft als principe, dat zij geen organen van de NAVO wil dupliceren. Derhalve kan zij niets integreren, wat de NAVO al geïnte- greerd heeft en dat betreft de gehele militaire organisatie. Zij heeft slechts één geïnte- greerde functie, de controle op de beperking der bewapening, die per definitie geen defensie--inspanning betekent. Verder heeft zij de standaardisatie van bewapening ter hand g~nomen, maar voorshands slechts als een coördinerende werkzaamheid, waar- voor een comité is ingesteld.

Interessant blijft het experiment binnen de WEU van een geïntegreerde parlemen- taire meningsvorming in de 'vergadering' der WEU. Helaas is gebleken, dat het tot uiting brengen van een gemeenschappelijke mening in een resolutie nog niet meebrengt, dat de leden ook thuis achter deze mening blijven staan.

Het gebeurde met de Belgische diensttijd is het bewijs.

Als taak voor geïntegreerde parlementaire lichamen zou ik de oer-functies van elk parlement willen suggereren: het voteren van belastingen en het budgetrecht. Het lijkt mij een zekere weg om boven het stadium van een platform uit te komen.

De Koninkrijksdefensie

De Defensie is Koninkrijksaangelegenheid geworden ingevolge het Statuut. Ook dit is een integratie, omdat hiermede vaststaat, dat de drie landen van het Koninkrijk te zamen één defensie zullen voeren en daaraan een gemeenschappelijk beleid ten grondslag zullen leggen. Alleen zullen Suriname en de Antillen zich met dit beleid wel alleen bemoeien voorzover het hun eigen gebied betreft, voorzover de aangelegenheid

(8)

hun volgens art. 11.2 van het Statuut, 'raakt'. Het is interessant, om enige vergelij- kingen te treffen tussen de NAVO-integratie en de Koninkrijks-integratie.

In beide gevallen wordt er gesproken van 'bijdragen' maar in het Koninkrijk wordt door de landen overzee alleen enig personeel en geld bijgedragen, in de Navo:

strijdkrachten en geld. Dienstplicht is in beide organismen landsaangelegenheid.

De NAVO heeft wel operationeel bevel over de strijdkrachten, maar deze 'dienen' bij de leden. Daarentegen heeft het Koninkrijk alle militairen in zijn dienst. De NAVO heeft rechtspersoonlijkheid, geldmiddelen en een budget; van het Koninkrijk wordt door Kollewijn zelfs de Rechtspersoonlijkheid in twijfel getrokken en geldmiddelen zowel als begroting ontbreken.

Dit laatste leidt ertoe, dat de Krijgsmacht van het Koninkrijk door het land Neder- land moet worden gefinancierd en beheerd. Haar aanwezigheid in de overzeese landen kan niet anders zijn dan die van een soort corpus alienum in het betrokken staatsbestel.

Dat de Gouverneur volgens zijn instructie bevelhebber is, kan daar niet aan verande- ren, want in dezen is hij zeker koninkrijksorgaan.

De wenselijkheid en hanteerbaarheid van dit bevelhebbersschap wordt o.a. door professor Kranenburg terecht in twijfel getrokken. Als de nationale bevelhebbers onder de minister van defensie zijn gerangschikt is voor dit bevelhebberschap over een bataljon of smaldeel van de Gouverneur een bevels- en verantwoordings-beschik- king rechtstreeks aan de Rijksministerraad niet redelijk en niet werkbaar.

Bovendien is ook in het Westelijk halfrond een oorlog slechts denkbaar in bond- genootschappelijk verband. De Gouverneur is zeker niet in een geïntegreerde bevels- voering in te passen.

Zo hebben we in de overzeese landen de vraagstukken van gastheersohap en gast- zijn tussen land en krijgsmacht op dezelfde manier als binnen de NAVO. De NAVO heeft hiervoor volkenrechtelijke regelingen getroffen zoals hiervoor vermeld.

Het Koninkrijk is zijn eigen wetgever en op een uitzondering na is de Rijkswetgever dan ook belast met de wetgeving op de gastheer-gast-verhouding.

Het militaire straf- en tuchtrecht valt de Rijkswetgever toe. De uitzondering is artikel 30 van het Statuut, dat de vredesomstandigheden onder ogen ziet en de vast- legging der gastheerplichten aan de landswetgever opdraagt. Voor oorlogstijd, als er sprake is van vorderingen en staat van oorlog of beleg, dus van eventuele ingrepen in eigendom en grondreohten van inwoners van het gastheerland, is de Rijkswetgever weer aangewezen, terwijl de NAVO deze zaken juist geheel aan de leden overlaat.

De Rijkswetgever zal hier uitermate behoedzaam tewerk moeten gaan. Ten eerste al, omdat een loyaal gastheerschap, ook al wordt dit in eigen belang beoefend, vooral niet afgedwongen moet worden. Maar voorts omdat de uitvoering der Rijkswetten door Rijksorganen slechts in de Rijks-Staten Generaal kan worden verantwoord.

In oorlogstijd zal de bewoner van een land overzee die deze verantwoordelijkheid politiek geldend wil maken maar moeizaam de aandacht van Den Haag kunnen trekken en aldus doende zich allicht in semi-koloniale verhoudingen wanen.

Het zal derhalve wijs zijn, als de Rijkswetgever op ruime schaal delegatie van wetgeving op de landswetgever toepast en de uitvoering der regelingen zoveel mogelijk aan landsorganen wordt opgedragen, zodat de politieke verantwoordelijk- heid in de landsparlementen gesteld kan worden.

408

(9)

Bovendien zal ook in dezen de Gouverneur zoveel mogelijk buiten spel moeten worden gelaten om te vermijden dat hij of in de landspolitieke partijstrijd of in het Rijksdefensiebeleid verstrikt raakt.

Moet er als ultima ratio regis militair gezag aan een Rijksorgaan worden op- gedragen, dan is de plaatselijke commandant de aangewezen man.

Door professor Van den Bergh en in de Kamer is gesteld, dat de oorlogswet voor Nederland niet op artikel 202 van de Grondwet had mogen worden gegrond, maar een Rijkswet behoort te worden, omdat artikel 202 zijn werking zou hebben ver- loren. Dat is zeker niet het geval wanneer de inwendige veiligheid gehandhaafd moet worden en ook overigens is de stelling disputabel.

Maar een beleid dat de gelijkwaardigheid der landen tot haar volle recht doet komen zou de Rijkswetgever zeer wel kunnen leiden naar een funderen van de rege- lingen der oorlogswet mede op het Statuut tegelijk met een ruime delegatie aan de landswetgevers voor soortgelijke regelingen overzee. Voor een gelijkvormige en uit- puttende regeling in een Rijkswet zie ik geen mogelijkheid, omdat de krijgsmacht in Nederland nu eenmaal 'thuis' is en overzee 'te gast'.

De gebleven nationale verantwoordelijkheid

Ondanks alle integratie blijven er ook in Nederland nog voldoende zware nationale verantwoordelijkheden. Er zijn nog eenheden onder nationaal bevel, hier en overzee, voor welker krijgsbeleid de Regering verantwoordelijk blijft en voorts is er de taak van bemanning, uitrusting, oefening en verzorging van de aan de NAVO ter beschik- king gestelde eenheden. Er zijn dus Chefs van Staven en Bevelhebbers. Gezien de divergerende bevelsketens en operationele taken heeft een eenhoofdige militaire leiding geen zin. De jongste grondwetswijziging heeft gesanctionneerd, dat we aan de tweedeling Zeemacht-Landmacht ontgroeid zijn en onze krijgsmacht kent naar internationaal patro~n de driedeling, Zee- Land- en Luohtmacht. Eigenlijk een vier- deling, want de uit nood gemilitairiseerde mobiele colonnes vormen een vierde

krijgsmachtdeel. -

Onze drie staven moeten Nederland in staat stellen zijn bijdrage te leveren aan het geïntegreerde militaire denkwerk in het militaire comité van de NAVO en in de staven der bevelhebbers. De Chefs van Staven treden beurtelings als hoogste militaire adviseurs der Regering en als deelhebbers in het internationale comité-werk op. Een stafofficier of bevelhebber in een NAVO-commando daarentegen wordt geacht uit- sluitend geïntegreerd te denken.

In oorlogstijd is de strategisch-operationele taak der drie bevelhebbers aanzienlijk beperkter dan die van de vroegere opperbevelhebbers, maar hun organiserende, voorlichtende en adviserende functie betreft een totale inspanning van ons volk in een wereldomvattend krijgstoneel waar het overal om zijn of niet zijn ook van Neder- land gaat. Nu zij met zijn drieën zijn en krijgskundig uiteenlopende strijdmethoden en strijdmiddelen behartigen is hun onderschikking aan de Minister voor Defensie geen vraag meer, al was het alleen maar ter coördinatie der inzichten (de vroegere opperbevelhebber was verantwoordelijk aan de Raad van Ministers). De Regering, de Ministerraad zal zich in zijn geheel zijn verantwoordelijkheid voor de krijgsvoering

(10)

!

~

.

sterk bewust moeten zijn, nu deze zich op alle levensgebieden en goeddeels langs internationale politieke kanalen moet verwerkelijken.

De Ministerraad heeft zich daarvoor uitgerust door bijzondere commissies, zoals de Algemene Verdedigingsraad en corresponderende ambtelijke coördinatie-organen.

De bevelhebbers moeten zich daar kunnen doen horen hetgeen strookt met de ver- antwoordelijkheid van de Minister voor Defensie om niet zelf in krijgs techniek de hand te houden, en zijn aanwijzingen voor het krijgsbeleid door de gehele Minister- raad gedragen te weten.

Ons onderzoek naar de stand van de integratie der defensie heeft ons door een vrij onoverzichtelijk terrein in het grensgebied tussen staats- en volkenrecht geleid. Wij zagen daar politici, militairen en juristen aan pioniersarbeid, door leer noch ervaring geleid, maar toch een arbeid die steeds voldoende vertrouwen en ontzag dient in te boezemen, om hem zijn zwaarste proef, de oorlog, te besparen. De oorsprong was de zorg om gemeensohappelijke idealen. Bij de voortgang bleek telkens weer hoeveel rechtsbegrippen, instituten en democratische verworvenheden in de Atlantische wereld gemeengoed zijn. Het blijkt geen frase wanneer het Atlantische Pact zegt dat het gaat om 'freedom, common heritage and civilisation'.

410

(11)

~s

Is

1.

r- le r-

'ij 'ij tg te

~s

el

J.

E. VAN DIERENDONCK

Vrijheid en gelijkwaardigheid in de welvaartsstaat

M

en behoeft niet dagelijks met de problemen van onze maatschappij en de positie daarin van de socialistische beweging bezig te zijn om toch onder de indruk te komen van de grote verschillen, die zich openbaren tussen de samenleving zoals deze er na een eeuw socialistische strijd is gaan uitzien en zoals onze voorouders zich die gedacht hadden, alsmede tussen hetgeen die voorouders als actuele strijdvragen beschouwden en hetgeen thans door de Partij van de Arbeid op de voorgrond wordt geschoven. Telkens opnieuw dringt zich daarbij de vraag op:

hebben wij önze oorspronkelijke doelstellingen nu eigenlijk bereikt of althans een flink eind benaderd of is het veeleer zó, dat wij 'sleohts' de stuwende kraoht achter tal van maatschappelijke verbeteringen zijn geweest, die tot het persoonlijk geluk van de mens stellig heel veel hebben bijgedragen, maar die niettemin een waarlijk socia- listische maatschappij toch niet of nauwelijks naderbij gebracht hebben? Persoonlijk acht ik dit één van de belangrijkste aspecten van een conferentie, zoals die op 11 mei 1957 door de Dr. Wiardi Beckman Stichting onder de boven dit artikel staande benaming werd georganiseerd. Daarnaast is natuurlijk ook van grote betekenis de mogelijkheid aldus een vergelijking te maken met de desiderata, welke in 1951 in 'De Weg naar Vrijheid' werden geformuleerd. Door het curatorium van de Wiardi Beckman Stichting wordt zulks dan ook mede als doel vermeld in het voorwoord tot de gebundelde uitgave van de voor deze conferentie opgestelde pre-adviezen van De Kadt, Den Uyl en Vondeling.

Beschouwt men deze pre-adviezen nader, dan valt te constateren, dat geen daarvan zich rechtstreeks met de vraag bezighoudt, wat er van alle oorspronkelijke en meest fundamentele socialistische doelstellingen is terechtgekomen - hetzij gerealiseerd, hetzij nog op de wachtlijst staand, hetzij inmiddels afgevoerd. Laat ik De Kadt verder buiten beschouwing, omdat mijn artikel zich uitsluitend met de sociaal-economische aspekten van het onderwerp zal inlaten, dan moet vooral tegenover Vondeling worden opgemerkt, dat zijn beschouwingen wel heel erg het stempel dragen van de korte- termijn-analyse. Zoals door hem in zijn inleiding ter conferentie ook werd gezegd, is hij bewust begonnen met het jaar waarin 'De Weg naar Vrijheid' uitkwam, ten- einde na te gaan of sedert de verschijning van dit planboek de door ons gewenste ontwikkelingen ook inderdaad hebben plaatsgehad.

Ik geloof, dat hij daardoor niet is ontkomen aan een zeKere verarming. De con- frontatie met het socialistische denken in een verder verleden komt slechts een enkele

(12)

maal - bv. wanneer hij opmerkt, dat moderne Nederlandse socialisten van sociali- satie geen principezaak meer maken - haast terloops om de hoek kijken. Het, ver- klaart naar mijn mening ten dele ook de nogal pessimistische inslag van zijn beschou- wingen. Men kan immers niet verwachten, dat reeds in 1957 over de hele linie resultaten zijn bereikt met betrekking tot doelstellingen die kennelijk een ingrijpende wijziging van de maatschappelijke structuur belichamen, Zowel de politieke hinder- nissen in ons land van onvermijdelijke coalitieregeringen als de omstandigheid, dat nu eenmaal aan elke verandering een geestelijk rijpingsproces vooraf moet gaan (ook in eigen hing!), maken zulks onmogelijk. Wanneer men dan bovendien nog - zoals Vondeling in Amsterdam op amusante wijze heeft gedaan - vergelijkingen gaat maken met de zoveel progressiever opvattingen, die in het nabije verleden door tal van vooraanstaande niet-socialisten werden verkondigd (onmiddellijk na de oorlog en in theoretische verpakking), dan kan men over dat verlies wel wenen - zoals Vondeling ook heeft gedaan - maar als maatstaf voor wat bereikt had kunnen worden is deze verflauwing van anderen toch maar weinig bruikbaar.

Anders ligt het bij Den Uyl. Zoals door hem reeds dadelijk in het begin van zijn mondelinge toelichting werd gezegd, is het uitgangspunt van zijn prae-advies ge- weest, dat er na de oorlog een vrij fundamentele maatschappelijke verandering heeft plaatsgehad, die de kaart van onze huidige samenleving aanzienlijk ten goede doet verschillen van die van het vooroorlogse Nederland. Als typisch kenmerk daarvan noemt hij 'het terugdringen van de armoede'. Exacte cijfers zijn daarover weliswaar niet bekend, maar terecht aarzelt hij geen ogenblik met vast te stellen, dat het aantal beneden een minimale welstandsgrens levende gezinnen thans nog slechts een fractie uitmaakt van b,v. dat bij het begin dezer eeuw. Niet slechts de hogere lonen, maar ook de veel betere sociale voorzieningen en de zorg voor het behoud van de werk- gelegenheid noemt hij daarvoor als verklaring.

Wanneer Den Uyl dit eenmaal geconstateerd heeft, gaat hij vervolgens over tot de vraag 'maar wat is er nu niet veranderd?' En om die vraag te kunnen beantwoor- den, toetst hij dan onze huidige maatschappij aan een tweetal in De Weg naar Vrijheid op de voorgrond gestelde socialistische normen: vrijheid en gelijkwaardigheid.

Ook Den Uyl neemt dus De Weg naar Vrijheid tot grondslag van zijn betoog, maar hij doet het anders dan Vondeling. Hij ontleent aan het planboek met opzet juist datgene wat tot de oudste socialistische beginselen behoort en bereikt op die wijze dus toch een confrontatie van onze huidige maatschappij met de - althans sommige - idealen van vorige geslachten.

Het is intussen opmerkelijk, dat Den Uyl het daarbij nodig heeft geacht zich nog eens nadrukkelijk te verdedigen tegen kritici uit eigen hing, die het eigenlijk niet zo erg eens bleken te zijn met het vooropstellen van de vrijheid, zoals dat in het plan- boek gebeurt. Ook Schaper bleek zich op het congres in een boeiend betoog tot tolk van deze hitiek te willen maken door te stellen, dat de vrijheidswil niet een typisch socialistisch motief is, maar veel meer een algemeen geestelijk motief waarvan geen enkele beweging zich het monopolie kan toeëigenen. Schaper wees er daarbij tevens op, dat de vrijheid weliswaar in de historie telkens opnieuw wordt bedreigd, maar het in het eind toch steeds weer blijkt te wirmen, zodat het voor socialisten niet nood- zakelijk lijkt daarop hun meeste energie te richten. Die wilde hij bewaren voor het 412

(13)

i-

l-

e e

[~

k

ls

lt II g ls n

n

l-

ft et n .r tI

i- lr

l.

lr

;t e

g o

1-

k h

n

IS lT

1- et

" • , .. . -- - =-- --~~

ideaal van de gelijkwaardigheid. 'Daar is het socialisme misschien het kwetsbaarst, omdat die gelijkheid niet ·zo populair is, in het verleden niet geweest is en het ook misschien in de toekomst niet zal zijn.'

Men behoeft het met deze opmerkingen van Sohaper niet geheel oneens te zijn om toch te herinneren aan aspecten, die in zijn gedachten gang niet voldoende tot hun recht komen. Zo kan er b.v. op worden gewezen, dat Schapers argumentering alleen toepasselijk is op de politieke kanten van het vrijheidsverlangen, maar dat juist het socialisme altijd heeft gesteld, dat daarnaast de vrijheid op sociaal en economisch terrein niet minder belangrijk is. Anders gezegd: wat heeft de arbeIder aan·politieke democratie, wanneer de feitelijke verhoudingen in zijn land hem veroordelen tot slavernij. Wanneer hij niet vrij is in de keuze van zijn werk omdat er nauwelijks werk te krijgen is; wanneer hij niet vrij is in de besteding van zijn inkomen omdat hij daaruit alleen de allernoodzakelijkste levensbehoeften kan voldoen; of wanneer hij niet vrij is in zijn levenswijze, omdat hij wordt ingekapseld in allerlei verplichte organisaties. Daarenboven heeft ter conferentie Dippel er nog de aandacht voor ge- vraagd, dat als gevolg van de moderne technisohe ontwikkeling van onze maat- schappij, de mens op allerlei nieuwe manieren aan banden wordt gelegd, hetgeen Den Uyl deed concluderen, dat het dus ook om die reden bepaald van belang blijft de vrijheidsgedachte als socialistisch ideaal nadrukkelijk naar voren te brengen.

Wenden wij ons thans echter tot de resultaten, die Den Uyl bij zijn toetsing van onze huidige maatschappij aan de normen van vrijheid en gelijkwaardigheid heeft gevonden. Evenals destijds De Weg naar Vrijheid komt ook Den Uyl weer tot de conclusie, dat die maatschappij nog steeds ten aanzien van een tweetal kardinale punten onmiskenbaar te kort schiet. Die punten zijn (1) de ongelijkheid in de bezits~

en inkomensverhoudingen en (2) de ongelijkheid van ontwikkelingskansen.

Terecht tekent hij daarbij echter aan, dat althans op onderwijsgebied toch wel iets bereikt is. Te dien aanzien voltrekt zich inderdaad geleidelijk een ontwikkeling in de opvattingen van ons volk, waardoor het steeds meer gemeengoed wordt, dat elk kind de kans behoort te krijgen zoveel onderwijs te ontvangen als bij zijn persoonlijke aanleg past. Natuurlijk is de situatie nog verre van ideaal, maar behalve de door Den Uyl vermelde conclusie uit een onderzoek door Van Tulder, die heeft aangetoond dat de opstijgingscapaciteit van de geschoolde en ongeschoolde arbeiders sinds 1919 voortdurend groter is geworden, behoeft men tegenwoordig toch ook in eigen omge- ving niet lang te zoeken om de bewijzen van een voortdurend frequenter deelneming aan allerlei vormen van voortgezet onderwijs allerwege aan te treffen.

Den Uyl noemt in dit verband verlenging van de leerplicht als het enige werkelijk effectieve middel tot verdere verbetering. In de discussie deed Drees jr. zich als een tegenstander van deze opvatting kennen. Hij geloofde, dat vele kinderen, die geen voortgezet onderwijs volgen, er geen zin meer in hebben om nog langer op school te zitten. Waarom zou men zulke kinderen dan dwingen? En hij achtte het funest de opleidingen nog langer te maken dan ze al zijn. De hoofdzaken van de economie b.v.

kan men best leren in 2 of 3 jaar en in Engeland en Amerika gebeurt dat dan ook.

'Maar in Nederland wordt er een hoop bij gehaald en dan wordt het 5 of 6 jaar en dan wordt bet een mooie zware studie, die net zo zwaar lijkt als andere studies'. En om te tonen, dat hij met deze tirade aan de eigenlijke bedoelingen van Den Uyl meer

(14)

recht deed dan deze zelf, besloot Drees jr. zijn betoog met de woorden: 'Als onze partij er aan zou meewerken deze ballast over boord te gooien, zouden wij het onder- wijs een stuk efficienter maken, een stuk meer toegankelijk juist ook voor kinderen uit milieus waar tot nog toe weinig vervolgonderwijs werd genoten; wij zouden het veel goedkoper maken voor de ouders om het onderwijs te doen volgen en aan de demo- cratisering van onze maatschappij zou dat sterk ten goede komen.'

Den Uyl bleek op het hoofdpunt - de verlenging van de leerplicht - niet te willen wijken. In zijn antwoord hield hij nadrukkelijk vast aan een wettelijke, dus voor allen geldende, maatregel tot verlenging. Naar zijn mening hebben wij hier te maken met één van de voornaamste oorzaken van het verschijnsel, dat zovelen niet werkelijk aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. Het merendeel van hen zou eenvoudig niets zien of slechts een zeer vertroebeld beeld hebben van de waarde van meer en langer leren, van de betere vorming die noodzakelijk is.

Men kan zich afvragen of het juist is de dingen zo scherp tegenover elkaar te stellen. Persoonlijk betwijfel ik toch wel, dat er in ons land werkelijk zoveel onbegrip voor de waarde van het onderwijs zou bestaan, dat om die reden op grote schaal het langer leren achterwege zou blijven van kinderen, die daartoe wel de capaciteiten bezitten. Met de volksaard lijkt zulks in elk geval moeilijk in overeenstemming te brengen. Er zijn tal van financiële hinderpalen, die om de snelst mogelijke opruiming vragen, maar dat daaraan voorafgaand ook nog een belangrijke rol door psychologische remmen wordt gespeeld, zou toch eerst eens moeten worden aangetoond. Eerder lijkt mij de veronderstelling op haar plaats, dat het onderwijs nu eenmaal een aantal jongens en meisjes op een bepaalde leeftijd niet meer vermag te boeien, hen integen- deel deprimeert en prikkelt, zodat zij niets liever doen dan de school verlaten. Voor- alsnog kan men daarom zeer wel van mening zijn, dat verlenging van de leerplicht weinig zinvol is - tenzij men de bedoeling zou hebben op die manier de jongens en meisjes nog wat uit de fabriek te houden, hetgeen een heel andere kwestie is - maar dat het er vooral om gaat alle denkbare onderwijsfaciliteiten ter besohikking te stellen aan elk kind, dat voor verdere studie de capaciteiten en de lust bezit. Daarnaast zou het dan waarschijnlijk een goed ding zijn, wanneer in fabrieken en werkplaatsen de gelegenheid tot het verkrijgen van wat meer algemene vorming werd geboden aan jongens en meisjes van 16 à 18 jaar, die niets anders dan lager onderwijs hebben gehad (op ongeveer dezelfde wijze dus als waarop reeds aan meisjes onderwijs wordt gegeven ter voorbereiding op de komende gezinstaak).

Een veel pessimistischer verslag geeft Den Uyl van het tweede door hem genoemde punt: de bezits- en inkomensverhoudingen. Ook Vondeling deed hierover een leer- zaam boekje open. Op 1 januari 1953 bezat 2% van het aantal gezinshoofden 45%

van het totale belaste particuliere vermogen. Bovendien zijn de bezitsverhoudingen sindsdien ongunstiger geworden en is er een duidelijke actie gaande tegen het gemeenschapsbezit (afstoting KLM-aandelen, verzet tegen deelneming van de Staat in het soda-projekt). Het tarief van de successierechten is voor de grotere erfenissen nog altijd veel te laag in verhouding tot de sterk progressieve belasting op het arbeidsinkomen. De gecoördineerde loonpolitiek is ondermijnd en de spreiding in de inkomensverhoudingen is dientengevolge weer aan het toenemen ...

De weerspiegeling van deze te grote materiële verschillen (alsmede natuurlijk van 414

(15)

t 1

1 1 t 1 S r

1

t 1

t 1 r 1 1

1 1

t

r;

~

t t

t

Jo t. _ _ - - ---:... - - --:---~

de nog bestaande achterstanden op onderwijsgebied) kan men aantreffen bij de machtsverhoudingen in onze maatschappij. Vondeling is bereid te dien aanzien van enige vooruitgang te spreken voorzover de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie er de laatste jaren in geslaagd is tot een grotere spreiding van de machtsuitoefening bij te dragen (met name aan de top, dus bij de Sociaal-Economische Raad). Terzake van de kartelovereenkomsten, de monopolistische ondernemingen en de grote inter- nationale concerns ziet hij echter geen enkele verbetering. Den Uyl voegt hier nog enige interessante vragen aan toe met betrekking tot de machtspositie van de bezitters in de afzonderlijke ondernemingen. Is het niet zó, dat de scheiding tussen bezit en beheer, zoals die formeel in de N.V. is geregeld, in feite veelal door de toepassing van speciale clausules krachteloos wordt gemaakt? En zou bij nader onderzoek niet blijken, dat de kleine groep van directeuren en commissarissen der grote onder- nemingen voor een belangrijk deel samenvalt met de zo juist genoemde 2% van de gezinshoofden, die bezitters zijn van 45% van het belaste vermogen? En zegt het niets, dat blijkens een onderzoek van Vinke de directeuren van ruim 500 open en besloten N.V:s voor meer dan de helft afkomstig waren uit de sociale toplaag en voor minder dan 5% uit de lagere sociale groepen, die 70% van onze beroepsbevolking vormen?

Maar Den Uyl trekt nog een veel verdergaande conclusie. Tegen de achtergrond van de door hem gehanteerde gelijkwaardigheidsnorm stelt hij vast, dat de arbeiders- klasse materieel sterk moge zijn vooruitgegaan en op politiek en bestuurlijk terrein in ruime mate vertegenwoordigers moge hebben verkregen, maar dat in het gewone maatschappelijke verkeer van alle burgers nog in het geheel geen sprake is van gelijkwaardigheid. 'Buiten de politieke sfeer, daar waar de feitelijkheid van het bestaan zich overwegend voltrekt, komen de vroeger als klasse achtergestelde groepen er ook nu nog amper aan te pas. En ik geloof, dat hier één van de hoofdpunten ligt waarop socialistische actie zioh in de toekomst dient te richten; één van de hoofd- punten waar socialisten b.v. in de dertiger jaren nog nauwelijks notie van hebben gehad.'

In logische samenhang met de beide eerder door hem op de voorgrond geplaatste kerngebreken van onze maatschappij, noemt Den Uyl dan een fundamentele her- vorming van ons onderwijsstelsel en een fundamentele hervorming van de bezitsver- houdingen als voornaamste middelen om ook voor deze vroeger achtergestelde groepen de gewenste doordringing van het maatschappelijk leven over de hele breedte te bereiken en aldus hun emancipatie te voltooien. Maar niet alleen terwille van deze emancipatie acht hij dit geboden. Hij wijst erop, dat ook in de welvaarts- staat, getuige de verhoudingen in sociaal meer geëvolueerde landen als Zweden en Engeland, toch een afsluiting door sociale groepen blijft optreden. 'De kriteria mogen anders zijn geworden dan in de kapitalistische periode, er moge meer van status- gevoelens dan van klasse-barrières sprake zijn, de afsluiting als zodanig is er niet minder om. De doorbreking van die status-gevoelens vormt een essentiële voor- waarde voor mensen om zich thuis te voelen in een samenleving, om zich niet uitge- sloten, niet als een restgroep behandeld te voelen.'

Het is duidelijk, dat Schaper en Den Uyl elkaar op dit terrein aanvullen. Beide maken zich zorg over de status-gevoelens, die in onze maatschappij zo volop bloeien

(16)

en beide willen daarop hun zwaarste geschut richten. Vooral Schaper heeft met dit gedeelte van zijn betoog ter conferentie veel waardering geoogst. Hij wees er op, dat in het verleden altijd het begrip 'broederschap' aan de woorden vrijheid en gelijkheid werd toegevoegd. En dan dacht hij niet in de eerste plaats aan maatschap- pelijke werksters en pogingen om door verbetering van de menselijke relaties in het bedrijfsleven de produktie te verhogen, maar dan dacht hij aan de mens zelf. Dan bepleitte hij, dat de arbeiders als persoon in hun menselijke waardigheid zouden worden gerespecteerd en dienovereenkomstig behandeld. 'In dit opzicht is de eman- cipatie van de arbeidersklasse nog allerminst voltooid. Maar het is een veel subtieler proces dan de strijd om het minimum-bestaan, om sociale zekerheid, om meer vrije tijd en om hoger loon. Het is essentieel een rechtsstrijd en als zodanig kan de strijd om menswaardigheid in de wereld van de arbeid, om erkenning van de arbeider als gelijkwaardig deelgenoot in het produktieproces, als 'human partner' in industrie en bedrijf, een stevig element van inspiratie en stuwkracht voor het moderne socia- lisme zijn. Al zal die strijd ook van de arbeiders zelf heel wat meer eisen en al zal die strijd op zich zelf een bewijs zijn van de mate waarin de arbeidersklasse niet alleen materieel maar ook moreel in vrijheid en gelijkwaardigheid is vooruitgegaan.'

Ik denk er niet aan de fundamentele betekenis van deze woorden ook maar in het minst te verkleinen. Wanneer ik niettemin een tweetal opmerkingen maak, dan is dat alleen, omdat ik meen dat men ook daarvoor oog moet hebben. Het betreft opmerkingen van resp. historisch en sociaal-psychologisch karakter.

Wanneer men heden ten dage leest in publikaties over de sociale verhoudingen der 1ge eeuw, dan wordt men telkens opnieuw met stilte geslagen over het volstrekte onbegrip, dat door velen aan de dag werd gelegd jegens de medemens van lager maatschappelijk niveau. Dan realiseert men zich met huiver, dat het bij velen een- voudig niet opkwam, dat ook de arbeider een mens is met fundamenteel dezelfde eigenschappen en behoeften als anderen. Dan wordt het duidelijk, dat er in wijde kring voor zijn persoon eenzelfde volstrekte onverschilligheid bestond als die, welke men in de geschiedenis op bepaalde trappen van ontwikkeling kan waarnemen jegens mensen van een ander ras of van een andere godsdienst en die helaas ook thans op het platteland nog hier en daar bestaat jegens de kettinghond.

De tijdgenoten, die dit moesten ondergaan, hebben daarin begrijpelijkerwijze niets anders dan winstbejag en menselijke slechtheid gezien. Ik geloof, dat opvoeding en maatschappelijke structuur bij deze sociale blindheid een minstens even grote rol hebben gespeeld. Men zag de medemens eenvoudig niet! Wanneer wij thans plaatjes bekijken van oude tramwagens, dan valt het op, dat er geen sprake is van enige beschutting voor de bestuurder tegen de invloed van het weer. Was het dan technisch misschien in die tijd niet mogelijk de plaats van de bestuurder te beschermen?

Natuurlijk wel. Maar het kwam bij niemand op, dat ook zo iemand als een tram- bestuurder last zou kunnen hebben van de kou, de regen en de wind. En zo men zulks al begreep, dan kwam men toch niet op de gedachte daar iets aan te doen.

De trambalkons zijn reeds sedert jaren alle gesloten en de bestuurders beschikken over klapstoeltjes. Zo moge dit enkele voorbeeld dienen als een aanwijzing van de ommekeer die onze maatschappij in dit opzicht heeft doorgemaakt. Het is juist, zoals Vondeling in zijn preadvies doet, te wijzen op allerlei factoren die deze verandering 416

(17)

, , ' t . - ---_-_-~_

hebben bevorderd, zoals de gemeenschappelijke oorlogservaringen, het voorbeeld van een land als de Verenigde Staten, de schaarse arbeidskrachten, e.d. Maar men zou naar mijn mening toch in waardering tekort schieten, wanneer men niet zou erkennen, dat zich hier een blijvende wijziging in de mentaliteit en de structuur van onze samenleving heeft voltrokken en nog steeds verder voltrekt, die wel degelijk een wezenlijke inhoud heeft. Natuurlijk betekent dit niet, dat de persoonlijke onheb- belijkheden van mens tot mens - het egoïsme, de onverschilligheid, het bedrog en wat dies meer zij - daarmee uit de wereld zijn geholpen; die zijn van alle tijden en komen ook tussen trambestuurders onderling voor. Maar zij openbaren zich veel minder als produkt van maatschappelijke verhoudingen, van klassewaan en klasse- verachting. Ik geloof dat Schaper voor deze vrucht van de twintigste eeuw te weinig oog heeft gehad en te uitsluitend heeft gekeken naar wat nog niet bereikt werd.

Beschouwt men echter ook deze dingen in hun historisch perspectief, dan brengt de confron·tatie met het oude broederschapsideaal der socialisten wel degelijk winst!

Mijn tweede opmerking heeft betrekking op de passages, die Den Uyl wijdt aan het optreden van aparte sociale groepen in de welvaartsstaat. Ik geloof, dat hij te dien aanzien weliswaar terecht op bepaalde nieuwe gevaren wijst, maar als reactie daarop zijnerzijds de boog toch iets te strak wil spannen. Een sprekend voorbeeld daarvan zie ik in zijn klacht, dat wij weer net als vroeger bouwen: 'een buurt voor de a-socialen, één voor de ongeschoolde arbeiders, één voor de betere arbeiders, één voor de kantoorheren-middengroepers en de toplaag bouwt voor zich zelf.' Hij ziet daarin een bewijs hoezeer het maatschappelijk verkeer tussen de sociale groepen nog in gebreke blijft en het ideaal van de gelijkwaardigheid derhalve wordt ver- waarloosd.

Wanneer men de dosis overdrijving, die dit citaat bevat, terwille van de literauoe vonn voor lief neemt - althans in de grote steden is de bevolking van de nieuwe wijken wel degelijk vrij sterk gemengd - dan moet men mijns inziens toch oppassen voor overspanning van zijn idealen. Met het bijeenbrengen van gezinnen, die in materieel en/of geestelijk opzicht zozeer uiteenlopen, dat zij langs elkaar heen leven, is niemand gebaat. Integendeel: beide partijen zullen zich slechts voortdurend ongelukkiger gaan voelen. Er zijn tal van al dan niet geschoolde arbeiders, die geen andere wens hebben dan hun huidige levenswijze temidden van hun soortgenoten voort te zetten. Plaatst men dezulken tussen anders geaarde of financieel aanzienlijk krachtiger lieden, dan zullen zij daarmee nÏlnmer werkelijk contact bereiken noch ook wensen. Hoe kan een arbeiders gezin op die manier gelukkig worden? Geestelijk zal het eenzaam blijven en in materieel opzicht zal het dagelijks gedwongen worden tot het waarnemen van welvaartsverschillen, die met het verstand misschien wel gerechtvaardigd kunnen worden, maar die niettemin in vele gevallen toch tot onlust- gevoelens aanleiding zullen geven. En hebben omgekeerd ook die anderen, de 'kan- toorheren' en de overigen, of zij nu werkelijk meer ontwikkeld zijn dan wel maar doen alsof, geen recht op omgang met geestelijk verwanten? De woning is een plaats waar het gezin een groot deel van zijn leven doorbrengt. Het is noodzakelijk de huis- vesting dan zodanig te doen zijn, dat men daarbij de nonnale menselijke behoefte aan contact met ongeveer gelijk gestemde buurtbewoners kan bevredigen.

Dit alles heeft niets te maken met miskenning van de principiële gelijkwaardigheid

(18)

van alle mensen; het is slechts een logisch gevolg van het feit, dat er nu eenmaal aanzienlijke verschillen in belangstelling en levensstijl bestaan. Het is ook niet juist, dat het anders worden zal, wanneer eens de huidige onrechtvaardigheden op het stuk van de ontwikkelingskansen en inkomensverhoudingen zijn verdwenen. Zelfs wanneer op dit gebied volledige genoegdoening zal zijn bereikt, zullen er op grond van persoonlijke eigenschappen verschillen in geestelijke horizon en financiële moge- lijkheden blijven bestaan, waarmee ook in de woningbouw rekening dient te worden gehouden.

Het komt mij voor, dat uit bepaalde opmerkingen ter conferentie mag worden afgeleid, dat ook daar over het verschijnsel van de sociale verschillen nog geen eenstemmig oordeel bestond. Zo betwijfelde b.v. Drees jr. of uit de vermelde cijfers omtrent de herkomst van directeuren en commissarissen van grote bedrijven nu wel met recht mag worden afgeleid, dat er dus nepotisme bestaat. Zouden deze cijfers niet mede kunnen worden verklaard door een anders gerichte voorkeur bij de kin- deren van arbeiders en middengroepers? Zou er bij hen niet vaak meer neiging bestaan zich te wijden aan het publieke belang, de politieke partij, de vakbeweging?

Het was kennelijk niet de bedoeling van Drees jr. het bestaan van nepotisme in het bedrijfsleven te ontkennen. Het belang van zijn opmerking zie ik dan ook vooral hierin gelegen, dat ook bij volledig gelijke ontwikkelingskansen, als gevolg van menselijke voorkeuren en karakterverschillen, tóch met het voortbestaan van zich min of meer apart gedragende sociale groepen rekening moet worden gehouden.

Ook een door Van Gleeff gestelde vraag wees in deze zelfde richting. Gegeven het feit, dat de inkomensverdeling primair door vraag en aanbod wordt geregeld en dat dus bekwaamheid en prestatie een grote rol zullen blijven spelen, concludeerde Van Gleeff dat er dus altijd vrij grote inkomensverschillen zullen blijven optreden.

Hoe komen wij dan echter tot die gemeenschap van gelijken, tot die werkelijke 'partnership', waarover Schaper en Den Uyl hebben gesproken? Ik acht het antwoord van laatstgenoemde op deze vraag niet helemaal bevredigend. Hij onderstreepte nl.

nogmaals, dat de hele opzet van zijn betoog dan ook was zodanige veranderingen in het onderwijs en de bezits- en machtsverhoudingen aan te brengen, dat daardoor de inkomensverdeling drastisch zou worden beïnvloed. Maar het lijkt mij duidelijk, dat op die manier weliswaar de huidige zeer grote inkomensverschillen kunnen worden afgezwakt en kennelijk onjuiste verschillen kunnen worden weggenomen, maar dat er niettemin - precies zoals Van Gleeff stelde - toch verschillen zullen blijven bestaan. Zolang wij ons niet op het Bellamiaanse standpunt plaatsen, dat aan iedere burger eenzelfde inkomen moet worden uitbetaald onafhankelijk van zijn prestatie - en dat doen wij toch niet? - zullen wij moeten aanvaarden, dat in de maatschappij bepaalde onderscheidingen optreden.

Ik meen, dat wij in dit alles ook niet te veel problemen moeten zien. De huidige situatie is onaanvaardbaar, omdat zij nog tal van onrechtvaardige inkomensverschil- len, op niets berustende meerderwaardigheidscomplexen en traditioneel gefundeerde verstarringsverschijnselen vertoont. Het is de moeite waard daartegen storm te lopen.

Maar inkomensverschillen op grond van uiteenlopende prestaties, verschillen in beroepsvoorkeur en verschillen in levensstijl en behoefte aan geestelijk contact liggen alle in het vlak van de nu eenmaal bestaande menselijke verscheidenheid. Er is geen 418

(19)

~

.. "..

~ - --

-

~ - - - -

reden om te veronderstellen, dat de daaruit voortvloeiende sociale verschillen niet met de gewenste dosis gemeenschapszin en partnership zouden kunnen worden gecombineerd. Natuurlijk moet voorkomen worden, dat zich op die grondslag nieuwe verstarringen gaan ontwikkelen en tot dat'doel zijn de door Den Uyl genoemde her- vormingen dan ook inderdaad onmisbaar. Het lijkt mij echter onjuist bij die gelegen- heid de egalisatie zo ver door te drijven, dat ook reële verschillen niet meer zouden worden erkend.

Schenken wij tot slot aandacht aan hetgeen werd opgemerkt met betrekking tot de methoden om de gewenste hervormingen te bereiken. Te dien aanzien zijn ter conferentie nog enige punten aangesneden, die op deze plaats stellig vermelding verdienen.

In de eerste plaats heeft De Wolff er op gewezen - nadat hij eerst in het algemeen aandacht had gevraagd voo'r de wenselijkheid goed te onderscheiden tussen doel- einden, die op korte en die op lange termijn kunnen worden verwezenlijkt - dat men zich met name bij de kwestie van de inkomensverhoudingen op een politiek van lange adem zal moeten instellen. Door incidentele verschijnselen als zwarte lonen en zeer hoge salarissen voor bepaalde functies moet men zich daarbij niet in de war laten brengen, aangezien dat slechts uitvloeisels van een bepaalde conjuncturele situatie zijn, die met die situatie vanzelf wel weer verdwijnen. Op de lange duur wordt echter over het voor elke functie betaalde inkomen beslist door de verhouding tussen vraag en aanbod, welke er met betrekking tot voor die functie geschikte krachten bestaat:

is dat aanbod onvoldoende, dan stijgt dienovereenkomstig het inkomen. Wanneer er dus maar voor gezorgd wordt, dat het aanbod zoveel mogelijk in overeenstemming komt met de vraag door alle potentieel aanwezige energieën en bekwaamheden naar voren te halen, dan zal zich automatisch een druk op de te hoge inkomens doen gevoelen. Het verband met de noodzakelijke verdergaande democratisering van ons onderwijs ligt hier voor het grijpen! Verbetering op dit terrein zal logischerwijze ook verbetering op het andere ten gevolge hebben.

Een naar mijn gevoelen buitengewoon belangrijk punt werd door Vondeling opnieuw aan de orde gesteld. In zijn pre-advies had hij de stelling verdedigd, dat de in het planboek opgenomen investeringsnorm van ongeveer 15% van het nationale inkomen zou moeten worden gebracht op 20%. Zowel onze sterk toenemende bevol- king als de militaire en economische bedreiging door de communistische landen maken zulks noodzakelijk. Maar terecht had hij daaraan toegevoegd, dat zodoende de vermogens- en inkomensverhoudingen en mede daardoor ook de machtsverhou- dingen nog schever zouden worden getrokken. 'Wij raken hier het ergste knelpunt van de huidige ontwikkeling aan: wié zullen de eigenaars zijn van de investeringen?

De uitweg uit dit probleem is in het plan duidelijk aangegeven: deelneming met overheidsgelden in basisindustrieën of volledige socialisatie; omvorming van risico- mijdend in risicodragend kapitaal en deelneming van de institutionyle beleggers in de financiering van investeringen; uitkering van een groter deel van de winst aan de gezamenlijke werknemers, gepaard aan een (tijdelijke) spaardwang terwille van de kapitaalvorming. Sinds 1951 zijn wij geen steek in deze richting opgeschoten. Het lijkt mij een onontkoombare noodzaak, dat de socialistische beweging hier een hals- zaak van maakt.'

(20)

Uit deze laatste felle woorden blijkt wel hoezeer Vondeling zich over deze kwestie ongerust maakt. Naar ik meen volkomen terecht. Wij dreigen hier door de ontwik- keling der dingen te worden overspoeld. Een hoog investeringsniveau is inderdaad noodzakelijk. Door de huidige praktijk van interne financiering uit de winsten van het bedrijfsleven, aan'gevuld met enkele emissies voor kapitaalkrachtige particulieren, komt de eigendom der nieuwe investeringen echter geheel in handen van de oude bezittende groepen te berusten. Op die manier betekent onze steun aan hoge inves- teringen, dat wij zelf bijdragen tot het voortleven der bestaande bezits- en machts- verhoudingen.

Ook door de aanwezigen ter conferentie werd dit probleem wel erkend. De Wolff

wee~ er op, dat bovendien het gevaar actueel is, dat de overheid door de concurrentie op de kapitaalmarkt niet meer de gelegenheid krijgt voldoende kapitaal voor de belangrijkste publieke investeringen aan te trekken. Het daaruit voortvloeiende ach- terop raken van de openbare voorzieningen zou dan ongeveer het omgekeerde betekenen van de onzerzijds bepleite inschakeling van overheidsgelden. De Walff verdedigde in dit verband, dat de overheid meer zeggenschap zou krijgen over de wijze waarop de beschikbaar komende kapitalen, vooral die van de institutionele beleggers, worden aangewend.

Drees jr. en vooral ook Hessel stelden vast, dat het vraagstuk door de opkomst van de grote internationale concerns nog wordt verscherpt. De aantrekking van buiten- lands kapitaal - en dus ook de verkoop van KLM-aandelen - is voor deze onder- nemingen noodzakelijk. Maar niet alleen dat daardoor het antwoord op de vraag naar de eigenaars der investeringen voortdurend waziger wordt, hun enorme omvang doet hen ook steeds meer tot een staat in de staat uitgroeien. In een geestig betoog zette Hessel uiteen, dat deze 'maatschappelijke waterhoofden' allerlei functies van het normale maatschappelijke leven overnemen: sparen, opleiding, huisvesting, be-

oefening der wetenschap e.d. Hun invloed op die maatschappij - ook op zulke terreinen als de loon- en prijspolitiek - gaat daardoor zodanige afmetingen aannemen, dat men tot de aanwezigheid van 'souvereiniteit buiten eigen kring' moet concluderen.

Met dat al heeft het socialisme ten aanzien van deze problematiek nog niet veel tot stand gebracht. Tot dusver zijn wij vooral sterk geweest in het afwijzen van gedachten, die van de zijde der KVP met betrekking tot de persoonlijke bezitsvorming werden gelanceerd. Gezien de on voldragenheid en kelmelijke eenzijdigheid van deze gedachten was zulks onvermijdelijk. Maar de vraag moet toch wel worden gesteld waar nu onze eigen aanpak van dit probleem blijft. Een oplossing lijkt nog niet nabij.

De door Vondeling uit het planboek geciteerde middelen zijn ten dele slechts in bepaalde gevallen bruikbaar en worden voorts niet allemaal rijp voor toepassing geacht. Hessel bv. vroeg zich af of wij met onze ideeën van collectieve winstdeling niet wat wild en wereldvreemd zijn geweest.

Het probleem is ook bepaald niet eenvoudig. Mischien zou het verstandig zijn de Amerikaanse ontwikkeling meer dan tot dusver als richtsnoer te kiezen. Het welvaarts- niveau is daar het hoogste ter wereld en het is dus niet onredelijk de verschijnselen,

die als gevolg daarvan optreden, als voorbeeld te beschouwen van hetgeen ook in ons 1and mogelijk zou worden bij een verdere toeneming van het nationale inkomen.

Naar men zegt is een steeds breder wordende spreiding van het aandelenbezit één 420

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Husly’s ontwerp voor de marmeren vloer van de Burgerzaal in het stadhuis van Weesp ge- tuigt zowel van een kennis van de klassieke Italiaanse architectuurtraktaten en de

Dus het eerste ontvangen datum wordt naar Y gestuurd, het tweede naar Z, het derde naar Y , enzovoorts.. (a) Pas het minimalisatie algoritme modulo branching bisimulatie toe

Stel nu dat bovenstaand spel wordt veranderd in het viermaal herhaald spelen met bovenstaande matrix (na elke ronde vernemen beide spelers wat ze in die ronde hebben gedaan). Bepaal

In onze beantwoording op de vragen 10 en 11 naar aanleiding van Beraad en Advies van 17 januari 2016 hebben wij gemeld welke inspanningen de wethouder levert voor het behoud

Een religie kan in veel goden (hindoeïsme), één god (islam) of geen goden (atheïsme) geloven, maar ze hebben allemaal een gemeenschappelijk thema: ze verwerpen de Drie- enige God

Ja, als de psychische stoornis somatische en psychische gevolgen heeft dan is de zorg voor psychische gevolgen gevolgen onder de Jeugdwet. Ja, als de psychische stoornis

van Wlz-zorg, thuis (pgb en/of natura) of in een zorginstelling Behandeling individueel of in een groep om te leren omgaan met een lichamelijke beperking Vervoer naar

 Trap op: eerst uw niet-geopereerde been, daarna het geopereerde been samen met de kruk aansluiten, niet er voorbij zetten..  Trap af: eerst de kruk en de hand op de leuning