• No results found

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4 · dbnl"

Copied!
532
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4. Boekhandel Flandria, Antwerpen 1908

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_vla011190801_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Inhoudstafel voor het jaar 1908-1909

Poëzie

blz.

160 - Tinke-Tonke-Teirelinck Jozef Arras.

408 - Vers

Herman Baccaert.

229 - De Koorknaap

Frans Buyens.

101 - Nog draagt uw oog

Aug. van Cauwelaert.

202 Kerstnacht

445 Nu zeegnend

52 - 't Avendt

Gerard Ceunis.

17 - De Avond

Richard de Cneudt.

169 Najaar

264 Mijn weemoed zoekt

5 - Bij Zonnesterven

Constant Eeckels.

89 De Zegepraal

90 Aanbidding

91 'k Draag door de Dagen

236 Als 't regent in den Herfst

365 Hergeboorte

366 In de Wonnegaarde

367 De Blijde Tocht

409 Kindergedicht

508 October

248 - Onuitgegeven verzen

Guido Gezelle.

380 - De Veerman

Jan Hammenecker.

18 - Verzen

Firmin van Hecke.

313 Mei

61 - In 't Wisschenboschje

L. Lambrechts.

490 - Verzen

Jozef Luyckx.

19 - Beatrice

Jan van Nijlen.

51 November

200 Sonnetten

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(3)

426 Venezia

216 - In Bacchum

Karel van den Oever.

219 Aan Pan

11 - Van eene Woning

Edmond van Offel.

149 - Doode Leliën

Magda Peeters.

291 Rust

333 - Liedjes

Joannes Reddingius.

96 - Sonnetten

Leo Van Riel.

241 - Onuitgegeven verzen

Albrecht Rodenbach.

102 - Zonnehymne

Gust. van Roosbroeck.

265 Vallis Amantium

387 - Vers

Herman De Schutter.

313 - Avondzang

Jozef Simons.

62 - Op de Sofa

Cl. Van der Straeten.

344 Epiphania

95 - De Reiger

Felix Timmermans.

232 Armoede

231 - Aan den Heer H.J.

Boeken Fernand Toussaint.

297 Fluit-spelend geraamte

345 - Door anderen

A. Walgrave.

292 - O Vrouwen

Theo Weiman.

466 Afscheid

446 - Twee fragmenten uit

‘Adonis’

Karel van de Woestijne

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(4)

Proza

blz.

233 - Droom

Gerard Ceunis.

382 - Oude Wegen

Jozef De Cock.

321 - Uit de Dalen van het

Leven Frans Delbeke.

95 - Hoe Wijten mee ter

Kruisvaart toog Anna Germonprez.

99 - Wijding

Jan Hammenecker.

103-150-336-368 - Op de Grens

Alfons Jeurissen.

298 - Kunst van Heden

Jozef Muls.

467-509 - Joris. Karl Huysmans en

het Katholicisme Jan van Nijlen.

1 - Rond Katholicisme,

Klerikalisme, Kristen Ideaal

Karel van den Oever.

53 Gedachten over een

beteekenisvolle stand in onze letterkunde

161 Over en rond J.M.

Dautzenberg (1808-1869) 293 Herinnering aan mijn

Vader

389 Eene weerde der oudere

Vl. literatuur en het Oordeel der Tachtigers

448-492 De Brug van Alessandro

Farnese

7 - Lente

André De Ridder.

63 Londen

109 Henri Van Booven

170 Johan De Meester

220 Onze Dichters der Heimath

267 Herman Teirlinck

346 Over het nut van een Vl.

letterkundig Enkwest

430 Maurits Sabbe

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(5)

114 Muziekavend

239 Jehan Rictus

185 - Free Fritz Boerendoening Stijn Streuvels.

137-251 - Het Vlaamsch Tooneel

Herman Teirlinck.

281 - De Witte Vaas

Felix Timmermans.

361-401-441-481 - Herinneringen

René Vermandere.

410 - De Wonderpijl

V. Vermeyen.

41 - Uit ‘Dompelaars’

Frans Verschoren.

20 - Elooi in 't Woud

Hugo van Walden.

204 Genezing

Vlaamsche Arbeid

354 - Kloosterliteratuur: De

Bruydt Christi Christina P. Bertrand. O.C.

118 - Vlaamsch Leven:

Verhandelingen en Karel Elebaers.

voordrachten door Fr. v.

Cauwelaert

122 - Muziekkroniek: Requiem, mis van Peter Benoit Jozef Van Hoof.

174 - Philosophie en Moraal:

Het Modernisme en Professor Vercoullie A. Van Langendonck.

277 - Beeldende Kunst: Het

Gedenkteeken voor Peter Benoit door E. Vloors Jozef Muls.

474 Vlaamsch Leven: De

Rodenbach-feesten te Roesselaere

35 - Verhalend Proza: Uit het Nethedal door Fr.

Verschoren Jan van Nijlen.

119 Uit het Leven der Dieren, door G. Gezelle

274 De Primus; De Secretaris der Dekenij, door R. De Cneudt

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(6)

398 Een Mei van vroomheid, door M Sabbe

434 - Verzen van Aug. V.

Cauwelaert

397 - Antwoord op Paul

Gilson's Blockx en Muyzen epistel, door W. Duerinck en G. Braecke

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(7)

77 - Kritisch proza: Pastoor Hugo Verriest, door A. De Ridder

Karel van den Oever.

272 Vlaamsch Leven: Iets over de Tachtigers en de Vl.

literatuur

314 Kritisch proza: Emm. Hiel, zijn leven en zijn werk, H.

Baccaert

350 Vlaamsch Leven: Eenige letterkundige notas over het Muzenalbum van D.

Sleeckx en Th. Van Rijswijck

435 F.A. Snellaert

436 - Aan Leo Balet

480 - Aan Prof. Vliebergh

515 Les lettr. flamandes

d'aujourd'hui

520 Kritisch proza: De

Bloemlezing uit het verhalend proza van J.A.

Alberdingk Thym

521 Albrecht Rodenbach en

Albert Verwey

522 De Vervlaamsching van

het vrij onderwijs

124 - Sociologie: De baan naar de

Sociale-Weken-Beweging Floris Prims.

31 - Poeziekroniek: Over

Rythmus, naar aanleiding van R. Declercq's Verzen G. Van Roosbroeck.

399 - Poeziekroniek: Sonnetten en Gedichten, door H.

Haenen Cl. Van der Straeten.

279 - Tooneel: Vl. Vereeniging voor Tooneel- en

Voordrachtkunst F.A. Thiry.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(8)

38-81-129-317 Overzicht van Tijdschriften

85-180-542 Mengelmaren

Vreemde Arbeid

358 - Philosophische Kroniek:

Notas over de moraal van Lucretius

Jozef Arras.

438 - Duitsche Letterkunde:

Mehr Freude, Ein Jozef De Cock.

Ostergrùss von Dr Paul Wilhelm von Keppler

86 - Beeldende Kunst: Het Salon van Berlijn, Mei-September 1908 Jozef Muls.

132 - Engelsche literatuur:

George Bernard Shaw A. de Ridder.

182 Robert Hugh Benson: The Master of the World

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(9)

Rond Katholicisme, Klericalisme, Kristen Ideaal.

Eene verklaring

Hoe mogen de lezers de Katholieke bedoelingen van ‘Vlaamsche Arbeid’ uitleggen en meenen? Onze Katholiciteit - in het tijdschrift minder confessionneel bedoeld dan naar den algemeen-menschelijken zin en inhoud dezer geloofsbelijdenis - zal open en ruim zijn voor alle kunstrijke en sociale uitingen van het gemeene leven, uit welken kant het ook komen moge en waar we niet onder ‘leven’ durven verstaan de abnormale afwijkingen van onzen oorspronkelijk zinnelijken en geestelijken aard, die Gods- en natuurwet zelve is.

Daarmee moeten wij, als een voortdurend en meer dan waarschijnlijk gevolg, het foutieve systeem vermijden van ieder Libéralisme, Klericalisme, Modernisme, Socialisme, Anarchisme en andere onevenwichtige princiepen, waar éen deel hunner tweeledige samenstelling het andere in schuine afwijking beheerscht.

Meestendeels in onzen gevalle nu, zou het Kléricalisme - omdat het overwicht geeft aan locaal-politisch staatsbelang naar grondslagen eener min of meer katholieke opvatting en de aldus slechts bijkomstige katholieke idee noodzakelijk hierdoor hoeft te verzwakken, daar zij noch middenstand, noch hoofdspil blijft der

kerkelijk-staatkundige actie en hierdoor uit de as van heur wezen gewrikt wordt, om enkel, als eene verlaagde onderstrooming, politisch-plaatselijke inzichten te voeden - zou het Klericalisme, meenen we, om zulke redens ons bezwaarlijk kunnen voldoen.

Naar zijne soort opgevat zal het Katholicisme niets meer zijn dan de vijandig-gelijke zuster der verscheidene staatkundige partijen en zich zelve begrenzen in verhouding en met betrekking van hunnen onderlingen, nauwafgeperkten stand. Deze opvatting

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(10)

van wezen van het Katholicisme is hostiel aan de weerde en waarheid van heur geestelijken inhoud, dat maar alleen - omdat zij over de fijnste, innigste en

menschelijkste middelen beschikt, - evenals het verwelfsel der lucht, overmachtig de aarde dient te omspannen en de dingen en zaken dezer, in evenredigheid van heure onverplaatsbare geestelijke kern, ondergeschikt zou moeten bepalen.

De katholieke sociale actie, zooals zij meermaals buiten het kortstondig begrip van Kléricalisme in Europa gevoerd wordt, biedt van deze normaliteit der katholieke idee een gunstigen en treffelijken stand.

Zal het alzoo enkelen der lezers somtwijlen bevreemden en verbazend aandoen, naar deze meening, goede proza en poëzie in ‘Vlaamsche Arbeid’ te lezen, dat zij daarom op die handen neerzien, welke het schreven. In gemoede zullen zij bemerken hoe rein en edel deze door het water der gezuiverde princiepen gewasschen zijn. De dierbare katholieke Idee heeft schoon belang en groot nut in het helder houden van de breede vaarwegen der menschheid. ‘Vlaamsche Arbeid,’ met ruime

vrijzinnigheid-in-God en ongewankelde stand op de rustig-zuivere Katholiciteit, zou willen daartoe mede pogen. Alle menschen van Vlaanderen mogen ons hierom helpen;

elke Vlaming, om wille van het verdraagzaam gemoed en der vrijheid van geweten, kan ons steunen.

Waarom wij nu in ons tijdschrift naar den ten deele ouden zin niet ganschelijk homogeen-katholisch en confessionneel-kerkelijk kunnen zijn, noch de stipte grenzen van hunne trouwens zeer waarheidsvolle geloofsfeer niet alleenlijk believen in de oog te houden om aldus, buiten liturgie, ritualisme, theologie en dogmatiek, ook met de meest gewone als met de verrassendste levensvoorwaarden te verkeeren, die door deze vormen van kerkelijk leven toch ook wel voorzien worden, mag nu verder blijken.

Geenszins dat wij, in eene modernistische onwaarschijnlijkheid, de

geloofswaarheden, ook ritualisch, liturgisch en dogmatisch bepaald in de kerk, afscheidbaar zouden maken van het leven, maar enkel daar deze er de geborgen, symbolische getuigenis van zijn, is het naar hunnen kerkelijken zin dat wij de natuurlijke

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(11)

wijze en zeer menschelijke manier van dees leven betrachten moeten, ook navolgen en omdat de normaliteit van leven goddelijke wensch en instelling is, verre van twijfelmoedigheid hier tegenover, ertoe betuigen hoe zeer de gezonde kern van alle normale menschelijkheid overeenstemt met de meest mysterieuse geboden der Kerk.

Wij zullen dus in eene andere manier wellicht aan de confessie verbonden blijven - hoe verscheidene het misschien niet zullen weten, noch onbevooroordeeld inzien, daar de nieuwe, maar toch zoo oude, stand van proza en poezie hen zal bevreemden en een ongewoner schijn de zaken zal belichten.

't Zij zoo - het is weer eens te meer de klassieke betuiging dat alle ongeschonden levensvorm de kristelijke rondte afbeweegt en alleenlijk bestaanbaar wordt onder de magische Tertullianus-formuul: Anima naturaliter christiana.

Maar het zal daarom - en zulks is het gewichtige besluit - andersmeenenden, die onwetend-schoon en levensgetrouw, de natuurlijke beteekenis van het leven vervullen naar de oorspronkelijke evenwichtigheid van den mensch, zelfs in onzen katholieken ommegang nog langen tijd doen mede stappen, waar zij anderszins, naar eene beslister opvatting, enkelijk mochten van buiten nazien hoe de katholieke levensgemeenheid over de wereld kan voorderen.

Goddank, door den echten en onverwankelden levenszin der Kerk - gemeengoed van alle menschen - werd hen dit beters voorbehouden: De Joden zullen ook te Emmaüs aanzitten.

Zooals er reeds meerdere malen in ‘Vlaamsche Arbeid’ of dringend of bedektelijk betoogd werd wat wij over den wezentlijken aard van Katholieke Kunst te denken hebben en hieruit verstaanbaar werd hoe in niet één geval er een ‘Klericale’ zin, noch dezes opvatting mag aan gehecht worden, ten ware op droeve peene van geestelijke en zedelijke vermindering in de europeesche cultuur, worden in dezelfde verhouding andere even breede en diepe gevolgen begrijpbaar.

Want, mogen we nu stellig bevestigen dat Katholieke Kunst geenszins afgemeten kan worden in het, hoewel reeds stilaan

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(12)

verruimde, kader der Acht Zaligheden, noch met bevooroordeelden inblik a priori aanschouwd als een meetkundig systeem buiten-het-leven om, waarnaar het zooveel wijzere, slechts onveelzijdige Menschelijk-zonder-meer eenvoudig de breedte van zijnen wetenschappelijk-vlakken rug hoeft te draaien?

Het éene dierf zachtzinnig volstaan ons eene verminderde en te nauwe opvatting te geven van wat wij onder katholieke kunst mochten bedoelen, het andere verplaatste te eenen tijd bedachtzaam de geestelijke stand der katholische kunstgeboden, waardoor beide de verhoudingen van het katholiek begrip onevenwichtig en in de meest verwijderde levenshoeken verstelden.

Voor ieder onzer werd het blijkbaar hoe deze eerste, uiterst katholiek-confessionneele meening de zedelijke hoogte behield der

rationeel-menschelijke opvattingen der tweede stelling en beider zwakheden nagenoeg dezelfde betrekkelijkheden bezaten, die alle hoogere en fijnere initiatieven kon verloomen. Wij twijfelen er nog niet aan dat ieder dezer verweduwlijkte

aanzoeken-op-onze-ziel niet wist de onechtheid der verkochte appelen voor oprecht goede citroenen...

Midden deze drij bekrompen en bevoorliefde beginsels, die deelen en genieten van malkanders onderlinge zwakheid, doch in wier binnenste wezen nochtans zooveel waarheid is dat wij deze ongetwijfeld uit natuurlijken gemoedsdrang handhaven, - zal ‘Vlaamsche Arbeid’ zonder vermetelheid op de weerde der echt-katholieke princiepen stand houden.

Even ver verwijderd van een ondeugdzaam ‘Kléricalisme’, een zachtmoedig, heel uiterst soort confessionnalisme, en eener overjeugdige, ongodsdienstige kunst, openbaring, - zullen wij, - echter in de koele tempering van den katholieken algemeen-menschelijken levensluister schuil gegaan, om aldus treffelijker de kern van ieder leven te kennen en te huldigen - beproeven eenen geestelijken muntpenning te slaan, die door edele metaalweerde en keurige uitwerking der beeldvormen, de gezuiverde katholieke begrippen weder gangbaar moge stellen.

Karel van den Oever

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(13)

Bij Zomersterven

De zomer, vorstlijk rijk, dien 'k eens oneindig waande, slinkt langsom rasser in 't vervroegend avonduur.

Al matter droomt 't gelaai van 't zwakkend zonnevuur, of ouden ernst allengs de jonge driestheid taande.

Vergeten wolken zwelle' aan de einders, voortgejaagd door vlagen, waarin vaak herlevend heimwee klaagt.

Een teere weemoed waast zijn zilvergrijzen wadem om al de dingen die reeds stil en peinzend staan.

De bronzen blaren vlokken langs verlaten laan, en killer wordt het in den guren herfste-adem.

Bedeesd en vreezig beeft het laatste vogellied, en 't laat gebloemt begrijpt de neveldagen niet.

Wel wenkt de zware vrucht aan laaggebogen twijgen, wel praalt soms nog in 't blauw het gouden zongelaat, maar 't is het laatst gepoog van al wat sterven gaat, en 't moe-geheven hoofd naar wachtend graf voelt nijgen, om met verhoogde weelde en wellust te verzaân,

vóór weer de dorheid schraal langs 't kale land zal gaan.

De gulle lach versnakt, de glanzende oogen dooven, terwijl in stiller stem een verre schuwheid beeft, daar 't doodgewaande leed weer aarzelend herleeft, en moerge twijfel wrangt in wijn van zoet gelooven.

Het hechtst betrouwen wankt, nu ook verbleekte hoop na duldig dralen in onzeekren schaduw sloop.

Want wat is er geworden van 't beloofde schoone?

Wat bleef een waarheid, daar 't geen zinbegoochlen bleek?

Wat rest er van den praal die niet in naaktheid week, wat van de vorstenpracht der bloemge zomerkrone?

't Is al voorbij, voorbij, en armer blijf ik staan,

bij 't langzaam kwijnend kind van mijn geliefden waan.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(14)

Doch uit de smeulende asch van alles wat verteerde, laait nog een glorie die geen nevelrouw verwint.

En heb ik 't andre ook hartstochtelijk bemind, te heilger werd zij sinds ik naar heur lokken keerde.

Want zij, zij was het die aan 't doode schoonheid schonk, gelijk de ziel die hel in kinderoogen blonk.

Zie, alles is voorbij. Nog ben ik steeds de dwaler die zocht en nimmer vond wat zijn verlangen vroeg, wiens taaien nek den last van vele herfsten droeg, en, na een woeste streek, door schraler doolde en kaler, maar die tóch moedig gaat en torst, in strijd gestijfd, en lachen kan bij 't graf. Want zie, de liefde blijft.

De liefde blijft! O gij, wier hart eens mocht ontluiken, o gij, wier ziel den gloed dier glorie hebt gevoeld, o gij, die door den vloed dier zee werd overspoeld waarin gij 't huiven van een hemel zaagt verduiken, gij weet, en gij alléen, hoe heerlijk alles wordt bij haar, wanneer rond haar ook 't laatste blaadje dort.

En mij, mij bleef ze. Ik voel ze als zomerzonne blaken, ik zie heur gloor die heel de wereldruimte vult, ik ben, bevoorrecht man, in 't mantelgoud gehuld

dat nooit, nooit, hoort ge, nooit, de smart mij kan genaken.

Want ieder winterkleed wordt in heur bijzijn lust, en zoet de zerpste traan die uit de oogen gudst.

De zomer waaz' dan weg, de herfst bruine op de landen, de boomen, kaal en zwart, verlijne' op grijze lucht.

De koude en schaarsheid, door den armen zoo geducht, verworg' de levensweelde in beenge doodenhanden.

De scharen staren bang naar 't glijden van den tijd, waarin de maagre ellend' hen wenkt ten zwaren strijd.

Maar 'k houd den liefde-oogst in volle voorraadschuren, en tart den droefsten nacht bij heuren blijen gloed.

Wanneer de guurste vorst de beedlaars huivren doet, kan ik mij koestren aan heur gulgevoede vuren.

Zoo sta 'k dan, rijk als geen, in de armheid die me omgeeft.

daar grootsch in mij, rond mij, de eeuwge liefde leeft.

Constant Eeckels

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(15)

Lente

(Fragment)

Wanneer Raf in den tuin trad - zijne oogenscheelen wogen nog zwaar van de loome drukking van zijnen hard-vasten nachtslaap - sprong hem de klare blijheid der hergeboorte in de oogen, plotselings, met 'n machtige zekerheid. De boomgaard, in de diepte, wief den welkom zijner ontelbare met bladeren en bloemen beladen handen.

Achter het huis weg, strekte hij uit onder de ombading van eene zacht-streelende licht-tij en doomde op, in de blankheid zijner bebloeming, met de kleerte van eene morgen-opstijging... 't Leek hem als had er de Lente in den grond, eene rij van groote tuilen geplant, van witte en roze bouquetten, tusschen de groenheid der frissche struiken in. Naast de bloeiende appeleers en kriekenboomen, droegen de jonge beuken en linden het freele-kantekleed hunner teer-ontbolsterde bladertjes. De witte trossen vurigden op in het morgen-licht, heel zuiver en heel versch, terwijl uit de gewiegde voorjaarsbloemen een rensche en zachte geur toestroomde.

Hij ging eenige stappen door de effen-gereven dreven, 't hert onverwachts overgoten met eene hel-zoete vrede en met eene kinderlijke vreugde. Het werd hem binnen zoo licht, zoo stralend licht en eene vreemd-wondere extaze verheerlijkte ál in hem... En weer liet hij zijne blikken glijden over het groote feest van den tuin, over de

heerlijkheid van den jongen lentedag... De aardbeien-bossen spikkelden de reepels der lanen af, met hunne geel-witte sterren; de eerste seringen wiegden hunne aartsbisschoppelijke knoppen boven het bleek-fijne loof der perken - beboord met de weelde der vele rhodondendrons, heel zwaar van hunne

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(16)

dikke hard-kleurige en scherp-gevlamde kelken-bussels - en de lentelijke violen volgden - met de mysterieuse staring hunner gelaten oud-lief-gezichten - de vlucht der allerjongste vlinders. Raf tuurde nog eens - eene stille verrukking hing als eene streeling over zijnen geest - naar de witte bloesemschemering aan 't uiteinde van den hof, naar de groote versmolten en zuiver-wazige witheid van de bloeiende lente en de liefelijke broosheid der bloemen, die alom de knoestige takken aureoleerden en waarop het tintelendschemerend licht, zacht als droomen-morgen-scheemer, van dezen schoonen dag, met zilveren doorschijnigheid beefde en zinderde.

Het wekte plots in hem de herrinnering aan de kleine maagden-kommunikantjes, die gingen, met voorzichtige stappekens, in de glanzende omhulling hunner wit-lichte kleeren en de straling hunner ideale gezichtjes, langs de wegen van zijne kindsheid, langs de bebloemde wegen waarlangs de hagedoorns geurden en de blijde

Meie-boomen praalden... Achter hunnen rug, wanneer de wind kwam aangewoeid, wapperden hunne witte voolen... Langs de paden, in de kleerte van den morgen en de frischheid van den geperelden dauw, trok er zoo, langs alle kanten, eene lange processie naar de kerk, eene processie van witte kinderkens, van reine kinderkens, met droom-oogen... Hij snoof even de verre relentie van zijn jeugd: een geur van meidoorn...

't Enden den hof, ging hij tegen de balustrade leunen. Hij zag de rondomliggende weien openvlakken, met lange zaaisels van pissebloemen en madeliefjes, die de fluweelen groenigheid der jonge gersen streepten. Links opende eene dreef, in schaduwgang ververrend, en, door de inéénweving der takken, viel een weinig zon, gulden poeiering die de verroeste stammen met 'n liefkozings-gevlei omtooverde.

En nog verder volgde Raf den wentel van het driedubbel lint van 't glimmende kanaal:

den grijs opalen loop van 't water, het geweldige geel van den zandigen trekweg, het opzingende groen van den gras-boord, tot heel in de verte steeds voortkruipend, naar nieuwe streeken, onder warme zonlichting, met speelsche opklatering van baartjes.

Door hem lichtte ineens de intuitie van de helle en peize-

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(17)

lijke ijlte van dezen morgen, stil als de scheppingsdag, even grootsch en heilig, en die met zoo 'n kuisch-devote liefde kwam leggen rond zijn moede hoofd de balsemende teerheid van zijné vrede, de voorzichtige streeling van zijne geluideloosheid... Heel het land lag verlaten... de hemel koepelde wijd-blauw, oneindig, diep-breed verwelvend... roerloos, immens-blauw... totdat eene witte duif hem kliefde, met groote zegenende vleugelslagen, met blanke geluks-wieking... De zon warmde zoetjes, drijvend in 't feeriek-lichtend azuur, lijk een vreugde-boot - zou niet de sneeuwige zwaan van ridder Lohengrin, uit verren Monsalvat, de grootste gelukstijding brengen? -... en er vlotte zoo 'n zoete, bescheide, deugdelijke geur...

Weer keerden dan opnieuw zijne blikken op de appelaars met hunne roze huiven, op de peerelaars wit-bebloemd, op de purperen bloesems der perzik-boomen, op het fijn-freel gebladerte der boomen allentheen, zoo vlekkeloos groen, van 'n teere, glanzende groenigheid die de wind, de hitte en het stof van den zomer nog niet hadden verschroeid en bevuild.

't Was lijk een droom die hij beleefde. Die gloriedag lag in rimpelloze verrustiging opengespreid in zijn gemoed.

Langzaam en ingetogen, door de zwangere sterkte van die pure buitenatmosfeer aangegrepen met 'n weldoende zwijmeligheid, wandelde hij door de dreven,

aandachtig de nieuwe scheutjes beloerend, de planten nakijkend... Hij dacht op niets anders meer, heel en al overgeleverd aan de rust, de kleerte en de gelukzaligheid van dien droom-stillen morgen in den bottenden tuin, onder de laving van 't uchtend-koele licht, dat zijne wangen fleemde. Eene ongenoten, innig-voldoeningsrijke zoetheid baadde zijne ziel, ze insussend met wiegende streeling.

Zoo vergleed de tijd... hij waande zich eenig op de wereld, lijk een vorst, te midden van een legenden-land...

En toen... toen ineens, - hij wist volstrekt niet waarom, noch uit welke verdoken bronnen van zijn allerintiemste leven zoo wonderweg die herrinnering welde - ruw echter scheurde de bewustwording het ijl-brooze rag dier sprookjes-heerlijkheid - schoot

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(18)

hem het gedacht aan Annie te binnen... Zoo onverwachts en met eene obsedante weerbarstigheid, onoverwinnelijk, steeds weerkeerend en terug zijn hert

doorschrijnend,.. het gedacht aan Annie, aan teere Annie, aan klein-bemind liefdepoppeken... het gedacht aan de lauwe fluweeligheid van haar lijfje, van haar blank, poezelig lijfje... aan haar gezicht, haar hartstochtelijk gezicht waarin de smacht-oogen magnetiseerden... aan haar reuk... Er lag in haar ook eene bron van eeuwige verjonging, eene kracht van levens-vernieuwing... Hoe had die hergeboorte van den tuin hem niet eerder reeds op haar en op hare Lente doen denken?

Een zonderling, complex gevoel van bezadigd-zijn, van veilige en van stil-heilige zaligheid en van tergende spijt tevens, van begeerend berouw niettegenstaande-al overmeesterde zijnen geest, en zonder zelf te doorzien of het was van geluk en tevredenheid of van smart en heimwee, van liefde en verlangen of van vreugd om de verlossing, van genot over de herwonnen vrijheid, - de wind schudde eenige bloesems neer, voor zijne voeten, en even lichtend-schoon sliep de tuin voort zijnen droom, terwijl de zon hooger was gestegen, in pracht-flakkering van hare goud-zeilen - begon hij te weenen, onzinnig hard te weenen, dom-weg, zonder eenige schaamte.

André de Ridder

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(19)

Van eene Woning

Mijn deurken is als 't deurken van een hut, en als een hut 't kareelen huis zoo klein, te midden huizen-blokken, wel beschut tegen orkaan, en tegen 't droeve zijn van veel menschen en hun kwade blikken.

Om 't koerken heffen muurkens zich, kalk rein;

hobbelkasseikens steken uit den grond er, - de musschen schichtig tripplen rond er, en snel en snibbig piepend pikken

- zoodra de kinderen zijn naar school, en 't stil is -, en 'k hoor 't gefroef van hunne vreesge vlerken, terwijl ik in mijn kluize zit te werken.

Soms, loer 'k door 't venster waar, voor 't glas, geril is van bladeren en bloemen van fluweel:

- geraniums, vlam roode en witte en roze, als parels roze; en ook pensees goudgeel,

of blauw, diep blauw als nachtblauw eindelooze...

- en andre planten die 'k niet ken bij name.

'k Loer door 't gordijn en door de klare rame alnaar de musschen die lijk muizen wippen van 't een op 't ander steentje van de koer.

Somwijlen komt - ze is schuw in 't stadsrumoer - langs 't hallef open poortje binnenglippen de zwijgende Bezoekster, moedergoed, die de geschenken brengt:

- een galm van 't veld, een hagewindegroet;

of een gedenkenis die 't hert me prengt, of een gedachte die me, als avond, nadert, en over 't hoofd me toovert het paleis

van marmerwulfsels, zwart met groen dooraderd, gespannen strak om mijner droomenpeis.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(20)

- En wie er waart, is 't niet een koninginne?

en spiegelt niet haar bloote voeten weer

de vloer als ijs, waar glijdt het kleed van linnen?

En bellebanden om hare enkels rinken.

Bij mij ze legt haar leliekrone neer

waar amethysten als blauwe oogen blinken;

- te zwaar woog 't goud en drukte weg het golven uit hare lokken... En, verwijlt nog reuke

van haar sindalen mantel waar in kreuken liebaarden vlammend staan op groene golven.

Mijn deurken is als 't deurken van een hut;

En 't koerken is een voorschoot groot. Maar zonne komt er des morgens overheen geronnen;

en van hier naast het pereleerken schudt zijn stijve twijgskens over mijnen muur.

- En 't kan zoo stil er zijn! Dan, die 'k zoo gaarne er komen zie, de zacht beminde, is daar, en om haar wordt als een hymne 't levend uur.

- O vrede dierbaar dauwend op mijn handen van teerheid streels om 't wordend werk betijend, in 't zegenend gelooven, diep verblijend:

- te houden 't schimmend beeld in echte banden.

Terwijl lacht innigheid aan al de wanden.

- Elvinnen reien vlinder-vreugdig dansen.

En Bragi raakt de harp: ze spreekt als menschen uit Winterhel die 't Lenteland eens vinden;

of kwinkeleert als vinken in krensen van 't loof; of doet het loof na en de winden;

of lispelt als op 't graf eene affodille,

- zoo lijze de ijzel groeit om 't strengel-grillen.

Mijn denken is als 't deurken van een hut, en als een hut 't kareelen huis zoo klein te midden hooge huizen wel beschut.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(21)

- En armen vaak den dorpel overschrijden, en rijken ook. En wie de vrienden zijn?

- Maar, 'k zie ze er niet die 't meest er moest zijn.

Het rad verwentelt en 't zijn ander tijden.

- Ik was met hen, vòor hen, het eerlijk kind...

- misschien heb ik ze ook niet genoeg bemind?

Doch zooveel vreemden toeven 't huis bij mij.

En 'k luister hoe in mij hun stemme klinkt, hoe ze als in gangen zoekt, verdoold verzinkt.

k' Hoor dan mijn ziele vragen: ‘Wie is zij?’, terwijl ze gluurt door 't luiksken van de poort.

Hoe deuren sluiten, éen voor éen, 'k hoor 't;

en grendels wringen stranger toe de sloten.

Het woorden-vlietken om portalen keert en kabbelkwijnt, verloren en verdroten...

- 'k En kàn niet al wat men van mij begeert!

Is heen de gast, dan komt weerom mijn ziel en wischt de woordeu weg; - ze bleven vonken lijk 't fakkelbrokken dat ten gronde viel en hijgend stiert in wreeden nacht verdronken.

Seffens de ommanteling van wanden wijkt wijl gulpt, als inkarnaat van 't bleeke dagen, de stilte-stroom steeds breeder ver gedragen.

In rythmen rusteloos een wereld zwijgt, met wegen eindeloos in verten zonder einde, waart, tiert en krielt in onverstoorbre macht 't geen 't licht van 't Licht gestadig overdeinde, 't geen immer immer werd en was in 't Al.

- Geduldig zit mijne ziele daar, en wacht...

totdat ik komen zal.

Mijn deurken is als 't deurken van een hut te midden hooge huizen wel beschut.

Edmond van Offel

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(22)

Mijmering

Siegfried had de vensters gesloten, dien droom-vollen avond, opdat de storende straatgeluiden hem niet wekken zouden uit zijn droefgeestige mijmergentheid.

Licht-doorpoeierd in 't schuinschemelend gestraal der avondzon gloorde zijn eenzame kamer vol goudige schemering. De gewoonste dingen: spiegelen, schildering en tapeeten straalden nu in de rijkelijke weelde van eene glanszachte vergulding, 't Was of alles rondom, een toovertik gekregen had, en leefde van 't zelfde zacht-weemoedig leven dat hij bevend voelde door zijn leed-doorkorven ziele. Hoe vreemd en hoe eigen toch stonden alle die dagelijksche dingeu rondom hem, gekend en toch onwerkelijk in dit glanzig glorieschijnen...

Hij lag gestrekt tegen de hel-leuning van zijn stoel en star staarde hij naar de ramen, waar de groenglanzige ruitjes vlamden in den rozig-zoeten brand van den avondhemel.

In hun wonderlijkste weerlichting kaatsten de glorie-luchten terug, lijk in een randgeslepen spiegel, en vulden zoo zijn kamer met dit paradijzig schitterschemelen...

Hij zag na, half-bewust, hoe de muur, dààr voor hem, bekletst was met aardige lichtspeelsels, en geelteêre plekken, die rozig rooden met zacht-groene, beverige schijnsels daartusschen.

Te midden, rond het stoer-willig Beethoven masker, daar scheen het dat ongeziene hauden een al-wonderen aureool van wazend licht kwamen weven, lijk eene

zielshooge verheerlijking; zoodat de zieners-kop van den Machtige stond 'lijk in eene apotheose van glans. Zijn voorhoofd, breed open, dat ééns een heele wereld gedoken droeg, dat stond klaar, stralend en 'lijk begloord door de grootsche Gedachte, en daar onder, donker-diep, lagen

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(23)

de geloken oogen van droefheid. Zij waren zoo zacht, zoo vergevend zacht in hun eeuwige geslatenheid. Een rozige glans trilde 'lijk een versteven traan, mattig, dichtbij de onderste oogleden. Het was, of Hij, de groote Ziener der kunst, weende over al het wereldsch wee, weende over al de doode droomen, weende over de menschen...

'Lijk eene zachtelijke streeling was het licht teeder-mat over die gegroofde kaken, waar het bovenmenschelijk leed had diepe voren in geploegd, en omtrent zijn vast toegeknepen mond van sterken wil, waaruit sprak zijn bitterheid, zijn ontgoocheling over alles, zijn ziels-hoogmoedige verachting voor al het lammige, het

klein-menschelijke. Hij was 'lijk een beeld van fiere Smart, geduimd in den levenden klei, met eene mildheid van minnende vergeving daarover, zoo ziels-ontroerend zacht in den avond...

In biddens stille staring aanzag hij dit machtig hoofd...

Er verdroomde nog iets in hem van die wonderlijke melodiën, die hij daar juist zingen deed uit zijn klavier. Eene woeste wiereling der tegenstrijdigste gevoelens wreelde innerlijk door-één: Een pijn zoet weenen in blijdschap om zooveel schoons, om zooveel ongewachte heerlijkheid, die hij had gepeild in dien langgekenden concerto van den Meester. De ontroering kwam herzinderen in hem, met zijn herdenken, de ontroering vol aandachtigheid en stil gebogen beluistering, vol zacht-vreemdigen angst voor de komende openbaring van de Schoonheid.

Het ving aan, het goddelijk Werk, in teêr-tinkelende tonen, een zuiver rein gezang van verre engelen-koren, frisch en jeugdig blij als een pas-ontloken liefde, zonnig licht als een eerste lentedag. Het was lijk een vlietend klaar beeksken,

zilver-kronkelend door eene bloembestikte weide; het was 'lijk een helmend bosch vol puren zang en klang van vele vrije vogelen; het was zoo simpel-schoon als eene lelie, die geen schendige vingeren raakten.

Fijn-glanzig als een vlindervleugel en bloementêer, zoo sprenkelenden de

klankzachte melodiën, zoet waterrinkelend door-één, en vlochten 'lijk een glanzende krans van klaar geluid.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(24)

De witgekleede Vreugdemaagden stooiden in de blanke bloesemtuinen van zijn lang voorbijen kindertijd...

Maar 'lijk eene voorspelling van neêrkletterend onheil, zoo kwam eene donker zwaare golf van tonen, die blanke reidanszangen breken. Eene smert kwam kreunen door de jubelende maten. Ze wies en groeide... en overstorte en bedolf in heur klots-kolkende wateren de witbe-bloemde vreugde-weien. Er kookte en bruischte de woelende passie van den man in die muziek, en 't strijdgebots van 't radeloos leven.

Het waren de machtige golvingen van hemelige vreugde, en 't zielspijnend branden der ondragelijkste smerten, die botsten en wisselden, al naar den noodlottigen gang van het blinde bestaan.

Daarover kwam opeens een groote Rust, als een breed-klaar licht, neerschijnend van omhoog. Eene wonder-stillende kalmte kwam verzoetend en verzoend neder over al die eerdsche pijnen, en hooger, al hooger ruischste op, de klare helderheid der tonen, tot ze vergongen in een lichtzang van zonneklokkenklank en verzwonden ver-weg in de ruischlooze zee van den wijden alvrede...

Hij zag op, half-verschietend. De schemer-vervulde kamer stond vreemdig en onwezentlijk om heen. De lichtglanzen waren stilaan verkrompen, en peersig bevoolde de naderende avond-duisternis, geheimzinnig de hoeken, in mysterieuze vervaling.

Het Beethoven-hoofd hing, 'lijk eene witte vlekking, half-beschenen in de aandikkende duisternis vreemd-levend en als bezield.

Hij aanschouwde dit alles half bewust, 'lijk door eene floerzige wade...

Gust. van Roosbroeck

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(25)

De Avond

De avond heeft vredige gebaren, gaat met vreemde fluisterwoorden en een lach van stil-verliefd zijn op het zacht gelaat, en leidt met zich, in liefdevol ontzag, ter verre spond de Koninklijke Dag.

Waar zij voorbijgaan dooft het stil gepraat;

't windeken strijkt de wapperende vlag.

Geen blaarken roert, en trotsch, in 't Westen, staat in vlammend licht Dags Koninklijk Paleis.

Als Dag, vermoeid, nu slaapt in stilte en peis, dooft Avond al de felle lichten uit,

keert vlugjes, zwevend met gedempt geluid, terug naar de berde, en steekt zacht-aangedaan, de zilvren maan en al de sterren aan.

Richard de Cneudt

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(26)

Verzen

I.

'k Zal voor mijzelf, héél zacht, de schoonheid zingen van haar gelaat, waarover, zeegnend, gleed

het smartelijk maar êel gestreel van 't leed dat ik heb meegeleen in mijmeringen...

In haar fluweelige oogen, waarin hingen zoovele tranen waarvan niemand weet, heb ik gezien al wat zij zwijgend leed, bij 't eenzaam turen op herinneringen.

O oogen, gloedvol als een dageraad, weerom herbloeit een na-vergane waan;

'k heb, onbewust, eens uwe pracht versmaad, 'k wil, ik, nu weg, maar kan niet henengaan...

Vloek over 't noodlot dat ons niet meer laat ons armen om elkanders leden slaan!...

II.

Ik kan, in droom, uw donkere oogen kussen, en uwe lokken streelen, lang en zacht, U zalig, hoorend met gesmoorde klacht en week gevlei mijn bangen twijfel sussen;

Ik kan, in droom, uw dierbre lippen kussen, hartstochtelijk uitzoenend al de macht en angst van mijne liefde... en dan weer zacht in stille aanbidding op uw boezem rusten.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(27)

Totdat dan komt het hopeloos ontwaken, en mij het harte brandt van foltering

dat een zoo wondre waan weerom verzwond...

En 'k voel me een zwerver dan, die ging en ging in de woestijn, en stikt van 't zonneblaken en aan de oase denkt, die hij nooit vond.

Firmin van Hecke

Beatrix

Zie, 't is Beatrix die in d' avond daagt, gelijk een blanke schim, - en 't blijde blozen der lucht glanst in haar oogen, die bij poozen zoo weeïg zijn alsof er smart in klaagt.

En in den avond denkt zij aan het brooze en wit geluk van vrouw te zijn en maagd, zij, die, in 't blonde van heur haren, draagt de reinheid en den liefdelust der rozen.

De nacht komt en omwuift de liefde klachten van wie zoo graag en teeder minnen wou en zonder liefde rozen kleurloos achtte.

Dan sluimert ze ‘in en droomt zichzelf de vrouw die eens in sterrenvolle zomernachten

het lief zal zijn van wie nooit lachen zou.

Jan van Nylen

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(28)

Elooi in 't Woud.

't Donkerde nog halvelings toen Elooi de houten trap afdaalde naar de keuken van het molenhuis. Hij voelde om zijn hoofd de prangende drukking van onweerstaanbare gepeinzen, een nevelkring romdom hem, dien hij had willen doorbreken met handenbeweeg om zijn hoofd. In zijn slaap moest hij er hevig tegen geworsteld hebben, in een vloed van radde woorden zonder beteekenis verbrokkelde zijn denken, soms plots weggezonken, met woest gebaar in onpeilbre duisternis.

De grauwte hing nog in de kamer, de muren ontastbaar in vaalte weggedoezeld, de haard donkerde diep in 't vertrek en Elooi bewoog daarin, als een vreemde. Bij 't betasten van de houten kas, waarin het goede brood was geborgen, warmde de huiselijkheid van 't aloude gerief de gerustheid in hem, hij wreef met het vlak zijner hand de zwoelte uit zijn hoofd. Hij sneed zich eene boterham.

Toen grendelde hij de deur los en tort buiten.

De vochte lucht viel in klamme huivering op hem neer, hij zette zijn kraag op en stiet de deur van den koeistal open. Turk de koeihond liep snuffelend buiten. De beesten keerden met trage wending hun kromgehoornde koppen naar 't

binnendringende licht, schommelden hun geweldig lijf om recht te geraken. Elooi miek hun halsbanden los en dreef ze den stal uit.

De Rosse die de eerste ging, wierp heur lepelooren naar achter, snoof de frissche lucht op, stak heur ronden toot uit en balkte eendlijk in de morgenstilte.

- All' ah da' beeste! - vermaande Elooi tusschen de tanden.

De andere koeien volgden, met beinzenden staart, kozen elk hun afzonderlijk wegelken, een hunner ging seffens aan 't grazen op den zoom der baan. Turk sprong grimmig toe en draafde snel verder.

- Koes-die Turk! -

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(29)

Elooi bracht bezwaarlijk zijne gedachten bij elkaar, hij scharte met zijn stok de schilferige vuiligheid van de witte heur achterbillen, nauwlettend, overwoog dat de beesten vuil lagen en van den namiddag versch moesten gestrooid worden.

- Bah. - mompelde hij - 'n miserie.

De mist omwasemde de beesten met kronkelende, woelende wolkingen; vaagde lijnen en omtrekken in en door mekaar, drong de koeien bijeen of smeet alles weer open in een wapperend gebaar; ze drong dwars door Elooi 's kleeren en kleefde heur klamme nattigheid aan zijn stok en handen. Alles lag als wijd van hem al en toch hoorde hij duidelijk 't kraken der pezen en 't kletsend terten der koeien op den grindweg. Als lapjes zilvergaze hingen de spinnewebben in de hagen.

Toen de beesten op de hoogte geraakten waar ze de weide wisten, liepen ze schok-heupend naar 't versche gras om seffens met neergerokken hals te grazen.

Elooi leunde zijn rug aan zijn stok, het gezicht gekeerd naar

Daverdies-Sinte-Rochus; hij ontwaarde evenwel het dorp niet; het dal bleekte als een meer van blauw-melkig-teer vocht.

Zoo bleef alles in dampen geborgen voor den tastenden blik van Elooi, hij dwaalde verloren om weer star te staan tegenover zijn gepeinzen.

‘U nog liever zien hangen, dan trouwen met dat wijf!’

Die gezegden van vader gisteren avond wogen nog op zijn borst, hij had nog siddering om zijn lippen der woorden, die toen zijn mond volschoten; nog trilde de kracht in zijn krommende vingers en sidderde in hem die vrees, die groote vrees, die hem naar zijn bed had gejaagd; die woorden, ze dweerschten als een balk door zijn hoofd, wrongen om zijn keel, schopten hem tegen de borst. Woest wierp zich de werkelijkeheid daar voor hem op, hij wist nu hoe hij daar stond met zijne liefde om Felicie, tegenover 't geweld van zijn vader.

Van uit het dorp omlaag steeg het ontwakende leven tot hem op. De waehters keven op de balkende koeien en hitsten de honden tegen hen op: ‘Tu...tu... pak ze...!’

't Lawaaide door melkaar, kinderstemmen schaterden klanksprankels daartusschen en brachten blijheid in 't geluchte en verlichting.

Hij herdacht zijne jeugd, hoe hij geleefd had met vader sinds moeder's dood, waarvan hij geen heugenis meer had. Hij koesterde in hem de teerheid van zijn vader, de streeling zijner innige handen, wanneer hij hem troosten wou voor pijn of ver-

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(30)

driet en de warmte zijner trouwe stem bij 't sussen: ‘Zij-de-gij mijnen besten braven...

ja?’

De smoring drukte zoo zwaar niet meer op hem.

Ze had haar van bekommernissen traag van over het dorp weggetrokken, rolde hem zacht naar omhoog bij mekaar, een witte, wattige klomp, die daar hangen bleef.

Hij zag nu duidelijk het molenhuis de bleeke scheppers van zijn groote rad in het water doopen. Lichttikkelend liep de beek tot tusschen de trosseling der huizen van het dorp; uit de schubbing der daken, het eene boven 't andere, boorde de toren der kerk zijne spits in den hemel.

Boven, hoog in 't blauw, vlekte 't verkleinende wolkje en de zonne wierp lachend heur stralen in 't versch gewasschen landschap, glinsterde feestelijk in dauwdroppen overal, tintelde en pinkelde op de grassen, wiegde malsch in 't groen-roze der klavers en streepte met geel en goud de late korenvelden. Ze koesterde Elooi in

moederlijk-warme aaïng, droogde de vochtigheid uit zijne kleeren en stilde de onrust zijner borst. Hij streek met welbehagen de vlakke hand over den balg der koe en betaste hoe hij zich vulde. Zijn oog vergastte zich aan de weelderig-rosse vlekken, of ebben-zwarte op vettig wit; omlijnde de vormen zijner beesten; den fijnen toot met de naar voren gekrulde horens, de zwaarte der logge beenders, de geschoorde achterpooten boven den gezwollen uier, wegend van melk.

En in de weilanden 't allen kant, op de deinende heuvels van beemden en velden, blonk hier en daar op groenen grond de kleurige vacht der koeien, glanzende bloemen in de jeugdige natuur, zoo fel van kleur en licht als slurpten ze zonnestralen.

Alles rondom Elooi herleefde zoo goed en zoo schoon. De kinders op het land zongen plezierige liedjes en staken blijde vuren aan, bekroond met kronkelende rookpluimen, wegkrullend in den blauwen hemel.

Het leven met Felicie, peinsde Elooi, ver van het dorp in een nieuwe dorp. Hij bouwde in zijn geest het huisje op in blij-rooden baksteen, vol warmte en zonneschijn, een hofje er voren vol bloemen, geurige rozelaars en groenten zwellend van

malschheid; en fruitboomen plooiden hunne verre-reikende takken door de weelde van 't glimmende ooft.

Hij zou niet meer zeuren in ledige slenteringen, maar werken vol lust, het boeren leven nu; den ploeg door den akker drijven, zaaien en maaien; en kinders, zijne kinders, zouden zingen in den morgend en vuren ontsteken vol blijdschap.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(31)

De zonne, de zoete, de koesterende, de troostende, zoende als een trouw lief de tranen, de leekende droppen der aarde, en bestak heur borst met juweelen van duizend guldenblad en paarsche oogentroost.

Beneden droomde niet langer meer de roerlooze molen, maar witschuimig, vlokkige room gelijk, stortte de beek op 't rad, dat traag heur kruisbalken wentelde.

- Allo Turk, we gaan - riep Elooi.

Kort blaffend en kwispelstaartend, gaarde de hond de beesten en 't hart vol hoop ging Elooi den weg naar zijn huis.

Toen hij de koeien op stal had gebracht tuurde hij vol vertrouwen naar de lucht.

Overal rein en blauw helderde de hemel, door de zonne zuiver gevaagd, ten ware boven het woud, dat den hoogsten bergtop bekroonde, waar nog een wit wolkenstipje restte van den geweldigen mist. Stijf opeengeperst, vast van omtrek, roerloos koppig, bleef het een vlekje onuitwischbaar in den schoonen hemel.

- We zullen vandaag nog nen schoonen dag hebben - meende hij toen hij in huis tort. ‘Goe morgen’ begroette hij vader, die bij 't lage tafelken koffie dronk. Vader schudde met het hoofd en knabbelde sprakeloos voort. Dan schonk Elooi zijn kopje vol warmen drank om er als iederen dag zijn boterham in te doopen.

't Gebeurde van gisteren avond bleef onaangeroerd.

*

*

*

In den nanoen begaf zich Elooi naar het woud, waar hij wist dat Felicie langsheen zou komen om bedding te snijden voor de beesten. Hij ging op den zoom van den weg neerzitten, brak een twijgje af en sloeg er verstrooid mee tusschen de bloeiende heidekruidboschjes. Zoo zag hij heur van verre aankomen, het lenige lijf wiegend op de heupen, in den vasten gang naar hem.

- Zou ze 't reeds weten? - meende hij in bewondering voor heur, hoe ze voorttort in de stralende zonne, die vuurde op heur wangen, glinsterde in heur oogen en tooverde om heur hoofd in 't losse haar een goudglanzende aureool.

- Ze komt als een koningin - besloot Elooi en stapte 't wegelken op, haar te gemoet.

Recht voor hem ging ze staan, in de schaduw zoodat den glans in heur oog verdofte en heur mond perste tot een kwaden ernst.

- He wel, Elooi, heb-de met vader gesproken? - vroeg ze.

- Ja Felicie... ge weet hij is nogal eigenzinnig.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(32)

- En 't trouwen?

- Hij wilt er niet van hooren.

- 'k Heb het gepeinsd en wat zijt-de nu zinnens?

Hij keek op naar zijn beminde, alleen voor hem op den zoom van het woud. Hij dorst niet heure hand te grijpen om ze koelend te leggen op zijn brandend hoofd of innig te drukken aan zijn kloppende hart, hij dorst niet zijn verdriet uit te zoenen op heur weeken mond, hij deed een reikend gebaar naar heur, als eene smeeking en zijn oogen werden vochtig.

Maar zij sprong achteruit vlak in 't zonnegeschitter en spottend klonk hare stem:

- He wel jongen, wat doe-de nu?

O die stem! Ze smeet Elooi als verplet ten gronde, legde zijn hart daar meteens bloot voor hem, dat hij zich heel klein voelde tegenover haar, als een kind dat kwaad gedaan heeft, en hij stamelde woorden tot haar als in extaze voor heuren trotsch.

- Als ge wilt Felicie... we zullen gaan ver uit het dorp... 'k zal een huis bouwen voor u, een hoveken er voren vol bloemen, jasmijnen, rozen, zonnebloemen; 'k zal werken voor u, den ploeg door 't wijde land drijven, 'k zal u zoo geerne zien!

De drift versmolt heel in hem, ze moest niet meer vreezen, hij aanbad haar en zoende nog liever den zoom van haar kleed dan 't rood van haar mond.

- Felicie ge zult meesteres zijn in mijn huis en koningin in mijnen bloemenhof.

Mijn woorden zijn niet bij machte u te toonen, hoe goddelijk schoon het leven zal wezen met u. Laat ons heen gaan Felicie, met u, voel ik in mij de macht het geluk u te winnen, waar ik het u halen wil. Kom!

Maar 't dweersche antwoord doodde heel 't leven, dat Elooi's droom bezielde.

- Mijn dorp verlaat ik voor niemand, jongen; hier-heb ik geleden en gestreden tegen honger en miserie; hier-heb ik als kind geknarsetand als de jongens spitten om mijn gelapte kleeren; hier-wil ik zegevierend 't hoofd opsteken voor hen, dat ze bersten zouden van nijd en afgunst. Ik blijf!

Hij vond niet een woord, dat haar terug zou voeren naar hem, wanneer ze heenging, hij schrikte voor de leegheid, die hij daar voelde weer plots opengeworpen voor hem en huiverend sloot hij de oogen voor de ontzagelijkheid van zijn verdriet.

't Warrelde in zijn hoofd dooreen een vernieling van ijselijke beelden als in een nare droom, Stille uilen keken uit diepe nachten,

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(33)

met den phosphorigen schijn hunner kil-wijze oogen; uit een gescharrel van krabbepooten klauwde een wrattige pad met zijn kinderhandjes, en als in de verte eener spelonk grimlachte een menschengezicht zijne tanden bloot. Maar dat was niet te raden die ziel, die onder de vlijmende oogen de lippen krulde tot dien lach, snijdender dan krabbepooten, giftiger dan trillende slangetongetjes, venijniger dan paddeslijm, 't was erger dan een doodskop die lachte.

Elooi sidderde, hij wilde dat wezen niet kennen.

De lucht drukte zwaar op hem neer. In hem jaagde een dolle lust om woest als de wind te rennen door 't dorp, vol booze drift de huizen gruizelend neer te stormen; te klotsen in de beek, dat vlokschuim spat over 't land, en dravend verder met ontembaar geweld de rechte populieren te knakken en de oude peekes-olmen hun takken gierend te zwiepen; krakend hunne holle bonken te smijten over de baan; 't al opruimend in een effen witte baan, die hij verreikend en breed voor hem zou open vechten...

Hij zuchtte diep.

Rondom hem lag alles stil, niet een blaartje, dat die peiselijke stilte breken dorst.

In overweldigend geschitter, pletste de zon op hem neer en stak en schroeide hem 't heete hoofd. Hij voelde dat hij gebroken was. Hij bereikte de schaduwen van het woud.

Daar zeeg in 't bosch, door 't bladerzwerk een aaiende licht, stil en bescheiden als door een schuttende gordijn, omvademde hem als in eene bescherming, stillend zijn heftig verlangen. Ruischend ging zijn stap door de drooge blaren en brak soms een krakend takje. De grijze beuken, mosplekken van kopergroen kant op hunne gladde schors, schoten recht naar omhoog in den kleurenwals der loovers. Er speelde blijheid in de wisseling der groene tinten, wiegelend als water, ros vonkelend als vuur, glimmend als smaragd of bedampt als brons; ze weefden fijne waasflarden tippekens lucht daartusschen of koekten zwaar opeen een ondoordringbare schaduwwolk.

Wijd opende 't woud daarin heur dooreenkruisende gangen, de boomen hieven hunne stammen als in koor. Daar waren er, rilde en jong, die rondom de grooteren zich schaarden, als wapenknechten rondom een koning, en braken de geleidelijke gangen in wispelturige krakelingen. De ruw gekorste eiken, de krachtige worstelaars van 't woud, wrongen hunne knoestige takken, gebult en gekant als gespierde armen;

met knoppen en stooten, geknot, gescheurd en toch weer voortgedreven in taai geweld duwend in 't brons van hun bladerschat. In hem stak de kracht van den stoeren wroeter, van den breed-geschouderden, 't geweld dat in lekkende zweet de aarde drenkt,

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(34)

wanneer bij laaiende zon boven het koren, dampende lijven, wadend in dien gloed, zware oogsten torschen op hooge zolders.

Als een pilaar der schoonheid rechtte een beuk zijn statigen stam en spreidde kalm zijne kroon als een apostel-armen-gebaar tot zegening en troost. In verrukking liet Elooi zijn blik poozen op 't grijze zilver van den stam, dwalen langs de dikke takken, speurend naar 't zijpelend licht dat zacht door de dichte bladers neerzeeg en streek langs 't witte van de schors. Kalm hief zich deze boom ten hooge; er lag in hem de vaste goedheid van één, die nooit gestreden heeft, de macht door de plechtigheid van zijn gebaar, fier en toch schuttend als 't vaderlijke dak. Elooi bewonderde hem, want hij voelde hem schoon als een God.

Aan den voet van den boom viel hij neer, zoo teer in zijne ziel; al zijn leed scheen uitgeweend.

De prangende drukking om zijn hoofd, waarin zijn denken verdoofde, wasemde uit in de schaduw van het woud-loof. Zijn hoofd helderde op, als brandde een licht daar inwendig, straalde rondom hem, nieuw leven op iederen kleurglans; en elk geluid weerklonk erin, voorttrillend als in kristal.

't Suizel ruischte als water-geklater, de wind door de bladers aan 't wuiven steeds aan, in trage zwelling en zacht uitwaaien als een adem die 't leven geeft. En ritselend van struik tot struik, een walsende zang, tulle-sjerp op lucht, zwevend tot tusschen de kruinen in 't luchtblauw, neerdruppelend in klankschallen regen.

Een gonzende vlieg daartusschen klaroende heur roep: ‘Harop, harop! 't leven is strijd!’ en zoefde voorbij. Maar 't aaiende lied van den wind door de boomen herpakte den zang, die dobberde als drijfdop op wiegende meeroppervlak.

't Leven tilde Elooi hier op, suste hem in zijn armen en hefte hem soms naar de zon, in sjerpende hoog-trillers van krekels en 't feifelen van kweelende vogels.

Liefdevol teekende hij getrouw elk grillig blad na, zooals het zich krulde in slingerende bochten, of uitspreidde gelijkelijk of vast van vorm, of priemde als een scherp-spichtig mes.

De struiken naast hem met stuivende loovers, wolkten verder vloeiend in mekaar met kleurlichte toppen en veel schaduw aan hunnen voet. Alle boomen welfden hunne poorten boven kleurtinteling van blauw en groen, met zonneflonkers soms van blijheid, één eendere gang steeds waar de wisseling smolt in de verte van één eenig groen.

Een nooit te voren gekende berusting was over hem neergedaald vol zaligheid, hij baadde als in frisch water door de zonne gewarmd

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(35)

en met gras omgroeid, omwaaid door de eerste zoele winden over bedauwde weiden, hij ademde den reuk van hooi dat men droogt.

Zijne handen streelden melodiën, hij schepte ze als water op, liet ze uitparelen vol zonnesprankels tusschen zijn uitgespreide vingers, of blies ze in de lucht, als bloemen-pluisjes.

Vurig brandde in hem de wensch zelf op te groeien tot een boom daartusschen;

staande de voeten in de aarde en de kruin in den hemel, spreidend wijd uit zijne takken tot bescherming; een boom, de verzoening tusschen wat zweeft in de lucht en nederig kruipt langs den grond.

Bij lage zon kwam hij naar huis. Aan den hemel glommen de wolken als goudschafeling en de boomen lijnden daarop vast en zwaar van vorm.

Eene blijheid juichtte in hem met 't gejubel der vogels tallenkant, ze straalde hem tegen uit moorig blikkeren der vensterruiten, 't rood gelip van den kam eener vluchtende hen; weerklonk in 't helle ratelen van een verren wagen en 't geschal der koeiers op de hoogton, al koepelde 't woud niet meer over den galm zijner stem.

*

*

*

In huis op den grauwen cimentvloer, jammerklaagde uit de barsten der tafels, de bestoven kopers op de schouw en 't blauwe wijwatervat zwart gestreept door vuilnis, de hulpelooze verlatenheid van een leven zonder teerheid noch liefde. Daar hing nog 't rood en blauwe beeld van Sinte Agatha, die met heur glazen oogen zijn

wanhoopsblik had opgevangen bij vaders vermaladijding.

Hij kon dan rondloopen in huis op en neer, zeurend en zoekend of er dan toch niets rondom hem de naarstigheid verraadde zijner arbeidzame handen.

Vader kwam binnen, na zwaar werk uit den molen, hij wreef zich de handen van vreugde en betuigde hongerig zijn etenslust in opgewekte stemming:

- 'k Zie ze jandorie vliegen! -

De meid bracht stralend de dampende kom, blij omdat 't eten goed smaaktte. Hij hoorde ze bewijzen aan elkaar hoe bedrijvig ze den dag hadden vervuld en bedacht weemoedig, hoe zijn geluk daarbij alle tastbaarheid miste. - De avonden rekten hunne treurnis, den weeën nasmaak van zijn droomvol leven bij de levensvolle werkelijkheid rondom hem.

Toch was de macht, die hem naar 't woud trok, overweldigend.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(36)

Zoodra hij 't weerhallend ruisschen zijner stappen hoorde onder de hooge

bladerkruinen, zoodra de stammen in verrukking oprezen, gezamenlijk in koor immer voort; zoodra hij de schuttende koelte genoot en de geslotenheid van 't mysterievolle leven om hem, warmde eene zoete hoop in zijn hart, misschien uit de geheimzinnige gangen een ongekend geluk te gemoet te treden.

Want hij had de bewustheid zijner zegepraal boven zijn lijden. Hier scheen het geleden verdriet een verre droom, de liefde tot vader zoo plots uitgedoofd en ook die andere liefde, die hij eens in volle eerlijkheid had meenen te zien schitteren, die ook was maar eene kortstondige vergankelijkheid.

Uit het woud haalde hij zijn gelatene levenswijsheid. Als iets gebeurt dan is het al reeds voorbij, en als het voorbij is en niet meer te weerhouden, dan eerst hebben wij er de gewisheid van. Wat hielp het zich verzetten, wat, dat hij treurde of jubelde van vreugd? De kalmte in dit leven baande tevredenheid, de kalmte van een boom.

En onder den hoogen beuk verloor hij zich in 't geluk van het stille woudleven, leven van kleurwemeling en trillenden zang of soezend ruischen in verheven kruinen.

Eens echter toog Felicie weer tot hem, ze was toen getrouwd met den rijken boer uit het dorp.

't Was een kalm heete Zondag namiddag. De dorpstraat liep zuiver-wit naar 't woud. Donker wolkte 't loof tegen den hemel en de bladers hingen stil; de zwoele lucht guurde van gemaaiden toemaat. Felicie, voor de hofstee gezeten, voelde de warmte aaiend over heur in bedwelmende plotse opwalmingen van hitte aan hare slapen.

In den hof bloeiden de kleurige asters en rondden de zonnebloemen hun geel-gebaarde schijven, de tabaksplanten daarnaast stalden gelijkelijk hunne mat-glimmige bladers uit.

Tusschen 't kleurenspel der bloemen tort lispelend een paarken; de jongen omvatte den leest van zijn meisje met hangende hoofd naar hem toe, beiden rood van minnewonne.

Dat was de liefde!

En Felicie, door den boer verlaten, de boer, die naar alle naburige kermissen liep, zag oprijzen vóór heur 't beeld uit heur heerlijke jeugd, toen zij ook koninginne was in den kleurigen bloemenhof.

Zoo tort ze sidderend van verlangen naar Elooi in 't woud.

Ze liep in koortsige drift, met brandend hoofd en droogen mond den weg op waar ze elkaar zoo dikwijls hadden ontmoet. 't Dacht heur dat de loovers ritselden en smeekend zacht riep ze: ‘Elooi! Elooi!’ maar 't galmde klaar verder, verloren als in eene ruime zaal.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(37)

Harder gilde ze haar jammerkreet door 't bosch, in wanhoop dat hij soms niet hooren mocht: ‘Elooi! Elooi!’ Wilder, snijdender kreesch ze naar hem, zwaar zwoegde heur borst bij 't dreigen van haar nood: ‘Elooi! Elooi!’

Ruischend bewoog het struikgewas en Elooi rechtte zich tusschen de hooge stammen der beuken. Hij verscheen Felicie bleek en uitgelengd, zijn oogen blonken vreemd; hij had niet het minste gebaar. De woorden kropten in haar keel, zij viel smeekend voor hem neer, als bad zij om vergiffenis.

Hij, roerde niet. Boven hun hoofd welfde zich het woud, als een geheim boven hen. Dicht bij elkaar, vonden zij echter geen woorden die de stilte dorsten te breken.

‘Vrouwe, wat wil-de van mij?’ vroeg hij heel zacht, eindelijk.

Smartelijk troffen die woorden 't hart der vrouw. Ze sprong op en de hartstocht joeg over 't rood harer lippen:

- Elooi, zuchtte ze, ik kan u maar niet vergeten... 'k heb kwaad gedaan met den boer, vergeef me dat, Elooi, ik ben zoo ongelukkig nu, ge weet niet hoe ongelukkig ik ben.

- Ge zijt rijk, vrouw?

- Ongelukkig Elooi, want u alleen heb ik lief; uw beeld wil niet uit mijn hart, ik ben nog heel aan u, zie, heel aan u.

- Vrouwe wat wil-de van mij?

- Elooi, uwe zoenen nog, een enkelen, laatsten zoen, mijn armen om uw geliefd hoofd... Wees nog de mijne Elooi, de mijne.

- Vrouwe, wat wil-de van mij? Dit hier zijn mijne broeders en ik min ze. Zie hoe peiselijk vredig de liefde haar armen uitspreidt boven mij. Zij worstelen niet meer in wanhopigen strijd tegen 't noodlot, maar heffen in plechtig gebaar hun armen ten hemel. Zij zoeken geen prangen meer van warme armen; maar reiken broederlijk hun kruin naar mekaar, een eeuwige communie. Het ruischen hunner bladers is nu mijne taal geworden, hun eeuwig schuttend gebaar is mijn liefdewonne.

- God, dacht Felicie, zou het waar zijn wat men fezelt van hem in 't dorp? en zij staarde angstig in zijn oogen. Zij blikten heel zacht in de verte.

- Elooi - riep ze - kijk naar mij, zie ben ik hier niet weer, ik Felicie, de koningin uit uwen bloemenhof? Kom, zoen hier mijn lippen, die smeeken naar u, voel hier hoe mijn hart klopt voor u Elooi, heel alleen voor u.

Toen naderde Elooi en de pijn zweefde een poos om zijn mond.

- Reeds lang is het geleden, ik had een hoveken mij aangeleid,

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(38)

er bloeiden vele rozen in, en lelien als hagel zoo blank, daartusschen beinsden de lichte fuchsia-bellen en naast de wegels blauwde lobelia als strepen lazuur van den hemel... Dat hoveken van mijn hart, Felicie, herrinnert ge 't u?

- Ik heb u nog altijd zoo lief Elooi?

- En tusschen die geurende kleuren, daar wandelde mijn zoetelief, de kroon had ik haar geschonken, van dit hoveken van mijn hart. En waar ze dus tort langs de paden en al bloemen rondom haar, ik kuste den zoom van haar kleed, Felicie, zeg, herrinnert ge 't u?

- O Elooi, ik smeek u, neem me weer in uw armen, noem mij nog uw zoete-lief en zoen mij weer hier op mijn hoofd, en hier op mijn hals.

- Mijn hoveken ligt daar beneden tusschen de huizen van 't stille dorp. Het dorp is nu dood voor mij, dat is wel lang voorbij.

- Neen, Elooi, dat niet, dat nimmer, niet vergeten, zie hoe ik ween, hoe ik lijd om u, ik ken ook het dorp niet meer, Elooi, ik haat het, u wil ik, u alleen, ik haat het dorp.

- Ik haat niet meer!... Zie die boomen, vrouwe. De duisternis hunner breede takken heeft mijn droom aan stukken geslagen, en ik had zooveel wee daarom, dat ik erom weende. Hier heb ik gezien, hoe mijne liefde in de armen van een vreemde

versmoorde, en toch haat ik niet meer. De boomen, de gang der boomen immer verder en hun armen in zegening boven mijn hoofd. Hun hooge stammen zijn mijn leven, hun breede kruinen mijn liefde, als ze ruischen zingt het in mijn hart. Boomen mijne broeders, aan u mijne minne, als u wil ik lieven, leven en dood gaan?’ En hij tort verder door de stille dreven van het woud

- Elooi, mijn lief, niet heengaan, neen, mijn harte gaat heel uit mijn lijf, zonder u Elooi mijn lief.

Toen viel zij voorvover, snikkend van razernij en spijt.

In heur schemerende traanoogen, groende 't woud als een grondelooze zee, waarin hij verzonk voor altoos.

Hugo van Walden

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

(39)

Vlaamsche Arbeid

Poëzie-Kroniek

Over Rythmus, naar aanleiding van René De Clerq's Verzen (S.L. Van Looy, Amsterdam, 1908). - Wat het diep opborrelend-rythmusleven is, in wezen en waarheid, wie zal het zeggen? Wie zal het uit-drukken in helder-lokkende woorden waaronder nog al dat wentelend zielsbewegen beeft, dat opstroelt in den Dichter? Welke geluiden, freél als leliën-blaêren, onvattelijk omvaren van droommuziek, kunnen verklàren dat heiligend, wijdend Wonder: eene ziele die huiver-bevend geniet, wen de

schoonheid over heur daalt, in waden van wijde verrukking? Hoe zij weelde-dronken staart in ongedachte kleerten, en bevend gebogen voor het Onendige, wacht?....

Ons wankele woorden zijn kil als de eerde-lucht waarin ze weêrklinken, en zéggen kunnen ze niet... Ons woorden, zijn teekenen en uiterlijkheid, en òp-schellend geluid...

hoe zouden ze tolken de Wijdheid en de Stilte die de daling der gedachte omvangt?

.. Die stilte waarin toch alle stemmen talen en waarin iedere gedachte eene huivering is, eene beroering van onuitsprekelijk droomgeluk...

Alleen zij die voelen, niet zij die dénken koud-klaar en abstract, kunnen bevroeden hoe dicht we het Eeuwige benaderen, en hoe wijd we wijlen van alle kleine

eerde-dingen en sentimenteele nietigheid, wen we ons voelen gaan, geheven boven het leven, geheven boven het lijden, in wijdsch-lichte ruimten vol klarend en verpurend verbeelden, waar ons òmruischen de rythmen, als zingzachte snaren van engelen-citharen, en waar ons Droomen rijzen als blank-overzonde marmerpaleizen in blauw-diepe luchten; rijzen als beelderige marmer-groepen blank-gehouwen met eerbiedige handen en biddende ziel... Wen we in Heil van hemel-voorvoelen, de hooge rust van het Onendige in ons laten dalen, wijdsch, als dronken ons zielen den Vrede der klaar-diepe hemelen... En als wijkende wieken-geruischen komen vér door de stilte, de overlevende rythmus-geluiden, en de rust is vol met de spraak onzer Droomen...

‘Als de ziele luistert...’ Alles spreekt ons een tale van luideloosheid en

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

verhouden zich volgens Schopenhauer, als de wil tot de eigenzinnigheid, zoodat in de groote cultuur- of kunsttijdperken de kunstenaar individualistisch blijft, want dat is ten

Zij zullen het Vaderland beminnen, niet meer met een schok als bij het uitbreken van den oorlog, maar met een duurzame liefde voor een door hunne eigene handen, door hunne eigene

Bedriegen wij ons niet dan schijnt ons tevens zijn algemeen-nederlandsche beteekenis - en dit geldt ook voor August Vermeylen - grooter dan die van welk particularistisch

- Het is schade en schande voor Zuid-Nederlandsche feministen, dat de figuur van Mevr. Albertine Steenhoff-Smulders niet voldoerfde hier wordt opgemerkt; Persyn heeft in ‘Standaard’

wetenschappelijke onpartijdigheid, want van het wetenschappelijk appareil zelf mist het heelemaal de kenmerken. De bibliographische opgave vooraan mist de noodige nauwkeurigheid,

Hier heeft de architekt met vrije hand een werk kunnen verwezenlijken, waarin heel zijn scheppingsvermogen zich heeft kunnen uiten, hoewel binnen zeer bescheiden perken gehouden..

philosofische kennis. Waarop Kants criticisme neerkomt, is in zijn algemeene structuur gekend vandaag, maar te dien tijde deden heel wat simplicistische opvattingen den ronde;

We mogen het heerlijk en vreugdig heeten voor Vlaanderen dat, midden dien zoo laf-rethorischen tijd van vóor 1850 tot '85 een zoo simpelschoone burger-dichter in een verstoken