• No results found

Ondersteunen van een gezonde leefstijl van jonge kinderen in de kinderopvang : Kennis, attitude en vaardigheden van pedagogisch medewerkers in opleiding op hbo niveau.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ondersteunen van een gezonde leefstijl van jonge kinderen in de kinderopvang : Kennis, attitude en vaardigheden van pedagogisch medewerkers in opleiding op hbo niveau."

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ondersteunen van een gezonde

leefstijl van jonge kinderen in de

kinderopvang

Kennis, attitude en vaardigheden van pedagogisch medewerkers in opleiding

op hbo niveau.

Afstudeeropdracht september 2017 – januari 2018

Auteur: Renate Neyndorff (500646691)

Projectnummer: 2018111

Opdrachtgever: Lectoraat Gewichtsmanagement Opleidingsinstelling: Hogeschool van Amsterdam Bachelor opleiding: Voeding en Diëtetiek

(2)
(3)

Ondersteunen van een gezonde

leefstijl van jonge kinderen in de

kinderopvang

Kennis, attitude en vaardigheden van pedagogisch medewerkers in opleiding

op hbo niveau.

Auteur: Renate Neyndorff (500646691) Email: renate.neyndorff@hva.nl

Projectnummer: 2018111

Opdrachtgever: Lectoraat Gewichtsmanagement

Praktijkbegeleider: Nicole Toussaint Docentbegeleider: Martinet Streppel

(4)

Dankwoord

Voor u ligt mijn afstudeerproject, geschreven ter afsluiting van de bachelor opleiding Voeding en Diëtetiek aan de Hogeschool van Amsterdam.

Voor het project PreSchool@HealthyWeight, een samenwerkingsverband van het lectoraat Gewichtsmanagement van de HvA met kinderopvangorganisatie Impuls in Amsterdam Nieuw-West, is de opdracht geformuleerd om onderzoek te doen naar de kennis, attitude en

vaardigheden van pedagogisch medewerkers in opleiding op hbo-niveau.

Hierbij wil ik Nicole Toussaint, mijn praktijkbegeleider, bedanken voor de begeleiding tijdens dit project, feedback en aanmoediging. Daarnaast wil ik Martinet Streppel, mijn docentbegeleider, bedanken voor alle begeleiding, feedback en ondersteuning om dit afstudeerproject tot een goed einde te brengen.

Renate Neyndorff

Voeding & Diëtetiek aan de Hogeschool van Amsterdam

(5)

Samenvatting

Inleiding: Naast ouders kunnen pedagogisch medewerkers in de kinderopvang mogelijk ook

bijdragen aan het ontwikkelen van (on)gezond eet- en beweeggedrag van jonge kinderen. De minor ‘Jonge Kind’ van de opleiding Pedagogiek aan de Hogeschool van Amsterdam is speciaal gericht op de kwaliteit in de kinderopvang. De gezonde leefstijl van kinderen maakt hier geen onderdeel van uit.

Doel: Dit afstudeeronderzoek geeft inzicht in het kennisniveau, de attitude, vaardigheden en het

vertrouwen in handelen van de studenten, die deelnemen aan deze minor, ten aanzien van de ondersteuning van een gezonde leefstijl van jonge kinderen.

Methode: De onderzoeksgroep omvatte 26 studenten. Er is gebruikt gemaakt van een

vragenlijst. Hiermee werd het kennisniveau over gezonde voeding en het vertrouwen in handelen onderzocht. Daarnaast bracht het de attitude en vaardigheden op acht verschillende domeinen (o.a. ‘voorbeeldfunctie bewegen’ en ‘aanleren gezond eetgedrag’) in kaart. Hoe hoger de score, hoe positiever de attitude en hoe groter de vaardigheid was. Acht interviews gaven de achterliggende ideeën en motieven weer.

Resultaten: De gemiddelde somscore voor kennis over voeding was 13,3 (SD=4,2) ten opzichte

van de maximale score 25. Gemiddelde scores voor attitude en vaardigheden varieerden van 3,08 tot 4,15 op een vijfpuntsschaal-Likertschaal. Het vertrouwen om kinderen te ondersteunen bij een gezonde leefstijl werd beoordeeld met 6,9 (SD=1,3) op een tienpuntsschaal. Het

vertrouwen om ouders te ondersteunen bij de gezonde leefstijl van hun kind werd beoordeeld met een 6,3 (SD=1,2). Eerdere ervaringen opgedaan tijdens de stage (n=3) en weten hoe het goede voorbeeld te geven waren de belangrijkste factoren waar het vertrouwen op gebaseerd was. De belangrijkste limiterende factoren waren het gebrek aan specifieke kennis en

praktijkervaring. Ten aanzien van de ondersteuning van ouders werd ook de weerstand van ouders als een belangrijke limiterende factor gezien.

Conclusie: De onderzoeksresultaten suggereren, dat studenten een positieve attitude hebben

om kinderen te ondersteunen bij een gezonde leefstijl en over vaardigheden beschikken om beweegactiviteiten met kinderen te doen. Zij hebben vertrouwen, dat zij in staat zijn om kinderen en hun ouders te ondersteunen met de gezonde leefstijl van het kind. De grootste belemmering om goede ondersteuning te kunnen bieden is het gebrek aan kennis.

(6)
(7)

Inhoudsopgave

1. INLEIDING 7 2. METHODE EN MATERIALEN 10 2.1ONDERZOEKSPOPULATIE EN WERVING 10 2.2DATAVERZAMELING 10 2.3DATA-ANALYSE 14 3. RESULTATEN 15

3.1ALGEMENE BESCHRIJVING ONDERZOEKSPOPULATIE 15

3.2KENNIS 16 3.3ATTITUDE EN VAARDIGHEDEN 16 3.4VERTROUWEN IN HANDELEN 18 3.5EIGEN IDENTITEIT 18 4. DISCUSSIE 19 4.1BELANGRIJKSTE RESULTATEN 19

4.2VERKLARING VAN DE RESULTATEN 19

4.3STERKE PUNTEN EN ZWAKKE PUNTEN VAN HET ONDERZOEK 22

5. CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN 24

5.1CONCLUSIE 24

5.2AANBEVELINGEN 24

5.2.1AANBEVELINGEN VOOR DE PRAKTIJK 24

5.2.2AANBEVELINGEN VOOR VERVOLGONDERZOEK 25

LITERATUURLIJST 26

BIJLAGE I: VRAGENLIJST 30

BIJLAGE II: TOPICLIJST INTERVIEWS 40

BIJLAGE III: TABELLEN DATA 41

BIJLAGE IV: ANTWOORDENOVERZICHT INTERVIEWS 51

(8)
(9)

1. Inleiding

Het ontwikkelen van (on)gezond eet- en beweeggedrag wordt voor een groot deel bepaald tijdens de kindertijd (1). De ouders spelen hier een belangrijke rol in (2, 3). Ook in de

kinderopvang krijgt dit onderwerp steeds meer aandacht. Zo is het RIVM de ‘Aanpak Gezonde Kinderopvang’ gestart. Deze integrale aanpak richt zich op beleid, ontwikkeling van kinderen en medewerkers, de omgeving en signalering. Het biedt de kinderopvang handvatten om actief bij te dragen aan een gezonde (gewichts)ontwikkeling van kinderen en werkt toe naar structurele aandacht voor gezondheid binnen de kinderopvang (4). Dit is van groot belang, want voor jonge kinderen is de omgeving sterk bepalend bij hun ontwikkeling (5). Zij leren door hun sociale omgeving te observeren en door gedrag te kopiëren (6-8). Onderzoek toont aan, dat

pedagogisch medewerkers (pm’ers) in de kinderopvang mogelijk ook kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van gezond eet- en beweeggedrag (5, 9-15). In 2015 gingen in Amsterdam 19.680 kinderen tussen de nul en vier jaar naar de kinderopvang. Hiervan waren 8.790 kinderen tussen de twee- en drie jaar (16). Zij gingen gemiddeld zeventien uur per week naar de kinderopvang (17). Naast de ouders, hebben ook pm’ers een voorbeeldfunctie ten aanzien van een gezonde leefstijl (9, 11, 15).

Onderzoeken naar de invloed van de kinderopvang op de gewichtsontwikkeling van kinderen laten vooralsnog tegenstijdige resultaten zien. In het onderzoek van Lumeng en collega’s werd aangetoond, dat drie- tot vijfjarige kinderen, die tussen de één en vijftien uur per week naar de kinderopvang gingen, een lager risico hadden op het ontwikkelen van overgewicht op

basisschoolleeftijd (18). Onderzoek van Maher en collega’s toonde aan, dat kinderen die in het jaar vóór ze naar de basisschool gingen in de zorg van familie, vrienden of buren waren meer kans hadden op het ontwikkelen van overgewicht en obesitas dan kinderen die naar de kinderopvang gingen (19). Andere onderzoeken tonen gewichtstoename aan bij kinderen die naar de kinderopvang gingen ten opzichte van kinderen die niet naar de kinderopvang gingen (3, 20). Uit het KOALA Cohort onderzoek blijkt, dat dit werd veroorzaakt door ongunstige

opvoedpraktijken op het gebied van voeding en beweging (3). De tegenstrijdige

onderzoeksresultaten zijn mogelijk te wijten aan de verschillen in kinderopvang, bijvoorbeeld verschillend beleid, het aantal uren dat kinderen in de kinderopvang spenderen en verschillen in etnische en sociaal economische achtergronden kinderen en hun ouders (3).

Welke handelingen of gedragingen van pm’ers het eet- en beweeggedrag precies beïnvloeden is nog onduidelijk (9). Het leiden van beweegspelletjes en het actief meedoen met

beweegspelletjes door de pm’er worden positief geassocieerd met gezond beweeggedrag (21-25). Daarnaast wordt samen met kinderen eten en praten over gezond eten geassocieerd met gezond eetgedrag (3, 10, 26). Echter vonden andere studies geen significante resultaten van dezelfde gedragingen (3, 10, 27, 28). Onderzoek van Ward en collega’s toont aan, dat pm’ers kinderen kunnen helpen bij het ontwikkelen van een gezonder eet- en beweegpatroon door middel van het promoten van een gezonde leefstijl, het geven van voedingsonderwijs en het vermijden van voeding als beloning voor bepaald gedrag (9). Ook kunnen pm’ers kinderen aanmoedigen om onbekende voedingsproducten te gaan eten door zich hier enthousiast over uit te laten (“Mmm! Ik houd van mango!”) en minstens twee happen te nemen. Dit effect neemt wel af als er meerdere kinderen aan de tafel zitten (29).

(10)

De bovenstaande onderzoeksresultaten suggereren dat pm’ers een belangrijke rol kunnen spelen bij het ontwikkelen van gezond eet- en beweeggedrag van jonge kinderen. Pm’ers die op de groep staan hebben over het algemeen een mbo-opleiding. Echter stellen de landelijke en gemeentelijke overheden steeds meer kwaliteitseisen aan de kinderopvang. Minister Asscher van Sociale Zaken heeft in samenwerking met de brancheorganisaties in de kinderopvang het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (ingangsdatum 1-1-2019) gesloten. Hierin is vastgelegd, dat pm’ers op mbo-niveau (met name op de voorschool) in de 37 grootste

Nederlandse gemeenten, door een hbo’er gecoacht gaan worden in hun werk (30). Ook moeten deze hbo’ers op de groep komen te staan (30). Een relevante hbo-opleiding op pedagogisch en/of didactisch gebied, zoals Pedagogiek of Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH), is voor deze functie een vereiste (30). Het aantal pm’ers op hbo-niveau zal hierdoor in de aankomende jaren waarschijnlijk gaan stijgen.

Het thema gezonde leefstijl binnen de hbo-opleiding Pedagogiek

De Hogeschool van Amsterdam (HvA) biedt de opleiding Pedagogiek aan. Binnen deze opleiding wordt gewerkt met competentiegericht leren. Een competentie is een combinatie van kennis, attitude en vaardigheden die een student nodig heeft om een specifieke beroepssituatie goed te kunnen uitoefenen (31, 32). De mate waarin studenten geloven in de eigen competentie en vertrouwen hebben de specifieke beroepssituatie goed uit te kunnen oefenen, wordt uitgedrukt als de eigen effectiviteitsverwachting (33). Met competentiegericht onderwijs wordt getracht het beroepsonderwijs beter aan te laten sluiten op de arbeidsmarkt (34, 35).

De opleiding Pedagogiek heeft drie opleiding specifieke competentiegebieden: 1) De ontwikkeling van het kind stimuleren, 2) (mede)opvoeders helpen bij de opvoeding en 3) voorwaarden scheppen voor opvoeding (36). Het onderwerp ‘gezonde leefstijl’ is aan al deze drie competentiegebieden te relateren. Uit het curriculum van de opleiding Pedagogiek aan de HvA blijkt, dat er nauwelijks aandacht is voor een gezonde leefstijl van jonge kinderen (37, 38). Het vak ontwikkelingspsychologie besteedt summier aandacht aan de incidentie en fysieke- en psychosociale gevolgen van kinderobesitas en -overgewicht (37).

De opleiding biedt de minor ‘Jonge Kind’ aan, die zich specifiek richt op de kinderopvang. Deze minor wordt voornamelijk gevolgd door studenten van de opleidingen Pedagogiek en SPH en bereidt studenten voor op het realiseren van pedagogische kwaliteit in de kinderopvang. Uit het curriculum van de minor blijkt, dat met betrekking tot (gezond) eet- en beweeggedrag enkel aandacht wordt besteed aan het aanleren van vaardigheden om de motorische

ontwikkeling te ondersteunen (38).

Aangezien er nauwelijks onderwijs over gezond eet- en beweeggedrag van kinderen wordt gegeven, is het onduidelijk wat de competenties zijn van studenten binnen de minor ‘Jonge Kind’ om kinderen te ondersteunen bij een gezonde leefstijl en welk vertrouwen zij hebben om deze ondersteuning te bieden. Voor zover bekend bij de onderzoeker van deze afstudeeropdracht is dit niet eerder in kaart gebracht. In hoeverre studenten zelf waarde hechten aan een gezonde leefstijl en hiermee bezig zijn, uitgedrukt als de eigen identiteit ten aanzien van gezonde leefstijl, is ook onbekend. Bovengenoemde constateringen hebben geresulteerd in de volgende

(11)

“Welke competenties hebben studenten, deelnemend aan de minor ‘Jonge Kind’ aan de HvA, ten aanzien van het bevorderen van een gezonde leefstijl van jonge kinderen?”

Deelvragen:

• Wat is het kennisniveau van studenten deelnemend aan de minor ‘Jonge Kind’ ten aanzien van een gezonde leefstijl van jonge kinderen?

• Wat is de attitude van studenten deelnemend aan de minor ‘Jonge Kind’ ten aanzien van een gezonde leefstijl van jonge kinderen en over welke vaardigheden beschikken zij?

• In hoeverre hebben studenten deelnemend aan de minor ‘Jonge Kind’ vertrouwen in het eigen handelen ten aanzien van de ondersteuning van een gezonde leefstijl van jonge kinderen?

• Hoe ziet de eigen identiteit ten aanzien van een gezonde leefstijl eruit van studenten deelnemend aan de minor ‘Jonge Kind’?

Het doel van dit afstudeeronderzoek is het verkrijgen van inzicht in de competenties van de pm’ers i.o. op hbo-niveau ten aanzien van de ondersteuning van een gezonde leefstijl van jonge kinderen in de kinderopvang. Gezond eet- en beweeggedrag maken onderdeel uit van een gezonde leefstijl. De kennis, attitude, vaardigheden en de eigen identiteit van de pm’ers i.o. worden daarom voor beide gedragingen in kaart gebracht door middel van een vragenlijst. Vervolgens wordt, door middel van interviews, gezocht naar verklaringen hoe de kennis, attitude en vaardigheden en het vertrouwen in handelen tot stand zijn gekomen. De verkregen

resultanten kunnen inzicht bieden op welke onderdelen de pm’ers i.o. ondersteuning en

educatie nodig hebben om kinderen en hun ouders te ondersteunen bij een gezonde leefstijl van het kind als zij het werkveld ingaan.

Dit onderzoek maakt deel uit van het project ‘PreSchool@HealthyWeight’ (PS@HW). Dit is een samenwerkingsverband van het lectoraat Gewichtsmanagement van de HvA met

kinderopvangorganisatie Impuls in Amsterdam Nieuw-West. De verkregen onderzoeksresultaten worden in dit onderzoek geïnterpreteerd om aanbevelingen te kunnen geven aan PS@HW voor het nog op te stellen competentieprofiel “Gezonde Leefstijl” voor pm’ers i.o.

Het volgende hoofdstuk geeft een uitgebreide beschrijving van de onderzoeksmethoden weer. Hierin wordt uitgelegd op welke wijze de vragenlijst tot stand is gekomen en hoe de interviews werden afgenomen. Daarnaast omvat het hoofdstuk een beschrijving van de data-analyse. In de resultaten zijn de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek beschreven. In de discussie worden de resultaten geïnterpreteerd en vergeleken met de literatuur. De sterke en de zwakke punten van dit onderzoek worden besproken. Tot slot wordt in de conclusie antwoord gegeven op de vraagstelling en worden aanbevelingen gegeven voor vervolgonderzoek en de praktijk.

(12)

2. Methode en materialen

Om een goed beeld te krijgen van de competenties van de pm’ers i.o. op hbo-niveau werd een combinatie gemaakt van kwalitatief en kwantitatief onderzoek. De kennis, attitude,

vaardigheden en het vertrouwen in handelen ten aanzien van een gezonde leefstijl van jonge kinderen werd met kwantitatief onderzoek in kaart gebracht door middel van een vragenlijst. Dit gold ook voor de eigen identiteit ten aanzien van een gezonde leefstijl. De interviews waren kwalitatief van aard en werden gebruikt om diepgang te geven aan het kwantitatieve onderzoek.

2.1 Onderzoekspopulatie en werving

De onderzoekspopulatie bestond uit de 26 studenten van de minor ‘Jonge Kind' in het studiejaar 2017-2018. Aan de minor zaten geen ingangseisen verbonden, maar kennis over de ontwikkeling van kinderen werd aanbevolen. Deze minor was toegankelijk voor studenten van zowel de HvA als andere hogescholen (39). De opleidingscoördinator van de minor ‘Jonge Kind’ werd benaderd met het verzoek een vragenlijst af te nemen bij de studenten en hen te mogen benaderen voor de interviews. In overleg werd besloten, dat het meest geschikte moment hiervoor de vaste lesdag op donderdag was, omdat alle studenten verplicht aanwezig dienden te zijn. De opleidingscoördinator lichtte de studenten vooraf, via een telefonisch bericht, in over de aanwezigheid van de onderzoeker.

De eerste dataverzameling vond plaats op 9 november 2017 op de HvA-locatie Kohnnstamhuis. Bij de vijftien aanwezige studenten werd de schriftelijke vragenlijst afgenomen. Zij werden vooraf ingelicht over het project PS@HW en het anoniem verwerken van de vragenlijst. Tijdens het invullen van de vragenlijst mocht niet overlegd worden. Aangezien niet alle studenten aanwezig waren ging de onderzoeker op 16 november 2017 terug naar de HvA. De overige elf studenten waren aanwezig en de vragenlijst werd op dezelfde wijze bij hen afgenomen.

Tijdens de eerste dataverzameling werden de studenten, na het inleveren van de vragenlijst, door de onderzoeker gevraagd deel te nemen aan een interview. Vijf studenten stemden hiermee in. Tijdens de tweede dataverzameling werden ook de andere elf studenten gevraagd om deel te nemen. Hierbij gaven nog drie studenten aan mee te willen werken. De acht interviews werden door de onderzoeker afgenomen op vier achtereenvolgende donderdagen tijdens het tussenuur van de studenten.

2.2 Dataverzameling

Het kwantitatieve onderzoek werd uitgevoerd door middel van een vragenlijst (zie bijlage I). Aan de hand van de deelvragen wordt de vragenlijst toegelicht. Als er een somscore of gemiddelde score werd berekend over drie of meer items (bijvoorbeeld bij kennis over voeding) werd de interne consistentie gemeten door middel van Cronbach’s α. Het onderdeel werd als

betrouwbaar beoordeeld als de Cronbach’s α >0,7 was (40).

Het kwalitatieve onderzoek gaf inzicht in ideeën en motieven van de studenten, omdat er doorgevraagd kon worden op onderwerpen uit de vragenlijst. De topiclijst van de

(13)

half-behulp van een voicerecorder en achteraf getranscribeerd. Studenten verleenden vooraf

schriftelijk toestemming voor het opnemen van het interview. Per deelvraag is beschreven wat is nagevraagd in de interviews.

Algemene sociaal-demografische kenmerken:

Via de vragenlijst werden de algemene sociaal-demografische kenmerken in kaart gebracht. De geboortedatum werd gevraagd om de leeftijd te berekenen. Het geboorteland van de student en de ouders werd nagevraagd om te kunnen bepalen of de student een Nederlandse of niet-Nederlandse achtergrond had (41). Hierbij werden standaardvraagstellingen van Monitor Volksgezondheid gebruikt (42). De hbo-opleiding werd nagevraagd, aangezien de minor

toegankelijk was voor studenten van alle opleidingen. Daarnaast werd gevraagd of de studenten na het afstuderen in de kinderopvang willen gaan werken.

Kennis

Kennis werd beschrijvend in kaart gebracht door middel van de vragenlijst. Er werd onderscheid gemaakt tussen kennis over voeding, beweging en een gezond lichaamsgewicht. Tijdens de interviews werd de kennis niet verder getest, maar werd wel nagevraagd of kennisoverdracht over deze onderwerpen binnen de opleiding heeft plaatsgevonden.

Kennis over voeding werd beoordeeld door middel van twee soorten vraagstellingen. Eerst beantwoordde de student tien stellingen over een gezond voedingspatroon met “Waar”, “Onwaar” of “Weet niet”. Deze stellingen waren gebaseerd op de Nederlandse Richtlijnen Gezonde Voeding 2015 (43). Vervolgens gaf de student aan of voedingsmiddelen een hoog of laag gehalte aan toegevoegde suikers, zout of voedingsvezels bevatten. Per nutriënt werden vijf producten beoordeeld door middel van de antwoordmogelijkheden “Hoog”, “Laag” of “Weet niet”. Deze vragen zijn afgeleid uit de gevalideerde Revised General Nutrition Knowledge Questionnaire for adults (GNKQ-R) (44). De voedingsmiddelen die in de GNKQ-R gebruikt zijn werden vervangen door voedingsmiddelen die in het huidige Nederlandse voedingspatroon geconsumeerd worden. Elk goed antwoord telde voor één punt, waardoor in totaal 25 punten te behalen waren. Hierbij geldt hoe hoger de score, hoe groter de kennis over voeding. De

Cronbach’s α was 0,86.

Om kennis over beweging te beoordelen gaven studenten aan of er een beweegrichtlijn voor kinderen jonger dan vier jaar was. De vraag werd gebaseerd op de Beweegrichtlijnen 2017 (45). De student beantwoordde de vraag met “Ja”, “Nee” of “Weet niet”. Indien de student “Ja” antwoordde, gaf de student aan wat deze beweegrichtlijn inhield.

Kennis over een gezond lichaamsgewicht werd beoordeeld met één vraag, waarbij de student moest aangeven of de twee kinderen op de afbeeldingen van het Voedingscentrum een gezond gewicht hadden (46). De student beantwoordde de vraag met “Geen van de afbeeldingen”, “Afbeelding A”, “Afbeelding B” of “Afbeelding A en B”.

Attitude en vaardigheden

Door middel van de vragenlijst werden de attitude en vaardigden beschrijvend in kaart gebracht. Er werd gebruik gemaakt van dertien stellingen, die verdeeld waren over acht domeinen:

(14)

aanleren gezond beweeggedrag, aanleren gezond eetgedrag, vaardigheden beweegactiviteit, verantwoordelijkheid, educatie aan kinderen/ouders en gezonde leefstijl in de opleiding. De

eerste vijf domeinen werden gebaseerd op de gevalideerde Childcare Food-related en Activity-related Practices Questionnaire (CFAPQ) (47), waarbij de stellingen werden aangepast aan de situatie van de pm’er i.o. De overige domeinen werden door de onderzoeker benoemd om de inhoud van de vragen zo duidelijk mogelijk weer te geven. Alle stellingen werden gescoord op een vijfpunts Likertschaal van “Helemaal mee oneens” tot “Helemaal mee eens”. De score per domein werd berekend door het gemiddelde te berekenen van de antwoordscores op de stellingen binnen het domein. Voor elk domein gold, dat hoe hoger de score, hoe positiever de attitude of hoe groter de vaardigheid was.

In het domein Voorbeeldfunctie voeding/aanmoedigen balans en variatie werden twee vragen gebruikt uit de CFAPQ (47). Er werd gevraagd in hoeverre de student vindt, dat hij/zij een voorbeeld is voor kinderen als hij/zij in hun bijzijn gezond eet. Daarnaast gaf de student aan of het hem/haar makkelijk leek om kinderen aan te moedigen om gezond te eten.

Binnen het domein Voorbeeldfunctie beweegactiviteit werd beoordeeld in hoeverre de student vindt, dat hij/zij een voorbeeldfunctie voor kinderen ten aanzien van beweeggedrag heeft. Dit deed de student door antwoord te geven op de stelling: “Ik ben een voorbeeld voor kinderen als ik in hun bijzijn lichamelijk actief ben”.

De vaardigheden om kinderen te laten bewegen werden beoordeeld met één vraag uit de CFAPQ (47) en twee door de onderzoeker geformuleerde vragen binnen het domein Vaardigheden beweegactiviteit. De student moest aangeven of hij/zij het makkelijk vond om een

beweegactiviteit voor kinderen te bedenken, een beweegactiviteit wist aan te passen aan het niveau van een kind en over de vaardigheid beschikte om kinderen nieuwe manieren van bewegen aan te leren. Deze vragen werden gesteld, omdat spel en motorische

ontwikkelingsstimulering onderdeel zijn van de minor ‘Jonge Kind’ (38). De student krijgt vaardigheden aangeleerd om vanuit een observatie van het kind een relatie te leggen met het motorische ontwikkelingsniveau van het kind. Op basis van deze observatie moet de student activiteiten kunnen aanbieden om de ontwikkeling van het kind te stimuleren (38). De Cronbach’s α was 0,84.

Het Aanleren van gezond gedrag viel uiteen in twee domeinen, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen gezond eet- en gezond beweeggedrag. Voor beide gedragingen werd gevraagd in hoeverre studenten kinderen willen leren dat gezond eten en bewegen goed is voor hun gezondheid (47).

In het domein Verantwoordelijkheid werd door de onderzoeker één vraag geformuleerd om te achterhalen of de student zich medeverantwoordelijk voelt voor gezond voedings- en

beweeggedrag van kinderen die hij/zij als pm’er mogelijk gaat begeleiden.

Voor het domein Educatie aan kinderen/ouders werden door de onderzoeker twee vragen geformuleerd om te achterhalen of de student educatie aan kinderen over een gezonde leefstijl of aan ouders/verzorgers over de gezonde leefstijl van hun kind vindt thuishoren in de

(15)

In het domein Gezonde leefstijl in de opleiding werden door de onderzoeker twee vragen geformuleerd om te achterhalen of de student vindt, dat er meer aandacht besteed moet worden aan het onderwerp ‘gezonde leefstijl’ binnen zijn/haar opleiding of in de minor ‘Jonge Kind’.

Via de interviews kwam naar voren hoe de attitude van de student tot stand kwam. Om te achterhalen bij welke personen/groepen de student de verantwoordelijkheid neerlegde voor een gezonde leefstijl van kinderen werden de volgende vragen gesteld: ‘In hoeverre vind je dat je als toekomstig pm’er verantwoordelijkheid hebt in het bevorderen van een gezonde leefstijl van kinderen en waarom?’ en ‘Waar ligt volgens jou de verantwoordelijkheid voor het

bevorderen van een gezonde leefstijl van kinderen?’ De vraag: ‘In de vragenlijst is gevraagd in hoeverre je vindt dat je een voorbeeldfunctie hebt. Wat heb je hier geantwoord en waarom?’ laat zien waarom de student vindt, dat hij/zij wel of geen voorbeeldfunctie voor kinderen heeft ten aanzien van gezond eet- en beweeggedrag. Met de vraag ‘Als je nu kinderen zou willen leren over gezonde voeding en beweging, wat zou je ze dan willen leren?’ werd achterhaald wat de student kinderen wilde aanleren ten aanzien van gezonde voeding en beweging.

Vertrouwen in handelen

In de vragenlijst gaf de student op een vertrouwensmeetlat aan in welke mate hij/zij vertrouwen in handelen had om kinderen goed te kunnen ondersteunen bij een gezonde leefstijl. Vervolgens gaf de student ook aan wat het vertrouwen was ten aanzien van de ondersteuning van ouders bij een gezonde leefstijl van hun kind. Het vertrouwen in handelen werd aangegeven op een

tienpuntsschaal, waarbij ‘1’ gelijk stond aan geen vertrouwen is en ‘10’ aan heel veel vertrouwen (48).

Via het interview werd achterhaald wat stimulerende en limiterende factoren waren ten aanzien van het vertrouwen in handelen. De wijze waarop de interviewvragen werden geformuleerd, was gebaseerd op de techniek motiverend interviewen (48). Hierbij vroeg de onderzoeker waarom het cijfer niet lager was dan het cijfer dat was gegeven. Deze techniek stimuleerde de student actief na te denken waarop hij of zij het vertrouwen baseerde (48). Vervolgens vroeg de onderzoeker wat de student nodig had om het vertrouwen met één punt te vergroten. Dit gaf inzicht in waar de behoeften van studenten lagen om het vertrouwen te vergroten. Dit inzicht werd gebruikt om praktische aanbevelingen te doen.

Eigen identiteit

Eigen identiteit werd gekenmerkt door de attitude die de student had ten aanzien van de persoonlijke leefstijl. Dit werd beoordeeld met vier vragen aan de hand van Armitage en Conner (49). Hierbij werd nagevraagd in hoeverre de student bewust bezig was met een gezonde leefstijl en in welke mate hij/zij hier belang aan gaf. De student werd ook gevraagd aan te geven in hoeverre hij/zij het makkelijk vond om voldoende te bewegen en gezonde producten in het voedingspatroon te gebruiken. De vragen werden gescoord op een vijfpunts-Likertschaal van “Helemaal mee oneens” tot “Helemaal mee eens”. Hoe hoger de score, hoe sterker de eigen identiteit ten aanzien van een gezonde leefstijl. De Cronbach’s alpha was 0,72.

(16)

Daarnaast gaf de student aan hoeveel dagen per week hij/zij minstens 30 minuten matig

intensief bewoog, zowel in de winter als in de zomer. Op basis hiervan werd beoordeeld of hij/zij aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen voor volwassenen (NNGB) voldeed. De

beweegnorm wordt gedefinieerd als minstens 30 minuten matig intensieve inspanning, zoals wandelen en fietsen, op minstens vijf dagen per week (45).

2.3 Data-analyse

De onderzoeksresultaten zijn beschrijvend in kaart gebracht met behulp met het softwareprogramma IBM SPSS Statistics 24. Alle analyses zijn uitgevoerd voor de gehele

onderzoeksgroep en uitgesplitst per opleiding: Studenten Pedagogiek, studenten SPH en overige studenten. Deze groepen zijn niet vergeleken door middel van toetsende statistiek.

Om het kennisniveau te analyseren is op basis van de somscores voor kennis over voeding de gemiddelde score en standaard deviatie berekend. Met betrekking tot kennis over de

beweegrichtlijn en het lichaamsgewicht werd berekend welk percentage van de studenten het correcte en incorrecte antwoord gaven.

Voor items uit de vragenlijst die bij de deelvragen over Attitude en Vaardigheden en de Eigen

identiteit hoorden, werd per item aangegeven hoe vaak elk van de antwoordmogelijkheden op

de Likertschaal voorkwam. Aan de hand van de scores die aan de Likertschaal verbonden zijn, werd de gemiddelde score (±SD) per vraag berekend. Als domeinen uit meerdere vragen bestonden, werd de gemiddelde score (±SD) voor het hele domein berekend op basis van de gemiddelde scores van de items binnen het domein. Het vertrouwen in handelen werd in kaart gebracht met één gemiddeld cijfer (±SD) ten aanzien van het ondersteunen van kinderen en één gemiddeld cijfer (±SD) ten aanzien van het ondersteunen van ouders.

De transcripties van de interviews werden gecodeerd. Er werd een code toegekend aan ieder tekstfragment, dat aangaf waar dat fragment over ging (50). De volgende codes werden gebruikt:

• Gezonde leefstijl voorgekomen in opleiding • Gezonde leefstijl voorgekomen in minor • Voorbeeldfunctie

• Verantwoordelijkheid

• Aanleren gezond eet- en beweeggedrag

• Vertrouwen in handelen: Kinderen - Stimulerende factor • Vertrouwen in handelen: Kinderen - Limiterende factor • Vertrouwen in handelen: Kinderen - Vergroten

• Vertrouwen in handelen: Ouders/verzorgers - Stimulerende factor • Vertrouwen in handelen: Ouders/verzorgers - Limiterende factor • Vertrouwen in handelen: Ouders/verzorgers - Vergroten

Vervolgens werden de antwoorden aan de hand van de codes gebundeld in het

antwoordenoverzicht. Per code werd in steekwoorden weergegeven welke antwoorden gegeven zijn. Achter elk antwoord is aangegeven hoe vaak dit antwoord door de geïnterviewden werd gegeven. Hierdoor werd een duidelijk overzicht van de resultaten uit de interviews gecreëerd (zie bijlage IV).

(17)

3. Resultaten

3.1 Algemene beschrijving onderzoekspopulatie

De onderzoekspopulatie bestond uit alle 26 studenten, die deelnemen aan de minor ‘Jonge Kind’. Er deden 23 vrouwen en drie mannen mee aan het onderzoek. De leeftijd varieerde tussen de negentien en 44 jaar met een gemiddelde leeftijd van 23,4 jaar (SD = 4,7). Elf studenten volgden de opleiding Pedagogiek en acht van hen volgenden de opleiding SPH aan de HvA. De overige zeven studenten volgden verschillende opleidingen (zie tabel 1). Acht van de 26 studenten hebben meegewerkt aan de interviews. Hiervan studeerden drie Pedagogiek (waarvan twee aan de HvA en één aan de Haagse Hogeschool), twee SPH en twee

Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (MWD). De leeftijd varieerde tussen de 19 en 26 jaar met een gemiddelde leeftijd van 23,1 jaar (SD = 2,2).

Tabel 1: Karakteristieken van de studenten van de minor ‘Jonge Kind’ (n=26) N % Geslacht Man 3 11,5 Vrouw 23 88,5 Leeftijd in jaren 23,35* 4,66** Etniciteit Nederlandse achtergrond 23 88,5 Niet-Nederlandse achtergrond: Turkse 1 3,8 Nederlands Antilliaanse 1 3,8 Surinaamse 1 3,8

HBO Opleiding (Instelling)

Pedagogiek (HvA) 11 42,3 SPH (HvA) 8 30,8 Overig: Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (HvA) 2 7,7

Toegepaste Psychologie (HvA) 2 7,7 Lerarenopleiding Biologie

(onbekend)

1 3,8

Pedagogiek (Haagse Hogeschool) 1 3,8 Lerarenopleiding Pedagogiek (HvA) 1 3,8

Na opleiding werken in kinderopvang Ja 6 23,1 Nee 10 38,5 Misschien 10 38,5 * Gemiddelde ** SD

(18)

3.2 Kennis

Voor kennis over voeding werd een gemiddelde score behaald van 13,3 (SD=4,2) ten opzichte van de maximale score 25. De scores van de Pedagogiek, SPH en overige studenten lagen dicht bij elkaar (13,0 (SD=2,8), 13,2 (SD=5,6) en 13,9 (SD=3,4)). 24 van de 26 studenten gaven aan niet te weten of er een beweegrichtlijn voor kinderen jonger dan vier jaar was. Geen van de

studenten dacht dat er wel een beweegrichtlijn was.

Bij het beoordelen van het lichaamsgewicht dachten de meeste studenten (n=11) dat beide kinderen een gezond gewicht hadden. Echter had alleen het kind op afbeelding A een gezond gewicht. Acht studenten (30,8%) hebben deze vraag juist geantwoord. Tabel 1, 3 en 4 in bijlage III geven de door de studenten gegeven antwoorden per vraag weer.

Uit de interviews (zie bijlage IV) is verder gebleken, dat kennisoverdracht over een gezonde leefstijl bij kinderen niet voorkomt in de curricula van de verschillende opleidingen. Vier van de acht studenten gaven aan, dat een gezonde leefstijl van kinderen in hun studie door docenten wel genoemd wordt, maar dat er niet op in wordt gegaan hoe een gezonde leefstijl voor kinderen eruit ziet. “Over voeding zeggen ze altijd, heel kort, van gezonde voeding is belangrijk,

maar ze gaan daar niet echt dieper op in van wat precies de bedoeling is met gezonde voeding en hoe dit in de praktijk uitgevoerd moet worden.” Zes van de acht studenten gaven aan kennis te

missen om te ondersteunen bij een gezonde leefstijl. Hierdoor wisten zij niet precies wat te adviseren, waardoor de adviezen erg algemeen bleven (bijvoorbeeld ‘niet te veel suiker’).

Drie studenten gaven aan te willen weten waarom iets gezond is, zodat ze het beter over kunnen dragen aan kinderen en ouders. Tijdens het interview gaven twee studenten aan overgewicht bij kinderen te signaleren op basis van de mate waarin het kind mee komt tijdens

beweegactiviteiten. “Als een kind erg overgewicht heeft, dan merk je dat ook wel tijdens het

gymmen, omdat je merkt dat het toch wel heel erg veel moeite kost om aan bepaalde activiteiten mee te doen.”

3.3 Attitude en vaardigheden

Figuur 1 geeft de gemiddelde scores per domein weer. De scores lopen uiteen van 3,08 tot en met 4,31 ten opzichte van de maximale score van vijf. Er werd het hoogst gescoord op het domein ‘Leren gezond beweeggedrag’, waarbij studenten aangaven of ze kinderen gezond beweeggedrag wilden aanleren. Op het domein ‘Gezonde leefstijl in de opleiding’, werd het laagst gescoord. Hier gaven studenten aan of er meer aandacht besteed moest worden aan de gezonde leefstijl van kinderen in de minor en in hun opleiding. Acht van de elf Pedagogiek studenten (72,7%) waren het ermee eens, dat hier meer aandacht aan besteed moet worden in de opleiding Pedagogiek. De frequenties van de gegeven antwoorden op de items binnen de verschillende domeinen zijn weergegeven in bijlage III, tabel 5. Voor de gemiddelde scores (±SD) van de domeinen, zie tabel 6 in bijlage III.

(19)

Figuur 1: Gemiddelde scores met bijbehorende SD op domeinen binnen attitude en vaardigheden van studenten deelnemend aan de minor ‘Jonge Kind’ (n=26).

Uit de interviews (zie bijlage IV) bleek, dat studenten zich bewust zijn van de voorbeeldfunctie die zij hebben. Vier van de acht studenten gaven aan, dat zij de theorie over voorbeeldfunctie (sociaal-cognitieve leertheorie) in hun opleiding hebben gehad. Deze theorie was niet specifiek gerelateerd aan gezonde leefstijl. Alle studenten onderstreepten het belang van het aanbieden van gezonde producten door de pm’er. Eén student twijfelde echter over de mate van invloed op gezond eetgedrag door een tegenstrijdige ervaring tijdens stage: “Dan waren er gewoon

pedagogisch medewerkers die gewoon taart liepen te eten, terwijl de kinderen fruit moesten eten. En die kinderen aten wel gewoon goed fruit, dus dat je denkt ja heeft het wel zoveel invloed.”. Twee studenten gaven aan, dat er binnen de opleidingen aandacht is voor spel. Dit is

gerelateerd aan de motorische ontwikkeling van het kind en niet in het kader van gezonde leefstijl. Met betrekking tot bewegen in het bijzijn van kinderen gaf één student aan dat participatie van een pm’er wordt aangemoedigd, vanwege de veiligheid die het kind hierdoor ervaart. Voor het aanleren van gezond eet- en beweeggedrag weten vier studenten niet goed wat te adviseren (zie 3.2 Kennis). Verantwoordelijkheid voor een gezonde leefstijl van kinderen werd door de studenten hoofdzakelijk bij de ouders gelegd (n=6). Echter vonden zij dat de pm’er hier wel een rol in had, onder andere vanwege de voorbeeldfunctie die hij/zij voor het kind heeft (n=5). Eén student gaf aan, dat de taak van de pm’er om te monitoren en te stimuleren groter wordt door het toenemend aantal uren dat kinderen in de kinderopvang doorbrengen. Richting de ouders zou de rol van de pm’er meer adviserend kunnen zijn (n=1). Drie geïnterviewden (twee studenten MWD en één student SPH) gaven aan dat er binnen hun opleiding ook veel aandacht is voor andere groepen binnen de samenleving, waardoor zij aandacht voor een gezonde leefstijl voor kinderen niet binnen hun opleiding vonden passen. “Ik doe dan wel SPH,

dus dat is natuurlijk wel anders dan Pedagogiek en niet alleen op kinderen gericht. Daar hoort dat dan wel meer bij.”

0 1 2 3 4 5 6

Domeinen binnen attitude en vaardigheden

Gem id del de sc or es m et S D op een vijfp un ts -L ik er tsc ha al Voorbeeldfunctie/aanmoedigen balans en variatie Voorbeeldfunctie beweeggedrag Vaardigheden beweegactiviteit Aanleren gezond beweeggedrag Aanleren gezond eetgedrag Verantwoordelijkheid

Educatie aan kinderen/ouders Gezonde leefstijl in de opleiding

(20)

3.4 Vertrouwen in handelen

De scores op het vertrouwen om kinderen goed te kunnen ondersteunen bij een gezonde leefstijl varieerden tussen vier en tien op een tienpuntsschaal. Studenten gaven het gemiddeld een 6,9 (SD=1,3). Het ondersteunen van ouders bij de gezonde leefstijl van hun kind werd iets lager gescoord dan ondersteunen van kinderen. Deze scores varieerden tussen vier en negen en met een gemiddelde van 6,3 (SD=1,2). De frequenties van de gegeven scores voor het

vertrouwen in handelen zijn weergegeven in bijlage III, tabel 7.

Uit de interviews (zie bijlage IV) bleek, dat de meeste studenten (n=5) hun vertrouwen baseren op basiskennis waarover zij denken te beschikken. Ook eerdere ervaringen opgedaan tijdens de stage (n=3) of in het werkveld (n=3) en weten hoe het goede voorbeeld te geven, werden gezien als stimulerende factoren. De belangrijkste limiterende factoren waren het gebrek aan specifieke kennis en praktijkervaring. Ten aanzien van de ondersteuning van ouders werd ook de

weerstand van ouders als een belangrijke limiterende factor gezien.

3.5 Eigen identiteit

Gemiddeld scoorden studenten een 3,3 (SD=0,85) ten aanzien van hun eigen identiteit ten opzichte van de maximale score van vijf. De scores waren 3,34 (SD=0,90) voor Pedagogiek studenten, 2,97 (SD=0,89) voor SPH studenten en 3,61 (SD=0,69) voor de overige studenten. In de zomer voldeden acht studenten (30,8%) aan de beweegnorm om minstens vijf dagen per week minstens 30 minuten matig intens te bewegen. In de winter daalde dit naar zes studenten (23,1%). Twaalf studenten (46,1%) gaven aan het makkelijk te vinden om voldoende te bewegen. Van deze twaalf studenten bleken in de zomer zes aan de NNGB te voldoen. In de winter waren dit er vijf. Twee geïnterviewden gaven aan intensief met een gezonde leefstijl bezig te zijn. Dit had, naar eigen zeggen, een positieve invloed op hun interesse in een gezonde leefstijl van kinderen.

(21)

4. Discussie

4.1 Belangrijkste resultaten

Uit het onderzoek blijkt, dat er bij de minor ‘Jonge Kind’ en de andere hbo-opleidingen

(voornamelijk Pedagogiek en SPH) geen aandacht is voor een gezonde leefstijl van kinderen. Het wordt door docenten hooguit benoemd, maar er wordt niet verder op ingegaan. De gemiddelde somscore voor kennis over voeding is 13,3 (SD=4,2) ten opzichte van de maximale score 25. Met de beweegrichtlijnen voor kinderen zijn de studenten niet bekend. Een gezond lichaamsgewicht wordt door acht van de 26 studenten (30,8%) goed beoordeeld.

De attitude een vaardigheden zijn beoordeeld voor acht verschillende domeinen. De domeinen zijn gescoord op een vijfpunts-Likertschaal en de gemiddelde scores lopen uiteen van 3,08 tot en met 4,31. Er werd het hoogst gescoord op het domein ‘Aanleren gezond beweeggedrag’. Dit betekent, dat de studenten een positieve attitude hebben om kinderen gezond beweeggedrag aan te leren. Studenten staan over het algemeen neutraal tegenover de stellingen om het onderwerp gezonde leefstijl van kinderen meer aandacht te geven in de minor en in hun

opleiding. Echter geeft het grootste gedeelte van de Pedagogiek studenten (acht van de elf) aan, dat zij wel vinden dat er meer aandacht aan het onderwerp besteed moet worden in de

opleiding Pedagogiek. Studenten beoordelen hun vertrouwen in handelen om kinderen te ondersteunen gemiddeld met een 6,9 (SD=1,3) op een tienpuntsschaal. Het vertrouwen in het ondersteunen van de ouders is gemiddeld met 6,3 (SD=1,2) beoordeeld. Uit de acht interviews blijkt, dat eerdere ervaringen opgedaan tijdens de stage (n=3) en weten hoe het goede

voorbeeld te geven de belangrijkste factoren zijn waarop het vertrouwen is gebaseerd. De belangrijkste limiterende factoren waren het gebrek aan specifieke kennis en praktijkervaring. Ten aanzien van de ondersteuning van ouders wordt ook de weerstand van ouders als een belangrijke limiterende factor gezien. De studenten scoren hun eigen identiteit ten aanzien van een gezonde leefstijl gemiddeld met een 3,3 (SD=0,85) op een vijfpuntsschaal. Dit betekent, dat zij noch geïnteresseerd, noch ongeïnteresseerd zijn in een gezonde leefstijl. Acht van de 26 studenten voldoen aan de NNGB in de zomer, ten opzichte van zes in de winter.

4.2 Verklaring van de resultaten

Kennis

Het kennisniveau valt tegen. De studenten scoren gemiddeld slechts 53% van het totaal te behalen punten op vragen over voeding. Toch geeft het meerderdeel van de geïnterviewden aan van mening te zijn over basiskennis van voeding te beschikken. Uit onderzoek van het

Voedingscentrum onder 1000 Nederlanders blijkt dat 35% informatie over gezondheid vindt via websites of blogs (51). Een vergelijkbaar onderzoek onder 870 Canadezen laat eveneens zien dat deze informatiebronnen het meest gebruikt worden (52). Echter zijn deze informatiebronnen vaak niet betrouwbaar (53). In het huidige onderzoek is niet nagevraagd op welke manier studenten aan informatie over gezonde voeding komen. Het risico bestaat, dat de studenten op het internet foutieve informatie vinden, waardoor zij in de praktijk kinderen en ouders verkeerd kunnen voorlichten.

Bij het beoordelen van het gezonde lichaamsgewicht van een driejarig kind aan de hand van een afbeelding denkt het merendeel van de studenten, dat ook het kind met overgewicht een

(22)

gezond gewicht heeft. De wijze waarop het gezonde lichaamsgewicht werd beoordeeld is mogelijk niet representatief, omdat pm’ers niet getraind zijn om overgewicht te herkennen aan de hand van lengte en gewicht van een kind (zoals dat wel het geval is bij een diëtist). De studenten hebben geen gebruik kunnen maken van een rekenmachine om de BMI van de kinderen uit te rekenen toen ze het lichaamsgewicht moesten beoordelen. Uit het onderzoek komt naar voren, dat pm’ers i.o. andere aanwijzingen gebruiken om te beoordelen of een kind een gezond gewicht heeft. Twee geïnterviewden geven aan overgewicht bij kinderen te

signaleren op basis van de mate waarin het kind meekomt tijdens beweegactiviteiten. Tijdens de minor krijgen studenten vaardigheden aangeleerd om vanuit een observatie van het kind een relatie te leggen met het motorische ontwikkelingsniveau van het kind. Als het gewicht de motorische ontwikkeling van het kind begint te belemmeren wordt voor de student het overgewicht mogelijk pas duidelijk zichtbaar.

Attitude en vaardigheden

Op de domeinen Aanleren gezond beweeggedrag en Aanleren gezond eetgedrag, waarbij studenten aangeven of ze kinderen gezond eet- of beweeggedrag willen aanleren, is het hoogst gescoord. Dit schept de verwachting dat, studenten enthousiast zijn om kinderen gezond eet- en beweeggedrag aan te willen leren. Uit de literatuur blijkt, dat adequate kennis een rol speelt bij het vormen van positieve attitudes (53). Beweeggedrag krijgt in het curriculum al aandacht als het over motorische ontwikkeling gaat. Eetgedrag krijgt geen aandacht. Eetgedrag krijgt geen aandacht. Bij de vraag wat studenten de kinderen willen aanleren ten aanzien van gezond eetgedrag geven zij in de interviews aan, dat zij specifieke kennis missen, waardoor zij alleen algemene adviezen kunnen geven als ‘niet te veel suiker’. Dit verklaart mogelijk waarom er hoger is gescoord ten aanzien van het aanleren van gezond beweeggedrag, dan ten aanzien van het aanleren van gezond eetgedrag.

De attitude van studenten ten aanzien van hun voorbeeldfunctie met betrekking tot

beweeggedrag blijkt het meest uit een te lopen. Negen van de 26 studenten geeft aan het niet eens te zijn met de stelling dat zij een voorbeeld zijn voor kinderen als zij in hun bijzijn

lichamelijk actief zijn. Onderzoek van Huberty onder basisschoolleraren toont daarentegen aan, dat de voorbeeldfunctie door hen als het meest effectief wordt beschouwd om kinderen meer te laten bewegen (54). Het gebrek aan praktijkervaring van de studenten die het niet eens waren met de stelling kan een rol hebben gespeeld bij de negatieve beoordeling. Mogelijk hebben zij nog niet ervaren hoe zij het beweeggedrag van kinderen beïnvloeden door zelf lichamelijk actief te zijn in het bijzijn van kinderen. Daarnaast zijn zij zich mogelijk niet/minder bewust van de invloed die zij ook op dit gebied kunnen hebben, omdat de voorbeeldfunctie tijdens de lessen niet in verband wordt gebracht met gezond beweeggedrag.

De meeste studenten vinden, dat ze medeverantwoordelijk zijn voor een gezonde leefstijl van kinderen. Uit eerder onderzoek blijkt dat pm’ers vinden dat de uiteindelijke

verantwoordelijkheid bij de ouders ligt, maar dat zij hier wel een ondersteunende rol in kunnen hebben (55). Dit is in overeenstemming met de resultaten van de interviews en geldt mogelijk ook voor de studenten die niet zijn geïnterviewd.

Op het domein Gezonde leefstijl in de opleiding, waarbij studenten aangeven of zij vinden dat er meer aandacht besteed moet worden aan een gezonde leefstijl van kinderen in de minor en in hun opleiding, is het laagst gescoord. Studenten die geen Pedagogiek studeren geven in de interviews aan, dat er binnen hun studie ook aandacht is voor andere groepen in de

(23)

samenleving. Dit maakt dat zij kennis over een gezonde leefstijl van kinderen niet binnen hun opleiding vinden passen. Pedagogiek studenten zijn het meest positief om meer aandacht te besteden aan het onderwerp ‘Gezonde leefstijl’ binnen hun opleiding. Hun opleiding draait helemaal om de ontwikkeling van het kind. Dit heeft hun attitude mogelijk in positieve zin beïnvloed.

Vertrouwen in handelen

Opvallend is, dat 22 studenten hun vertrouwen om kinderen te ondersteunen bij een gezonde leefstijl een voldoende geven, terwijl het onderwerp tijdens hun studie niet specifiek wordt behandeld. Zoals eerder besproken blijkt uit de interviews, dat studenten hun vertrouwen veelal voldoende scoorden, omdat ze dachten “er wel iets van te weten”. Tijdens de interviews kwam duidelijk naar voren, dat eerdere ervaringen met het bevorderen van gezond eet- of

beweeggedrag van kinderen tijdens de stage het vertrouwen stimuleerden. Deze ervaringen waren ook deels opgedaan buiten de studie, zoals met een eigen kind of op het werk. De stage is een verplicht onderdeel van het curriculum, maar hoe de stageperiode eruit ziet is afhankelijk van de organisatie waar de student geplaatst wordt. Hierdoor zullen sommige studenten wel geconfronteerd worden met vraagstukken over een gezonde leefstijl van kinderen en anderen mogelijk niet. Daarnaast kan elke stage-organisatie andere opvattingen hebben ten aanzien van een gezonde leefstijl van kinderen, waardoor elke student anders kan worden beïnvloed.

Studenten hebben minder vertrouwen in het ondersteunen van de ouders, dan in het ondersteunen van de kinderen. Ouders hebben volgens zes van de acht geïnterviewden de grootste verantwoordelijkheid voor hun kind en hebben hun eigen ideeën. Mogelijke weerstand van ouders wordt als belangrijke limiterende factor genoemd in het vertrouwen. Van Overbeek en collega’s constateerden dit ook (55). De pm’ers in dit onderzoek hadden behoefte aan training om met weerstand van ouders om te gaan. In het huidige onderzoek geven studenten aan wel kennis over te willen dragen, maar niet goed te weten wat te adviseren en hoe dit te doen. Dit is in overeenstemming met de literatuur, waaruit blijkt, dat pm’ers wel de intentie hebben om de leefstijl te bespreken met de ouders. Zij blijken echter niet over de juiste communicatieve vaardigheden te beschikken (55). Uit eerder onderzoek komt ook naar voren, dat pm’ers het moeilijk vinden om ouders op de leefstijl van hun kind aan te spreken, omdat hier in de praktijk nog een taboe op rust (56).

Eigen identiteit

Van de twaalf studenten die aangeven het makkelijk te vinden om voldoende te bewegen, blijken zes in de zomer niet aan de NNGB te voldoen. In de winter zijn dit er zelfs zeven.

Zij denken dus voldoende te bewegen, maar volgens de objectieve NNGB blijkt dit niet zo te zijn. Een mogelijke verklaring voor deze afwijking kan gezocht worden in het cross-sectionele

onderzoek van Watkinson en collega’s (57). In dit onderzoek hadden personen die zichzelf als actief inschatten, terwijl ze niet aan de beweegnorm voldoen, over het algemeen een lagere BMI dan personen die zich correct inschatten als inactief en niet aan de richtlijn voldoen (57). Het lagere BMI wordt waarschijnlijk geïnterpreteerd als bewijs dat er voldoende bewogen wordt (57-59). Het BMI van de studenten is in het huidige onderzoek niet nagevraagd, maar kan mogelijk aan deze afwijking ten grondslag liggen.

(24)

4.3 Sterke punten en zwakke punten van het onderzoek

Het onderzoek heeft een actueel karakter. De overheid stuurt op meer hbo’ers op de groep in de kinderopvang, met name op de voorschool. Met de aanpak Gezonde Kinderopvang van het RIVM is tegelijkertijd de aandacht voor een gezonde leefstijl van kinderen aan het toenemen. Het was daarom belangrijk te weten wat de competenties zijn van pm’ers i.o. op hbo niveau die mogelijk na het afstuderen in de kinderopvang gaan werken en met het bevorderen van een gezonde leefstijl geconfronteerd worden. Hier was nog niet eerder onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek kan een bijdrage leveren om een gezonde leefstijl van kinderen onder de aandacht te brengen bij programma-coördinatoren van relevante opleidingen in het hbo.

De onderzoeker heeft getracht het onderzoek zo betrouwbaar mogelijk uit te voeren. Om de inhoudelijke correctheid van de vragenlijst te waarborgen en deze zo betrouwbaar mogelijk te maken, werd de vragenlijst beoordeeld door de docentbegeleider, de praktijkbegeleider en de onderzoekscoördinator van PS@HW. De vragenlijst werd aangepast aan de hand van feedback, voordat deze bij de onderzoeksgroep werd uitgezet. Vervolgens zijn er meerdere

betrouwbaarheidsanalyses met behulp van Cronbach’s α uitgevoerd binnen de onderdelen van de vragenlijst om de interne consistentie vast te stellen. De verkregen data uit het kwantitatieve onderzoek werd dubbel ingevoerd om invoerfouten te voorkomen. Bij het kwalitatieve deel van dit onderzoek heeft een stagiaire van PS@HW drie van de acht transcripties gecontroleerd door de opnames van de interviews terug te luisteren.

Het onderzoek geeft een goed beeld van de competenties van de onderzoeksgroep, doordat gekozen is voor een combinatie van kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Met het

kwantitatieve gedeelte is een beeld gegeven van hoe de gehele groep denkt. Om de vragenlijst op te stellen is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van gevalideerde vragenlijsten. Deze

onderzoeksmethode geeft echter geen inzicht in de achterliggende motieven. De interviews zijn van toegevoegde waarde om de resultaten van de vragenlijst in perspectief te plaatsen.

Een zwak punt van dit onderzoek is, dat de onderzoeksgroep erg klein is en daarmee niet representatief is voor alle pm’ers i.o. op hbo niveau. Het is wel gelukt om alle studenten die deelnemen aan de minor ‘Jonge Kind’ te includeren in het kwantitatieve onderzoek. In eerste instantie was het de bedoeling een vergelijking te maken tussen de scores van Pedagogiek en SPH studenten. De groepen waren echter zo klein, dat het niet mogelijk was om deze statistische vergelijking te maken.

Door de vragenlijsten anoniem te verwerken is getracht om sociaal-wenselijke antwoorden zo veel mogelijk te voorkomen. Toch is het mogelijk dat studenten deze wel hebben gegeven. Ook bij de interviews kunnen studenten sociaal-wenselijk hebben geantwoord. Dit kan mogelijk de resultaten hebben beïnvloed (60).

Aan de interviews hebben geen studenten deelgenomen die een negatieve attitude ten aanzien van het bevorderen van een gezonde leefstijl van kinderen hadden, terwijl uit het verwerken van de vragenlijsten blijkt, dat die er wel zijn. Alle 26 studenten zijn benaderd, maar het overgrote deel van de studenten wilde niet deelnemen. De meesten gaven tijdgebrek aan als reden, maar de onderzoeker vermoedt, dat de negatieve attitude ook een reden was om niet mee te werken. Het zou voor het onderzoek interessant zijn geweest als er meerdere studenten met een

negatieve attitude hadden meegewerkt aan de interviews om ook inzicht te krijgen in hun achterliggende motieven.

(25)

De attitude, vaardigheden en het vertrouwen in handelen zijn nu gemeten met een vragenlijst waarin de studenten zichzelf moesten beoordelen. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij de stelling ‘Ik

weet hoe ik een beweegactiviteit kan aanpassen naar het niveau van kinderen.’. Er is niet

onderzocht of de studenten ook daadwerkelijk in staat zijn om een beweegactiviteit aan te passen aan het juiste niveau. Uit onderzoek blijkt, dat het evalueren van eigen gedragingen voor studenten een belangrijk struikelblok is (61). Studenten zullen, bij het inschatten van de eigen capaciteiten en het beoordelen van zichzelf, veelal geneigd zijn optimistisch te zijn en zichzelf te overschatten (61). De mogelijkheid bestaat, dat studenten zich bij het invullen van de vragenlijst hebben overschat. Als deze gedragingen waren onderzocht door middel van observationeel onderzoek zouden de uitkomsten kunnen afwijken.

(26)

5. Conclusie en aanbevelingen

5.1 Conclusie

Het onderwerp gezonde leefstijl van kinderen heeft zowel in de minor ‘Jonge Kind’ aan de HvA als de meest voorkomende hbo opleidingen van de deelnemende studenten nagenoeg geen aandacht. De resultaten van het onderzoek suggereren, dat de studenten een positieve attitude hebben om kinderen te ondersteunen bij een gezonde leefstijl en over vaardigheden beschikken om beweegactiviteiten met de kinderen uit te voeren. Zij geven aan kinderen gezond eet- en beweeggedrag aan te willen leren. Studenten hebben het vertrouwen, dat ze in staat zijn om kinderen en hun ouders te ondersteunen bij een gezonde leefstijl van het kind. De grootste belemmering om goede ondersteuning te kunnen bieden is echter, dat de studenten een gebrek aan kennis hebben.

De studenten lijken een neutrale attitude te hebben ten aanzien van hun persoonlijke leefstijl.

5.2 Aanbevelingen

5.2.1 Aanbevelingen voor de praktijk

De gezonde leefstijl van kinderen krijgt in de kinderopvang steeds meer aandacht. Tijdens de stageperiode worden studenten soms geconfronteerd met vraagstukken over een gezonde leefstijl van kinderen. In het theoriegedeelte van de verschillende opleidingen komt dit onderwerp echter niet terug. Het doel van competentie gericht leren is het aansluiten van de opleiding op het werkveld, waardoor het van essentieel belang is, dat een gezonde leefstijl van kinderen aandacht gaat krijgen. Het is de aanbeveling van de onderzoeker om de gezonde leefstijl van kinderen onder de aandacht te brengen bij de opleiding Pedagogiek, omdat deze opleiding volledig gericht is op de ontwikkeling van kinderen. Niet alle Pedagogiek studenten gaan na het afstuderen in de kinderopvang werken, daarom moet een gezonde leefstijl voor alle leeftijdsgroepen worden toegelicht. Het is niet nodig om een compleet nieuw

competentieprofiel te ontwikkelen, want het onderwerp ‘gezonde leefstijl’ is goed te relateren aan twee van de drie reeds bestaande competentiegebieden:

1) De ontwikkeling van het kind stimuleren:

Bij het theoriegedeelte over de sociaal cognitieve leertheorie kan worden toegelicht hoe groot de voorbeeldfunctie is van pm’ers ten aanzien van gezond beweeg- en eetgedrag. Op deze manier krijgen pm’ers inzicht in de invloed die zij ook op dit gebied op kinderen hebben. Als tijdens de opleiding de motorische ontwikkeling van kinderen wordt besproken, kunnen docenten tevens het effect van beweging op de gezondheid toelichten. Daarnaast kan de voedingskundige de aangewezen professional zijn om gastcolleges basiskennis ‘gezonde leefstijl van kinderen’ te geven.

2) (Mede)opvoeders helpen bij de opvoeding:

Het is belangrijk om aandacht te besteden aan doeltreffende gesprekstechnieken om met weerstand van ouders ten aanzien van gezond beleid om te gaan. Door middel van casussen en rollenspellen kunnen studenten oefenen met deze communicatieve vaardigheden.

(27)

Het is niet de bedoeling, dat pm’ers de rol van de voedingskundige overnemen. Het is goed om te realiseren, dat pm’ers niet alles hoeven te weten. Het is hun kracht, dat zij kinderen en ouders in de basis kunnen ondersteunen en weten wanneer zij de professional hierbij moeten

betrekken.

5.2.2 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Voor vervolgonderzoek is het advies het onderzoek te herhalen bij studenten van de opleiding Pedagogiek. In het huidige onderzoek studeren slechts elf studenten Pedagogiek, waardoor deze groep niet representatief is voor alle Pedagogiek studenten. Een

grotere steekproef is ook wenselijk, zodat onderzocht kan worden of er verbanden bestaan tussen de competenties (kennis, attitude en vaardigheden) en het vertrouwen in handelen. Er kan worden onderzocht of de eigen identiteit invloed heeft op het kennisniveau, de attitude, de vaardigheden en het vertrouwen in handelen.

Daarnaast zou het goed zijn om studenten van de opleiding pedagogisch medewerker op mbo-niveau bij een volgend onderzoek te betrekken. Hierdoor kan vergeleken worden of er een verschil is in competenties ten aanzien van een gezonde leefstijl van jonge kinderen tussen Pedagogiek studenten op hbo-niveau en studenten pedagogisch medewerker op mbo-niveau.

(28)

Literatuurlijst

1. Craigie A, Lake A, Kelly S, Adamson A, Mathers J. Tracking of obesity-related behaviours from childhood to adulthood: a systematic review. Maturitas. 2011;70:266-284.

2. Agras WS, Hammer LD, McNicholas F, Kraemer HC. Risk factors for childhood overweight: a prospective study from birth to 9.5 years. Journal of Pediatrics. 2004;145:20-5. 


3. Gubbels J, Kremers S, Stafleu A, de Vries S, Goldbohm R, Dagnelie P. Association between parenting practices and children's dietary intake, activity behavior and development of body mass index: the KOALA birth cohort study. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity. 2011;8:18.

4. Wat is Gezonde Kinderopvang. Gezonde kinderopvang. 2017.

https://www.gezondekinderopvang.nl/gezonde-kinderopvang/wat-gezonde-kinderopvang. 5. Bureau Kwaliteit Kinderopvang. Pedagogisch curriculum voor het jonge kind in de

kinderopvang. eerste druk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2017. p. 45-7.

6. Schunk D. Learning theories: an educational perspective. zesde editie. Boston: Pearson; 2012. p. 123-131.

7. Mikkelsen M, Husby S, Skov L, Perez-Cueto F. A systematic review of types of healthy eating interventions in preschools. Nutrition Journal. 2014;13:56–64.

8. Bandura A. Social learning theory. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall; 2002.

9. Ward S, Bélanger M, Donovan D, Carrier N. Systematic review of the relationship between childcare educators' practices and preschoolers' physical activity and eating behaviours. Obesity Reviews. 2015;16:1055-1070.

10. Gubbels J, Gerards S, Kremers S. Use of Food Practices by Childcare Staff and the Association with Dietary Intake of Children at Childcare. Nutrients. 2015;7:2161-2175. 11. Gubbels J, Kremers S, Stafleu A, Dagnelie P, de Vries N, Thijs C. Child-care environment and

dietary intake of 2- and 3-year-old children. Journal of Human Nutrition and Dietetics. 2010;23:97-101.

12. Story M, Kaphingst K, French S. The Role of Child Care Settings in Obesity Prevention. The Future of Children. 2006;16:143-168.

13. Mikkelsen M, Husby S, Skov L, Perez-Cueto F. A systematic review of types of healthy eating interventions in preschools. Nutrition Journal. 2014;13:56–64.

14. Temple M, Robinson J. A systematic review of interventions to promote physical activity in the preschool setting. Journal for Specialists in Pediatric Nursing. 2014;9:274–84.

15. Larson N, Ward D, Neelon S, Story M. What role can child-care settings play in obesity prevention? A review of the evidence and call for research efforts. Journal of the American Dietetic Association. 2011;111:1343-1362.

16. Kinderopvang per gemeente, 2015. Centraal Bureau voor de Statistiek. 2016-10-13. https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2016/41/kinderopvang-per-gemeente-in-nederland-2015

17. Meer kinderen naar de kinderopvang. Centraal Bureau voor de Statistiek. 2016-06-10. https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/23/meer-kinderen-naar-kinderopvang

(29)

18. Lumeng J, Gannon K, Appugliese D, Cabral H, Zuckerman B. Preschool child care and risk of overweight in 6- to 12-year-old children. International Journal of Obesity. 2004;29:60-66. 19. Maher E, Li G, Carter L, Johnson D. Preschool child care participation and obesity at the start

of kindergarten. Pedatrics. 2008;122:322-330.

20. Kim J, Peterson K. Association of infant child care with infant feeding practices and weight gain among US infants. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine. 2008;162(7):627. 21. Brown W, Googe H, McIver K, Rathel J. Effects of teacher-encouraged physical activity on

preschool playgrounds. Journal of Early Intervention. 2009;31:126-145.

22. Bower J, Hales D, Tate D, Rubin D, Benjamin S, Ward D. The childcare environment and children’s physical activity. American Journal of Preventive Medicine. 2008;34:23-29. 23. Henderson K, Grode G, O’Connell M, Schwartz M. Environmental factors associated with

physical activity in childcare centers. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity. 2015;12(1):43.

24. Gunter K, Rice K, Ward D, Trost S. Factors associated with physical activity in children attending family child care homes. Preventive Medicine. 2012;54(2):131-133.

25. Vanderloo L, Tucker P, Johnson A, van Zandvoort M, Burke S, Irwin J. The Influence of Centre-Based Childcare on Preschoolers’ Physical Activity Levels: A Cross-Sectional Study. International Journal of Environmental Research and Public Health. 2014;11(2):1794-1802. 26. Kharofa R, Kalkwarf H, Khoury J, Copeland K. Are Mealtime Best Practice Guidelines for Child

Care Centers Associated with Energy, Vegetable, and Fruit Intake?. Childhood Obesity. 2016;12(1):52-58.

27. Henderson K, Grode G, O’Connell M, Schwartz M. Environmental factors associated with physical activity in childcare centers. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity. 2015;12(1):43.

28. Tandon P, Saelens B, Christakis D. Active play opportunities at child care. Pedatrics. 2015;135:e1425-e1431.

29. Hendy H. Effectiveness of trained peer models to encourage food acceptance in preschool children. Appetite. 2002;39:217-225.

30. Bijlage akkoord innovatie en kwaliteit kinderopvang. Rijksoverheid. 2016-05-27. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2016/05/27/bijlage-akkoord-innovatie-en-kwaliteit-kinderopvang.

31. Wendrich E, Blom S, Dieleman A, Wardekker W. Competentiegericht onderwijs: een reflectie. In: Veugelers W, Bosman R, editors. eerste druk. De strijd om het curriculum: onderwijssociologische perspectieven op inhoud, vorm en zeggenschap.

Antwerpen/Apeldoorn: Garant; 2005. p. 61-85.

32. de Laat C. De docent als competentiegericht opleider. eerste druk. Utrecht/Zutphen: ThiemeMeulenhoff; 2006. p. 9.

33. Ajzen I. Perceived behavioral control, self-efficacy, locus of control, and the theory of planned behavior. Journal of Applied Social Psychology. 2002;32:665-683.

34. Dochy F, Nickmans G. Competentiegericht opleiden en toetsen. eerste druk. Den Haag: Boom Lemma; 2010.

35. Dekker J, Zijlstra T. Competenties in beeld: praktijkboek voor ontwikkeling en toetsing. Utrecht/Zutphen: ThiemeMeulenhoff;
2006.

(30)

36. Hogeschool van Amsterdam. Informatie over de opleiding Pedagogiek 2015-2016. 2015. http://www.hva.nl/binaries/content/assets/programmes/foo/assets_5/informatieboekje-peda-15-16.doc?1446832187127.

37. Hogeschool van Amsterdam. Ontwikkelingspsychologie 2 Studiejaar 2017-2018. 2017. 38. Hogeschool van Amsterdam. Jonge kind: opvang en educatieve voorzieningen 2017-2018.

2017.

39. Het jonge kind: opvang en educatieve voorzieningen. Kies op maat. 2016. https://www.kiesopmaat.nl/modules/hva/FOO/10419/.

40. Eisinga R, Grotenhuis M, Pelzer B. The reliability of a two-item scale: Pearson, Cronbach, or Spearman-Brown?. International Journal of Public Health. 2012;58:637-642.

41. Wat verstaat het CBS onder een allochtoon? CBS. 2017

https://www.cbs.nl/nl-nl/faq/specifiek/wat-verstaat-het-cbs-onder-een-allochtoon. 42. Indicatoren voor de Monitor Volksgezondheid. Monitorgezondheid. 2017

https://monitorgezondheid.nl/volksindicatoren.aspx.

43. Gezondheidsraad. Richtlijnen goede voeding 2015. Den Haag: Gezondheidsraad, 2015; publicatienr. 2015/24. p.21-96.

44. Kliemann N, Wardle J, Johnson F, Croker H. Reliability and validity of a revised version of the General Nutrition Knowledge Questionnaire. European Journal of Clinical Nutrition.

2016;70:1174-1180.

45. Gezondheidsraad. Beweegrichtlijnen 2017. Den Haag: Gezondheidsraad, 2017; publicatienr. 2017/08. p. 3-6.

46. Voedingscentrum. Praten over gewicht. 2016.

https://webshop.voedingscentrum.nl/pdf/032%20okt%202016.pdf

47. Gubbels J, Sleddens E, Raaijmakers L, Gies J, Kremers S. The child-care food and activity practices questionnaire (CFAPQ): development and first validation steps. Public Health Nutrition. 2015;19:1964-1975.

48. Miller W, Rollnick S, Schippers G. Motiverende gespreksvoering. Ouderkerk aan den IJssel: Ekklesia; 2017.

49. Armitage CJ, Conner M. The theory of planned behaviour: assessment of predictive validity and perceived control. British Journal of Social Psychology. 1999;38:35-54.

50. Wester F, Peters V. Kwalitatieve analyse: uitgangspunten en procedures. tweede editie. Bussum: Coutinho; 2009.

51. Temminghoff M, van Oirschot J. Onderzoek feiten & fabels. Wat weten consumenten over voeding en gewicht? GfK. December 2012.

http://www.voedingscentrum.nl/assets/uploads/documents/rapportage%20feiten%20en% 20fabels_deel%20voeding%20%20gewicht.pdf.

52. Marquis M, Dubeau C, Thibault I. Canadians’ level of xonfidence in their sources of nutrition information. Canadian Journal of Dietetic Practice and Research. 2005;66:170-175.

53. Calsbeek H, Morren M, Bensing J, Rijken M. Knowledge and attitudes towards genetic testing: a two year follow-up study in patients with asthma, diabetes mellitus and cardiovascular disease. Journal of Genetic Counseling. 2007;16:493-504.

54. Huberty J, Dinkel D, Coleman J, Beighle A, Apenteng B. The role of schools in children's physical activity participation: staff perceptions. Health Education Research. 2012;27:986-995.

(31)

van bewegingsarmoede en ongezonde voeding bij 0-4 jarigen: De rol die leid(st)ers van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen kunnen en willen spelen bij de preventie. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven; 2005.

56. Rehorst A. Voeding en opvoeding. Explorerend onderzoek naar de mogelijkheden tot opvoedingsondersteuning in de Zwolse wijken Diezerpoort en Holtenbroek. Universiteit Utrecht: Utrecht; 2010.

57. Watkinson C, van Sluijs E, Sutton S, Hardeman W, Corder K, Griffin S. Overestimation of physical activity level is associated with lower BMI: a cross-sectional analysis. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity. 2010;7:68.

58. Van Sluijs E, Griffin S, van Poppel M. A cross-sectional study of awareness of physical activity: associations with personal, behavioral and psychosocial factors. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity. 2007;4:53.

59. Lechner L. Factors related to misperception of physical activity in The Netherlands and implications for health promotion programmes. Health Promotion International. 2006;21:104-112.

60. Baarda D, Goede M. Basisboek methoden en technieken. Groningen: Wolters-Noordhoff; 2006.

61. Dunning D, Heath C, Suls J. Flawed Self-Assessment: Implications for Health, Education, and the Workplace. Psychological Science in the Public Interest. 2004;5:69-106.

(32)
(33)
(34)
(35)
(36)
(37)
(38)
(39)
(40)
(41)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

a a n w c / i g , maar psychologisch onder/ook bevindt zich thans in een ander tijdperk De gebruikte hypothese lijkt mij geen krachtige basis voor een onder/oek, yclfs als men

Aan een achttal vertegenwoordigers uit de landelijke organisaties is gevraagd hoe men aan kijkt tegen het voornemen van NISB om een aantal pilots CBI gezonde en

waar inwoners zich prettig voelen, die uitnodigt tot gezond gedrag?. en die zo min mogelijk negatieve invloed heeft op

Richt je op dingen waar je goed in bent, op wat je leuk vindt aan je omgeving, op doelen die je hebt bereikt of op mensen die het goed met je voor hebben.. Richt je op dingen die

Ze gaan ervan uit dat de school zelf het beste weet hoe het kind aan te pakken en zijn soms gewoonweg niet in staat om de schoolloopbaan van hun kind te ondersteunen zoals dat bij

Taalmozaïek is een programma voor peuters en kleuters waarmee ze snel veel taal leren, ingebed in een hoogwaardig aanbod van kennis van de wereld.. Taal en kennis gaan daarbij hand

Natuurlijk is er alle ruimte voor discussie, bijvoorbeeld over de relatie tussen kennis en handelen, over de praktische randvoorwaarden voor implementatie in je eigen oplei- ding,

Een Lokaal Akkoord Neder-Betuwe Bloeit!, met onze ambities, acties en afspraken over gezond in beweging, een gezonde omgeving en een gezonde leefstijl.. De trekkers van de