• No results found

Praagse perspectieven 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Praagse perspectieven 2 · dbnl"

Copied!
167
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Handelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag

bron

Praagse perspectieven 2. Handelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag. Universitaire pers, Praag 2004

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_pra004200401_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Voorwoord

Op donderdag 13 november en vrijdag 14 november 2003 werd het colloquium Praagse Perspectieven 2 geopend, dat georganiseerd werd door de vakgroep neerlandistiek van de filosofische faculteit van de Karelsuniversiteit in Praag. Op het programma stonden vijf lezingen op het gebied van de Nederlandse letterkunde met als onderwerp Het zelfbeeld in de Nederlandse letterkunde en drie lezingen op het gebied van de taalkunde met het thema Schriftelijke bedrijfscommunicatie. Een dagdeel werd besteed aan een workshop schriftelijke bedrijfscommunicatie waar de studenten kans hebben gekregen zelfstandig een zakelijke brief samen te stellen.

Het was voor ons een grote eer dat ons colloquium feestelijk geopend werd door hare excellentie mevrouw Ida van Veldhuizen, ambassadrice van het Koninkrijk der Nederlanden te Praag. Samen met de cultureel attaché van de Nederlandse ambassade, mevrouw Hilde Jansen, was zij eregast van het colloquium.

Deze bundel bevat teksten van de lezingen gehouden tijdens het colloquium en kon ook aangevuld worden met een paar bijdragen van onze collega's die als voorbereiding voor het colloquium hun lezingen in Praag hebben gehouden of van wie het onderzoekgebied en ervaringen een welkome uitbreiding en verrijking van ons onderwerp betekende. In het literaire deel gaat het om bijdragen van prof. dr.

Wim van der Berg, dr. Jelica Novaković, prof. dr. Marcel Janssens en doc. dr. Olga Krijtová en in het taalkundige deel om bijdragen van prof. dr. Guy Janssens en dr.

Hanny Vermaas. Wij willen alle vakgenoten voor hun teksten en hun inzet bedanken.

Omdat de bundel als publicatie van de filosofische faculteit van de

Karelsuniversiteit verschijnt en ook om de publicatie voor een breder publiek beschikbaar te maken, is aan elke bijdrage een korte samenvatting in het Tsjechisch toegevoegd.

Ons colloquium vond in het gebouw van het Oostenrijks Cultureel Forum te Praag plaats. Wij richten een speciaal woord van dank tot deze institutie en in het bijzonder de directeur, Mag. Walter Persché, die ons onbaatzuchtige hulp heeft geboden en het organiseren van het colloquium mede mogelijk heeft gemaakt.

De organisatie van het colloquium Praagse Perspectieven 2 was niet mogelijk geweest zonder financiële steun van sommige instellingen. Hiermee betuigen we onze oprechte dank aan de Nederlandse Ambassade te Praag, de Orde van den Prince, afdelingen Tienen en Het Sticht en het James Boswell Instituut te Utrecht voor hun hulp, belangstelling en toegekende steun.

Praag, april 2004

Zdenka Hrnčířová

(3)

Úvodem

Ve dnech 13. a 14. listopadu 2003 se konalo kolokvium Pražské Perspektivy 2 (Praagse Perspectieven 2), které organizovalo oddělení nederlandistiky Ústavu germánských studií na filozofické fakultě Karlovy univerzity v Praze. Na programu bylo 5 přednášek z oboru nizozemské literatury se společným tématem sebereflexe v nizozemsky psané literatuře a 3 přednášky zabývající se jazykem na téma obchodni korespondence. Závěrem kolokvia proběhl workshop, ve kterém dostali studenti oboru příležitost vyzkoušet si sestavování obchodního dopisu.

Pro organizátory bylo velkou ctí, že kolokvium slavnostně zahájila velvyslankyně Nizozemského království v Praze, paní Ida van Veldhuizen. Spolu s kulturní attaché Nizozemského velvyslanectví, pani Hilde Jansen, byly čestnými hosty kolokvia.

Svazek Pražské Perspektivy 2 obsahuje jednak texty přednášek pronesených na kolokviu, jednak příspěvky přednesené již dříve v Praze, v období přípravy tohoto kolokvia. Dále zahrnuje příspěvky kolegů, jejichž výzkum a zkušenosti znamenají vítané rozšíření a obohacení tématu. V literární části jde o příspěvky profesora dr.

Wima van den Berga, profesora dr. Marcela Janssense, docentky dr. Olgy Krijtové a dr. Jelicy Novaković. V jazykové části jsou to příspěvky profesora dr. Guy Janssense a dr. Hanny Vermaas. Rádi bychom všem kolegům a spolupracovníkům touto cestou poděkovali za spolupráci a jejich příspěvky.

Publikaci vydává filozofická fakulta v Praze. Ve snaze zpřístupnit obsah širšímu okruhu možných uživatelů připojujeme ke každému příspěvku krátké resumé v češtině.

Kolokvium se konalo v budově Rakouského kulturního fóra v Praze. Rádi bychom této instituci a zvláště jejímu řediteli, Mag. Walteru Persché, vyjádřili naše upřímné poděkování za to, že nám nezištně nabídla pomoc a dala k dispozici prostor pro konání kolokvia.

Pořádání kolokvia Pražské Perspektivy 2 by nebylo možné bez finanční podpory několika institucí. Náš vřelý dík patří Nizozemskému velvyslanectví v Praze, jednotlivým sdružením Orde van den Prince v Tienen a Het Sticht a ústavu James Boswell Instituut v Utrechtu za poskytnutí finančních prostředků a zájem o naši práci.

Praha, duben 2004

Zdenka Hrnčířová

(4)

Letterkundig thema

Het zelfbeeld in de Nederlandse letterkunde

(5)

Inleiding tot het thema

Het zelfbeeld in de Nederlandse letterkunde

Een letterkundige tekst opinieert, zo was het uitgangspunt van de letterkundige sessies van dit colloquium. Met name interesseerde ons de (bewust of onbewust) geuite opinies over de nationale identiteit in Nederlandstalige letterkundige werken.

Imagologie is een specialisme binnen de vergelijkende literatuurwetenschap en cultuurgeschiedenis, dat nationale beelden en de discussie over nationale stereotypen bestudeert. Voor de ontwikkeling van dit vak was met name van belang, dat de school van de literatuurwetenschapper Hugo Dyserick vanaf het eind van de jaren zestig duidelijk stelling nam tegen een essentialistische benadering van het fenomeen nationale identiteit. Door juist de opiniërende aard van het (literaire) werk tot object van onderzoek te nemen ontkwam men aan de aprioristische etikettenplakkerij die veel ouder werk over nationale identiteit kenmerkte.

De letterkundige bijdragen in deze bundel zijn in twee onderdelen te groeperen, te weten onderzoekingen van afzonderlijke letterkundige werken en algemene imagologische beschouwingen.

Zes letterkundige werken werden onder de loep genomen op het aspect van confrontaties tussen het eigene en het vreemde. Jan Oosterholt laat zien dat in Couperus' roman Eline Vere een onderscheid te maken is tussen natuurlijke en onnatuurlijke (fijne, decadente) personages. Couperus bepleit in zijn roman in feite een terugkeer naar de Nederlandse wortels, naar het ‘eigene’, die hij als een probaat middel tegen decadentie presenteert. Nop Maas bespreekt de vraag in hoeverre De Avonden van Reve ooit typisch Nederlands is genoemd en inventariseert wat Reve zelf eigenlijk ooit over het fenomeen Nederlands volkskarakter heeft gezegd. Jelica Novaković laat aan de hand van een dagje naar het strand zien welk een wereld van verschil optreedt tussen de calvinistische wereld uit de Nederlandse verzuilde jaren vijftig van de Nederlandse auteur Jan Wolkers met de Vlaamse, sensuele, zinnelijke en bijna Italiaans aandoende familie van de Vlaamse auteur Eric de Kuyper. Potgieters bekende personage Jan Salie blijkt louter voorzien van attributen uit het binnenhuis of het domein van de vrouw, wat alles te maken heeft met het door sentimentalisme en huiselijkheidsideologie veranderde manbeeld van zijn tijd, aldus Ellen Krol. Lianne Barnard laat ons zien hoe de Zuid-Afrikaanse auteur Karel Schoeman worstelt met zijn Nederlandse en Zuid-Afrikaanse identiteit, wat hem met name in gewetensnood brengt bij morele keuzes in de kwestie rond de Apartheid. Tot slot laat Veronika Havlíková zien hoe Jan Cremer zichzelf in zijn ‘onverbiddelijke bestseller’

positioneert als Wereldburger tegenover een groep beperkte, kleingeestige en jaloerse

Nederlanders.

(6)

In de algemeen imagologische bijdragen demonstreert Willem van den Berg stap voor stap hoe met name de negentiende eeuw leverancier geweest is van clichés rond de Noord-Nederlandse identiteit. Na meer empirische studies over het volkskarakter uit de achttiende eeuw ‘tamboerde’ men in het begin van de negentiende eeuw voort op hetzelfde aambeeld met het doel politieke eenheid te bereiken. Marcel Janssens maakt een tour d'horizon langs de essentialistische clichés die het beeld van de Vlamingen in vreemde ogen aankleven. Olga Krijtová wijst aan de hand van Tsjechische vertalingen van Nederlandstalige letterkunde van 1880 tot 1989 op verwantschap tussen de Vlaamse en Tsjechische letterkundige interesses, die niet los staan van de Vlaamse beweging en de vrijheidswensen van het Tsjechische volk.

Verder demonstreert zij hoe door de alles bepalende invloed van de subsidiepolitiek van het Productiefonds het na de Fluwelen Revolutie in feite de Nederlandse canon is die bepaalt wat de Tsjechische ogen te lezen krijgen.

Ellen Krol

(7)

‘Pootige menschen’ op de Gelderse Veluwe

Een imagologische lezing van Couperus' Eline Vere

Jan Oosterholt Carl von Ossietzky Universität te Oldenburg

Samenvatting:

Couperus' roman Eline Vere (1889) lijkt op het eerste gezicht niet de meest geschikte roman voos een interpretatie vanuit een imagologische

invalshoek. De titelheldin Eline is alles behalve het prototype van een

‘typisch Hollandse’ heldin. Couperus' roman kan echter ook gelezen worden als een impliciete afwijzing van een ‘decadente’ leefstijl. Juist de terugkeer naar een ‘inheemse’ en ‘natuurlijke’ leefwijze blijkt in Eline Vere het antidotum tegen de spleen van het fin de siècle. Voor Eline Vere komt dit inzicht te laat, maar andere personages uit de roman vinden zo wel het geluk. De thematiek van Couperus' eerste roman zou men kunnen verbinden met het debat over de ‘décadence’ dat in het Nederlandse fin de siècle de gemoederen bezig houdt.

Couperusův román ‘Eline Vere’ (1889) nevypadá na první pohled jako nejvhodnější dílo k interpretaci z imagologického pohledu. Hlavní hrdinka Eline zcela jistě není prototypem ‘typické holandské’ hrdinky. Couperusův román lze však také číst jako implicitní zamitnuti ‘dekadentního’ životního stylu. Právě návrat k ‘domáckému’ a ‘přirozenému’ zpěsobu života je v románu Eline Vere protikladem ke splínu, který se objevuje na konci stoleti(fin de siècle). Pro Eline Vere přichází tento postoj příliš pozdě, ale jiné postavy románu nacházejí tímto způsobem štěstí. Téma Couperusova prvního románu lze spojit s dìskusí o ‘dekadenci‘, která v období fin de siècle ovládá pocity v Nizozemsku.

De imagologie houdt zich bezig met beelden van nationale identiteiten in literaire teksten. Na de Tweede Wereldoorlog werd dit soort van onderzoek met een begrijpelijke achterdocht bejegend.

1

Het is de verdienste van de Aachense school rondom Dyserinck geweest dat de imagologie zich in de afgelopen drie decennia weer tot een belangrijke discipline heeft ontwikkeld. Dyserinck en zijn leerlingen verzetten zich tegen een essentialistische benadering van concepten als ‘volksaard’

en ‘nationaal karakter’. Een nationale identiteit is in hun ogen een cultureel fenomeen.

De literatuur speelt, als onderdeel van de cultuur, bij het tot stand komen van een

nationaal zelfbeeld een niet onbelangrijke rol. Bij het onderzoek naar literaire teksten

lijkt de imagoloog zich in de eerste plaats als cultuurhistoricus op te stellen. Teksten

worden door de imagoloog beschouwd als dragers van een mentaliteit of ideologie,

als onderdeel ook van een maatschappelijk ‘discours’. De ‘esthetische functie’ van

de literaire tekst is

(8)

voor de imagoloog niet zelden van secundair belang. In tijden waarin de roep om interdisciplinaire benaderingen alomtegenwoordig is, is het belangrijk om te onderstrepen dat de analyse van literaire teksten een speciale expertise vraagt, ook wanneer die analyse geen doel op zich is. Ook literaire teksten herbergen een ideologie, maar deze zal in de regel minder eenduidig zijn dan in nietliteraire teksten.

Een imagoloog zal zich rekenschap moeten geven van de functie van specifiek literaire codes.

Het ligt voor de hand dat imagologen een voorkeur hebben voor díe teksten waarin nationale stereotypen voor het oprapen liggen. Voor wat betreft de Nederlandse literatuur dringen vermaarde romans als Sara Burgerhart en Max Havelaar zich dan al snel op: Wolff en Dekens Abraham Blankaart en Multatuli's Droogstoppel lijken immers ‘typisch Nederlandse’ personages. Zeker achteraf maken ze de indruk van vleesgeworden cliché-beelden, al mag daarbij niet vergeten worden dat de

stereotypering voor een belangrijk deel door de auteurs in gang is gezet (Leerssen 1999: 121). Couperus' Eline Vere past op het eerste gezicht slecht in dit rijtje. Anders dan Wolff en Deken en ook Multatuli lijkt Louis Couperus er niet zozeer op uit te zijn geweest zijn lezerspubliek een spiegel voor te houden. Met Eline Vere zijn we aangeland bij het aan het eind van de negentiende eeuw zo populaire genre van de psychologische roman. Het is het tragische verhaal van een nerveuze jonge vrouw die geen vrede heeft met de eentonigheid van haar bestaan. Ze wordt in de loop van de roman ten huwelijk gevraagd door Otto van Erlevoort, een degelijke jurist, die haar aanvankelijk gelukkig lijkt te maken. Maar de twijfel slaat toe en Eline verbreekt het engagement. Allengs zakt ze weg in een depressie. Ze trekt zich terug en gaat gebukt onder waanvoorstellingen. Uiteindelijk sterft ze, alleen in een Haags pension, aan een overdosis morfine.

Het ‘typisch Hollandse’ lijkt hier ver te zoeken: Eline had voor hetzelfde geld een creatie van Flaubert of Tolstoj kunnen zijn; Emma Bovary en Anna Karenina zijn haar halfzusters. De Haagse en later ook de Brusselse wereld waarin Eline zich beweegt hebben een sterk francofiele inslag: het Nederlands van deze beau monde is doorspekt met Franse uitdrukkingen. Elines milieu is ook in artistiek opzicht op het buitenland georiënteerd: men dweept met de opera's van de Franse componist Charles Gounod, droomt weg bij de melodramatische romans van de Engelse schrijfster Ouida en verlustigt zich aan tableaux vivants, geïnspireerd op de

salonschilderkunst van de Oostenrijker Hans Makart. 's-Gravenhage, de belangrijkste plaats van handeling in Eline Vere, staat ook al niet bekend als de Hollandse stad bij uitstek: meer dan in bijvoorbeeld Amsterdam leeft hier, zo wil het cliché, in de schaduw van de hofcultuur van de Oranjes een aristokratisch getinte gemeenschap.

Het voor Holland zo typisch burgerlijke karakter zoeke men liever elders. En ook

Couperus zelf, Elines geestelijke vader, gaat door voor een schrijver met een

on-Nederlandse allure: als verfijnd estheet leefde hij bij voorkeur in Zuid-Frankrijk

en Italië. Met zijn Nederlandse collega-auteurs had hij weinig tot geen

(9)

contact. Kortom: de imagoloog die uit is op Hollandse stereotypen heeft in Eline Vere weinig te zoeken.

De imagologische benadering kan in principe op elke literaire tekst een nieuw licht werpen, ook wanneer de interpreet de stereotypen niet op een presenteerblaadje aangereikt krijgt. Een nationaal zelfbeeld komt immers voor een belangrijk deel tot stand door confrontaties met buitenstaanders en met andere nationaliteiten. In het navolgende hoop ik te laten zien dat Eline Vere ook voor de imagoloog voldoende stof tot nadenken biedt, juist waar het gaat om het ‘afgrenzen tegen een Ander’

(Leersen 1999: 116).

Natuur en onnatuur: de personages in Eline Vere

Uit mijn summiere samenvatting van Couperus' verhaal zou men de indruk kunnen krijgen dat de titelheldin het enige belangrijke personage is in de roman. Die indruk wordt dan nog eens bevestigd wanneer men de secundaire literatuur over Eline Vere naslaat. Traditioneel wordt Couperus' eerste roman gezien als een van de meest uitgesproken naturalistische werken die de Nederlandse literatuur rijk is.

2

In dit licht gaat de aandacht vooral uit naar de persoonlijkheid van Eline: zij gaat door voor een typisch naturalistische anti-heldin, wier karakter gedetermineerd is door erfelijke factoren en door de inwerking van het milieu. Voor zover er sprake is van discussie gaat deze over het al dan niet fatalistische karakter van Couperus' werk in het algemeen en van Eline Vere in het bijzonder.

3

Een aantal personages in de roman, met name Elines neef Vincent en diens Amerikaanse vriend St. Clare, filosoferen ook over deze thematiek. St. Clare verzet zich fel tegen de pessimistische levensvisie waartoe Vincent en ook Eline neigen. De auctoriale vertelinstantie houdt zich daarbij op de vlakte waardoor het niet eenvoudig is om te bepalen wat de strekking van de roman in dezen is. Meer recent is Eline Vere vooral het object geweest van op genderproblematiek gericht onderzoek: Eline heet hier een goed voorbeeld van de in het fin de siècle zo populaire ‘femme fragile’.

4

Ook in dit type publikaties valt echter op dat de aandacht bijna uitsluitend naar Eline uitgaat.

Slaat de lezer dan zelf de roman open, dan ontdekt hij, wellicht tot zijn verrassing,

dat het niet alleen om een zeer omvangrijk werk gaat - zo'n 500 pagina's - maar ook

dat het wemelt van meer of minder uitgewerkte personages en nevenintriges. Couperus

gebruikt in Eline Vere de in het fin de siècle niet ongebruikelijke afwisseling van

auctoriële en personale vertelsituaties. Behalve van Eline leren we van een hele reeks

van personages de gedachtenwereld kennen. Veelvuldig past Couperus bovendien

de techniek van de vrije indirecte rede toe. In mijn lezing van de roman wil ik nu

eens niet zozeer Eline als uitgangspunt nemen, maar me juist concentreren op de rol

van een aantal andere personages in de roman. Couperus werkt in Eline Vere namelijk

(10)

Couperus haar antagonisten schildert. Juist die tegenspelers blijken vanuit een imagologisch perspectief bijzonder interessant. In het vervolg van mijn betoog zal ik daarom bij een aantal van deze personages wat uitgebreider stilstaan. Daarbij zal ik relatief veel citeren uit de romantekst, juist ook om te laten zien hoe Couperus de contrasten tussen de personages vorm geeft in concreet taalgebruik.

Een aantal van de hier te bespreken romanpersonages treft de lezer aan in het hoofdstuk dat zich afspeelt op ‘De Horze’, een buitenverblijf op de Gelderse Veluwe.

Eline logeert hier met haar verloofde Otto. Het buiten is een bezit van Otto's familie, de Van Erlevoorts. Eline is in dit deel van het verhaal erg gelukkig, iets wat in interpretaties wel verklaard wordt door de inwerking van de natuur op haar nerveuze temperament. In deze plattelandsomgeving komt Elines overspannen fantasie bijna geheel tot rust. Ze laat zich betoveren door het ‘onkunstige’ psalmgezang van de kerkgangers in het dorpje bij De Horze. Het zingen harmonieert in haar beleving met

‘de poëzie der donkere tinten van het loover met den geur der dennenaalden’ (246) in het bos waar zij met Otto wandelt.

5

De auctoriële verteller schildert haar

metamorfose:

En Eline werd door haar geluk en door de weelde van dit zonnige landleven zoo geheel zichzelve, dat zij zich verwonderde, hoe zij nog de zelfde was van vóór eenige maanden geleden. Zij gevoelde zich eene geheel andere:

het was haar of heure ziel zich uit glanzende draperieën had losgewonden en eenvoudig, met de naakte blankheid van een beeld, vóor haar stond.

Zij omsluierde zich niet meer in hare gemaaktheid; zij speelde geen rol meer; zij was zooals zij was: het vrouwtje van Otto, en deze oprechtheid gaf [..] eene nieuwe bekoring aan heure gebaren, aan het minste woord dat zij uitte (247).

De Gelderse natuur maakt dat Eline haar eigen natuur, haar wezen ontdekt. Zij geeft zich in deze setting bloot: de ‘glanzende draperieën’ waarvan Eline zich ontdoet, veewijzen naar de toneelmatige wereld waarin ze tot voor kort leefde. Het is overigens niet alleen hier dat Couperus speelt met de tegenstelling tussen het ‘natuurlijke’ en het ‘gemaakte’. De hele roman is van deze antithese doortrokken, zoals hierna nog duidelijk zal worden.

Niet enkel de natuur heeft een louterende invloed op Eline. Van de huiselijke kring waarin zij op De Horze wordt opgenomen blijkt een al even heilzame uitwerking uit te gaan. De Van Erlevoorts, Otto's familie, vormen een idyllische enclave in het verder zo trieste landschap van Couperus' roman. De idylle beperkt zich niet tot het leven op het platteland: ook in de Haagse woning van Otto's moeder is het een en al vrolijkheid. Mevrouw van Erlevoort is de weduwe van een baron die tijdens zijn leven parlementslid is geweest. Vier van haar zeven kinderen wonen nog bij haar in:

haar zoons Otto en Etienne, haar jongste dochter Frédérique én de wat oudere

Mathilde, die na een onfortuinlijke

(11)

scheiding met haar vier jonge en vooral zeer levendige kinderen weer bij haar moeder is ingetrokken. Met de opvoeding van die kinderen bemoeit de hele familie zich, maar van een ‘strenge pedagogie’ (73) is geen sprake: bij de Van Erlevoorts heerst veeleer een prettige anarchie. De leden van deze familie worden in Eline Vere bijna zonder uitzondering in positieve termen gekarakteriseerd. Niet zelden kunnen ze beschouwd worden als de lichtkant van een ander personage in de roman. De oude, maar vitale mater familias mevrouw Van Erlevoort bijvoorbeeld, ‘met haar gezond gestel, dat geen neuroze scheen te kennen’ (103), is het tegendeel van de wat indolente mevrouw Van Raat, in wier neiging tot melancholie Eline zich herkent. Elines verloofde Otto, een ambtenaar bij het departement van Binnenlandse Zaken, is de tegenvoeter van haar dandy-achtige neef Vincent Vere:

Otto gevoelde geen sympathie voor Vincent, ofschoon hij met dezen nooit de minste onaangenaamheid gehad had; in zijn eigen degelijk, kalm, mannelijk karakter, waarvan het gezonde evenwicht zich nooit verbrak, in zijn hartelijke flinkheid kon hij geen vriendschap koesteren voor iemand, die zich, naar zijn meening, geheel en al beheerschen liet door een ziekelijke nervoziteit, zonder ooit eenige geestkracht in te spannen, om er zich boven te verheffen (117).

Nog belangrijker is wellicht Otto's zusje Frédérique, Freddy voor haar intimi: in haar, zo schijnt mij toe, schildert Couperus het positief van zijn tragische heldin Eline. De in Eline Vere zo belangrijke tegenstelling tussen natuur en onnatuur spiegelt zich in de verschillen tussen de karakters van Eline en Freddy.

Freddy is letterlijk van het eerste tot het laatste hoofdstuk aanwezig. In de openingsscène van de roman treffen we haar aan in een van de tableaux vivants: in de verbeelding van Makarts schilderdij ‘Der Tod der Kleopatra’ heeft Freddy de taak

‘de waardigheid’ van deze ‘antieke vorstin [..] op te houden’ (7). Met deze archetypische femme fatale heeft Frédérique, zo blijkt in de loop van het verhaal, wel het ‘vorstelijke’ maar niet het ‘noodlottige’ gemeen. De eerste confrontatie tussen Freddy en Eline vindt plaats in het huls van de Van Erlevoorts, als daar een

Sinterklaasavond wordt gevierd. Eline is een van de genodigden. Ze krijgt een elegante waaier, een creatie van de Italiaanse societykunstenaar Bucchi. Eline voelt niet van dat het geschenk afkomstig is van Otto, die haar op dit moment van de roman nog geen openlijk blijk van zijn affectie heeft gegeven. Frédérique ergert zich aan de coquette verwondering waarmee Eline het cadeau in ontvangst neemt. ‘Iets

onverklaarbaar antipathieks scheen haar uit dien gazellenblik toe te lichten, straalde

haar ook uit die affectatie, die wanhoop over den onbekenden gever tegen’ (105), zo

wordt Freddy's reaktie op Eline beschreven. In Eline ziet Frédérique een ‘sirene’ die

haar broer Otto als een tweede Odysseus in het ongeluk probeert te storten.

(12)

Niet lang na deze avond confronteert Freddy Otto met haar twijfels omtrent Eline.

Opmerkelijk is de wijze waarop de auctoriële verteller Frédérique neerzet: in haar gesprek met Otto probeert zij enig raffinement te leggen, maar ‘haar natuurlijke oprechtheid deed haar niets vinden’ (132). Haar reserve kan ze slechts in alle

‘eenvoud’ uitdrukken. Eline is in Freddy's ogen ‘een koude steen vol egoïsme’ (134).

Het irriteert haar dat Eline alle mannen om haar vingers weet te winden: ‘Wat al die jongens toch in haar vonden, ze begreep het niet, zij vond Eline een en al onnatuur en affectatie, een actrice, Eline speelde altijd comedie...’ (170). Haar ergernis houdt stand tot het al gememoreerde verblijf op De Horze: daar geeft ook Freddy zich gewonnen aan de herboren Eline. Als Eline kort daarna echter haar verloving verbreekt, is de antipathie op slag weer terug: ‘een groote haat voor Eline sloeg als eene vlam uit smeulende asch in haar hart omhoog’ (309). In de rest van het boek vinden we geen directe confrontaties meer tussen Eline en Frédérique, hetgeen allerminst betekent dat de laatste uit het verhaal verdwijnt: hun beider levens worden nu parallel door Couperus uit de doeken gedaan. De zwart-wit-tegenstelling blijft de hele roman overeind. Freddy wordt bij herhaling van epitheta als ‘oprecht’, ‘natuurlijk’

en ‘eerlijk’ voorzien, terwijl het Eline is die een ‘rol’ speelt en die zich verliest in

‘coquetterie’ en ‘gemaaktheid’. Tegen het einde van de roman vergelijkt de oude mevrouw Van Raat de twee jonge vrouwen: ze contrasteert ‘Eline's verwelkte elegance’ met ‘de rozige frischheid van Frédérique’. Freddy, meent de oude vrouw, is ‘eenvoudig, vriendelijk, lief, en dat zonder de behaagzieke aanlokkelijkheid van Eline!’ (522).

Liefde als remedie

De tegenstelling tussen Eline en Frédérique is ook te vinden in hun beider

liefdesrelaties. Tegenover Elines onfortuinlijke engagement met Otto van Erlevoort staat de uiteindelijk gelukkige liefde van Freddy voor Paul de Raat. Men zou ook kunnen zeggen: terwijl Otto er niet in slaagt om Eline uit haar geestelijk lijden te verlossen, lukt het zijn zus wel om Paul de Raat tot een beter mens te maken. De figuur Paul behoeft hier enige toelichting: binnen het verhaal is hij interessant, omdat hij van alle personages in Eline Vere de grootste ontwikkeling lijkt door te maken.

In het begin van de roman lijkt hij een soort van tweede Vincent Vere: Eline meent

zelfs dat zowel Paul als Vincent iets van haar vader hebben. Elines vader, jong

gestorven, had een artistieke aanleg, maar miste de daadkracht om zijn genie in grote

kunst om te zetten. Hetzefde gebrek aan doorzettingsvermogen manifesteert zich

aanvankelijk in Paul de Raat.

6

Als Eline hem voorhoudt dat hij iets met zijn talenten

moet doen, wimpelt hij dit af:

(13)

[..] ik zoû toch niet kunnen volhouden in het een of ander. Ik heb vlagen, rages, weet je, en dan meen ik alles te kunnen doen, dan zoek ik groote onderwerpen voor een schilderij... [..] En dan ben ik vol ijver om van mijn stem te maken, wat er van te maken is, maar heel gauw branden die mooie plannen uit als afgestoken lucifers (37).

Paul gaat gebukt onder de lethargie, de spleen die bij zoveel personages in Eline Vere een rol lijkt te spelen. Maar anders dan bijvoorbeeld Vincent weet hij uiteindelijk aan zijn ‘dandy’-bestaan te ontsnappen.

7

Van Vincent leert de lezer overigens al in een vroeg stadium dat Paul uit ander hout gesneden is dan hij: tijdens een drinkgelag benijdt Vincent Paul om ‘zijn goede, krachtige gezondheid; slechts een weinig ontzenuwd door eenige energielooze artisticiteit’ (122).

Zoals gezegd is het Frédérique van Erlevoort die Paul uit zijn lethargie weet weg te trekken. Vanaf het begin van de roman steekt zij haar ergernis over zijn gebrek aan daadkracht niet onder stoelen of banken. Paul blijkt ook zelf niet tevreden met zijn bestaan. In het vijftiende hoofdstuk treft de lezer Paul aan in zijn kunstatelier waar de chaos volgens de auctoriële verteller een weerslag is van Pauls ‘machteloos dilettantengemoed [..] waaruit zelden een schepping voortkwam’ (171). Hier ook worden we deelgenoot van Pauls twijfels:

[..] terwijl hij in zijn teleurstelling op en neêr wandelde, scheen het hem, dat hij een verluchting zoû gevoelen, wanneer hij al dien artistieken rommel eens opruimen, zijn ezel op zolder brengen, en nooit meer aan een penseel denken zoû. Het scheen hem toe, dat, ware zijn kamer gezuiverd van kunst, zijn geest van zelven ook geen kunst meer verlangen en geen

teleurstellingen ondervinden zoû... Het was tijd verknoeien; hij kon toch niets, hij kon zich beter amuzeeren dan met dit geldadder... En hij bedacht, hoe hij zijn kamer dan opnieuw zoû inrichten, ruim en eenvoudig, zoodat men er zich in bewegen kon, zonder nu een beeld om te gooien of dan over een Oostersche draperie te struikelen. Maar toch, iets als weemoed overviel hem bij die gedachte; het was toch een illuzie... wel reeds lang gebroken en neêrgestort van haar voetstuk, maar waarvan hij nu ten laatste de scherven nog weg zoû vagen... (171-172).

In het vervolg herwint Paul dan zijn levenskracht. Hij laat de ‘artistieke neigingen’

(378) voor wat ze zijn en wordt een echte levensgenieter:

[..] hij gevoelde zich gezond en krachtig in zijn materialistisch epicurisme,

een jongen stier gelijk, die, brieschende van levenslust, dronken van zon

en zomer, door zijn wereld van lachend weiland rent (378).

(14)

De aanvankelijke lusteloosheid lijkt voorgoed plaats te hebben gemaakt voor vitaliteit.

Op feesten is Paul een bruisend middelpunt.

Het komt nu tot een moeizame toenadering tussen Paul en Freddy. Frédérique heeft nog steeds de neiging om Paul de les te lezen, maar raakt steeds meer in verwarring over haar gevoelens voor Paul. Als Freddy in de zomer weer op De Horze verblijft, maakt zij indruk op haar oudste broer Théodore:

Zij geleek eene jonge godin, eene spottende Diana met hare lenige, volle gestalte en haar fier hoofd, dat zij nu uittartend in den nek wierp, terwijl hare glanzende oogen hem dartel en overmoedig aanzagen. Er was, niettegenstaande die overmoedige dartelheid, iets treffend waars en oprechts in hare schoonheid, iets koninklijks in hare houding; iets, waaruit hij opmaakte, dat zij niet coquetteerde, maar dat zij zich, al schertste zij er over, hoog stelde (430).

Er zit ‘ras’ in haar, vertrouwt Théodore haar toe. Freddy voelt dit zelf ook, al staat de trots haar wel eens in de weg. Het was

[..] geen fierheid op haar geboorte en haar naam alleen, maar een fierheid, die in de minste harer zenuwen trilde, als met een ingeboren aristocraticiteit, overgeërfd uit een edel voorgeslacht, dat zich steeds hoog gesteld had (434).

Paul komt haar op De Horze opzoeken en zij ziet hem nu, net als ooit Otto Eline, anders: ‘Was het de landelijke lucht van De Horze, die hem zoo innemend deed zijn, zoo eenvoudig en hartelijk?’ (440). De twee gaan paardrijden. De stalknecht geniet als hij ze weg ziet rijden:

Hij vond hen een flink paar, beiden gezond en sterk, met vroolijkheid in de oogen en kleur op de wangen. De freule zat als een kaars zoo recht en vast in het zaâl en de jonker scheen hem een pootige baas. Hij hield van pootige menschen (442).

Van het dandy-achtige, het ‘fatterige’ is bij Paul blijkbaar niets meer te bespeuren.

Tijdens de tocht komt Freddy in botsing met een boomtak. Paul maakt voorzichtig

haar in een tak verstrikte haren los en kust haar vervolgens. Zij schrikt en wijst hem

af. Paul verlaat De Horze en vertrekt naar Rome waar hij blijkbaar een korte wijle

in zijn oude bestaan van pseudo-artiest vervalt. Al snel echter vat hij het plan op om

burgemeester te worden. Na veel misverstanden vinden de twee geliefden elkaar

toch nog en trekken zich terug in een Zuid-Hollands provincieplaatsje:

(15)

Paul had met veel weelde zijne woning ingericht, en Frédérique vond die pracht wel eenigszins overdreven voor zoo een dorp, waar zij niemand ontvingen dan den dominé. Maar zij weêrstreefde haren man niet in zijn liefde voor luxe, die iets was als eene uiting zijner onmachtige artisticiteit, en zij gevoelde zich gelukkig, nu zij hem, met een warm hart voor zijne gemeente, tevreden zag in zijn ambt (566).

Men ziet: de idylle is compleet. De oprechte maar trotse Frédérique heeft Paul genezen van zijn decadentie; grootmoedig tolereert zij een laatste onschuldig overblijfsel van de vroegere levensstijl van haar echtgenoot.

Eline Vere als anti-decadente roman

Mijns inziens pleit veel ervoor - niet in de laatste plaats de ontwikkeling van Paul de Raat - om Eline Vere te lezen als een anti-decadente roman. Het al te esthetische, al te verfijnde wordt in Couperus' roman voorgesteld als een ziekte, waarvan men maar beter zo snel mogelijk kan proberen te genezen. Het is letterlijk de terugkeer tot de natuur, zowel de uitwendige als de inwendige, die een uitweg biedt. De Van Erlevoorts keren de stad aan het eind van de roman zelfs de rug toe, daartoe gedwongen door financiële zorgen. Definitief distantiëren zij zich daarmee van de Haagse leisure class met haar spleen. Zelfs het zwarte schaap van de familie, de jongste zoon Etienne, kiest voor een carrière als advocaat. Eline ten slotte betreurt steeds meer haar beslissing om met Otto te breken. Een afbeeldinkje van Otto bewaart ze in een medaillon dat ze op haar borst draagt. Vlak voor haar dood bekijkt ze het fotootje en realiseert zich dat Otto haar grote liefde is geweest. Met gevoel voor symboliek laat Couperus Eline dan het portretje ‘verslinden’, als nam zij haar eigen Messias alsnog tot zich. Otto had haar wellicht kunnen genezen van haar zenuwziekte als zij hem daarvoor de ruimte had gegeven. Zoals Freddy uiteindelijk wel de kans kreeg Paul gezond te maken, zou men er bij kunnen denken.

In hoeverre is het verhaal van de Van Erlevoorts nu interessant vanuit een

imagologische optiek? Ik denk, dat het duidelijk maakt dat Couperus zich met Eline

Vere voegt in een traditie, waarin een ethisch reveil gezocht wordt in een terugkeer

naar de natuur, naar de wortels van het bestaan. Het is daar dat de personages in Eline

Vere tijdelijk of permanent tot zichzelf komen. Hun natuur, hun wortels vinden zij

in een inheemse herkomst: de Van Erlevoorts keren als trotse aristocratische familie

terug naar een bijna feodaal verleden. Théodore, Freddy's oudste broer, vindt - als

een tweede Konstantin Levin uit Tolstois Anna Karenina - zijn levensvervulling in

een bestaan als herenboer. We zagen al eerder hoe zelfs Eline op De Horze onder de

indruk raakt van de authenticiteit van de lokale bevolking. Couperus legt in Eline

(16)

goede verstaander had dit misschien ook niet nodig. Tegenover de idylle van het platteland krijgt het andere, hier: het stadse leven, vanzelf het odium van het ongezonde en decadente.

In eerdere interpretaties van Eline Vere is wel gesuggereerd dat de roman een afrekening met de bekrompen burgerlijkheid van Elines Haagse milieu behelst. In een aantal passages is inderdaad een collectieve stem te beluisteren, die het gedrag van ‘juffrouw Vere’ op roddelachtige wijze bekritiseert.

8

Dat echter louter het Haagse milieu een noodlottige invloed op Eline zou hebben, zoals Klein heeft gesuggereerd, lijkt me een misverstand (Klein 2000: 20-21). Eline vlucht, na een hoogoplopende ruzie met haar zus, naar Brussel, waar zij bij haar oom en diens Franse vrouw gaat wonen. Veel meer dan in Den Haag raakt ze hier verzeild in de mondaine wereld van het fin de siècle. De Haagse fatsoenregels lijken in Brussel niet te gelden, iets wat bij Eline gemengde gevoelens oproept. De Brusselaars die ze bij haar oom ontmoet, hebben

[..] iets vreemds [..] dat haar zoowel afstuitte als boeide. In Den Haag was zij steeds gewend geweest aan een côterie van gelijk- en gelijkvormige menschen; trots hun verschil van fortuin, van éen zelfden stand, van een zelfde denkwijze over zeden en fatsoen, menschen, die hoffelijk

beleefdheden wisselden, elkander op diners en soirées vroegen en elkaâr visites maakten. Men had in die côterie onderlinge maatschappelijke verplichtingen: men scheen die hier niet te hebben. Zij hoorde soms vreemde theorieën, die men bij Betsy of bij de Eekhofs zelfs niet geuit zoû hebben. Ze gevoelde zich niet thuis bij die lieden, welke allen als een stempel van emancipatie droegen en toch boezemden zij haar belang in door hunne exotische tint (472).

Eline ervaart de Belgische metropool, anders dan Den Haag, als een haar vreemde

‘exotische’ stad. Er valt iets voor te zeggen om niet Den Haag, maar Brussel als de tegenpool van de natuur van De Horze te beschouwen. Elize, haar jonge tante, probeert Eline te verleiden tot een meer hedonistische levensstijl, maar Eline wimpelt de suggestie af: ‘Zij verlangde ook niet zulk een genot: zij had honger genot gekend, zij was gelukkig geweest met hem, Otto’ (471). Hoe vriendelijk haar oom en zijn jonge vrouw haar ook behandelen, Eline blijft een reserve houden. Als zij St. Clare ontmoet, een levenskrachtige Amerikaan die met haar neef Vincent door Europa reist, valt het haar op hoeveel hartelijker deze wildvreemde man is dan haar Brusselse familie:

Zijn open glimlach, zijn zachte, doord?ngende oogen boeiden haar en

wekten haar op, en het trof haar eensklaps, toen zij aan tafel een blik over

allen, die daar zaten, weidde, hoe hij van eene rustige, gezonde waarheid

straalde, waarbij de hoffelijkheid van oom, de schuimachtige, lichtzinnige

(17)

Vincent en van haarzelve als huichelarij en ziekelijke bedorvenheid afstaken (476-477).

En daarmee is de lezer weer terug bij de al meermalen gememoreerde tegenstelling tussen ‘natuur’ en ‘onnatuur’, tussen het oprechte en gezonde versus het

oppervlakkige, huichelachtige en ziekelijke. St. Clare doet een poging Eline uit het decadente Brusselse milieu weg te trekken. Als zij al toegestemd heeft om samen met haar oom en tante naar een ‘bal masqué’ te gaan, dwingt hij haar om hiervan af te zien en de avond met hem door te brengen. Net als op De Horze geeft Eline zich ook hier weer bloot - letterlijk zelfs: ze draagt enkel een ‘négligé’ (499) - en als St.

Clare haar op een oudere foto ziet, vertrouwt hij haar toe dat hij weinig op heeft met de ‘coquetterie’ die toen van haar uitging. Hij is blij dat ze nu niet meer zo ‘poseert’

(500-501). St. Clares poging om Eline te redden blijkt uiteindelijk te laat te komen.

Dit doet echter weinig af aan de heilzame invloed die hij in de roman op haar heeft.

Voor Eline is hij een tweede Otto. Vanuit een imagologische optiek is het uiteraard interessant dat deze Amerikaan op zo'n uitgesproken positieve wijze wordt

gekarakteriseerd. Ook hier plaatst Couperus zich in een traditie: het beeld van de Amerikaan als een soort van antidotum tegen de decadente vermoeidheid van het

‘oude’ Europa is bijvoorbeeld ook al bij Potgieter terug te vinden.

9

St. Clare past met de Van Erlevoorts in een categorie van ‘gezonde’ en ‘oprechte’ personages. Voor Eline en haar neef Vincent zijn het lichtende voorbeelden aan wie zij zich proberen op te trekken.

Jaap Goedegebuure heeft Couperus gekarakteriseerd als de enige grote ‘decadent’

die de Nederlandse literatuur rijk is (Goedegebuure 1985: 81).

10

Het lijkt wat

paradoxaal dat juist deze auteur in de Eline Vere, zoals ik in het voorgaande heb

proberen aan te tonen, kritiek levert op het ‘decadente’. Uiteraard hebben we het hier

over Couperus' prozadebuut en is het goed mogelijk dat hij in latere werken - te

denken valt aan de historische romans - een andere ideologie uitdraagt. Dit neemt

niet weg dat in ieder geval de vroege Couperus zich lijkt te voegen in een ‘typisch

Nederlandse’ benadering van het concept van de ‘decadentie’, een discours waarop

Van Halsema al in 1994 heeft gewezen. De ‘decadentie’ blijkt in het cultuurdebat

van het Nederlandse fin de siècle zeer aanwezig, al is het in de regel in een negatieve

context. Hier dringt zich een parallel op met de wijze waarop het ‘romantische’ ruim

een halve eeuw eerder de Nederlandse gemoederen bezighield. Het verweer tegen

het decadente kan zelfs, net als de kritiek op het romantische, als een ingrediënt van

een nationalistisch discours beschouwd worden.

11

Deze conclusie lijkt me voor wat

betreft Eline Vere een brug te ver, al was het maar omdat de term ‘decadent’ er

nergens valt. Wel heb ik duidelijk willen maken dat in deze roman een terugkeer

naar het inheemse voorgesteld wordt als een middel tegen moreel verval. Een

(18)

probaat middel tegen een decadentie, die met vreemde invloeden, met het ‘andere’

wordt verbonden, zo zou men Eline Vere kunnen lezen. Frédérique van Erlevoort en haar familie zijn in Couperus' optiek misschien wel even ‘typisch Nederlands’ als Sara Burgerhart in de visie van Wolff en Deken, al gaat het bij de Van Erlevoorts wel om een aristocratische variant. Een nuanceverschil dat overigens goed past bij de door Couperus aangehangen conservatieve ideologie.

Bibliografie

Anbeek 1982 - T. Anbeek: De naturalistische roman in Nederland. Amsterdam 1982.

Bastel 1989-F. Bastet: Louis Couperus. den biografie. Amsterdam 1989.

Van den Berg 1999 - W. van den Berg: ‘“Onze poëzie is reëel en praktisch”.

Het denken over de identiteit van de Nederlandse letterkunde in de eerste helft van de negentiende eeuw’. In: Karl Enenkel e.a. (red.). ’Typisch Nederlands‘.

De Nederlandse identiteit in de letterkunde. Voorthuizen 1999, p. 149-161.

Couperus 1987 - L. Couperus: Eline Vere. Een Haagsche roman.

Utrecht-Antwerpen 1987.

Van Dijk 2001 - H. van Dijk ‘In het liefdeleven ligt gansch het leven’. Het beeld van de vrouw in het Nederlands realistisch proza, 1885-1930. Assen 2001.

Fontijn 1983 - J. Fontijn: ‘De monarchie als wapen tegen de nevellering’. In:

J. Fontijn. Leven in extase. Opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900. Amsterdam 1983, p. 185-195.

Goedegebuure 1985 - J. Goedegebuure: ‘Decadentisme in Nederland’. In:

Christiaan Ruppert en Gerard Steen (red.). Decadentie. Utrecht 1985, p. 70-85.

Goedegebuure 1987 - J. Goedegebuure: Decadentie en literatuur. Amsterdam 1987. 12

Van Halsema 1494 - J.D.F. van Halsema: Te zoeken in deze angstige eeuw.

Sporen van décadence-voorstellingen in de Nederlandse letterkunde aan het einde van de negentiende eeuw. Groningen 1994.

Kemperink 1992a - M.G. Kemperink: ‘Een beeld van een vrouw. Het type van

(19)

Klein/Ruijs 1981 - M. Klein en H. Ruijs: Over Eline Vere van Louis Couperus.

Amsterdam 1981.

Klein 2000 - M. Klein: Noodlot en wederkeer. De betekenis van de filosofie in het werk van Louis Couperus. Maastricht 2000.

Leerssen 1999 - J. Leerssen: ‘Tussen huiselijkheid en kosmopolitisme. De Nederlandse identiteit in Wolff en Dekens Sara Burgerhart’. In: Karl Enenkel e.a. (red.). ’Typisch Nederlands‘. De Nederlandse identiteit in de letterkunde.

Voorthuizen 1999, p. 113-121.

(20)

Oosterholt 2003 - J. Oosterholt: ‘Koning en vriend. Albert Verweys beeld van Stefan George als Duits en katholiek dichter’. In: Neerlandica extra muros 41 (2003) 3, p. 12-21.

Praamstra 1997 - O. Praamstra: ‘Droom of nachtmerrie. De visie van E.J.

Potgieter en Conrad Busken Huet op de Verenigde Staten’. In: Literatuur 14 (1997) 4, p. 213-218.

Swiderska 2001 - M. Swiderska: Studien zur literaturwissenschaftlichen Imagologie. Das literarische Werk F.M. Dostoevskijs aus imagologischer Sicht mit besonderer Berücksichtigung der Darstellung Polens. München 2001.

Viersma-Eweg 1985 - E. Viersma-Ewig: ‘Couperus en het dandyisme’. In:

Christiaan Ruppert en Gerard Steen (red.). Decadentie. Utrecht 1985, p. 86-110.

Eindnoten:

1 Voor de geschiedenis van de imagologie: Swiderska 2001: 21-42. Bij deze auteur vindt men ook een kritische benadering van de binnen de imagologie gangbare terminologie, die het zou ontbreken aan eenduidigheid.

2 Anbeek 1982; Klein/Ruijs 1981: 28-39.

3 Klein 2000: 15-23.

4 Kemperink 1992; zie ook Van Dijk 2001 en Kemperink 2001.

5 Verwezen wordt naar de uitgave van Eline Vere, die als deel 3 verscheen van de ‘Volledige werken’. Zie: Couperus 1987.

6 Pauls moeder, mevrouw Van Raat, spreekt over een ‘vleugelloze genialiteit’ en een fijn

‘bezenuwde wispelturigheid’ (38).

7 Over de rol van dandyisme in Couperus' werk: Viersma-Eweg 1985: 98-100.

8 Een voorbeeld hiervan is te vinden op p. 342-343.

9 Hierover: Praamstra 1997.

10 Over Couperus' decadentie voorts: Fontijn 1983: 192-195.

11 Van den Berg 1999: 159-160. Een dergelijk nationalisme valt ook te bespeuren in de wijze waarop Verwey zich omstreeks de eeuwwisseling van Stefan George distantieert door hem als

‘decadent’ te betitelen. Zie: Oosterholt 2003, 14.

(21)

De avonden imagologisch Nop Maas

Samenvatting:

Voortgestuwd door de imagologische vraag volgt deze bijdrage de volgende route: Eerst wordt iets gezegd over de contemporaine ontvangst van het boek. Vervolgens komen de vragen aan de orde wat er te zeggen valt over het typisch Nederlandse karakter ervan en wat Reve zelf eigenlijk van het Nederlandse volkskarakter vindt: bestaat dat en zo ja, hoe moeten we dat omschrijven? Naar aanleiding van het antwoord op die vraag keer ik tenslotte nog even terug naar De avonden.

Příspěvek, který sleduje otázky imagologie je vystavěn následujícím způsobem: nejprve podává přehled o přijímání tohoto literárního díla v současné době. Dále přicházejí na řadu otázky, které se snaží popsat typický nizozemský charakter na základě toho, co Reve sám o nizozemském národním charakteru uvádí: existuje vůbec a pokud ano jak ho můžeme popsat? Odpověd' na tuto otázku vede k tomu, že se autor znovu vrací k literárnímu dílu ‘De avonden‘.

Het zou overdreven zijn om te beweren dat de roman De avonden (1947) van Gerard Reve echt vraagt om een imagologische benadering. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat ook vanuit een dergelijke invalshoek wel iets te zeggen valt over het boek.

Voortgestuwd door de imagologische vraag volgt deze bijdrage de volgende route:

Eerst wordt iets gezegd over de contemporaine ontvangst van het boek. Vervolgens komen de vragen aan de orde wat er te zeggen valt over het typisch Nederlandse karakter ervan en wat Reve zelf eigenlijk van het Nederlandse volkskarakter vindt:

bestaat dat en zo ja, hoe moeten we dat omschrijven? Naar aanleiding van het antwoord op die vraag keer ik tenslotte nog even terug naar De avonden.

Zoveel hoofden, zoveel zinnen

Als wij praten over de ontvangst van een roman, moeten we het doen met impressies van lezers, meestal professionele lezers, waaruit we dan een soort gemiddelde afleiden.

Als je aan enkele leeftijdgenoten van Reve vraagt hoe zij volgens hun herinnering

het boek in 1947 lazen, krijg je nogal verschillende antwoorden. Hanny Michaelis -

Reves voormalige echtgenote - was vooral geschokt door de houding die in het boek

bleek ten opzichte van de ouders van de hoofdfiguur - begrijpelijk vanuit het feit dat

haar eigen ouders in een

(22)

concentratiekamp vermoord waren. Een vlak na de oorlog naar Nederland

geëmigreerde Duitse vrouw las het als een boek dat ging over een jongen die zich 's avonds verveelde; de uitzichtloosheid van de avonden dus. De journalist Max Nord, Reves chef bij het dagblad Het Parool en een goede bekende van Reves ouders, las het boek vooral als een autobiografie. Op mijn opmerking, dat het hier gaat om een merkwaardig oude puber van 23 jaar, antwoordde hij dat hij het nog nooit zo bekeken had (terwijl dat toch al in diverse contemporaine recensies aan de orde kwam). Eldert Willems, iemand uit de in de roman beschreven vriendenkring, die echter zelf niet in het boek geportretteerd is, zag overal in het boek de ervaringen uit de oorlog aanwezig. Hij verzekerde dat de omgang, de heersende toon, de verhalen allemaal geheel conform de werkelijkheid waren van dat elitaire clubje. Zijn vrouw Iny Nahuys las in de roman vooral verzet tegen een kleinburgerlijk milieu.

Kortom: iedere lezer heeft min of meer zijn eigen boek. Het lezen van een roman is een avontuur dat op allerlei mogelijke manieren kan aflopen. Wij praten over impressies van een boek, wier belang betrekkelijk relatief is. Ook de reacties van critici zijn zulke impressies. Alleen zijn we geneigd daar wat meer belang aan te hechten, omdat ze ervarener lezers zijn en omdat hun impressies in ruil voor een grijpstuiver gedrukt worden.

Over de ontvangst van De avonden schreef G.F.H. Raat een degelijk overzicht:

Veertig jaar ‘De avonden’ van Gerard Reve (Utrecht 1988), waaraan hier een en ander ontleend wordt. De roman werd nog voordat hij in de winkel lag bekroond met de zojuist ingestelde Reina Prinsen Geerligs Prijs. Het juryrapport vermeldde dat de roman een portret gaf van de na-oorlogse generatie. Gestuurd door die bewering vormden zich twee kampen. Het ene kamp was het daarmee eens. Koos Schuur bijvoorbeeld schreef in de recensie ‘De roman waarop men wachtte’:

‘Het geeft een zeer scherp beeld van de twintigjarige stadsjongen in deze na-oorlogse tijd, zonder eerbied voor hetgeen vroeger als hechte waarde en fundament der samenleving gold, afkerig van ontroering, bang zich te geven, menselijk zwak, zich bij voorbaat in de verdediging stellend tegen alles en iedereen en elk gevoel wantrouwend en ontledend met het verstand.

Zonder eerbied, maar ook zonder enthousiasme en zonder gerichte wil...

Een bijna-verloren generatie.’ (Raat, p.14)

De populaire radiocriticus P.H. Ritter Jr. was het daarmee niet eens:

‘Toehoorders, ik weiger pertinent te geloven, dat het boek van Van het

Reve een algemeen beeld geeft van de geestesgesteldheid der jeugd, die

in den oorlog is opgegroeid. Ik heb met vele jonge mensen van die generatie

over dit boek gesproken en zij verwierpen het. Veeleer zie ik in deze

(23)

schriftuur een herleving van een bepaald soort Hollands realisme, dat eigenlijk in wezen niets met den oorlog te maken heeft.’ (Raat, p. 15-16) Op dat ‘Hollands realisme’ kom ik straks nog terug.

Tegenover de visie van Schuur c.s. werd een psychologische interpretatie geplaatst:

het boek zou niet een portret zijn van de na-oorlogse generatie maar het portret van een oudere puber. Fokke Síerksma schreef:

‘Ondergetekende en anderen kunnen echter onder ede verklaren, dat er zo om en bij 1935 jongelieden waren, die zonder de tweede wereldoorlog beslist aan dezelfde symptomen van beslist dezelfde doffe wanhoop leden als Frits van Egters, met dit verschil alleen, dat deze kwaal toen op iets jongere leeftijd placht uit te breken. Wil men dit boek persé een symbool noemen, dan niet van een tijd, maar van een leeftijd.’ (Raat, p. 19)

Verder werd het boek geplaatst binnen de in die periode heersende ideeën van het existentialisme (de zinloosheid van het bestaan en dergelijke). Vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw won de psychologische interpretatie het pleit. In toenemende mate in combinatie met de duiding van allerlei symbolen, vooral de dromen.

In NRC-Handelsblad van 23 maart 1988 vatte Hans Renders samen wat Jitka Hronova over de roman aan haar Praagse studenten vertelde: ‘Het thema is: de zinloosheid van het bestaan voor de naoorlogse generatie. Eenzaamheid,

kleinburgerlijk milieu en isolement in een kapitalistische maatschappij zijn belangrijke elementen in het boek.’ Dat is een formule die de diverse stromingen probeert samen te vatten. Een nieuw element is de toevoeging van de kapitalistische maatschappij:

een interpretatie die misschien meer zegt over de toenmalige Tsjechische ideologie dan over die van Reves roman. De lezer leest in een roman voor een belangrijk deel wat hij zelf meebrengt.

Typisch Nederlands

Op de vraag of De avonden een typisch Nederlands boek is, valt niet zo gemakkelijk te antwoorden. Het boek zelf roept die vraag niet op. Misschien komt dat -

paradoxalerwijs - wel door het feit dat het zo'n typisch Nederlands boek is. Bert

Schierbeek verklaarde in een interview eens dat Gerard Reve en Willem Frederik

Hermans typisch Nederlandse schrijvers zijn.

1

Wie opgesloten is in zijn nationaliteit,

zal daar niet zo veel over praten. Een indicatie voor het typisch Nederlands karakter

van Reves werk levert misschien ook veler opinie dat dit werk onvertaalbaar zou

zijn. Rudy Kousbroek zei eens over het typisch Nederlandse van Reves werk: ‘Ik

(24)

hij dat wel gehad, dan zou hij misschien internationaal bekender geworden zijn, maar het zou aan zijn talent hebben afgedaan. Het was zoiets uit één stuk. Dat is heel lang gebleven, ook nadat hij toch wel veel van de wereld gezien had. Trouwens, de Geleerde Broer had dat ook een beetje. Ondanks alles had hij ook iets heel provinciaals.’

Als we De avonden als een portret van (een deel) van de Nederlandse samenleving willen beschouwen, kunnen we weer impressies - eigen en van anderen - formuleren over wat er typisch Nederlands is. In dit verband zou het handig zijn als we het eens zouden zijn over wat nu typisch Nederlands is. Maar het lijkt niet zo gemakkelijk daarover overeenstemming te bereiken. Het weekblad Vrij Nederland publiceerde op 1 november 2003 een themanummer onder de titel ‘Dit is Nederland’. Wat daarin door Nederlanders als elementen van hun zelfbeeld aangedragen werd, gaat de gemeenplaats - zoals steeds bij nationale karakteristieken - niet te boven. Volgens de scribenten en de geïnterviewden is de Nederlander zuinig en een koopjesjager; is hij tolerant en geneigd tot gedogen; is hij allergisch voor regels; lijdt hij aan

gelijkheidszucht, middelmatigheid en kuddegeest; is hij nuchter en bedaard; leeft hij in een overlegcultuur en streeft hij naar consensus; laboreert hij aan vergaderdrift evenzeer als aan zendingsdrift; is hij saai en buitengewoon gesteld op gezelligheid.

De buitenlanders in het nummer van Vrij Nederland houden het op weinig kennis van de eigen geschiedenis; ze signaleren trots naar buiten, maar naar binnen het kleineren van zichzelf. Volgens hen houden Nederlanders in tegenstelling tot wat ze daar zelf van denken wel degelijk van een leider. De tolerantie leidt in dit land tot onverschilligheid. Nederlanders zijn niet individualistisch, hoewel ze dat wèl denken.

Nederlanders zijn betweters, maar de positieve kant daarvan is dat ze durf hebben en eigenzinnig zijn. Op heel materieel niveau is dan nog kenmerkend voor de Nederlander dat hij pindakaas, hagelslag en thee consumeert.

Als uitgangspunt voor het antwoord op de vraag wat er typisch Nederlands is aan De avonden is dit alles weinig productief. Als je lezers van het boek die vraag stelt, komt eenieder meteen met de op oudejaarsavond geserveerde oliebollen en appelbollen aandragen. Een Duitser was verbaasd over het niet vieren van Heiligenabend; maar ook de doorsnee Nederlander zal opvallen dat het gehele kerstgebeuren ongevierd voorbijgaat. Met zijn beschrijving van de eetcultuur in huize Van Egters had Reve wel iets nationaals te pakken. Stokvis, rode kool, aardappelen (met jus), rode bieten, tuinbonen, witlof, appelmoes en pap toe: al met al een aardige catalogus van wat er in een kleinburgerlijk gezin op tafel kwam. De reacties op de recente stripversie van de roman van Dick Matena laten zien dat wie opgroeide in de jaren vijftig van de twintigste eeuw in woord en beeld het dagelijkse leven betrapt zag.

Wat sommigen eveneens als typisch Nederlands onthielden uit het boek was de

zuinigheid die het gezin Van Egters en Frits in het bijzonder tentoon spreiden (het

eten van groen uitgeslagen haringen, het vooraf vaststellen van de

(25)

bestedingen bij het uitje in hoofdstuk zeven, de prijsvergelijking in verband met het geschenk voor het kind van Jaap en Joosje). Maar daarbij moet wel bedacht worden dat het boek speelde in moeilijke tijden. Lang niet alles was zomaar te krijgen. Als Frits weigert zijn vader een pijp te laten stoppen van zijn shagtabak, moeten we bedenken dat tabak nog op de bon was.

Zeker typisch Nederlands is dat er met regelmaat gesproken wordt over de kwaliteit van het weer. En sommigen zien ook in het ‘gebed’ dat de roman besluit iets nationaals, namelijk dat ook in een nihilistisch boek het christendom de personages erfelijk in het bloed zit.

En om nog wat andere getuigenissen te citeren: de acteur Thom Hoffman stelde in de Volkskrant van 18 oktober 2003 vast dat De avonden voor Amerikanen veel te somber is. Waaruit je misschien mag afleiden dat communisten in Nederland kennelijk ook calvinisten zijn. De stamverwante Belgen blijken over het algemeen weinig begrip te hebben voor het werk van Reve; zij kunnen niet goed uit de weg met zijn ironie. Een relativering te meer van de betekenis van dit soort impressies is de opmerking van Rudy Kousbroek dat Franse vrienden van hem De avonden typisch een boek van een militair vonden. Ze waren daarbij gestuurd door de krukkige vertaling in combinatie met de geromantiseerde biografie over zijn militaire verleden in Nederlands Indië die Reve als flaptekst bij de Franse vertaling had laten afdrukken.

Ietwat interessanter is dat enkele critici het boek plaatsten in de typisch Nederlands geachte realistisch-naturalistische traditie, van oudsher in verband gebracht met Nederlandse 17 de -eeuwse schilderkunst, waar niet het mythologische en het

allegorische maar het materiële en dagelijkse werkelijkheidsgetrouw werd afgebeeld.

Gerard van Eckeren vergelijkt De avonden bijvoorbeeld met twee romans van een halve eeuw daarvoor: De roman van Bernard Bandt van Herman Robbers en Een zwakke van Frans Coenen, boeken die volgens hem inmiddels vergeten waren (maar Coenen zou terugkomen in het laatste kwart van de 20 stc eeuw). Robbers en Coenen vervielen volgens Van Eckeren als al het proza van hun dagen teveel in

Kleinmalererei. Over De avonden zegt hij dan:

‘Dit proza is daarom niet modern [...] omdat het van uit een oud

misverstand geschreven is. De zucht tot copiëren overwoekert hier alles.

Dat Frits van Egters den angst voor een leegte wil bezweren door altijd te praten of praten uit te lokken is op zichzelf psychologisch juist. Maar onjuist is het al dit gekwebbel een heel boek door fotografisch weer te geven. Met de herhaling van altijd dezelfde triestige dingen kan een litterair effect verkregen worden (Coenen deed dit) mits het gevoel voor

verhoudingen den schrijver nooit geheel verlaat. Hier schreef de auteur

slechts uit bittere rancune iedere kruimel op den vloer, iedere smak van

Frits' vader, ieder onnozel foutje bij het bakken van een appelbol van zich

(26)

Het lijkt wel of we een nazaat van Jacob Geels anti-realistische professor uit Het gesprek op den Drachenfels horen.

Bij de bezwaren van Van Eckeren sluit aan wat enkele jonge buitenlandse schrijvers stellen in het reeds geciteerde nummer van Vrij Nederland: Nooit zal volgens hen een Nederlander ooit de Nobelprijs voor literatuur krijgen. Want als de juryleden voor een klein taalgebied kiezen, nemen ze liever iets exotisch. Wat stellen de Nederlandse trauma's voor op wereldniveau? De Belg Michel Faber zegt: ‘Nederlandse literatuur is onovertroffen in het realistisch beschrijven van het aanrecht, de gootsteen en de keukenkastjes. Maar voor alles wat verder reikt, moet je de grens over.’

Poetica

Het werken met dergelijke details is een essentieel onderdeel van Reves poetica.

Schrijven is voor hem letterlijk zin geven: door de schikking van de juiste attributen uit de werkelijkheid een sfeer, een gevoel, een emotie oproepen. Een pagina uit het interview met zichzelf dat hij als inleiding in de bundel Tien vrolijke verhalen opnam, is wat dit aangaat heel instructief:

‘Men heeft u wel eens magisch realist genoemd.’

‘Magie komt er niet aan te pas. Wel hard werk. Vakmanschap. Wie dat weet te veroveren is rijk.’

‘Maar bijvoorbeeld abstracte begrippen, hoe kan men die, zoals u het zegt, uit gegevens van de stoffelijke werkelijkheid te voorschijn brengen en voelbaar maken?’

‘Daar heb je het. Er zijn dingen die men niet beschrijven kan, tenminste niet adequaat, want de taal is een zeer beperkt en veel te verstandelijk uitdrukkingsmiddel. De zeer elementaire menselijke aandoeningen zoals bijvoorbeeld, eenzaamheid, honger, dorst, geilheid, heimwee, die zijn niet rechtstreeks te beschrijven op een wijze die de lezer werkelijk raakt. Men kan die alleen oproepen door een opeenstapeling van de juiste attributen.

‘Hoe dan?’

‘Iemand bevindt zich in een hotelkamer en voelt zich eenzaam. Men kan dan schrijven: “Hij bevond zich in de hotelkamer, en voelde zich eenzaam.”

Dat kan voldoende zijn als die eenzaamheid in het verhaal geen belangrijke functie heeft, geen drijfveer voor een handeling is. Maar als die

eenzaamheid van essentiële betekenis is, dan heeft die enkele regel

onvoldoende kracht. Het is dan soms veel beter om het woord eenzaamheid

of eenzaam in het geheel niet te noemen, doch simpelweg de kamer, de

lichtinval, de geur, het uitzicht, de achtergelaten toffeepapiertjes of schillen,

(27)

beschrijven. De gezamenlijke attributen roepen dan de eenzaamheid vanzelf op, zonder dat de lezer zelfs een ogenblik aan het woord denkt, en met een veel duurzamer en indringender effect, want bij de reeks attributen zijn er beslist wel een paar, die de lezer vasthoudt en, onbewust, als diep geldig erkent.’

Een dergelijk gebruik van de werkelijkheid heeft niets dat aan nationale grenzen gebonden is, lijkt me. We raken hier overigens aan een verschil tussen het vroegere en het latere werk van Reve. Ook in zijn latere werk beschrijft hij virtuoos een binnenplaatsje met onkruid, roestige fietswielen enzovoort, waar de treurnis van de hele wereld in kan, maar het verschil met vroeger is dat hij zich niet beperkt tot de beschrijving en er de duiding van het abstracte begrip meteen bijgeeft. Reve is steeds meer gaan uitleggen, omdat hij zich niet begrepen achtte. Volgens hem treedt er een algemene ‘veraping’ op. Vandaar dat hij bijvoorbeeld in Het hijgend hert ‘moeilijke woorden’ tussen haakjes pesterig aan de lezer uitlegt.

Positiever dan door Van Eckeren werd Reves gedetailleerde realisme gewaardeerd door Willem Frederik Hermans, die ook meer oog lijkt te hebben voor de functie daarvan: een zekere orde brengen in de chaos:

‘Nu valt dit nauwkeurig observatievermogen met speciaal op de

huiskamer-burgerlijkheid gerichte belangstelling, geheel binnen de traditie van de Nederlandse roman. Als de Nederlandse schrijver op één gebied heeft uitgeblonken, dan is het dit wel. Daar het z.g. Hollandse realisme echter een zeker poëtisch behagen in het noteren van deze kleine feitjes en détailletjes vond, soms zelfs een grootscheeps pietepeuterige wellust, heeft de term een onaangename klank gekregen. Van het Reve, die dit behagen mist en op iets heel anders uit is, moet men hierom te meer prijzen, daar hij, geheel in de traditie blijvend [...] een nationale, Hollandse roman heeft geschreven, van internationale allure. Het schrijven van boeken die specifiek nationaal zijn en toch van internationale grootte, is maar heel enkelen gelukt en het verklaart de geringe belangstelling van het buitenland voor onze vakliteratuur.

Van het Reve heeft dit bereikt doordat het boek vooral het karakter van

de hoofdpersoon is. Deze observeert, niet ontroerd door het “poëtische

kleine feit”, maar uit een soort maniakale aandrift. Zijn waarnemingen

worden niet door de poëzie van het leven afgedwongen, maar door zijn

eigen grote kwetsbaarheid.’

(28)

Letterlijkheid

Reve gelooft in het idee dat iedereen zijn eigen nationale of volkscultuur heeft waar hij aan vastzit, of hij dat nu wil of niet. Aan eind van de jaren vijftig schreef hij een kladtekst met daarin een tirade tegen het omhelzen van vreemde culturen. We kunnen volgens Reve slechts begrijpen waarin we een deel van onszelf herkennen. We moeten een vreemde cultuur niet haten of vrezen, maar Reve wantrouwt wèl de activiteiten van lieden of bewegingen die op dwaze gronden in zo'n cultuur het grootste of wijste dat ooit vertoond is ontdekken en aanprijzen. Er zitten formidabele kloven tussen beschavingen en het is volgens hem beter die in hun volle gevaar te onderkennen dan ze met een zalf van humanistische, albegrijpende humbug te bepleisteren. De consequentie van deze opvatting is onder andere dat hij sceptisch is ten opzichte van de mogelijkheid tot integratie van mensen uit andere culturen, maar ook dat hijzelf niet anders kan dan schrijven vanuit zijn eigen cultuur. Enigszins absurde trekken krijgt zijn consequentie als hij in de jaren vijftig in het Engels schrijft. Ook dan blijft hij wat Kousbroek zijn provincialisme noemt trouw en schrijft hij net alsof hij het tegen een Nederlands publiek heeft, met veel details uit het dagelijkse Nederlandse leven. Typisch Nederlandse liedjes en uitdrukkingen worden zonder enige toelichting verengelst in The acrobat and other stories. Bijvoorbeeld: ‘Oh Mother, our old crow is dead / It did not eat the crumbs of bread / It fell and broke its legs and side / Oh Mother, our old crow has died’ en ‘And Jesus died at Golgotha / Weeduh weeduh weet shing boom!’ Waar tegenover staat dat hij, zoals we gezien hebben, werkend met die specifieke cultuur wel iets universeels wil opschrijven - iets meer dan alleen een tranche de vie.

Wat is nu Reves visie op de Nederlandse cultuur? In zijn werken en zijn brieven zijn nogal wat negatieve kwalificaties te vinden over de Nederlanders. De

Nederlanders zijn onbeschoft; ze zijn een inferieur ras en een inferieur volk; ze vertonen vulgaire bemoeizucht en opdringerigheid. Typisch Nederlands acht hij ook de haat jegens alles wat talent en iets in zijn mars heeft. ‘De Nederlander is een soort Duitser die inplaats van bier melk drinkt, dat is het enige verschil [...] Daarbij is de Nederlander nog dommer dan de Duitser, en mist hij de grootse offerzin en de doodserotiek van ons hoogbegaafde en stamverwante broedervolk’, schreef Reve mij in 1989.

2

Het meest frequent hekelt hij de humorloosheid en de symboolblindheid van de Nederlander, vooral dat laatste. In dit verband spreekt hij wel van ‘de vloek van de letterhjkheid’.

Wat Reve hiermee bedoelt blijkt bijvoorbeeld uit een fragment van het verhaal

‘Thuisfront’, dat opgenomen werd in de bundel Een eigen huls:

‘Ik begreep nog niets, toen, al had ik reeds mijn vermoedens. Het zou nog

jaren duren voordat ik zou leren inzien, dat de Nederlander in staat is veel

te zien, daarbij niet zelden beschikkende over een achtenswaardige

(29)

hoeveelheid gerede kennis, maar dat hij niets naar het wezen, dat wil zeggen als symbool, kan begrijpen. Hij ziet twee stukken hout, haaks over elkaar heen bevestigd, het horizontale iets korter dan het vertikale, en de plaats van aaneenhechting in het midden van het horizontale en op ongeveer tweederde van de hoogte van het vertikale stuk hout gekozen, maar hij kan niet begrijpen wat het betekent. Hij ziet een beeld in een nis, van een jonge vrouw in een gewaad waarin niemand zich op straat zou kunnen begeven, met een Kind op de arm dat met een eigenwijs gebaar één handje omhooghoudt: elk van beide figuren draagt een kroon die men tevergeefs in enige pettenwinkel zal zoeken. De Nederlander ziet het beeldje, en stelt vast dat het van marmer of van porselein of van gips is, en dat het ergens is nedergezet, waar het door een lichtje wordt omstraald, maar hij kan niet begrijpen wat het wel mag beduiden. Gelukkig maar, dat de Moeder van God geen manlijke roede heeft, anders zou de Nederlander er die wel met de stok van zijn protestbord afslaan. De Nederlander denkt dat hij met wat hij ziet en weet, de wereld in zijn zak heeft, en stormt voorwaarts met de moed die alleen de domheid vermag te schenken. (Hij houdt Gerard Reve voor een godslasteraar en een schrijver van obsceniteiten, wiens enige beweegredenen de zucht naar publiciteit en de hang naar roem zouden zijn, omdat hij zelf slechts kan vaststellen wat alles kost en hoe het smaakt.) En hij zal nooit begrijpen, dat ook zijn eigen bestaan zin noch duiding kan hebben buiten Gods genade’.

Het gaat hier om iets essentieels bij Reve. Bepaalde dingen, zoals geloofswaarheden kunnen alleen via de letterlijkheid tot allegorie of symbool worden, zoals hij in hoofdstuk 8 van Moeder en zoon uiteenzet:

‘Voorwaarde voor het op schrift of in beeld uitdrukken van een symbool was, dat de schrijver of schilder onwetend was van het feit, dat hij een symbool hanteerde. Wat er uitgedrukt werd, was iets, dat op geen enkele andere wijze vertolkt kon worden. En wat met het symbool bedoeld werd, kon nooit adequaat worden uitgelegd. Men wist niet, wat het symbool betekende, maar wel, dat het iets betekende, namelijk een waarheid die grenzenloos was en de gehele persoon van de toeschouwer of lezer overweldigde, echter zonder dat diens verstand haar kon begrijpen.’

In feite omschrijft Reve hier ook zijn ambitie als schrijver. Zie bijvoorbeeld een passage als deze uit zijn verdedigingsrede voor de rechtbank (opgenomen in Vier pleidooien):

‘Ik ben vaak somber gestemd over de waarde en de zin van mijn werk,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het betekent niets anders dan een combinatie van (ouderdoms)kwalen die op zich niet dodelijk zijn. Het lijden van de  ­

Momenteel komt het 600 tot 2800 keer voor dat een oudere ervoor kiest om op

Zou het bijvoorbeeld een idee zijn om de lange termijn planning kritisch door te lopen en te kijken welke projecten uitgesteld zouden kunnen worden..

Hoe rijmt het college bovenstaande met het feit dat het onderzoek van Bureau Beke laat zien dat Ecovrede voor een belangrijk deel verantwoordelijk is voor de dagbesteding van dak-

En dan nam hij zich voor om binnenkort weer eens naar het zuiden te rijden, tot in het piepkleine gat aan de Franse grens waar oma woonde en waar hij zelf was opgegroeid, maar

Doe vijf druppels rode kleurstof bij het water in het eerste reageerbuisje, vijf druppels blauw in het tweede en vijf druppels geel in het derde reageerbuisje2. Zet een lege

Zijn gedeputeerde Staten het met de Partij van de Arbeid eens dat er vanuit de provinciale inzet voor het Jeugdsport- en Jeugdcultuurfonds een belangrijk bijdrage aan de

Gedurende het seizoen 2020 hebben we voor het eerst alle activiteiten kunnen volgen en dat leidde tot een soort van verslaving, waarbij de eerste ochtendhandeling was, de iPad