• No results found

V NDIË-AVONDEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "V NDIË-AVONDEN"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

\qoü32M

cc 2250

N

NDIË-

AVONDEN

EEN BLOEMLEZING VAN FRAGMENTEN IN PROZA EN POËZIE OMTRENT LAND EN LUIDEN VAN NEDERL OOST-INDIË

B E W E R K T D O O R

E. J. M. FABER

EERSTE DEELTJE

N V

U I T G A V E V A N HET N E O E R L A N D S C H

J O N G E U I N O S V E R B O N D , SINGEL 58, AMSTERDAM

(3)

BIBLIOTHEEK K ITLV

0021 5895

INDIË^AVONDEN

EEN BLOEMLEZING

V A N F R A G M E N T E N IN P R O Z A E N P O Ë Z I E O M T R E N T L A N D E N L U I D E N

VAN NEDERLANDSCH OOST-INDIË

B E W E R K T D O O R

E. J. M. FABER

VOOR

^ ^ • n V C

UITGAVE VAN

HET NEDERLANDSCH JONGELINGSVERBOND, SINGEL 58 A M S T E R D A M

(4)

L 1 ^QO^'?!)

i

• ï »

Naast onzen Zuid-Afrikaanschen Avond en den Willem- van-Oranje-Avond geven we hierbij... een Indië-Avond?

Ja. Een enkele blik echter in de hier geboden stof zal dadelijk doen zien, dat veel meer gegeven werd, dan op één enkele vergadering zou kunnen worden verwerkt.

Dit is: één Indië-Avond.

Ook de tweede ligt reeds ter perse.

Vandaar de titel: Indië-avonden.

En de heer E. J. M. Faber, die deze keurverzameling bijeen bracht heeft nog bronnen te over, waaruit zelfs een derde bundel groeien kan. Het heele gebied van de Zending b.v. bleef nog zoo goed als onaangeroerd.

Valt derhalve deze eerste Bloemlezing in den smaak, dan zullen we gaarne meer laten volgen.

Ook thans weer kan ieder onderdeel uit den Bundel worden gelicht, zoodat ieder lid, dat een deel van een Avond voor zijn rekening neemt, zijn artikel of gedicht in eigen bezit kan krijgen.

Moge het geheel een waardevol hulpmiddel in den Bonds- arbeid blijken te zijn.

HET SECRETARIAAT.

(5)

INLEIDING

Hoe wij aan Indlë gekomen zijnl

Dat is de vraag, die wij ons wel eerst mogen stellen, als wij een avond willen geven, waarin wij iets laten zien van onze Oost-Indische koloniën.

Reeds in de Middeleeuwen werden talrijke producten uit Oost-Indië gebruikt, vooral specerijen, die toen veelal als geneesmiddel dienden. Men bracht ze met vaartuigen van hun oorsprong naar de Perzische golf, en vandaar gingen ze per schip via Egypte, of over land via Klein- Azië, naar Europa. Vooral de rijke koopstad Venetië profiteerde van dezen zeer winstgevenden handel.

Daaraan kwam een einde, toen de Turken in 1453 Kon- stantinopel veroverden en zich als een wig tusschen het Oosten en het Westen indrongen. Van dien tijd af begon men te trachten, rechtstreeks den weg naar Indië te ontdekken. De pogingen daartoe gingen niet uit van Venetië en andere Italiaansche steden, maar van de Portugeezen, die toen bekwame en koene zeevaarders waren, en, zich voortdurend verder waagden op den Atlantischen Oceaan. In 1486 omzeilden zij de zuidpunt van Afrika, Kaap de Goede Hoop. en kwamen op de oostkust en vandaar in Vóór-Indië.

In 12 jaren wisten de Portugeezen, in harden strijd met de Arabieren, den geheelen Indischen handel in han- den te krijgen, en zij drongen van Voor-Indië uit door tot op de Oost-Indische eilanden.

In dien tijd was er nog geen sprake van relaties tus- schen Holland en Oost-Indië. De Hollanders haalden de Indische producten uit de Spaansche en Portugee-

(6)

r s

sche havens en brachten ze naar de Noord-Europeesche landen. Dit veranderde evenwel, toen Philips II, die in 1580 Portugal had veroverd, de Hollandsche schepen in beslag liet nemen en onzen voorvaderen allen handel verbood. Toen kwam in ons land meer en meer de wensch op, zelf naar het land van de specerijen te gaan varen.

In 1595 vertrok de eerste Hollandsche vloot, onder leiding van Cornelis Houtman, naar Indië, en bereikte Java. Drie jaren later zeilde de tweede uit, die landde op Amboina. Daar werd met de inwoners een verbond tegen de Portugeezen gesloten en de eerste sterkte der Nederlanders, het „Kasteel van Verre" gebouwd.

Nu het doel was bereikt, brak een wilde concurrentie los. Iedereen wilde in Indië zijn geluk beproeven: in 1598 — het pleit voor de energie van onze voorvaderen — gingen reeds 23 schepen er heen. Prins Maurits en Johan van Oldenbarneveldt, wiens verziende blik reeds de groote nadeelen van de „wilde vaart" voorzag, slaag- den erin, de belanghebbenden in den handel op Oost- Indië bijeen te brengen in één groote maatschappij: de

„Vereenigde Oost-Indische Compagnie", wier verbas- terde naam „kompenie" na drie eeuwen bij de inland- sche bevolking nog steeds voortleeft als het symbool van gezag.

De eerste tochten hadden geen groot stoffelijk voordeel gebracht, integendeel veel geld was ermede verloren, honderden zeelieden hadden er het leven bij ingeschoten, maar een nieuw tijdperk was aangebroken.

Bijna drie eeuwen heeft de Oost-Indische Compagnie bestaan. Zij had het monopolie van den handel, en de vrijheid haar gezag, zoo noodig, met geweld te vestigen.

Zij was, als het ware, een staat in den staat; zij kon krijgsvolk in dienst nemen, oorlogsschepen uitrusten, sterkten bouwen. Haar levensgeschiedenis getuigt vaak van groote energie, maar evenzeer van gruwelijke wreed- heid, van baatzucht, bedrog en omkooperij. Ook zij ver- toont het beeld van ons volk in de 18de eeuw; steeds afnemende kracht, waarvan anderen gretig gebruik maak-

! I

ten om — tegen het monopolie in — eigen handels- betrekkingen aan te knoopen.

„Toen ze jong was, was ze krachtig, hoe ruw dan ook, krachtig tegenover inlanders en vreemden; toen ze ouder werd en 't bederf in haar politiek en haar amb- tenaren grooter werd, bleef ze nog sterk tegenover de inlandsche vorsten, maar toen de buitenlandsche vijan- den van alle kanten 't hoofd opstaken, toen eindelijk ook de inlandsche vorsten haar ongehoorzaam werden, toen was zij, door innerlijk bederf verteerd, niet bij machte, haar zwakheid te verbergen."

In het jaar der Fransche revolutie, 1789, was haar schul- denlast gestegen tot 74 millioen gulden. Zes jaren later werd haar bestuur door de Staten-Generaal ontzet, en in 1798 werd de eens zoo machtige „edele Compagnie"

opgeheven, haar schuldenlast, tot 140 millioen gulden gestegen, werd overgenomen door den Staat, aan wie zij ook al hare bezittingen overdragen moest.

De Compagnies-tijd nam een einde, weer een nieuw tijdperk begon. Na een tusschenbestuur van Engeland in de jaren der Fransche overheersching, werden ons in 1816 onze koloniën teruggegeven.

De eeuw, die sindsdien is verloopen, vertoont licht- en schaduwzijden, en getuigt menigmaal van dezelfde fouten, die de Compagnie beging: tot 1850 was de leidende gedachte bij het koloniaal bestuur: „hoe krijgen we steeds meer geld uit Indië?" Gelukkig is deze schaduw weggedreven door steeds meer licht. Duidelijker is het besef ontwaakt, dat Nederland tegenover Indië geen rechten mag laten gelden, zonder plichten te aanvaarden.

Steeds meer breekt de gedachte zich baan: Nederland, onder Gods leiding met Indië saamgebonden tot een groot rijk, heeft bovenal plichten tegenover de 60 mil- lioen, die onder het Nederlandsche gezag leven, daar in de tropen.

Wat zou Nederland zijn geworden, wat zou het thans zijn zonder Indië? Welke plaats zou ons kleine vaderland innemen, als het niet tevens de beheerder was van dat machtige gebied aan den evenaar? Hoe zou het er hier

(7)

uitzien, als wij in Indiè geen ontwikkelingsgebied be- zaten voor de energie van Jong-Nederland, voor scheep- vaart en handel en industrie?

Voor de meeste Bondsleden, van wie slechts zeer weinigen onze koloniën uit eigen aanschouwing kennen, is Indiê een gesloten boek. Onze belangstelling is doorgaans bedroevend gering. Deze Holland-Indië avond is een eerste poging, daarin verandering te brengen. Wc willen iets laten zien van de historie, van land en volk, van de natuur, en hopen, dat daardoor het doel zal worden bereikt, dat wij ons voorstellen.

DE REIS NAAR INDIË

De reis naar Indiè is tegenwoordig een tocht van enkele weken.

Sinds het Suezkanaal werd gegraven is de route sterk bekort en tegenwoordig loopt men, ook bij stormweder, aan boord van eon moderne boot zeer zelden gevaar. Het mag dan onaangenaam zijn, maar de machtige machine in het schip maakt het bijna onafhan- kelijk van het geweld van wind en golven. Van zulk een zeereis geeft de nu volgende voordracht: „Over zee" een kort, maar heel juist beeld.

Over zee

Tegen den avond hevige wind. Vrouwen en kinderen gaan met de kippen op stok. In den nacht heftige storm.

Tegen den avond van den tweeden dag wordt de reeds zeer bewogen zee door stormvlagen opgezweept. Woest wordt de nacht; de golven beuken tegen de wanden van het schip, werpen het gevaarte als een bal heen en weer.

De nacht wordt een^ontzetting. Bulderend slaat de zee tegen het schip. Iedere golf is als een metalen plaat, die met oorverdoovenden slag op de „Sindoro" slaat.

Er is een zekere regelmaat met ontzettende hoogtepunten in de slingeringen van het schip. Het gaat van links naar rechts, van rechts naar links, in de hut ligt men als in een wieg, die telkens overslaat. Oorverdoovend, alles beheerschend, is het geraas, komend van uit de verte over en tegen het schip, overstemmend het stampen der machine. Toch bestaat er slechts één gevoel van veiligheid, het ongestoord voortwerken der machtige kracht, die geheel het leven van de boot in bedwang houdt; zoolang de machine werkt, bestaat er geen gevaar.

Niemand rust aan boord. De ganglichten schijnen den geheelen nacht boven de deuropeningen der hutten.

(8)

Het is Zondag. Van opstaan geen sprake, de storm duurt voort.

De commandant gaat langs de hutten naar de eetzaal om te ontbijten. De administrateur komt uit zijn hut aan 't einde der gang en gaat hem tegemoet. „Dat is een booze nacht geweest, kapitein!" zegt hij.

„Wij hebben van nacht op de brug golven gezien, die ware jongens waren" is het antwoord.

De linnenjufFrouw klopt aan de deur, treedt binnen om te vertellen, dat er ter eere van den Zondag gerookte zalm is aan het ontbijt; zorgelijk schommelt zij in de hut rond, brengt dan op verzoek wat rookvleesch, be- schuit en vruchten. Omstreeks twaalf uur komt zij terug met het menu voor de lunch: varkenskarbonade, rund- vleesch met spercieboonen, kip met appelmoes en room- taart, men heeft maar te kiezen; zij heeft een lijst met een potlood om de wenschen der dames op te schrijven.

„Goed eten, als men zeeziek is" dringt zij aan. Er wordt een vreedzaam besluit genomen voor wat appelmoes.

Het menu voor het middagmaal is kolossaal, doch on- aannemelijk ; goedig brengt zij een prachtigen tros druiven, een ware troost.

De storm blijft een ontzetting. Het bulderen der zee, het aanhoudend slaan der golven tegen den scheepswand, het hevig dreunen van de schroef, dat alles wordt bijna ondragelijk voor het op 't smalle kussen rustloos rus- tend hoofd.

Weer klinkt de zware sympathieke kalme stem van den commandant in de gang; hij is nu op weg naar de eet- zaal voor het middagmaal, komt direct van de brug.

„Boos weer, kapitein" zegt weer de administrateur.

„En het wil maar niet veranderen" antwoordt de com- mandant, „'t is ongelukkig, maar ik zie er nog geen eind aan." Inden toon, waarop deze eenvoudige woorden zijn gezegd, voelt men een grenzenloos medelijden met al die vrouwen en kinderen, die daar krachteloos en ziek te bed liggen.

Het wordt noodweer. Het buldert en slaat en jaagt om ons schip. Het vliegt op en neer, nu gaat men over- 10

¥

ff^

end met het hoofd in de hoogte, dan met de voeten in de lucht. Even komt de gedachte op: als er iets ge- beurt, dan is men op zulk een zee reddeloos verloren.

Doch overheerschend blijft toch het gevoel van veilig- heid, van vast vertrouwen op het ijzeren pantser, waarin men opgesloten is; zoo lang het regelmatig stampen der machine, de hartslag van kalm, rustig leven, onver- droten voortgaat, bestaat er geen gevaar.

Aan dat vertrouwen op veiligheid geeft men zich ein- delijk over en onder het donderend wiegelied der golven komt de slaap, die van de zieken weer gezonden maakt

en met het daglicht groeit weer het goede leven.

Uit: „Het land van Jan Pieterszoon Cocn"

van C. M. Vissering.

Uitg. W. P. V. Stockum 6 Zoon, Den Haag.

11

(9)

ONZE BROCHUREREEKS

Onder de vele uitgaven, ten dienste van onzen mooien arbeid, neemt „ONZE BROCHUREREEKS", onder Redactie van het Secretariaat, sinds lang een be- langrijke plaats in. Tot nog toe waren we zeer gelukkig met het verwerven der medewerking van velerlei mannen, die ons inderdaad iets te zeggen hadden.

..ONZE B R O C H U R E R E E K S " ver- schijnt in series van 12 vel (192 pagina's).

Men teekent in voor een heele serie a f 1.50 franco per post. bij vooruitbe- taling te voldoen. Losse nummers zijn te verkrijgen a 20 cent per vel druks.

Voor de Vijfde Serie, die reeds is be- gonnen. meenen we een programma ontworpen te hebben, dat de belang- stelling van ieder medelevend Bondslid ten volle verdient! Geen Bondsafdeeling of ze moest zich op deze uitgave abon- neeren!

Men abonneere zich bij:

Bondsboekhandel - Singel 58 - A'dam

é

Reis van Bontekoe

(Lotgevallen van het schip „Nieuw Hoorn" bevracht naar Indic met 206 koppen).

Geheel anders was het in vroeger eeuwen, toen de zeilschepen de lange route om Afrika, langs Kaap de Goede Hoop, moesten nemen, vele maanden onderweg waren, blootgesteld aan de grillen van weer en wind, aan zeeroovers en ziekte. Op de eerste reis naar Indiè, in 1595, met 4 schepen, verloor drie vijfde der bemanning onderweg het leven. Het zeemansleven in de 17e en 18e eeuw is een gloriestuk van onze vaderlandsche geschiedenis. Van enkele reizen zijn ons bijzonderheden bewaard gebleven, o.a. van die van het schip „Nieuw Hoorn", dat in 1618 onder bevel van Willem IJsbrandtsz Bontekoe van Texel wcgzeilde en na een tocht van elf maanden, met veel tegenspoed, in Indiè aankwam. En nog was het daarmede niet ten einde.

Een vonk van een kaars viel door het spongat in een vat met brandewijn, dat in brand vloog en de smidskolen, onder in het ruim, vuur deed vatten. Groot gevaar ontstond, dat de vaten bus- kruit in het ruim zouden ontploffen. Eenigen van het volk namen de wijk in de booten, terwijl de overigen zich haastten, de vaten buskruit overboord te werpen. Wij laten nu den zeeman zelf in zijn eenvoudigen trant vertellen.

Bontekoe zelf schrijft hierover:

Ik was bezig om het volk te schikken, die het water aanbrachten, toen enkelen met groote verbaasdheid kwa- men toeloopen. die zeiden: ..Och lieve schipper, wat raad, wat zullen wij doen, de booten roeien weg!"

Toen ik dit zag, liet ik de zeilen bijhalen, om zoo het mogelijk was, deze vluchtelingen onder de kiel door te halen. Maar terwijl wij naderden, roeiden zij op een afstand van ongeveer drie schepen voor ons over. Daar was geen andere uitkomst te verwachten, dan de ver- nieling van het schip, en de dood van allen: niettemin wendde ik in deze onvermijdelijke gevaarlijkheden alle middelen aan, om het ongeluk te voorkomen. ..Mannen".

13

(10)

zei ik, „wij hebben, naast God, onze hulp bij onszelf, Ieder steke de handen uit de mouw om het vuur te blusschen en om het buskruit in zee te smijten." En zij waren hiermede bezig, toen de timmerlieden met mij buiten boord klommen, om gaten in het schip te boren;

wij waren voornemens het water anderhal ven vadem in het ruim te laten loopen, opdat de brand van onderen mocht uitgebluscht worden. Maar zulk een voornemen kon niet uitgevoerd worden, daar het ijzerwerk dit belette.

Zestig vaten lagen al in zee, toen het vuur de overige drie honderd beliep. Honderd negentien zielen waren op het schip, dat met de menschen door de ontplof- fing van het buskruit in ontelbare stukken werd geslagen.

Ik, toen schipper, vloog mede in de lucht, niet beter wetende, of de tijd van mijn verscheiden was gekomen.

Ik stak mijn armen naar den hemel en riep: „Daar vaar ik heen, o Heer, wees mij, arme zondaar, genadig". In het opspringen bleef mijn volle verstand bij mij en ik voelde een licht in mijn hart, dat met eenige vroolijk-

heid vermengd was. Met zulke gedachten viel ik neder in het water en kwam weder opborrelen tusschen de groote mast en de fokkemast, waarop ik ging liggen, zwaar gekwetst door de ontploffing, terwijl ik om mij heen niets dan balken en blokken van het verbrijzelde schip zag dobberen. Waar ik mijn oogen ook wendde, ik bemerkte nergens een levende ziel. Tot op eens een bootsgezel naast mij uit de zee naar boven dook, spar- telend met de handen en de voeten.

Hij wist de knop van den steven te grijpen en zei:

„Ik ben al klaar". Dit woord deed mij omkijken en uitroepen; „O God, leeft daar nog iemand?" De mast, waarop ik lag, kantelde om en om, zoodat ik daar niet goed op blijven kon. Niet ver van den bootsgezel dreef een klein mastje, en toen dit mij toegeschoven was, kwam ik bij hem op de steven. De zon was gedaald tot aan de kim, en, na lang kijken, was de schuit zoo ver van ons, dat wij haar nauwelijks zien konden. De gelegenheid beloofde ons niets anders dan een zekeren dood. Wij baden den Almachtige om uitkomst.

H

f

Het scheen dat Hij ons gebed verhoord had: want toen wij weder opzagen was de schuit en de boot dicht bij ons, waartoe ik terstond riep, dat zij den schipper zouden bergen. Mijn rug was zeer beschadigd en ik had twee gaten in mijn hoofd, zoodat ik niet naar de schuiten toe kon zwemmen. Deze dorsten mij niet te naderen, uit vrees, dat een stuk van het wrak door de buikvel- lingen zou stooten. De trompetter sprong buiten boord met een loodlijn, die ik om mijn middel vastmaakte en waardoor ik naar de boot werd toegetrokken. Achter in de boot was een roefje voor twee menschen, daar kroop ik in, om mijn ziel over te geven aan God. Want mijn wonden voorzegden mij een haastig verscheiden.

In de schuit en de boot waren twee en zeventig zielen en niet boven de acht pond brood. Ik ried aan te over- nachten bij het wrak, om den volgenden dag de leef- tocht, waarvan zonder twijfel hier of daar eenige over- blijfselen in de zee zouden drijven, op te visschen en te zoeken naar een kompasboog en kaart.

Maar de koopman was tegen dezen heilzamen raad en gebood het volk de riemen uit te smijten en te ver- trekken. Ik ried aan op te houden met roeien, om het weinige voedsel en de vermoeidheid, en van de hem- den zeilen, zeilgaren, schooten en geerden te maken.

De barbier, die nog in leven was, legde inplaats van gewone geneesmiddelen — want die had hij niet — gekauwd brood op mijn wonden, die ik bij de ontploffing gekregen had. In den nacht, die zoo koud was, dat ieder klappertande, werd gevaren naar de sterren, tot wij ten slotte een graadboog verzonnen en een quadrant maak- ten op de plecht. Intusschen begon het brood te ont- breken, hoewel elk maar een stukje zoo groot als het lid van een vinger per dag kreeg. Bij dit ongemak kwam nog een ander. Onder zulk een heeten hemel had nie- mand lessching voor zijn onhoudbaren dorst, daarom werden, wanneer het regende, de zeilen dwars over de boot gelegd, waarin het water opgevangen en daarna in twee vaatjes gegoten werd. Ik sneed een neus van een schoen, tot een maat bij het verdeelen. De honger 15

(11)

en de ellende namen dag aan dag toe, daar al het brood opgeteerd was, tot eenige meeuwen, door een wonder- lijke beschikking des Allerhoogsten, over de boot vlogen en zich door onze handen lieten grijpen. Deze werden aan kleine stukken gesneden, rondgedeeld en rauw op- gegeten.

Intusschen werd het volk dat in de schuit was, over- genomen in de boot: de eene helft ging boven de riemen zitten, de andere helft er onder. We zagen elkander aan als uit het voorportaal van den dood, want er was geen eten noch drinken. In dezen alleruitersten nood kwamen onverwachts enkele vliegende visschen, zoo groot als spieringen, uit de zee opvliegen in de boot.

Dit weinige voedsel was ook spoedig verteerd. Som- migen dronken nu zeewater, anderen kauwden op musket- kogels, tot de honger en dorst zoo groot werden, dat het volk beraadslaagde om de scheepsjongen eerst te slachten en daarna te loten om elkander op te eten.

Ik streed met alle kracht tegen dit voorstel, de hemel betrok ondertusschen met wolken en de lucht bedekte zijn klaarheid met mist, als werd het gruwelijk voor- stel door deze duisternis vervloekt.

Men legde weder, om het versche water te verzamelen, de zeilen over de boot, waaronder het volk, dat niets anders aan had dan een linnen broek, voor de koude bij el- kaar kroop. Doch toen de dampen optrokken, openbaarde zich land, waarop wij aanstuurden. Wij ontdekten dat het een onbewoond eiland was, waarop niets anders voorkwam dan kokosnoten. De oude werden gebruikt tot spijs, de jonge tot drank, doch men was veel te onvoorzichtig, want zij kregen alle des nachts zulke hevige krampen, dat het scheen alsof zij sterven zouden. Doch den anderen dag verminderde deze pijn. Nadat de boot met kokosnoten was gevuld, begaven wij ons weer in zee en kregen na vier en twintig uur Sumatra in het zicht.

Uit: „De wonderen van het Oosten".

A. MONTANUS.

16

Aankomst van een nieuweling in de tropen

We zullen nu, nadat wij in gedachten naar Indiè zijn gereisd, ons voorstellen, dat wij aan land stappen in Tondjong Priofe, de haven van Batavia, en onze eerste indrukken krijgen van de tropen.

Daarvan spreekt ook het volgende gedicht „De Stad".

Het was dag, volle middag, toen wij onze weinig vreug- devolle intrede deden in het land van licht en eeuwig groen. Het was alsof alle leven in het licht verging.

Het was voor ons Westersch oog, altijd gewend het zonlicht te zien door wat meer of minder nevel heen, als een pijnlijk felle verlichting. De groote blauwe bassins schitterden, uit iederen gevel sloegen stralende vlammen, het wit van de schepen spetterde licht — van het ijzer van de lange loodsen sloeg het in vonken, het brandde de steenen der kaden gloeiend, het overtoog in één golf van gloed den smetteloozen strakken hemelkom.

Het nieuwe land stond te trillen in den ongenadigen middagbrand. Wij dachten dat zoo een brand mensche- lijkerwijze niet uit te houden was, dat daar in des menschen krachten werden gekookt uit lijf en ziel. In dat vuur werkten de nieuwe, bruine menschen zoo goed als naakt; hun donkere huid glom in het sprankelend licht; zij werkten als slaven uit den ouden tijd. Of lagen neer, waar schaars wat schaduw was, als waren ze zóó daar neergeworpen door den genadeloozen gloed, zóó tegen de aarde. Zij lagen apatisch, als neergezegen ten slaap, midden onder hun werk, toen hun de krachten begaven. Zij lagen als om nooit meer op te staan.

Ik herinner mij na jaren zeer duidelijk dien indruk van een grooten gloed, die de menschen tegen de aarde wierp onder zijn vlammenden druk. En dan te denken, dat alles went, ook dit; dat wij zelf daarin zouden werken, enkele maanden daarna, metend en traceerend

17

(12)

en waterpassend, met zelfs niet in de nabijheid het koe- lend water van deze wijde bassins, met niets anders ver in den omtrek dan de kale vlakte der tegallans, laag begroeid, met geen enkelen boom erop, met niets wat schaduw biedt tegen de zengende tropenzon.

Voor wie pas van huis is, van het een halve wereld verre huis, en hier voor de eerste maal binnenkomt, is dit voorportaal van de Oost zooveel als een vóór-ge- bergte van allerlei verschrikking. En hij voelt zich, nauw de deur voorbij, alle illusie ontzinken en denkt er zor- gelijk over, hoe hij jaren aaneen dit huis bewonen zal.

De eerste nacht in de tropen

De avond, de eerste avond in de groote Oost, bracht een opluchting en zelfs een blijde verrassing voor zoover wij na zoo een dag voor blijdschap vatbaar waren.

Wandelend in dezen onzen eersten tropenavond, kwam er een zachtere stemming over ons. De zachte maan maakte ons mild, vergeleken bij onze grimmigheid van overdag. Het booze oog raakte eenigermate genezen;

wij kwamen in de rechte stemming van iets moois als mooi te zien onder het licht van onze innerlijke ge- steldheid.

En toen openbaarde zich ons na den vernielenden dag de zalige nacht der tropen. Dat was wezenlijk een openbaring, een eerste inblik in een wereld van schoon- heid en verheven kalmte. Van tusschen de oudmodische winkels uit, waren wij in een zijstraat terechtgekomen, even maar, en toen lag als een wijd bassin van licht en glans en bevenden schemer een enorme vlakte voor ons open, binnen de vier zijden van zijn verre lanen van stille boomen. Het licht der maan was lumineus, de maan was badende in een vloed van licht en wij dachten aan dien schoonen regel van Boutens: „de maan zwol tot een zachter zon." Inderdaad, dat was de glorie van de zon en de mildheid van de maan ineen.

Het was haast geen nacht meer, het was een zachte 16 18

dag. In de lanen rondom de onmetelijke vlakte was het bladstil; in de hoogte de somberheid der getakten en gebladerten, met diepten erin van zwarte duisternis, ' waaruit leken te dreigen onbekende spooksels. Uit een van de boomen ving een groot duister dier zijn vlucht aan; het leek iets als een groote zwarte, zware vogel;

traaglijk roeide hij met geluidloozen, zwaren wiekslag de lichte zee boven de wijde vlakte binnen. Hij trok weg door de hooge lucht als een barre dreiging, als een baarlijk gedrocht, zóó onttogen aan de duistere krocht van zijn geboorte. Wij stonden hem na te zien en dachten aan de Oostersche verhalen over de vam- piers. Eén van het gezelschap, ervaren in Indische zaken, helderde op dat het beest er wel luguber uitzag, maar zachtmoedig was van aard, een doodonschuldige vruch- teneter, die overdag opgevouwen en ineengeschrompeld . an een tak hangt.

Dat kon wel zijn; maar die hooge, sombere, trage vlucht, dwars door het hol van den stralenden hemelkom, door die lichte zee, waar de maan in dreef, dat was toch niet gering van sprookjesschoon en van vreemdheid. Van vreemdheid, dat pakte ons weer het gevoel van afstand tot deze nieuwe wereld, die het vreemde was, het on- herroepelijke andere. Maar in het milde licht, in de schaduwzware lanen, in de groote avondlijke afkoeling, drong zich dat besef niet langer op met starre kracht en bittere wreedheid; wij werden er alleen maar een beetje weemoedig van en dachten eraan, dat dezelfde maan dezen zelfden nacht door nevel heen het verre vaderland bescheen. Of misschien was dat niet zoo en joegen de wolken zwart en zwaar over het vaderland heen en striemde de regen en gierden de vlagen over den altijd min of meer doorweekten geboortegrond, en was het een weer, voor kat en hond te kwaad. Die nuchtere gedachte bracht ons het eerste, zij het korte en vervlietende, moment van verzoening en vertrouwd- heid met Indié.

Uit: „In de schaduw der waringins"

van L. J. M. Feber.

(13)

ONZE BROCHUREREEKS

Op het programma der VIJFDE SERIE staan de volgende Brochures:

„Johannes", door Jan van Goyen. Een ernstig spel voor declamatie, zang en muziek, in 7 tafereelen, met een proloog, 3 vel met 4 pagina's muziek (reeds verschenen), afzon- derlijk f0.70;

„Het karakter der C. J. M. V.", door C. V.

Doorschodt;

„De Volkenbond cn zijn historie", door ;

„Weg cn werk van den Wereldbond", 2e deel, door H. Gordeau;

„Een bundel H u m o r " (uit binnen- en buiten- land), door M. G. Fallentin;

„Dr. John. R. Mott", (een levensbeeld).

De volgorde der verschijning van bovenstaande vlugschriften, de vervanging van het een of andere door een meer actueele brochure, evenals het weg- laten van een nummer, omdat den omvang der serie overschreden zou worden, moeten wij ons voorbehouden I

Ieder, die zich op de Vijfde Serie abonneert heeft bovendien het recht de nog voorradige nummers der eerste drie series te betrekken tegen uitzon- deringsprijzen; de nog voorradige nummers van de vierde serie tegen abonnementsprijs.

Men abonneere zich b^:

Bondsboekhandel - Singel 58 - A'dam

DE STAD

De stad hgt in den avondgloed, — de torens en de tinnen blinken, — en 't laag gedaalde zonlicht doet wat kleurig was in schaduw zinken.

De schemerige wegen zijn nog vol, en in de nauwe stegen ziet men zich in den valen schijn een vagen menschendrom bewegen.

Chineezen met hun onbehaard gelaat en rustige Javanen en Arabieren, trotsch-bedaard in hun wijdzeilende soutanen.*) De bruggen over de rivier bespannen met haar smalle bogen het bleeke water, waarin hier

en daar iets donkers wordt bewogen.

De vrouwen komen af en aan, die water in de kruiken halen, en met een doek gesluierd gaan als in de Bijbelsche verhalen.

De kooplui zitten op den grond bij lampen, die nu de gezichten der stille koopers in het rond gebukt, beginnen te verlichten.

Een enkele beweging slaat nog uit de menigte naar voren en vlamt in 't rosse licht, en gaat weer in de menigte verloren.

En vreemder wordt, nu 't avonduur opnieuw de menschen komt vertroosten, in 't licht dat zwicht na 't middagvuur, de vreemde wereld van het Oosten.

„Indische Gedichten", Jan Prins.

Uitg. Joh. Enschede en Zonen, Haarlem.

wijde mantels.

21

(14)

ONZE BROCHUREREEKS

Om de kosten behoeft waariijk niemand het te laten een abonnement te nemen. E é n gulden en v^'ftig cent voor minstens 200 pagina's druk, in vijf, zes of zeven brochures (dit hangt af van de vraag, hoeveel vel elk der schrijvers noodig heeft), en dan in den keurigen vorm, waarom onze reeks, terecht, overal geroemd wordt, is spot- goedkoop.

De Vierde Serie van „Onze Brochurereeks"

bevatte de volgende brochures:

Feestavonden in de Verceniging II door K. Hoeve

374 vel (afz. fO.65) f 0.4272 De Voordracht

door Prof. Dr. A. van Veldhuizen 274 vel (afz. fO.45) f0.30

Uit het Nieuwe Christel^ke Proza Bloemlezing, door P. H. Mulder 372 vel (afz. f0.70) fO.45

Onze Christelgke Sociale Actie en haar Ide- alen, door H. Amelink

IV4 vel (afz. fO.35) f0.2272 De Lamp voor onzen Voet

door Ir. F. Sprey

272 vel (afz. f0.50) f0.3272 Men abonneere zich bi|:

Bondsboekhandel - Singel 58 - A'dam

Planterslcven in Indië

En hoe is nu het leven in Indie? We zullen eens luisteren naar een Duitscher, die het leven van de Europeanen op de tabaks- plantages in Deli heeft bezien, en daarover het volgende schrijft:

Vraagt men den planter, wat hij van al de minder pret- tige dingen, die de tropen en zijn werkkring bieden, het ergste vindt, dan krijgt men strijk en zet te hooren;

de weinige afwisseling in het bestaan. Niet over de hitte wordt hier het meeste geklaagd, noch daarover, dat men altijd weder de koelies moet aandrijven en op de vin- gers zien, ook niet over de onzekerheid, welke de toe- komst biedt, doch altijd en altijd weer gaat de klacht over het eentonige van hun bestaan, welke eentonigheid grootendeels is te wijten aan de weinige afwisseling van het klimaat van den evenaar.

Hebben Java en Vóór-Indié tenminste nog eenige af- wisseling, d.w.z. een natten en drogen tijd, deze ontbreekt op dat deel van Sumatra, dat juist onder den evenaar ligt, bijna 'geheel. Bijna dagelijks begint het om vijf of zes uur 's avonds te regenen, terwijl vóór dien tijd een felle zon, die met het voortschrijden van den dag al zengender en onbarmhartiger wordt, het aardrijk teis- tert. Precies om zes uur 's morgens komt de zon op, om klokslag zes uur 's avonds onder te gaan, terwijl er van eenige schemering, zooals wij die kennen, geen sprake is. Er zijn perioden dat de neerslag grooter of kleiner wordt, maar dat is dan ook de eenige afwisse- ling, voorzoover hier eigenlijk nog van afwisseling sprake kan zijn. Het meest punctueele ding is hier de natuur.

In dit land, dat een broeikas gelijk is, is iedere dag en iedere stemming gelijk: het uur van vandaag ver- loopt op precies gelijke wijze als hetzelfde uur van gisteren.

23

(15)

Wanneer Duitschland en Holland hun oogst binnenhalen, drukt op Deli de beklemmend vochtige hitte en wan- neer in het vaderland ijs en modder de nadering van het Kerstfeest verkondigen, hangt daar nog altijd de- zelfde hitte boven velden en wegen.

In dit zich eeuwig gelijkblijvende klimaat leeft de planter, in dienst van de machtige, groote maatschappijen, zijn zwaar en eentonig bestaan. Zijn werktijd houdt geen verband met sociale eischen, doch wordt door de zon geregeld en duurt dus precies twaalf uren per dag.

Weliswaar heeft hij des middags, wanneer de hitte het grootst is, één uur rust, doch dit uur moet hij des avonds weer inhalen en bezigen voor het bijhouden van zijn boeken. Volgens het voorschrift moet hij des mor- gens reeds om zes uur in de „kebon" (tuin, hier tabaks- veld) aanwezig zijn om dan tot aan het middageten de velden rond te gaan en de opzichters te controleeren en dit alles bij een temperatuur, die den „baar" (vreem- deling). die in een ligstoel ligt, onmachtig maakt om zich te draaien naar een boek, dat hem uit de handen is gegleden.

Na het middagmaal moet men weer dadelijk aan den slag: een herhaling van het werk van den morgen. Nu en dan brengt de betaaldag eenige afwisseling in het bestaan: Op het erf wordt een rottanstoel geplaatst, daarnaast een zak met harde guldens en dan begint de uitbetaling van het loon, die vaak, als de verhouding tusschen koelies en assistent goed is, door scherts wordt onderbroken. De aanblik van al die wachtende vroolijk lachende koelies met den toean (blanke heer), die nu met zulk bij uitstek prettige zaken bezig is, biedt dan iets buitengewoon feestelijks.

De woningen der assistenten zijn op palen gebouwd. Het inwendige bevat ruime vertrekken, doch deze zijn niet van een zoldering voorzien, zoodat men altijd tegen het dak aankijkt.

Uitgeput en lamgeslagen door de hitte, zijn er slechts weinig assistenten, die des avonds nog over zulk een energie of opvallenden dorst naar kennis beschikken, dat 16 24

zij ertoe kunnen komen, nog eenige lectuur ter hand te nemen. Het meerendeel der planters eet en drinkt 's avonds goed, tracht daarna knikkebollend nog eenig werk aan de schrijftafel te verrichten, om dan echter zoo spoedig mogelijk naar bed te gaan; eigenlijk: in bed te tuimelen.

Dat al de ontgoochelingen en ontberingen van het plantersleven, welke slechts eenigszins verzacht worden door het eens in de zeven jaar terugkeerend verlof naar Europa, tenslotte nog gedragen kunnen worden, is alleen te danken aan vertrouwen op de toekomst. En toch, hun toekomst is hoogst onzeker, en tragisch is vaak het einde van zijn aan wisselvalligheden zoo rijken proeftijd.

Heeft hij echter geluk, klimt hij regelmatig op in rang, nemen zijn tantièmes*) jaarlijks toe in grootte en verwerft hij tenslotte een meer zelfstandigen werkkring, dan is ook zijn fortuin gemaakt, maar meer nog, dan is zijn macht en aanzien, dat hij geniet, tot een dergelijke hoogte geklommen dat hij nog slechts geringschattend neerziet op dat, waarnaar hij in vroeger jaren zoo harts- tochtelijk kon verlangen: het verlof naar Europa. Dan is Europa hem te klein, te eng en te bekrompen ge- worden, hij denkt er niet meer aan en wat hem vroeger als zoo hoogst begeerenswaard voor kwam. zet hij nu met een vermoeid Indisch lachje van zich af.

Uit: „Soenda", Martin Borrman.

Uitgave: W. de Haan, Utrecht.

*) uitkeering uit de winst.

(16)

ONZE BROCHUREREEKS

Ieder, die zich op deze Vflfde Serie abonneert, heeft bovendien het recht de nog voorradige num- mers onzer Eerste, Tweede cn Derde Serie tegen de hierna volgende uitzonderingsprijzen te betrekken.

Dat beteekent:

De Vader der C. J. M. V.'s (het leven van George Williams), bewerkt door H. Gordeau. met keurig portret.

48 pagina's (afz. f0.60) f0.30.

Feestavonden in de Vereeniging, deel I, aardige stof voor buitengewone bijeenkomsten — ook voor jon- gens verzameld door K. Hoeve.

32 pagina's (afz. f0.40) f0.20

Jongelingsiaren cn Vereenigingslevent een waardevol geschrift ter verspreiding en voor propaganda, door C. Tabak.

32 pagina's (afz. f0.40) f0.20

Zielkunde van den Jongeman en de Jongevrouw, door H. Gordeau.

32 pagina's (afz. f0.40) f0.20.

Zooals de ouden zongen, bundel verzen van oud-Vader- landsche dichters, om voor te dragen, verzameld door Jan H. de Groot.

32 pagina's (afz. f0.40) f0.20.

Het Vrouwtje van Stavoren, Legende-Spel door M. C.

Fallentin.

32 pagina's (afz. fO.-K)) fO.25.

(Voor één opvoering zijn 4 of 5 exemplaren noodig).

De omgang tusscben Jongens en Meisjes, door Dr. J. C.

Roose, een brochure, die bijzonder veel aftrek vond.

24 pagina's (afz. f0.30) f0.20.

Men abonneere zich bij:

Bondsboekhandcl - Singel 58 - A'dam

» 1 »

Afscheid

De kaden van de groote havenplaatsen zijn als het ware de wacht- kamers van Indië. Daar komen de nieuwelingen, kersversch van Nederland, en nemen degenen, wier taak ten einde is, afscheid van de tropen, die hun tot een tweede vaderland zijn geworden.

Het is drie uur in den namiddag.

Fel slaat de zonnebrand over het Koningsplein. De huizen met gesloten lichtschermen staan, zonder eenig tee' en van leven, te midden van 't bewegingloos door de zon overgoten lommer der tuinen.

Op de wegen van 't Koningsplein heerscht volslagen rust;nabij het station Kamajoran slechts eenige beweging van Indiërs, dan onder de kap van 't station, plotseling woelige drukte; een drukte, die zich iedere week, van elk jaar, op denzelfden dag en in 't zelfde uur herhaalt.

Die zekere eigenaardige opgewonden zenuwachtige drukte van menschen, die een groote reis gaan ondernemen, de meesten hunner met een aangrijpend afscheid voor den boeg.

De trein naar Tandjong-Priok staat gereed. Een vóór- trein, onmiddellijk volkomen bezet, rijdt voor ons uit naar de haven.

De hitte is de laatste dagen overweldigend geweest, thans in den trein is de temperatuur tot een bijna on- dragelijk hoogtepunt gestegen.

Aan boord is reeds gedrang van menschen. Zwierig gekleede dames, die zich nog even aan vertrekkende vrienden willen vertoonen; heeren, vermoeid en bestoven, van hun kantoren gekomen, om enkele reizigers nog een laatsten handdruk te geven; Indische bedienden met groote bloemstukken, waarvoor zij de aangewezen per- sonen niet kunnen uitvinden, bedeesd met aarzelend gebaar telkens een adres en naamkaartje aan de nieuw

27

Vervolg zir pag. 32

(17)

aangekomen toonend; Lloyd-bedienden, met volle glazen bier zich door de menschenmassa heendringend; overal vrijpostige kinderen, die alles tegelijk willen zien en 't schip van boven tot onder doorrennen.

Hier en daar afgezonderd in groepjes, staan enkele rei- zigers rustig samen te spreken; anderen loopen al on- rustig heen en weer, hier wordt stilzwijgend een hand- druk gegeven, ginds door onnatuurlijke luidruchtigheid misschien de hoogste zenuwachtigheid verraden. Stille bedeesde dames uit 't binnenland, nauwelijks gewend aan het dragen van Europeesche kleeding, zien angstig op naar haar gebruinde echtvrienden, alsof zij zeggen willen: „Moeten wij in dit gezelschap een maand door- brengen?"

De post wordt aan boord gebracht.

„Tellen!" roepen de kinderen. Zij scharen zich in een lange rij voor de reeling; gebogen over 't dek, tellen zij op hun vingers de zakken, luid de getallen roepend.

Als zij tot tachtig zijn gevorderd, is hun geduld op en komt er zoo'n gewirwar van menschen tusschen de zakkendragers, dat zij ze niet meer uit elkander kunnen houden.

Het afscheid nadert.

Plotseling gaat er een rilling van gespannen nervositeit door de menigte. Ouders, die op dit oogenblik afstand moeten doen van hun hoogst bezit, voor lange jaren afscheid van hun kinderen moeten nemen, gaan naar beneden, naar de benauwde hutten, tot een laatste oogen- blik van intiem samen zijn.

Hartverscheurend gegil van kinderstemmen klinkt plot- seling naar omhoog; het is alsof de arme kleinen daar in de diepte zich het leven zullen uithuilen.

Het afscheid wordt kort gemaakt, de ouders willen verstandig zijn; maanden lang hebben zij zich dit voor- genomen, maar nu, op 't laatste oogenblik

Ingehouden bedroefd, met betraande oogen, dalen zij de loopplank af; recht door, zon .er omzien; de kleine, in hun tranen te wasschen geliefden zijn immers toch daar beneden in de hut. Zij loopen de groezelig warme

16 gang door, verloren in 't druk gewoel der menigte, naar

't station, om weg te zijn, als straks de vroolijke bende terugkeert, de mooi aangekleede vriendinnen, die er slechts waren voor een afleiding en een klein verzet.

En beneden, in de hutten, kermen de arme kleinen, die naar Nederland worden gestuurd om bruikbare menschen te worden in de maatschappij, en op dit oogenblik het beste verliezen, wat zij bezitten, de dagelijksche liefde- volle zorg hunner ouders.

Het zijn drie kleine jongens, die zoo luid weenen; twee broertjes van zes en acht jaar, die onder geleide van een oom naar de grootmoeder in 't vaderland worden gebracht, en een Indisch vriendje van gelijken leeftijd, dat meereist. Zij zijn overladen met speelgoed en cho- colade, alles voor 't laatste oogenblik bewaard, om hen te troosten. Maar troost hebben ze niet. 't Verdriet van een kind is een bitter hard verdriet; ook bij hem zwijgt het materialisme, als de smart overheerscht.

Er is een oudere jongen van twaalf jaar, die alleen de zee overgaat. Hij is den commandant aanbevolen, doch op dit oogenblik heeft deze wel wat anders te doen dan aan hem te denken. Van zijn moeder heeft hij thuis afscheid genomen, zijn vader heeft hem naar de boot gebracht en is zoo juist vertrokken. Stil sluipt hij weg naar de hut van den eersten officier op 't hoogste dek;

hij is alleen met zijn smart, zonder oudere menschen, die hem trachten te troosten, zonder geschenken en chocolade. Zijn vader gaf hem 't laatste oogenblik een boek, dat hij krampachtig in de hand houdt; nu heeft hij zich verstopt en is doodelijk stil.

Voor de eerste maal klinkt de sirene, een droefgeestig geluid, hoog in de lucht.

Al 't menschelijk bijwerk op de boot krijgt als één al- gemeene stoot.

Een lange streep mannen en vrouwen, één voor één, als ganzen achter elkaar, daalt de trap af naar den wal.

Nu blijven alleen zij die meereizen en degenen, die werkelijk afscheid moeten nemen. Een krachtige hand- druk, een innige omhelzing, één enkel lief woord ge- 29

(18)

sproken, dat nimmer wordt vergeten, en dan plotseling ten tweede male klinkt de sirene; één lang gerekt gillende toon, als een wanhoopskreet, die de lucht doet breken, een toon, die ook voor velen iets breekt in 't hart.

Er komt eenige beweging in 't schip; men gevoelt vaag, reeds van de wal af te zijn. De allerlaatsten zijn de trap afgedaald.

Hoe verlaten is nu plotseling 't dek!

Men had zich al ongerust gemaakt, reizen met zooveel menschen. En nu? Men voelt zich klein! Nu heeft ieder maar een beknopt plaatsje noodig bij de reeling om een laatst vaarwel toe te wuiven ginds naar de diepte, op de kade; een laatst vaarwel aan enkelen, in de groote menschenmassa.

„Goed nu de plaats onthouden, waar de mijnen staan 1"

denkt ieder bij zichzelf, want de afstand wordt grooter, de individuen gaan verloren in de menigte; men zou zijn laatsten groet verkeerd kunnen zenden.

De boot gaat van de kade.

Ten derde male klinkt de schrille fluit, maar 't is alsof men voor dien roep nu onverschillig is. Het is voorbij.

Een kille donkere waterstreep ligt tusschen 't stoom- schip en de wal; dat zekere ééne is nu voorbij; dat van elkaar gereten zijn als een gebroken touw. waarvan de stukken nu gescheiden zijn, wie weet misschien voor immer. Nu slechts niet uit 't oog verliezen, waar in de witte menschenmassa, waarvan nu niemand meer te on- derscheiden is, de onzen staan; slechts vasthouden en onderscheiden de kleine groep, die ons eigen is.

Te lang duurt het nog; men kan niet immer groeten, minuten lang.

Een laatste wuiven van omlaag naar omhoog, van om- hoog naar omlaag, dan is het werkelijk voorbij. Hoe snel nu toch voorbij.

Jammerlijk klinkt weer 't gegil der kleine jongens naar omhoog. De lekkernijen hebben nog niet getroost; ook kinderieed moet uitgestreden worden.

Wondere kleuren van avondglanzen waren over de zee.

Verademing geven de vochtdampen van 't water, de 30

koelte der beweging; er komt verfrissching hier in de ruimte na de zware zwoele lucht der haven.

Ik ga naar 't hoogste dek om naar de zee te zien;

blijf staan tegenover de hut van den eersten officier, overtuigd dat straks uit de deur een kleine jongen te voorschijn zal komen, die een eigendom zal vinden in I iemand, die eenzaam is als hij.

l Achter somber paarse wolken, verzinkt als vlammend vuur de zon.

* i „Dat was nu toch 't ellendigst oogenblik", zegt een zachte stem; de kleine man van twaalf jaar staat naast mij, met rood beschreide oogen, maar met een rustig strak gelaat.

„Dat begrijp ik" zeg ik, „laten wij maar samen naar de zon zien, die gaat zoo prachtig onder."

„Toen ik van moeder afscheid nam, dacht ik, ik heb vader nog op de boot, maar nu is alles weg."

„Vertel me eens, hoe je heet."

„Jan".

Verder zwijgen wij maar weer. 't Oogenblik is nog te teer om gevoelige snaren te beroeren.

Langzaam wijkt 't land terug; Tandjong Priok is uit zicht;

onwillekeurig ziet men naar de andere zijde, naar de zee, naar het in glorie dalen van de zon over de groot- sche eenzaamheid der wateren.

De kleine jongens zijn tot rust gekomen; geroepen aan de kindertafel, om te eten, houden zij zich groot.

Te somber wordt nu de zee, nu de laatste purperen stralen van de zon zijn vergloord in duisternis.

Op de boot worden de lichten ontstoken. Over den Oceaan heerscht de nacht.

j f f i j ^ Uit „Het land van Jan Pieterszoon Coen",

^ van C. M. Vissering.

Uitg. W. P. V. Stockum & Zoon, Den Haag.

11

(19)

ONZE BROCHUREREEKS

Zoo piepen de j o n g e n . . . . een bundel verzen uit het werk der Protestantsch Christelijke dichters, om voor te dragen, verzameld door Jan H. de Groot.

24 pagina's (afr. f0.30) f0.20.

Onder heete Zon, spel van de Zending, door P. de Boer, reeds in tal van vereenigingen met groote voldoening opgevoerd, (hiervan zijn 5 ex. voor een opvoering noodig).

48 pagina's (afz. f0.60) f0.37V2.

Medewerkers der Blijdschap, door D. C. A. Bout, een zeer belangrijke Zendingsbrochure.

40 pagina's (afz. f0.50) fO.25.

De Christelijke Arbeidersbeweging, door J. Hofman, een vlugschrift, waarvan iedere Christen-jongeman, den inhoud diende te kennen.

32 pagina's (afz. f0.40) f0.20.

Weg en werk van den Wereldbond, Het begin! door H. Gordeau.

48 pagina's (afz. f0.60) f0.30.

Een groot kwaad, door Ds. G. D. A. Oskamp.

32 pagina's (afz. f0.40) f0.20.

Wilhelmus van Nassouwe, Historisch Spel, door M. C.

Fallentin, (voor één opvoering zijn 8 ex. noodig).

40 pagina's (afz. f0.50) fO.25.

Ons Opstel 1, door Ds. G. van Veldhuizen.

24 pagina's (afz. f0.30) f0.20.

Ons Opstel II, door Ds. G. van Veldhuizen.

40 pagina's (afz. f0.50) fO.25.

Vade-Mecum, Het Hoe, Wat en Waarom, van het N.J.V., door M. C. Fallentin.

70 pagina's (afz. fO.85) f0.50.

Visofoon, een wonderlijk Spel, in één bedrijf, door Jan Pennekras, (voor één opvoering zijn 4 ex. noodig).

20 pagina's (afz. f0.30) f0.20

Men abonneere zich b^:

Bondsboekhandel - Singel 58 - A'dam

*

De vulkanen

Indiè is het land van de vulkanen. Vooral op Java vindt men er vele, sommige uitgedoofd, anderen in werking. Ontelbare rampen hebben deze vulkanen veroorzaakt en het is geen wonder, dat de inlandsche bevolking ze beschouwt als de verblijfplaats van booze draken, die hun vuur over het menschdom uitspuwen.

Door hun merkwaardigen kegelvorm, hoog uitstekend boven het omringend gebergte, en door de woestenij van zand en lava op hun hellingen, zijn zij als het ware symbolen van eeuwigheid en ontoegankelijkheid. Zoo heeft de dichter Jan Prins ze gezien, in zijn vers:

DE VULKANEN Als donkere onverganklijkheden van stilte, als werelden van rouw tusschen het uitgestrekte blauw des hemels en het land beneden, als onweerstaanbaren, die tot het eeuwige zich intocht banen vanuit het schaamle aardsche lot, staan boven Java de vulkanen.

D e regen ruischt

en ritselt om hun zijden, de schemer huist

om hun gestalten heen.

boven het land,

zijn verten en zijn tijden, staan zij geplant,

ontzaglijk en alleen.

D e wolken uit en nevelrijke streken, aan elk geluid,

aan eiken drift ontvlucht, rijzen zij op

33

(20)

in 't morgenlicht en steken hun gaven top

de stilte in van de lucht.

Tot van zijn vuur, — om hun rijzige leden, — het middagsche uur de felle vlagen slaat, tot in den nacht

met zijne onzienlijkheden de late pracht

van 't zonlicht ondergaat.

Dan stijgen zij,

in eenzaamheid gesloten, 't rijzend getij

van stilte en donkerte in, en om hun hoofd, den hemel in gestooten, vloeit het gedoofd licht af in 't nachtbegin.

Zoo staan zij rank

omhoog, tot in den morgen de wereld blank

en bloeiend wordt in 't rond maar in den rand

van dooden steen verborgen, diep in hen, brandt

de vreeselijke wond.

Als eeuwige ontoeganklijkheden van stilte, als werelden van rouw tusschen het onmeedoogend blauw des hemels en het land beneden, met hun omhoog gestoken vanen van damp, in statig evenwicht, langzaam uitrollend in het licht, staan boven Java de vulkanen.

Uit : Jan Prins, „Indische Gedichten".

Uitg. Joh. Enschede & Zonen, Haarlem.

34

Tengger-herinneringen

Maar ook anderen hebben ze bezien, en wij gaan nu met Prof.

van Bemmelen het Tenggergebergte bestijgen. Hij vertelt:

Ook ik was dan eindelijk opgestegen langs den beroem- den Tenggerweg en had het karakteristieke, open berg- terrein zich zien ontplooien; had de hindoe dessa's als arendsnesten zien liggen op de hooge ribben boven de diepe ravijnen en had tenslotte het sanatorium be- groet, dat daar troonde als een bergslot op luchtige hoogte.

Vol van verlangen om door te dringen in het vurige hart van den Tengger, aangetrokken door de geheim- zinnige witte wolk, die boven den groenen rand der berghelling ballend zich verhief, ging ik kort na het middagmaal alleen op weg, enkel vergezeld door een Tenggereesch jongetje als gids en na afspraak gemaakt te hebben, dat bultzak en mondkost naar de hut op den Moenggalpas gebracht zouden worden, om daar te kunnen overnachten.

Heerlijke wandeling op den hoogen, open bergweg 1 Als een koning voelt men zich, wanneer de blik zweeft over de diepe dalen met hun steile akkerhellingen, waar- langs de zich oplossende nevels wegvluchten en bij iedere bocht zich nieuwe perspectieven openen, verwacht wel, maar toch nog onverwacht van inhoud en vol van de bekoring van het nieuwe.

Maar afgunstig hielden de berghellingen de zandzee voor mijn blikken verborgen en eerst op het allerlaatste moment, toen ik de pashoogte bereikte, kwam zij te voorschijn. Toen schoten mijn blikken uit als wild ge- worden door de ontzaggelijke ruimte, die zich plotseling voor hen opende, ze stortten zich in den gapenden af- grond en waren met een reuzensprong op den bodem 11

(21)

van den enormen bergketel; vloden vliegensvlug over de vreemde, dof-metaalachtige vlakte en stormden op tegen de ribben van Batoft en Widodaren *), ijlden over de bergtoppen naar de wolken en dansten daar uitge- laten rond, tot ze plotseling voor de grimmige rookzuil, die zich wentelend en wielend boven den gapenden muil van den Bromo opbalde, terugdeinsden en als ver- schrikte kinderen weer bij mij terugkeerden.

Toen gingen wij er samen op uit.

Eerst de steile zigzag af.

Bij iedere wending scheen de zandbodem op te rijzen en allengs begon het oog groene vlekken als struiken te onderkennen; daarna onttrokken boomen hem aan mijn oogen, totdat ze bij de laatste wending plotseling weer te voorschijn kwam en nu in waarheid als een zee van zand zich voor mij ontrolde. Aangetrokken door haar machtige wijdte, liep ik met vaart de laatste helling af en rende de vlakte in, dronken van ruimteweelde.

Maar weldra begon haar reusachtige uitgestrektheid zich voor mij te verwezenlijken en de geweldige hoogten der wanden, de vreemde regelmaat van den Batok-kegel en de doodsche stilte, die in haar eindelooze leegte heerschte, legden zich over mijn uitgelatenheid als een kille wolkenschaduw over een warm lachend landschap.

Mijn rennen werd loopen en mijn loopen weldra gere- geld marcheeren langs het spoor door vele voetstappen in het zand getrokken, als een karavaan door de woestijn.

En in waarheid, het is een woestijn temidden van het eeuwige groen der tropen, als weggehaald door den grooten Tengger-geest en afgunstig verborgen gehou- den tusschen steile wanden, streng bewaakt door den rook- en vuurspuwenden Bromodraak.

Hoe langer ik liep, hoe meer ik haar uitgestrektheid begon te begrijpen en hoe meer ik onder den ban van haar levenlooze leegte kwam.

De zon was al neergedaald achter de Westwanden, wier vale schaduwen de vlakte versomberden. De rookwolken,

*) bergtoppen.

16 36

die als een onophoudelijke stroom van booze gedachten uit den Bromo opstegen, breidden zich uit tot een zwaar, zwart zwerk over Batok en Widodaren en hulden hen als in de schaduwen des doods.

Ik naderde den voet van den Batok en keek met be- vreemding tegen hem op. Wat een regelmaat; hoe moeilijk te vereenigen met zijn geweldige grootte.

Rondtrekkend om zijn voet begon echter een dof geloei uit de verte tot mij door te dringen en weldra zwol het onheilspellend aan, als het oproerig gejoel en gebrul van een muitende menigte die uit de verte naderde.

Het werd dreunend zwaar als het woedende geloei van een reuzenmonster en toen ik met versaagden stap en bevangen gemoed verder, ging, vertoonde zich eindelijk de dreigende draak.

Daar lag hij „de vreeselijke worm". Zijn vuil en vaal, grijsgeel reuzenlichaam, van rimpels doorploegd, lag op- gerold en verborg zijn zeker afgrijselijken kop en muil;

maar zijn giftigen adem zag ik bij iederen loeienden ademtocht stootsgewijze in zwarte wolkenmassa's uit- braken.

Snel liep ik het pad op dat voerde naar den ladder, die tegen de bovenste helling is gelegd. Verder volgde mijn Ideine gids mij niet; mee naar boven durfde hij niet te gaan en alleen klom ik tegen de ladder op.

De spanning over den aanblik, die de woedende krater- muil zou vertoonen, was zoo groot, dat ik geen acht sloeg op de half doorgekraakte sporten, maar mij met snelheid opwerkte.

Plotseling keek ik over den rand heen en zag ruige wanden steilschuin naar beneden schieten: betrad den rand, sloeg den blik naar beneden en ontwaarde, dat ze ontzettend diep doordaalden naar een eng bodem- vlak, dat doorboord was door een grijnzend gat.

Daaruit schoot, met bulderend geweld, een vinnige paar- sche vlam en vlogen met doffe knallen vurige lavabrokken, die rondom kletterend neerploften en overal waar zij neervielen rookpluimen achter lieten.

Uit de vurige vlammentong wentelde met hevigheid rook

(22)

op. die, al wielend, dikker werd en het zware rookschild, dat den berg overdekte, voedde. Asch en gruis viel uit de over mij heen dwarrelende wolken en kletterde op mijn hoed neer. Bij iedere nieuwe uitbraking dreunde onder mijn voeten den aanhoudend trillenden bodem.

De zon ging onder en vaal werd het daglicht, verduis- terd door den rook en verschrikt terugwijkend uit den heischen trechter, waar de loeiende en laaiende vlam oplichtte en de uitgeworpen bommen hun gloeiing ster- ker lieten zien.

Daar stond ik alleen aan den rand van den afgrond, die door de gloeiende put rechtstreeks naar het binnenste der aarde voerde. Door de met razende kracht uitge- stooten vlam heen, zag ik de tot reuzenspanningen samen- geperste, intens heete gassen, die het, onder mijn voeten trillend lichaam der aarde vasthoudt en in de met doffe, dreunende slagen uitgestooten roodgloeiende lavabrok- ken, den infernalen*) gloed van het magma, de vurige massa, die het lijf der aarde vult.

Niet meer de milde moeder aarde zag ik, die de lachende landbouwen en de blauwe zeeën draagt, maar de vurige planeet, opgebouwd uit kosmische stoffen, de zonne- dochter, die oud geworden, met haar laatste krachten zich verdedigt tegen de verkilling van den onafwijsbaren ouderdom.

Dat laaien en loeien, rooken en dreunen, het was het leven van het heelal, dat in de barnende zonnen hoogtij viert en dat ver is van alles wat menschelijk is. Daar heerschen warmtegraden, daar zijn spanningen en per- singen, voor ons menschen onbevattelijk.

Klein, angstig klein voelde ik me in de overweldigende nabijheid dier wereldkrachten.

Uit: „Naar hooge toppen en diepe kraters".

Dr. W. van Bemmelen. G. Kolff 6 Co., Batavia.

•) heischen.

16 38

INHOUD

Pag.

Voorwoord 3 Hoe wij aan Indié gekomen zijn 5

Over zee 9 Reis van Bontekoe 13

Aankomst van een nieuweling in de tropen. . . . 17

D e eerste nacht in de tropen 18

De stad 21 Plantersleven in Indié 23

Afscheid 27 D e vulkanen 33 Tengger-herinneringen 35

(23)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

U kunt die dan zelf toevoegen en verbeteren op de website, of laten toevoegen door een

Wat moet er nu 2.B o en B abs gaan naar het strand. Spring maar lek ker K ijk maar hier, dit neem

Wat ze met elkaar gemeen hebben is dat ze erop gericht zijn om gezamenlijk tussen de betrokken partijen (zowel bewoners als gemeente en wijkprofessionals) plannen en afspraken

Een mens is immers geen eiland, maar lang niet alle mensen kunnen goed verwoorden waar- aan ze nood hebben.. Ik ben te gast in het leven van

Dit gaf ons de mogelijkheid de mutatie te bestuderen in zieke en gezonde hartspiercellen, gedifferentieerd uit ESCs en iPSCs en deze vervolgens te vergelijken met

Buiten het verdriet dat we hebben om de zieken en de mensen die we door dat virus voor altijd moeten missen zijn de economi- sche, sociale en maatschappelijke gevolgen die corona

Dan moet hij/zij zich om- draaien en een voorwerp wordt van tafel ge- haald. Het „blinde kind“ moet nu uitvinden, welk

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te