MONDELING DIERKUNDE
1) Bespreek de absorptie van nutriënten a.d.h.v. onderstaande figuur en benoem de aangeduide delen.
Dunne darm: grootte oppervlakte (300m2) –
aanpassing die de snelheid van de nutriëntenabsorptie vergroot.
Villi: vingerachtige projecties gedragen door grote circulaire plooien aan de binnenkant duodenum – elke epitheelcel: microvilli – blootgesteld aan intestinaal lumen.
Villus bevat capillairen en een chylusvat (één enkel kanaal van het lymfestelsel)
Nutriëntenabsorptie: door intestinaal epitheel => door unicellulair epitheel capillairen/ chylusvat.
Actief transport ó Passief transport aminozuren, kleine peptiden fructose
vitamines, glucose langs conc. gradiënt hogere proportie absorbeerbaar lumen => capillairen
aminozuren en suikers: via epitheel langs capillairen naar vena porta hepatica
Glycerol en vetzuren: absorptie enintracellulaire recombinatie tot vet in epitheelcellen – worden gemengd met cholesterol – coating => chylomicrons => exocytose => lymfatisch stelsel => aders
Nutriënten via vena porta hepatica in lever, deze reguleert en past de componenten aan voor ze in de bloedstroom terecht komen.
1) Spierlagen 2) Grote circulaire plooien 3) Villi 4) Intestinale wand 5) Vena porta hepatica 6) Lumen 7) Epitheelcellen 8) Lacteal 9) Microvilli 10) Epitheelcellen
2) Bespreek de bevruchting bij de zee-‐egel o.b.v. onderstaand schema.
ACROMOSALE REACTIE BIJ DE ZEE-‐EGEL
1) Contact: uitwendige bevruchting – geleiachtige deklaag rond eitje – acrosoom bevat acrosine
2) Acrosomale reactie: acrosine van het acrosoom (hydrolytische enz.) dringen binnen in het omhulsel = exocytose
3) Acrosomaal proces: uitgroei actinefilamenten – dringen binnen in omhulsel en maken verbinding met receptormoleculen op vitellinelaag
4) Fusieproces: membranen zaadcel en eicel fusioneren
5) Spermanucleus binnendringen: opening Na+ kanalen – depolarisatie eicelmembraan om polyspermie te verhinderen
6) Corticale reactie: signaal-‐transductie pathway: Ca uit ER van de eicel => corticale granules fusioneren met plasmamembraan => vitellinelaag los => opvulling ruimte met inhoud granules + H2O door osmose => ontstaan perivitelline ruimte => trage blokkering door verharding vitellinelaag, snelle blokkering in 30 sec
Activatie eicel: Ca stimuleert de cellulaire respiratie en proteïnesynthese => opzwelling kern spermatozoïde
1) Proteïnereceptoren 2) Gelei-‐achtig omhulsel 3) Acrosoom 4) Actine 5) Zaadcelkop 6) Plasmamembraan 7) Vitelline laag 8) Hydrolytische enzymen 9) Corticaal granule 10) Gefusioneerde plasmamembranen 11) Perivitelline ruime
12) Corticaal granule membraan 13) Cytoplasma
3) Bespreek de rol van de Na-‐ en K-‐kanalen m.b.t. het generen van een membraanpotentiaal in zenuwen. Vul onderstaand schema aan.
1-‐Rustpotentiaal: actieve Na-‐ en K-‐ kanalen gesloten – Na-‐kanalen: activatiepoort gesloten,
inactivatiepoort open – K-‐kanaal: 1 poort gesloten
2-‐Drempelwaarde: poorten van Na-‐ kanalen switchen – activatiepoort sneller met tijdelijke influx Na+ -‐ K-‐ kanalen blijven gesloten
3-‐Depolarisatie actiepotentiaal: Na+ doet meer poorten open => actiepotentiaal 4-‐Repolarisatie actiepotentiaal: inactivatiepoorten van Na+ kanalen sluiten => K-‐ kanalen openen: influx K-‐ionen => repolarisatie
5-‐Undershoot: membraanpotentiaal tijdelijk verder negatief omdat K-‐poorten te traag sluiten
1) Activatiekanaal 2) Buiten cel
3) Plasmamembraan 4) Binnen de cel 5) Natriumkanaal 6) Kaliumkanaal 7) Actiepotentiaal 8) Drempelwaarde 9) Rustpotentiaal
4) Wat is een membraanpotentiaal? Leg uit a.d.h.v. onderstaand schema.
Een membraanpotentiaal is een verschil in lading tussen het celplasma en de omgeving. Het kan gewijzigd worden door externe stimulus door actieve ionkanalen (stimulus –en ionspicifiek) te openen/ sluiten.
Chemische ionkanalen: activatie door neurotransmitters: acetlcholine, dopanine, serotonine…
Voltagegeactiveerde ionkanalen: reactie op veranderingen in membraanpotentiaal
1-‐Hyperpolarisatie: verhoging van spanning => opening K+-‐kanalen => K+ diffundeert uit cel
2-‐Depolarisatie: Na+ kanalen openen => Na+ diffundeert in cel => membraan -‐ potentiaal minder negatief = graduele potentialen
3-‐Actiepotentiaal: =zenuwprikkels: plotse en snelle omkeer in membraanpotentiaal – depolarisatie > drempelwaarde => repolarisatie
enkel in axonen: respons op graduele depolarisatie in dendrieten
1) Stimulus opent K+ kanalen 2) Drempelwaarde
3) Rustpotentiaal 4) Hyperpolarisatie
5) Stimulus opent Na+ kanalen 6) Drempelwaarde 7) Rustpotentiaal 8) Depolarisatie 9) Sterkere depolariserende stimulus 10) Actiepotentiaal 11) Drempelwaarde 12) Rustpotentiaal
5) Bespreek de ademhaling bij de Vissen, benoem de aangeduide structuren.
Kieuwen: uitstulpingen van de lichaamsoppervlakte – totale opp. zelfs groter dan lichaamsoppervlakte – moeten zeer efficiënt zijn om voldoende zuurstof te bekomen.
Ventilatie: stroom van het ademhalingsmedium wordt over het ademhalingsopp. verhoogd => sterke diffusiegradiënt tussen opp. kieuwen en omgeving.
Vissen: ventilatie door waterstroom: mond => faryngeale spleten => kieuwen => uit lichaam – heel veel energie nodig (weinig zuurstof per volume-‐eenheid)
Gasuitwisseling door tegenstroom uitwisseling: als het bloed anterieur in de capillairen van de kieuwen beweegt, krijgt het meer zuurstof – maar het bloed komt ook water tegen met steeds hogere zuurstofconcentraties (passage over kieuwen) – diffusiegradiënt voor transport zuurstof water naar bloed
1) Kieuwboog 2) Waterstroom 3) Kieuwboog 4) Kieuwfilamenten 5) Bloedvat 6) Zuurstofarm bloed 7) Zuurstofrijk bloed 8) Lamella 9) Waterstroom
6) Welk deel van de hypophyse wordt hier getoond? Met welk deel van de hersenen staat deze klier in verband. Hoe gebeurt de communicatie tussen dit deel va de hypophyse en de hersenen? Welk zijn de hormonen die door deze klier
gesecreteerd worden voor de respectievelijke targets?
Adenohypofyse. Dit is de voorkwab van de hypofyse en ontstaat uit een plooi van het monddak van het embryo. Secretie van hormonen rechtstreeks in het bloed
Neurosecretorische cellen van de hypothalamus: controle activiteit adenohypofyse door releasing – en inhiberende hormonen => secretie in capillairen t.h.v. basis hypothalamus => poortadertjes => vertakking in tweede bed capillairen => adenohypofyse
1) Neurosecretorische cellen van de hypothalamus
2) Poortadertjes
3) Hormonen van de hypothalamus 4) Endocriene cellen van de
adenohypofyse
5) Adenohypofyse hormonen 6) GH – groeihormoon 7) PRL – prolactine
8) FSH en LH: follikel-‐stimulerend hormoon en luteïniserend hormoon 9) TSH: thyroïde stimulerend hormoon 10) ACTH 11) MSH 12) Endorphines
7) Onderstaande figuur geeft het verloop van de bloeddruk in de verschillende types bloedvaten weer. Leg uit.
Continuïteitswet: bloed vloeit 1000x sneller door de aorta dan door de capillairen => meer tijd voor stofuitwisseling in de capillairen tussen het bloed en het interstitieel vocht.
Als de diameter van een buis verandert over zijn lengte, vloeit een vloeistof sneller doorheen de smallere dan de bredere delen => arterie leidt naar een groot aantal capillairen => dwarse doorsnede van de oppervlakte van de capillairen is veel groter in de capillaire beddingend dan in elk ander deel van de bloedsomloop.
Terug versnelling van het bloed eens het de capillaire beddingen verlaat => venula en venen (vermindering tot. oppervlakte.
Bloeddruk = hydrostatische kracht van het bloed
tegen de wand van de bloedvaten => groter in arteriën dan venen.
Bloeddruk het hoogst wanneer het hart samentrekt tijdens een ventriculaire systole => systolische druk.
8) Leg het evenwicht tussen bloeddruk en osmotische druk uit a.d.h.v. onderstaande figuur.
Uitwisseling van stoffen tussen het bloed en het interstitieel vocht gebeurt doorheen de dunne endotheliale wanden van de capillairen.
Diffusie tussen bloed en interstitiële stof doorheen cellen/ openingen aangrenzende cellen => transport dankzij een grote stroom veroorzaakt door vloeistofdruk.
Arteriële einde: niet-‐cellulaire delen van het bloeden lekken in het intersitiële vocht. Veneuze einde: migratie van interstitieel vocht met afvalstoffen in de capillairen.
Bloeddruk stuwt vloeistof => netto verlies van vloeistof stroomopwaarts van de capillairen (bloedcellen en proteïnen te groot en blijven in capillairen).
Capillairen worden hyperosmotisch i.v.m. interstitiële vloeistof door dalende bloeddruk => osmose vindt plaats door water terug te trekken in de capillairen bij stroomafwaarts uiteinde.
85 % van de vloeistof die het bloed verlaat aan het arteriële uiteinde van de capillaire bedding => interstitiële vloeistof aan veneuze einde.
1) Weefselcellen 2) Osmotische druk 3) Nettodruk 4) Interstitieel vocht 5) Bloeddruk
9) Bespreek bondig de bloedsomloop bij de Mammalia. Benoem de aangeduide structuren bij onderstaande figuur.
1) Anterieure vena cava 2) Pulmonaire slagader 3) Capillairen linkerlong 4) Pulmonaire ader 5) Rechteratrium 6) Rechter ventrikel 7) Posterieure vena cava 8) Capillairen onderlichaam 9) Aorta 10) Linkerventrikel 11) Linkeratrium 12) Pulmonaire ader 13) Capillairen rechterlong 14) Pulmonaire slagader 15) Capillairen hoofd,bovenlich
Gelijktijdige werking pulmonaire en systemische bloedsomloop. Pulmonaire bloedsomloop (hart => longen => hart)
Rechterventrikel => longen => longslagaders => ontlading CO2 en opname O2 in capillairen longen => O2+ bloed via longslagaders => linkeratrium => linkerventrikel (atrium dicht, ventrikel open) => aorta => vertakkingen: kransslagaders (bloed voor het hartspier), capillairen hoofd en bovenlichaam => arteriën => arteriolen en capillaire beddingen onderlichaam: O2 afgave, CO2 opname => anterieure vena cava, posterieure vena cava =>
rechteratrium => rechterventrikel.
10) Bespreek het stollingsproces van bloed a.d.h.v. onderstaande figuur. Benoem de aangeduide delen. 1) Kwetsuur 2) Prop bloedvaatjes 3) Pleister van fibrinedraden 4) collageenvezels 5) bloedplaatjes 6) beschadeigde cel 7) plasme (Ca, vit. K) 8) Protrombine 9) Trombine 10) Fibrinogeen 11) Fibrine
Stollingsmechanisme start met het vrijlaten van stollingsfactoren, afkomstig van bloedplaatjes, beschadigde cellen en plasma (Ca, vit. K).
Stollingsproces: endotheel van bloedvat beschadigd, bindweefsel blootgesteld aan bloed => bloedplaatjes aan collageenvezels => secretie stof die naburige plaatjes plakkerig maakt => bloedplaatjes vormen prop (tegen bloedverlies) => dichting versterkt door klonter fibrine
Vorming fibrine: stollingsfactoren van samengeklitte bloedplaatjes mengen met stollingsfactoren uit het plasma => activatie => omzetting protrombine naar trombine => fibrinogeen => fibrine => verstrengeling in pleistervorm.
Trombus: als de fibrine zich coaguleert binnen het bloedvat => blokkering bloedstroom.
11) Welk soort synaps is hier voorgesteld. Bespreek het mechanisme van transmissie van een zenuwprikkel bij dit soort synapsen.
Chemische synaps: de synaptische spleet scheidt de presynaptische cel van de postsynaptische cel.
ð neuronen niet rechtstreeks elektrisch gekoppeld
ð reeks stappen: elektrisch signaal => chemisch signaal door synaps => elektrisch signaal in postsynaptische cel door neurotransmitters
Depolarisatie membraan synaptisch uiteinde door actiepotentiaal => instroom Ca2+
=> fusie synaptische blaasjes met celmembraan presynaptisch neuron => neurotransmitter moleculen in synaptische spleet => diffusie door membraan postsynaptische cel => binding op receptoren ionkanalen => opening spec. ionkanalen: Na-‐kanaal: instroom Na+ => depolarisatie postsynaptisch membraan => enzymen breken neurotransmitters af of ze worden opgenomen in een ander neuron => sluiting ionkanalen => afsluiting synaptisch respons.
1) Synaptische vesikels met neurotransmitter moleculen 2) Synaptische spleet 3) Gesloten ionkanaal 4) Open ionkanaal 5) Ca2+ 6) Synaptisch uiteinde 7) Presynaptisch membraan 8) Postsynaptisch membraan 9) Presynaptische cel 10) Postsynaptische cel 11) Na+ 12) Neurotransmitter 13) Receptor 14) Ionkanaal proteïne
15) Gedeelte van afgebroken neurotransmitter
12) Bespreek onderstaande curven die verband houden met hemoglobine. Uit hoeveel ketens bestaan hemoglobine? Wat is de rol van hemoglobine? Welk ander
ademhalingspigment ken je?
1) O2 vrijgelaten van hemoglobine gedurend normaal metabolisme
2) O2-‐reserve dat vrijgelaten kan worden van hemoglobine naar weefels met een hoog metabolisme
4) Weefsels bij rust 5) Longen
6) Bohr shift: extra O2 vrijgelaten uit hemoglobine bij lage pH (hoge CO2 concentratie)
Hemoglobine zit in de rode bloedcellen en bestaat uit 4 subeenheden elk met een heemgroep met een ijzeratoom in het centrum. Ijzer bindt aan zuurstof, zo kan hemoglobine 4 zuurstofmoleculen dragen. Het neet zuurstof op in de longen/ kieuwen en geeft het af in andere delen van het lichaam.
Opnemen/ afgeven O2: binding aan 1 subunit => andere subunits wijzigen hun vorm om de affiniteit voor zuurstof te verhogen => 1 laat zuurstof vrij => andere volgen want affiniteit vermindert door conformationele verandering.
Coöperatieve zuurstofbinding: steile helling: lichte verandering in partieeldruk O2 veroorzaakt opname/ afgifte grote hoeveelheid zuurstof, komt overeen met variatie partieeldrukken in weefsels.
ð hemoglobine kan zuurstofreserve vrijmaken voor weefsels met hoog metabolisme
Conformatie hemoglobine gevoelig voor: daling pH => verlaging affiniteit zuurstof = Bohr shift.
ð actief weefsel verlaagt de pH van de omgeving => zet hemoglobine aan meer zuurstof af te geven
Hemocyanine: hemolymfe van arthropoden, mollusken => Cu als zuurstofbindend component.
13) Bespreek de structuur en functie van de dunne darm o.b.v. onderstaande schets. Geef aan welke stoffen gesecreteerd worden in deze fase van het verteringsproces. 1) Lever 2) Gal 3) Galblaas 4) Intestinaal sap 5) Duodenum 6) Zure chymus 7) Maag
8) Vert. sappen pancreas 9) Pancreas
Duodenum: zure chymus van de maag wordt gemengd met verteringssappen van de pancreas, lever, galblaas, kliercellen maagwand.
Enzymatische activiteit
Pancreas: hydrolytische enzymen, basische opl. bicarbonaat => buffering zuurtegraad chymus.
Lever: productie gal – wordt opgeslagen in galblaas. Galzouten: detergenten – vertering en absorptie van vetten – restjes van rode bloedcellen
Carbohydraatvertering
ð pancreatische amylases: hydrolyse zetmeel, glycogeen en kleine polysacch. => disacch. => monomeren
ð Maltase: maltose => twee glucosemoleculen ð Sucrase: sucrose => glucose en fructose Proteïnevertering
ð Trysine en chemotrypsine (pancreas) => breking peptideketens ð Dipeptidasen: splitsing kleine peptiden
ð Carboxypeptidase (pancreas), aminopeptidase (darmepitheel) Enteropeptidase: trysinogeen => actieve trypsine
14) Benoem de verschillende structuren van een amniotisch ei bij de Aves en bespreek bondig.
1) Embryo 2) Darm
3) Amnion: met vloeistof gevulde zak die het embryo beschermt en omsluit – bestaat uit een plooi van extra-‐embryonaal ectoderm en mesoderm – stootkussen tegen schokken
4) Amniotische holte
5) Chorion: extra-‐ebryonaal ectoderm met mesoderm – buitenste vlies net onder eischaal – stootkussen tegen schokken – gassen uitw. met omgeving
6) Dooierzak: eerste extra-‐embryonale membraan – ontstaat door verspreiding over de dooiermassa door endoderm –en mesodermcellen van de hypoblast
7) Dooier
8) Allantois membraan
9) Allantois: uitgroei extra-‐embryonale endoderm, mesoderm – uitpuilende zak in extra-‐embryonale coeloom – gasuitw. met omgeving
10) Neurale buis 11) Notochord
12) Archenteron: wordt gevormd wanneer de laterale plooien over de hele lengste, het embryo wegduwen van de dooier.
13) Worden extra-‐embryonale membr.
14) Dooiersteel: verbinding tussen oerdarm en dooiermassa -‐ bestaat uit hypoblastcellen 15) Ectoderm: epiblastcellen die aan de buitenkant blijven tijdens gastrulatie
16) Mesoderm: epiblastcellen die lateraal bewegen tijdens gastrulatie
17) Endoderm: epiblastcellen die naar beneden toe bewegen tijdens gastrulatie 18) coeloom
19) Somiet
15) Duid op onderstaand schema de voornaamste endocriene klieren bij de Mens aan. Bespreek bondig hun functie, met inbegrip van de voornaamste hormonen die ze produceren. 1) Hypothalamus 2) Hypophyse 3) Epiphyse 4) Thyroïde 5) Parathyroïde 6) Thymus
7) Bijnieren (nierschors), niermerg 8) Pancreas
9) Eierstokken 10) Testes
Hypothalamus: ontvangt prikkels (lichaam, hersenen, feedback andere hormonen) – secretie horonen – secretie hormone release factors – regulatie hypofyse.
Hypofyse:
ð adenohypofyse: groeihormoon, prolactine, FSH, LH, TSH, ACTH – ontvangt ‘releasing’ hormonen en ‘inhibiting’ hormonen van de hypothalamus
ð neurohypofyse: 2 peptide hormonen stockeren, produceren: vasopressine (waterretentie + zoutbalans in nieren), oxytocine
Epiphyse: kleine weefselmassa in het centrum van de hersenen – controle bioritmen – productie melatonine => beïnvloeding pigmentatie huid
Thyroïde: behoud bloeddruk, hartritme, vertering, reproductieve functies – verhoging zuurstofverbruik en metabolisme -‐ trijodothyronine – tetrajodothyronine (thyroxine) – calcitonine
Parathyroïde: vier klieren ingebed in schildklier – parathyroïd hormoon – regeling calciumbloedspiegel met calcitonine
Pancreas: exocriene secretie van bicarbonaationen en verteringsenzymen – endocriene secretie van glucagon (a cellen) (glucageen => glucose) en insuline (b cellen)(glucose => glycogeen en cell. absorptie glucose) – regulatie door feedbackmech.
Niermerg: epiniphrine en norepiniphrine (tyrosine) – korttermijn stress respons => lichaam voorbereiden.
Nierschors: glucocorticoïden (bloedsuikerspiegel verhogen, immuum respons onderdrukken, proteïnen en vetten afbreken – vb: cortisone) – mineralocorticoïden (invl. water –en
zoutbalans –aldosterone) – androgenen (geslachtshormonen, deels verantw. voor secundaire geslachtskenmerken.)
Eierstokken en testes: oestrogeen, androgenen => uterus, spermaproductie, secundaire geslachtskenmerken.
16) Benoem en bespreek bondig de verschillende delen van het excretiestelsel bij de Mens o.b.v. onderstaand schema.
1) posterieure vena cava 2) nierslagader 3) aorta 4) ureter 5) urineblaas 6) urethra 7) nier 8) nierbekken 9) niermerg = medulla 10) nierschors = cortex 11) capsule van Bowman 12) glomerulus 13) proximale tubule 14) pertibulaire capillairen 15) distale tubule 16) verzamelbuis 17) vasa recta
18) dalende lus van Henle 19) stijgende lus van Henle 20) juxta-‐medullair nephron
21) corticale nephron
22) afferente arteriole nierslagader 23) afferente arteriole glomerus
Nieren functioneren in osmoregulatie en excretie, een nephron met zijn geassocieerde bloedvaten vormt de functionele eenheid van de nieren van zoogdieren. De nieren worden voorzien van bloed door de arteria renales en de vena renales – urine verlaat de nier via de urineleider => blaas => urethra.
Cortex en medulla zijn gevuld met microscopische excretorische buisjes, nephronen,… Nephron: tubule – glomerulus => kapsel van Bowman (omsluit glomerulus)
ð bloedvoorziening: afferente arteriole => capillairen glomerulus => efferente arteriole en verlaten glomerulus => peritubulaire capillairen – omringen de proximale en distale tubules.
bijkomende capillairen => vasa recta – lus die de lus van Henle bedient Nephron en verzamelbuis begrensd door transportepithelium => bewerkt filtraat.
17) Bespreek de uitwisseling van gassen t.h.v. longen en van het weefsel bij zoogdieren a.d.h.v. onderstaande schets. Benoem de aangeduide delen.
1) ingeademde lucht 2) alveolaire epitheelcellen
3) bloed dringt alveolaire capillairen binnen
4) pulmonaire arteriën 5) systemische venen
6) bloed verlaat weefselcapillairen 7) alveolaire ruimte
8) alveolaire capillairen long 9) weefsel capillairen
10) weefselcellen 11) uitgeademde lucht
12) bloed verlaat alveolaire capillairen 13) pulmonaire venen
14) systemische arteriën
15) bloed dringt weefselcapillairen binnen
Gassen diffunderen langs een dalende drukgradiënt in de longen en andere organen – de diffusie hangt af van de verschillen in een kwantiteit (partieeldruk) => gas zal altijd diffunderen van een gebied met een hogere partieeldruk naar een gebied met een lagere partieeldruk.
Bloed in de longen via longslagaders: lagere partieeldruk O2 en hogere partieeldruk CO2 dan de lucht in de alveoli.
Bloed in capillairen alveoli => CO2 diffundeert
naar lucht binnen de alveoli, O2 in lucht (alveoli) lost op in vloeistofbekleding epitheel => diffusie doorheen opp. bloed => als bloed longen verlaat is partieeldruk O2 gestegen en CO2 gedaald.
Weefselcapillairen: cellulaire ademhaling – O2 uit interstitiële vloeistof, CO2 in door diffusie => bloed keert terug naar hart => naar longen waar het gassen uitwisselt met alveoli.
18) Leg uit hoe het homeostatisch evenwicht van glucose in het bloed tot stand komt o.b.v. onderstaande schets.
Hoge glucose level => betacellen van de pancreas worden gestimuleerd om insuline vrij te laten in het bloed => insuline => lichaamscellen nemen meer glucose op en lever stockeert het als glycogeen => glucose niveau daalt tot een bep. punt, stimulus voor insuline verdwijnt
Lage glucose level: alphacellen van de pancreas worden gestimuleerd om glucagon vrij te laten in het bloed => glucogon => lever breekt glucagon af en laat glucose vrij in het bloed => bloedglucose niveau stijgt tot een bep. waarde => stimulus voor insuline verdwijnt
19) Bespreek de functie van de hypothalamus en de hypofyse. Op welke wijze staan deze twee klieren met elkaar in verband. Welke hormonen secreteert de hypofyse? Maak een eenvoudige schets.
De hypothalamus en hypofyse ontvangen informatie van het lichaam of andere delen van de hersenen. Hypothalamus: neurosecretorische cellen secreteren hormoon releasing factors => beïnvloeden activiteit hypophyse.
Hypophyse: ligt onder hypothalamus aan de basis van de hersenen, reguleert veel andere endocriene functies
ð adenohypophyse (voorkwab hyophyse): GH => beenderen – PRL => melkklieren – FSH en LH => testes/ ovarieën – TSH => thyroïde – ACTH => adrenale cortex – MSH => melanocyten – endorphines => pijnreceptoren
ð neurohypofyse (achterkwab hypophyse): stockeren, produceren van oxytocine en antidiuretisch hormoon
20) Bespreek de bevruchting, eerste stadia van ei-‐ en embryo ontwikkeling bij de Amphibia en de relatie met de vroege bepaling van de lichaamsassen bij de Amphibia. 1) animale hemisphere 2) vegetatieve hemisphere 3) animale pool 4) sperma penetratie 5) vegetale pool 6) eerste klieving 7) rotatie van celcortex 8) grijze sikkel 9) anterieur 10) rechts 11) dorsaal 12) posterieur 13) links 14) ventraal
Bevruchting: amplexus (verstrengeling mannetje en
vrouwtje) – vrouwtje zet eitjes af en het mannetje bevrucht deze (uitwendige bevruchting) => eitjes in grote groepen: kikkerdril met geleiachtig omhulsel
Ei-‐ en embryo-‐ontwikkeling: bevruchting => klieving: cytoplasma eicel herschikken in blastomeren: morula => blastula
Polariteit – de delingsvlakken volgen t.o.v. de polen van de zygote een bepaald patroon => wordt bepaald volgens heterogene distributie vd verschillende stoffen (mRNA, dooier, proteïnen) => dooier meest geconcentreerd aan vegetatieve pool => animale pool bepaalt voorste einde dier
Lichaamsassen: herschikking cytoplasma op moment van bevruchting => vastlegging lichaamsassen en vlak van eerste klievingdeling => animale pool (voorste einde embryo) kleurt donkergrijs door aanw. van melanine in cortex => gepigmenteerde cortex glijdt over onderliggend cytoplasma naar plaats van penetratie => vorming halvemaanvormige grijze sikkel (tegenovergest. kant van penetratie)
DUS: halvemaanvormige sikkel => dorsale deel embryo – animale/vegetatieve pool => anterieur/ posterieur – plaats van penetratie zaadcel => ventrale zijde
21) Bespreek bondig de functie van de maag a.d.h.v. onderstaande schets.
1) interieur oppervlak maag
2) slijmcellen: secretie van mucus voor verdediging tegen zelfvertering
3) hoofdcellen: secretie inactieve vorm van pepsine: pepsinogeen => peptinebindingen afbreken
4) pariëtale cellen: secretie HCl: pepsinogeen => pepsine, doden bacteriën, vernietiging cell. matrix in voedsel
5) epitheel (wordt om de drie dagen vervangen) – secretie van slijmlaag
6) pylorische sphincter: regulatie passage chymus => darm 7) voedseldeeltje 8) maagsap 9) maag 10) pepsinogeen 11) pepsine 12) HCl
22) Bespeek de rol van de mannelijke hormonen o.b.v. onderstaand schema.
1) stimulus van andere gebieden in de hers. 2) Hypothalamus 3) GnRH 4) adenohypophyse 5) Negatieve feedback 6) FSH 7) LH 8) androgeen productie
9) primaire/sec. gesl. kenmerken 10) Testes
11) Spermatogenese
LH: adenohypophyse => Leydigcellen stimuleren tot productie androgenen
Androgenen: vooral testosteron -‐ primaire en secundaire geslachtskenmerken – stimulatie proteïnesynthese – libido en seksueel gedrag
FSH: adenohypophyse => sstimulatie spermatogenese
GnRH: hypothalamus => gonadotropine releasing hormone => secretie LH en FSH controleren
Negatieve feedback: LH en FSH via adenohyophyse en op GnRH via hypothalamus
23) Bespreek onderstaande figuren i.v.m. het zenuwstelsel.
1) Axon
2) myeline huls 3) Schwann cel 4) Noden van Ranvier 5) myelinelagen geprod. door Schwanncellen 6) Schwanncel nucleus 7) dendrieten 8) cellichaam 9) nucleus 10) axonheuvel 11) synaptisch uiteinde 12) Synaps Neuronen/ zenuwcellen: structurele en functionele
eenheden van het zenuwstelsel – cellichaam + dendrieten + axon Dendrieten: ontvangen informatie van andere cellen => vervoeren info. naar cel
Axonen: uitgaande signalen vervoeren – axonheuvel => transmissie en integratie van zenuwsignalen => ingebed in myelinelaag
Synapsen: aanrakingsplaatsen van 2 naburige neuronen => infor van zenuwcel naar andere doelcellen door vrijgave neurotransmitters
presynaptische cel: geeft signaal door – postsynaptische cel ontvangt het
24) Bespreek de regulatie van de Ca-‐balans in het lichaam o.b.v. onderstaand schema.
Hoge calcium gehalte: stimulus door hoog Ca2+ gehalte => thyroïde klier laat calcitonine vrij => calcitonine => stimulatie Ca2+ afzetting in beenderen en reductie van Ca2+ opname in nieren => evenwicht
Laag calcium gehalte: stimulus door laag Ca2+ gehalte => parathyroïde klieren laat parathyroïd hormoon vrij (PTH) => PTH => stimulatie Ca2+ afzetting uit beenderen en toename opname Ca2+ in nieren = > dankzij actieve vit D. een stijging in opname Ca2+ in ingewanden
25) Bespreek onderstaande signaal-‐transductie systemen voor hormonen. 1) secretorische cel 2) signaalreceptor 3) hormoon molecule 4) targetcel 5) nucleus 6) mRNA 7) DNA
8) synthese specifieke proteïnen
Fig. 1: receptor in het plasmamembraan: chemisch signaal bindt op receptorproteïne => signaal-‐transductie pathway => activatie enzym (intracellulaire respons)
Fig. 2: receptor in celnucleus: signaalmolecule bindt aan signaalreceptor binnen het doelwit cel => transcriptiefactor => wijziging in genexpressie of wijziging in cytoplasmatisch activiteit Signaaltransductie-‐pathways zorgen ervoor dat kleine hoeveelheden van een hormoon een groot effect kunnen hebben door en cascade aan cellulaire reacties in gang te zetten.
26) Bespreek de spiercontractie o.b.v. onderstaande figuur. Benoem de aangeduide structuren.
1) Z-‐band 2) H-‐band 3) A-‐band 4) sarcomeer 5) spier in rust 6) spiercontractie 7) spier opgespannen
Spiersamentrekking => sarcomeer wordt korter – I-‐ banden verkleinen en H-‐banden verdwijnen = dikke en dunne filamenten glijden naast elkaar in
overlangse richting
Glijden van filamenten: interactie tussen actine – en mysosine filamenten
Myosinekop: bindt ATP => hydrolyse naar ADP => energie naar myosine => vormverandering myosine welke zich bindt aan spec. sites op actine =>
brugvorming tss. actine en myosine => energievrijgave van myosinekop =>
aanhechtingshoek kop/staart verandert => dunne actinefilament glijd naar centrum sarcomeer => binding nieuwe mol. ATP => myosine komt los van actine => ADP
27) Bespreek de structuur van een skeletspier o.b.v. onderstaande figuur. Benoem de aangeduide delen.
28) Bespreek de thermoregulatie bij de mens o.b.v. onderstaand schema.
29) Bespreek de rol van de vrouwelijke hormonen in de menstruele cyclus.
30) Welk deel van de hypophyse wordt hier getoond? Met
welk deel van de hersenen staat deze klier in verband. Hoe gebeurt de communicatie tussen dit deel va de hypophyse en de hersenen? Welk zijn de hormonen die door deze klier gesecreteerd worden voor de respectievelijke targets?
31) Geef de basiskenmerken van de Chordata. -‐ chorda
-‐ post-‐anale staart -‐ faryngeale spleten -‐ dorsale holle koord
-‐ gesloten bloedvatsysteem
-‐ deuterostomia: anus uit blostoporus
32) Wat is neurulatie? Maak een schets van een dwarse doorsnede door een embryo van een Amphibia in het stadium van de neurulatie en bespreek bondig.
33) Bespreek bondig de verschillende stadia in de voedselverwerking. In welke compartimenten gebeurt de vertering in het dierenrijk?
34) Wat is ectotherm en endotherm. Geef een voorbeeld van elk. Geef de voor-‐ en nadelen van de twee systemen. Geef een 4-‐tal mechanismen waarbij dieren hun warmteverlies en –opname kunnen reguleren.
35) Bespreek de spermatogenese.