Cover Page
The handle http://hdl.handle.net/1887/20129 holds various files of this Leiden University dissertation.
Author: Calkoen, Godert Theodoor Allard
Title: Onder Studenten. Leidse aanstaande medici en de metamorfose van de geneeskunde in de negentiende eeuw (1838-1888)
Issue Date: 2012-11-14
I
ONDER STUDENTENII
Convocatie: studentenvergadering rond het spreekgestoelte in het Groot Auditorium van het Academiegebouw te Leiden.
Illustratie van Alexander Ver Huell in Klikspaans Studentenleven.
III
ONDER STUDENTEN
Leidse aanstaande medici en de metamorfose van de geneeskunde in de negentiende eeuw (1838-1888)
PROEFSCHRIFT ter verkrijging van
de graad van Doctor aan de Universiteit Leiden,
op gezag van de Rector Magnificus prof.mr. P.F. van der Heijden, volgens besluit van het College voor Promoties
te verdedigen op woensdag 14 november 2012 klokke 16.15 uur
door
G ODERT T HEODOOR A LLARD C ALKOEN geboren te ’s-Gravenhage
in 1942
IV
PROMOTIECOMMISSIE:
Promotor Prof.dr. H. Beukers
Leden Prof.dr. W. Otterspeer
Prof.dr. R.P.W. Visser
Dr. P.A.W. van Zonneveld
V
“En welk een tijd! Ontwikkeling van alle menschelijke krachten, strijd van partijen, toenadering van volken, verlangen naar kennis, naar vrijheid, naar vooruitgang, en van den anderen kant, zelfbehoud, beperking van vrijheid, vooringenomenheid met het oude, vrees of haat van het nieuwe, strijd van nationale of persoonlijke belangen; een chaos van woelende elementen, dat alles moet iedereen belang inboezemen voor den wondertijd dien wij beleven”.
C. Pruys van der Hoeven, Akademieleven (1866) 220.
Opgedragen aan Janni, mijn vrouw, en, in dankbare herinnering, aan Hans van Groningen (1924-2010),
mijn vriend.
VI
Voorwoord
VII VOORWOORD
Onder studenten, dit boek dus, dankt zijn ontstaan aan een bericht in een Leidse huis-aan-huis-krant
1, medio 2005 verschenen, over de toen gepresenteerde Inventaris van de archieven van het Leidsche Studenten Corps (LSC) en de Sociëteit Minerva over de jaren 1799 tot 1972
2. Dat archiefmateriaal was er, uiteraard, al enige tijd, maar aan de toegankelijkheid ervan schortte nogal wat - zoals de makers van de film ‘Soldaat van Oranje’ ondervonden toen zij dagenlang nodig hadden om via speurwerk in allerhande dozen uit te zoeken hoe de sfeer binnen de sociëteit vóór en in de Tweede Wereldoorlog c.q. de Duitse bezetting was. De inventaris, waaraan een decennium door professionals en leden van de Leidse Studenten Vereniging Minerva is gewerkt, beoogt het gewenste over- en inzicht te bieden, en doet dat ook met verve.
De verschijning van genoemde inventaris liet niet zonder reden bij deze schrijver bellen rinkelen, uiteindelijk leidend tot voorliggende monografie. Ruim twintig jaar (1973-1995) had hij zich namelijk beziggehouden met het verleden van universiteiten, medische faculteiten en de eraan verbonden academische ziekenhuizen in ons land - en had hij daarover uitvoerige artikelen gepubliceerd
3. Op grond van deze ervaring lag het in de rede om promotie-onderzoek te wijden aan een thema op het raakvlak van universiteits- en medische geschiedenis. Nu gebruik kon worden gemaakt van de professioneel ontsloten Leidse studentenarchieven was er de uitgelezen kans om een of meerdere groepen van studenten in de geneeskunde in de negentiende eeuw op de kaart te zetten en in beeld te brengen.
Het had bovendien iets aantrekkelijks om de rollen eens om te draaien: studenten promoveren maar zijn zelf zelden het onderwerp van promotie-studie
4.
Toch bleek zich, bij nader inzien, een uit de kluiten gewassen adder onder het prille gras op te houden. Want de genoemde bescheiden bleken de bestuursarchieven te behelzen, terwijl deze schrijver zijn zinnen had gezet op de archieven van de medische gezelschappen. De overdracht van laatstbedoelde documenten aan het Regionaal Archief Leiden vond feitelijk eerst in februari 2008 plaats, bijna drie jaar later; pas toen de ervoor benodigde financiële middelen beschikbaar waren gekomen, kon met de inventarisatie van deze ‘commissie-archieven’ een begin worden gemaakt, in september 2010. Voor het werkplan maakte deze gang van zaken in zoverre uit, dat de schrijver zich eerst met decorschildering kon bezighouden in plaats van - zoals aanvankelijk de bedoeling was - zich terstond onder te dompelen in en te laven aan de pennenvruchten en zielenroerselen van Leidse medisch studenten in de negentiende eeuw.
Weldra werd aan de eerste, algemene doelstelling een bijzondere dimensie
toegevoegd. De beoogde periode, tijdvak van wezenlijke veranderingen in de
geneeskunde, leende zich namelijk bij uitstek voor onderzoek naar de mate van
Voorwoord
VIII
ontvankelijkheid voor die nieuwe ontwikkelingen die medisch studenten destijds aan de dag hebben gelegd.
Promotie-onderzoek is een eigenaardig soort tijdverdrijf. Enerzijds wordt de onderzoeker geacht in gewijd isolement zijn proeve van wetenschappelijke bekwaamheid voor te bereiden, anderzijds zijn er zeker maar weinigen die het daarbij laten. Ook deze schrijver heeft bij zijn werkzaamheden geprofiteerd van de hulp van velen. Om te beginnen met die van Hans van Groningen (1924-2010), die hem tientallen jaren lang heeft bijgestaan, als classicus, als kritische lezer van concept-teksten, en in het bijzonder als trouwe vriend; om al deze redenen stemt het verdrietig dat hij het resultaat van zijn talloze bijdragen aan Onder studenten niet heeft mogen meemaken, en heeft hij het verdiend dat dit boek mede aan hem is opgedragen. Tevens registreert deze schrijver hier met nadruk de bereidwillige bijstand van Martine A.J. Wansbeek-Zijbrands, de bezorger van genoemde inventaris, en haar collega’s van het Regionaal Archief Leiden.
Op onderdelen kon hij, incidenteel of herhaaldelijk, rekenen op de kennis en medewerking, van allerhande aard en in tal van gradaties, van velen - al dient hij bij zijn opsomming de gewoonte te respecteren om aan de Leidse universiteit verbonden personen ongenoemd te laten. Zo mocht hij zich verzekerd weten van de toeschietelijkheid van Erik van Scheepen en Ton Bruins (Universiteitsmuseum, thans deel uitmakend van de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam), en van die van Harry Leechburch Auwers en Mara Scheelings (Museum Boerhaave te Leiden). Van ‘losse’ afbeeldingen is hij ruimhartig voorzien, door Henk Eijssens (gemeentelijke archiefdiensten van Rotterdam en Den Haag) in verband met diens foto’s van Jan B. Molewater, oprichter van het LSC (mét toestemming door Martijn Verbon van de Studiezaal van het Gemeentearchief in de Maasstad), door Annemarie Sickens de Wal-Freeze vanwege de door haar ter beschikking gestelde foto van het portret van prof. J. de Wal, de Leidse rector die in 1860 het Corps voor erkend verklaarde, door Alicja Rakuzyn (Fotodocumentatie der Dordtse Musea) wegens aquarellen van de Leidse studentenkamer van aankomend jurist Simon van Gijn (waarvan Jan Luinstra glansfoto-achtige kopieën maakte), en door IJmert Brouwer die hem hielp aan een foto van de fysicus prof. L.S. Ornstein gezeten aan een promotiediner, terwijl de Haagse radioloog J.B.C.M. Puylaert met genoegen akkoord ging met reproductie van zijn Wertheim Salomonson-penning (in Intermezzo IV).
Over het Nederlandse Rode Kruis en het ambulancewezen had hij zeker minder
informatieve wetenswaardigheden kunnen opdissen zonder de hulp van landelijk
NRK-archivaris Ton Tielen en van Hans Waldeck, voorzitter van het bestuur van
het Nationaal Ambulance- en Eerste Hulpmuseum, thans te Leiden; hier valt tevens
de tussenkomst te memoreren van Jannetje van Groningen voor de bezorging
van J.A. Kortewegs verslag van diens Zuidafrikaanse ambulance-ervaringen (in
Intermezzo III). Mevrouw J.G. Kapsenberg gaf (indirect) toestemming om uit
Voorwoord
IX de door haar beheerde bescheiden van Gerard Kapsenberg te putten, niet alleen voor dit intermezzo maar eveneens voor het relaas over de Leidsche Studenten- Vereeniging ‘Pergo et Perago’ (in Hoofdstuk V).
Ten aanzien van het intermezzo over Sytze Greidanus heeft Joop Piekema, archieffunctionaris van de gemeente Soest, zich uiterst verdienstelijk gemaakt door ‘verrassend’ materiaal uit ‘zijn’ collectie op te diepen en door deze schrijver bovendien te laten profiteren van zijn uitgebreide kennis van het Soester verleden.
Voor Greidanus’ Baarnse periode is de informatie van Willemijn Booy-de Jongh (Historische Vereniging/Kring Baerne) en Tilly du Pui (Archief Eemland te Amersfoort), van Peter Boelhout (uitgeverij/drukkerij Bakker Baarn) en Albert Naber onontbeerlijk gebleken voor een passende afronding van dit intermezzo.
Voor het eerste intermezzo - dat over Hidde Halbertsma - was de schrijver mede aangewezen op studentenalmanakken die ooit persoonlijk eigendom zijn geweest van diens broer Petrus en hun neef Steven, en die bewaard worden ten kantore van het Leids Universiteits-Fonds, waar de aanwezige medewerksters geen moeite teveel was om hem behulpzaam te zijn.
En in de loop van de jaren is menigeen voorbijgetrokken die hem op een of andere wijze terzijde heeft gestaan, met behartigenswaardige tips, opbouwende kritiek en -ook waardevol- afleiding. Noemt hij van deze categorie ‘hulpverleners’
Pieter Arriëns, Tino Luinstra, Mareen en Har Meijer, Marina Oosterhuis, Door, Peter en Felix Tiele - naast (zo)vele anderen.
Zij allen hebben deze schrijver zeer aan zich verplicht, en maken daarom aanspraak op zijn welgemeende erkentelijkheid - waarvan akte!
Tenslotte - echter zeker niet in de laatste plaats - acht deze schrijver zich schatplichtig
aan zijn echtgenote, niet alleen om haar vertaling van de Slotbeschouwing in het
Duits - de internationale wetenschapstaal bij uitstek in de tijdsspanne waarover
het hier handelt -, waarbij Doris Veit de puntjes op de i zette, maar bovenal omdat
zij jarenlang, vrijwel dagelijks en stellig dikwijls meer dan haar lief was, de soms
tergend traag verlopende genese van Onder studenten moest ondergaan - vanwege
deze beproeving is het boek ook aan haar opgedragen.
X
Inhoudsopgave
XI INHOUD
Voorwoord VII
Inleiding 1
Hoofdstuk I. Metamorfose van de geneeskunde 13
‘Eureka’ in Europa 13
Bacteriologie 19
Verloskunde 21
Heelkunde 22
Hulpverlening op het slagveld 24
Fysiologie 25
Diagnostiek 25
Psychiatrie 26
Volksgezondheid 27
Vaderlandse vooruitgang 28
Fysiologie 30
Psychiatrie 32
Heelkunde en Verloskunde 34
Klinische impulsen 37
Het ziekenhuis 38
Aansluiting bij Europa 44
Volksgezondheid 45
Samenvatting 53
Intermezzo I: Hidde Justusz. Halbertsma 58
Hoofdstuk II. Geneeskundige vorming in Nederland 71
De instellingen 74
Universiteiten 74
Athenaea 89
Klinische Scholen 92
Beroependifferentiatie 96
Samenvatting 104
Intermezzo II: Sytze Greidanus 108
Inhoudsopgave
XII
Hoofdstuk III. Leiden, stad in herstel 123
Een Hollandse stad in goede en in slechte tijden 123
De lange negentiende eeuw 126
Studentenstad 148
Student en stad 148
Studenten en stadgenoten 151
Studenten tot steun van stad en staat 161
Samenvatting 172
Intermezzo III: Johannes Adriaan Korteweg 175
Hoofdstuk IV. Leidse universiteit en medische faculteit 187
Wel en wee van een universiteit 187
Herleving van een hogeschool 189
Leidse faculteit der geneeskunde 198
Professoren en progressie 207
Hoogleraren en hun onderwijs 213
Academisch Ziekenhuis 221
Nevenzaken en nascholing 226
Docenten en studenten - een spannende relatie 229 ‘Zwart getabbaarden’ en ‘studerende jongelingschap’ 230
Het ‘theeslaan’ 233
Het testimonium 236
De praetor 238
Spot en spel 242
Confrontatie 249
Gerard Sandifort 254
Michael Jacobus Macquelyn 256
Cornelis Pruys van der Hoeven 258
Jacobus Cornelis Broers 263
Gerardus Conradus Bernardus Suringar 266
Hidde Justusz. Halbertsma 271
Frederik Willem Krieger 277
Abraham Everard Simon Thomas 282
Joannes Matthias Schrant 289
Johan Christiaan Gottlob Evers 292
Johannes Adrianus Boogaard 296
Adriaan Heynsius 300
Teunis Zaayer 308
Machiel Polano 315
Derk Doyer 321
Guillaume Daniel Louis Huet 328
Inhoudsopgave
XIII
Samuel Siegmund Rosenstein 335
Theodorus Hendrik Mac Gillavry 346
Jan Egens van Iterson 354
Willem Einthoven 362
Hector Treub 368
Daniël Eliza Siegenbeek van Heukelom 376
Samenvatting 381
Intermezzo IV: Johannes Karel August Wertheim Salomonson 386 Hoofdstuk V. Leidse studenten en medische metamorfose 397
Leidse studenten en hun organisatie 399
Inwijdingsperikelen te Leiden 410
Leids studentenleven 415
Gezelschapsleven te Leiden 419
Een Leids medisch dispuut en enkele andere gezelschappen 424
Verkennende kanttekeningen 424
Vereeniging tot ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen enz.
te Leiden 439
Natuurwetenschappelijk dispuut ‘Humboldt’ 453
Medisch Gezelschap ‘Hippocrates’ 477
Leidsche Studenten-Vereeniging ‘Pergo et Perago’ 513
Samenvatting 535
Slotbeschouwing 539
Noten 553
Bijlagen I De student in cijfers 661
IIA Bestuursleden Vereeniging tot ondersteuning van behoeftige
kraamvrouwen enz. te Leiden (1877-1900) 666 IIB Aantallen leden, donateurs, ondersteunde kraamvrouwen,
bedragen ondersteuning 668
IIIA Leden van het LSC-dispuut ‘Humboldt’ (1877-ca. 1910) 669
IIIB in alfabetische volgorde 679
IVA Lijst van thema’s behandeld in vergaderingen van het dispuut
‘Hippocrates’, 1877-1882 680
IVB Leden van het medisch gezelschap ‘Hippocrates’ (1877-ca. 1900) 683
IVC in alfabetische volgorde 688
Bibliografie 689
Inhoudsopgave
XIV
Illustratieverantwoording 708
Schlussbetrachtung 709
Personenregister 720
Curriculum Vitae 731
Inleiding
XV
Inleiding
XVI
Inleiding
1 INLEIDING
OPWEKKING (gedicht van L.J.C.)
“Broeders, zullen wij dat dulden, Immer gaat Jan Salie voort, Zijnen slaapdrank rond te venten, Onbelemmerd, ongestoord.”
(maar mede dankzij (ex-)studenten):
“Dan pakt Salie wel zijn biezen, Brommend “tot een andren keer!”
Maar wij roepen fier en dreigend:
“Voort van hier, keer nimmer weer!””
Almanak 1882, Mengelwerk, 9-10.
Onder studenten behelst de geschiedenis van een receptie, in een turbulente tijd.
In Nederland heerste gedurende de negentiende eeuw een jansaliegeest
1. Na Napoleons afgang vierde hier de futloosheid hoogtij, verzaakte de burgerij en regeerden doodsheid en saaiheid. Met dank aan de dichter en schrijver Potgieter is deze literair-historische beeldvorming lang, te lang dominant gebleven
2, hoewel er al in de eeuw zelf tegengeluiden te horen waren.
Door toedoen vooral - maar niet alleen - van de neerlandica Marita Mathijsen is deze karikatuur van de werkelijkheid in de afgelopen decennia geleidelijk maar onomkeerbaar ontmaskerd
3. Haar invalshoek was en is de literaire, maar in zeer vele opzichten laat de eeuw zich spannender en dynamischer aanzien dan het negatieve imago suggereert waarmee Potgieter die tijd had opgezadeld.
Hoe anders was ‘die lange negentiende eeuw’
4immers de facto? Vóór 1800
met revolutionair elan ingezet, halverwege gemarkeerd door het fameuze jaar
1848 - dat Nederland een grondwetsherziening bracht die ons land in een meer
democratische, liberale richting opschoof -, en eindigend met de ‘belle époque’ en
met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914, is het een tijdsgewricht van
haast onvoorstelbare veranderingen geweest. Het was niet alleen een eeuw waarin
verrassend veel gebeurde, waarin zich meer wijzigde dan in vele eeuwen daarvoor
bijeengenomen, maar ook een tijd waarin de Nederlanders hun eigenheid
ontdekten, waarin een nationalisme ontbotte rond het nieuwe Koninkrijk der
Nederlanden, dat toen - sinds België en Luxemburg voor zichzelf waren begonnen
- zijn tegenwoordige inrichting en omvang bereikte.
5Want in de meest aanzienlijke
mate is het huidige Nederland in de negentiende eeuw gevormd en heeft het zijn
hedendaagse identiteit gevonden.
6Inleiding
2
Natuurlijk had Potgieter niet helemaal ongelijk toen hij de geest van zijn tijd neersabelde. De negentiende-eeuwse literatuur komt pas echt tot leven met Tachtigers als Lodewijk van Deyssel en - laat in de eeuw - met een Louis Couperus. Uitzonderingen als Bilderdijk en Multatuli daargelaten had de vaderlandse letterkunde tussen 1800 en 1890 weinig om het lijf - in elk geval wilden de Tachtigers dat doen geloven
7. Wel was er veel activiteit - denken we aan de Romantische Club (Nicolaas Beets, Johannes Kneppelhout cum suis), aan Gerrit van de Linde (de Schoolmeester), aan François HaverSchmidt (Piet Paaltjens), en aan talrijke anderen. Maar er was zoveel meer, dat opwaardering van de eeuw in de beeldvorming alleszins rechtvaardigt.
Hadden de technologische ontwikkelingen in verkeer en vervoer de wereld sinds de tweede helft van de negentiende eeuw in een adembenemend tempo veranderd, dat gold ook voor Nederland
8. De bedrijvigheid was destijds ongekend:
met de hand werden talloze kanalen en vaarten gegraven, wegen werden verhard, een spoorwegnet werd aangelegd. Trein en tram verdreven trekschuit en diligence, transportmiddelen die eeuwenlang beeldbepalend waren geweest. De uitbreiding van het spoorwegnet bevorderde de bereikbaarheid in Nederland zelf, en had tevens de invoering van de standaardtijd tot gevolg. Zoals de trein het isolement van de provincies doorbrak, zo verspreidde nieuws zich landelijk via kranten en tijdschriften, de massamedia van die tijd. En het gebruik van telegraaf en telefoon maakte directe communicatie over grote afstand mogelijk. Dat ons land in hoog tempo achterstanden op economisch en sociaal terrein wegwerkte, had ook zijn weerslag op het nationaal bewustzijn, en dàt was bijvoorbeeld goed te merken in de beleving van het kolonialisme.
9Nederland veranderde van een overwegend agrarisch land in een industriële samenleving, waarin naast handel en diensten de industrie het economische landschap bepaalde; het was hierin wat langzamer dan omringende landen, maar toch: omstreeks 1900 was de trekvaart spoorlijn geworden, en hadden rokende fabriekspijpen de draaiende molenwieken vervangen - kortom: Jan Salie was op stoom gekomen! Enorme moerasontginningen (in het noorden) en droogleggingen (in het westen) vonden plaats. De kaart van Nederland begon pas in de negentiende eeuw te lijken op die van nu.
10En hoe de vaart van deze ontwikkeling accelereerde, laat zich treffend illustreren door het verschijnen in ons land van trein (1839)
11, tram, fiets èn auto (1896)
12.
Behalve technologische vooruitgang deden zich opmerkelijke maatschappelijke mutaties voor. Gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw heerste hier het liberalisme - aanvankelijk met voormalig Leids hoogleraar J.R. Thorbecke als de grote roerganger -, maar dat liet ruimte voor de ontplooiing van menige emancipatorische beweging: van arbeiders, van vrouwen, van rooms-katholieken.
Algemeen kiesrecht (1917) kwam er in de negentiende eeuw dan nog wel
niet, het schip van staat zette toen al wel koers in die richting. En de geslaagde
modernisering van het onderwijs, niet in de laatste plaats door de instelling van
Inleiding
3 de hogereburgerschool (hbs), had een sterk bindend effect. Het zijn slechts enkele voorbeelden van de weergaloze ontwikkeling die ons land in de tweede helft van de eeuw beleefde.
Met andere woorden: de beeldvorming van de gehele negentiende eeuw is (te) lang blijven steken in die van de eerste helft, en heeft de tweede helft ervan allerminst recht gedaan.
Destijds was alles alom in beweging, ook in de wetenschap, ook in de geneeskunde.
Toch kon Potgieter, althans gedeeltelijk, ook daar zijn gelijk halen. Wat vermochten, bijvoorbeeld, de stadsgeneesheren en -heelkundigen in te brengen tegen een
‘duistere ziekte’ als de cholera? Onderzoek naar hun functioneren in Leiden ten tijde van en in verband met de toen heersende cholera-epidemieën (1832-1866) heeft aangetoond dat de dokters al die tijd geen idee hebben gehad van de reële oorzaken van deze ziekte, dat zij weinig meer konden uitrichten dan pappen en nathouden, en dat hun zeker aanvankelijke ijver bij de bestrijding van deze epidemische ziekte verre van parallel liep met de effectiviteit van hun medisch handelen
13. Ook daar dus armoe troef. Maar wat stond er tegenover?
In de tweede helft van de negentiende eeuw veranderde de geneeskunde wezenlijk, over de hele linie. De wetgeving en de opleiding van geneeskundigen gingen op de schop. Vak en wetenschap werden als het ware opnieuw uitgevonden:
de specialistische differentiatie zette door, medicalisering werd een toverwoord, geleerde doctores werden praktizerende artsen. Ziekenhuizen in de moderne zin werden uit de grond gestampt; professionele ziekenverzorg(st)ers kwamen in de plaats van oppassers en oppasseressen, nieuwe technieken raakten in zwang, evenals anesthesie, antisepsis en asepsis. Kortom: wie de geneeskunde van 1800-’50 vergelijkt met die van 1900 zal zich in verschillende werelden wanen. Of men voor dit onderscheid de term ‘hervorming’ gebruikt of aan het begrip ‘metamorfose’ de voorkeur geeft, is minder belangrijk dan het feit van de verandering zelf.
De vraag is echter of alle betrokkenen c.q. belanghebbenden zich wel zo bewust waren van dat even ingrijpende als rappe proces, of ze daarin konden meekomen dan wel er een actieve of zelfs leidende rol in vervulden. Die vraag drong zich in een nieuwe dimensie op na het zojuist vermelde Leidse onderzoek. Maar is het - nadat Robert Koch in 1883 de cholerabacterie had ontdekt - beter gegaan met de (Leidse) dokters? Hebben de artsen - want zo heetten zij sinds de geneeskundige wetten van Thorbecke anno 1865 - van de vooruitgang geprofiteerd? Nog in hetzelfde jaar (1865) voorzag een medicus:
“Al wordt het hooger geneeskundig onderwijs op de krachtigste wijze bevorderd, al
waren er over eenige jaren slechts summa cum laude aan een ideale hoogeschool
gepromoveerde doktoren - moeraskoortsen, roodvonk, cholera, de gevolgen van
slechte lucht en voeding, van ondoelmatige levenswijs en woning, en van een
ziekelijk gemoedsleven zullen zoo spoedig niet merkbaar afnemen.”
14Inleiding
4
Vanzelfsprekend zijn al die noviteiten niet direct in volle omvang in de dagelijkse praktijk terechtgekomen - daarvoor was een incubatietijd nodig. Het ‘gewone’
werk van de dokter ging immers ‘gewoon’ door, en de nieuwigheden kregen eerst later hun toepassing in de medische praktijk. Bovendien stond de vaderlandse geneeskundige toentertijd niet erg hoog in aanzien, mogelijk (mede) verklaring voor de tanende animo voor het vak - tussen 1865 en 1885 nam hun aantal gestaag af.
15En eind negentiende eeuw maakte de aanwezigheid van bekwame artsen de bevolking nog niet gezond.
16Dat is één kant van de medaille.
Anderzijds traden in diezelfde periode de zogenaamde hygiënisten naar voren, een groep van bijzondere geneeskundigen in Nederland tussen 1840 en 1890, die door hun opvatting dat de volksgezondheid wordt bepaald door de toestand van de openbare hygiëne, hebben bijgedragen aan de verbetering daarvan
17. Aangezien velen van hen in Leiden hadden gestudeerd en/of er waren gepromoveerd, zou men verwachten dat de Leidse faculteit der geneeskunde een inspirerende basis voor het hygiënisme (en voor andere ‘modernismen’?) is geweest. Omdat dit vermoeden in meergenoemde studie voor Leiden zelf overtuigend wordt gerelativeerd
18ligt de vraag voor de hand: hoe ‘bij de tijd’ was de Leidse faculteit eigenlijk?
Om een antwoord op de gestelde vragen te krijgen, was een ‘ad fontes’ geboden - terug naar de bronnen, naar de studenten in de geneeskunde, hun opleiding en hun leermeesters.
Terwijl de hoofdrolspelers, de Leidse medisch studenten, hun tijd nog beiden in de coulissen, wordt het decor ontvouwd waartegen - of beter: waarvoor - hun optreden later reliëf moet krijgen. Die achtergrond is opgetrokken uit diverse bouwstenen, te beginnen met een globale beschrijving van de meest significante veranderingen binnen de geneeskunde in de negentiende eeuw (Hoofdstuk I). Na de hoofdzaken en hoofdlijnen ervan in Europa en in Nederland te hebben geschetst, is nagegaan hoe de medische vorming in ons land destijds was ingericht, welke veranderingen deze toen heeft ondergaan, en welke beroepsuitoefening daarmee samenhing (Hoofdstuk II). Vervolgens is het Leiden van de achttiende en, vooral, van de negentiende eeuw centraal gesteld, als Sleutelstad in het algemeen en als studentenstad in het bijzonder (Hoofdstuk III).
Deze verkennende beschrijvingen pretenderen niet te bogen op volledigheid, willen niet meer maar zeker ook niet minder dan een redelijk representatieve indruk verschaffen, en berusten nagenoeg geheel op secundaire literatuur: hand- en studieboeken en andere overzichtswerken c.q. monografieën. Deze inleidende chapiters vormen de opmaat tot de twee volgende, grote hoofdstukken, waarin het eigenlijke onderzoek is gepresenteerd, vooral aan de hand van documenten uit die tijd en andere primaire bronnen.
Deze zich steeds verder versmallende aanzet - van Europa via Nederland naar
Leiden - vindt zijn keerpunt in Hoofdstuk IV, waarin de Leidse universiteit en -
bovenal - haar faculteit der geneeskunde breder tot hun recht komen, de medische
hoogleraren de revue passeren, en hun aandeel aan en betekenis voor de hervorming
Inleiding
5 van hun discipline worden getoetst aan de hand van de onderwijsverslagen in de Leidse studentenalmanak
19. De uitwaaiering vindt haar hoogtepunt in Hoofdstuk V, met de Leidse studenten in de hoofdrol; nadat is belicht hoe hun organisatie tot stand kwam en hoe die er uitzag, volgt een terugblik op de omgang van de medici in spe in vier van hun gezelschappen, voorzover zij zich daarin hebben ingelaten met en uitgelaten over de transformatie van de geneeskunde in de negentiende eeuw. Achtereenvolgens zijn zij op heterdaad betrapt in een medisch gezelschap van organisatorische signatuur, een natuurwetenschappelijk dispuut met inbreng van medici, een geneeskundige studiekring en - als toegift - een algemene studentenvereniging waarin het accent lag op studenten in de geneeskunde en natuurwetenschappen. Het beschikbare archiefmateriaal heeft in de hoogste mate de keuze voor deze gezelschappen bepaald. Dit kwartet kleinschalige casestudies is bedoeld om er achter te komen, hoe Leidse medisch studenten nieuwe geneeskundige ideeën en concepties, methoden en hulpmiddelen destijds hebben ontvangen, of zij zich daardoor aangesproken hebben gevoeld en, eventueel, hoe zij die verder hebben gedragen.
Dat is namelijk de centrale vraag van deze studie: of - en, zo ja - in hoeverre hebben de Leidse medisch studenten zich toen rekenschap gegeven van de metamorfose van de geneeskunde in de negentiende eeuw? Het gaat hier in essentie om hun reactie op de reformatie van hun studievak. Waren zij ontvankelijk voor c.q. gaven zij er blijk van open te staan voor de vernieuwingen in en rond de geneeskunde? Waren zij geïnteresseerd of onverschillig, fanatiek of nonchalant, betrokken of afwijzend, actief of passief? Lieten zij merken zich ervan bewust te zijn een ‘historische’ periode mee te maken? En: in hoeverre droegen de colleges van hun leermeesters aan hun houding bij? Of verzetten de studenten zich juist tegen de nieuwlichterij, en vernoemden zij om die reden een dispuut naar de klassieke grootheid Hippocrates van Kos? Bij dit alles zou men trouwens haast vergeten dat ook het studentendom zelf intern grondig veranderde in de loop van de negentiende eeuw.
20Expliciete concentratie op de hervorming van de geneeskunde - en niet op de vooruitgang in de natuurwetenschappen
21- betekent dat vakken als natuur- en scheikunde hier in het algemeen buiten beschouwing zijn gelaten. De medisch studenten moesten wel colleges in de faculteit der wis- en natuurkunde volgen, in het bijzonder in de propaedeutische fase van hun opleiding
22, maar dit onderwijs vond strikt genomen buiten de grenzen van de faculteit der geneeskunde en de daartoe behorende vakken plaats, al raakten die er wel door beïnvloed.
23De opbouw van Onder studenten is in een zandloperconstructie gegoten;
zo’n vormgeving mag niet uniek zijn in de geschiedenis van het vaderlandse
proefschriftwezen, zij is hier gebruikt om, na inleidende verkenningen, de
studenten zelf steeds vaker en steeds nadrukkelijker aan het woord te (kunnen)
laten. Zíj zijn ons uitgangspunt, door hun bril beschouwen wij de omgeving, en
Inleiding
6
maken wij kennis met de stad, de universiteit, de faculteit èn hun vak van studie:
de geneeskunde. Daarmee wil het niet alleen een boek over, maar vooral dat van en door studenten zijn. De directe aanpak stelt de lezer bovendien in staat tot een eigen oordeel, of dat nu met de mening van deze schrijver overeenkomt of niet.
Het kader van deze studie is gegeven door de beperking van doelgroep, plaats en tijd, namelijk van de studenten aan de faculteit der geneeskunde van de universiteit te Leiden in de negentiende eeuw. Echter: net als de Europese Unie nu nationale grenzen kent die zonder belemmeringen eenvoudig te overschrijden zijn, zo wil ook ons kader geen knellend korset zijn. Menigmaal is dan ook buiten de hier gestelde grenzen getreden, zij ’t dus wel binnen dit boek(je) gebleven, soms om te vergelijken, dan weer om de Leidse situatie pregnanter te laten uitkomen, of om andere redenen. Maar het kader is daarbij steeds in het oog gehouden, onder meer omdat het nimmer de intentie is geweest na te gaan hoe dé Nederlandse medisch student heeft gereageerd op de veranderingen in zijn studievak.
24In dit onderzoek is uitgegaan van de collectiviteit, die van de Leidse studenten in de geneeskunde, niet van individuele studenten dus. Het ging erom vast te stellen in hoeverre zij in gezamenlijkheid de nieuwe ontwikkelingen al dan niet hebben beleefd. Natuurlijk hebben medisch studenten individueel ook toen thuis en elders over hun studie-ervaringen verteld, brieven aan ouders, familie, vrienden en andere bekenden geschreven waarin dergelijke wetenswaardigheden impliciet of expliciet zijn vermeld
25, maar er is niet speciaal naar gezocht, omdat zulke uitlatingen niet representatief zijn of hoeven te zijn. Bovendien is het de vraag of zij hierbij hun eigen kijk op zaken ventileerden, dan wel of ze slechts weergaven wat ze om zich heen opvingen, meningen van hun docenten voorop. En er zijn de bekende eigentijdse impressies, zoals die van de reeds genoemde Johannes Kneppelhout alias Klikspaan en François HaverSchmidt alias Piet Paaltjens.
Even zeker zijn er artsen geweest die achteraf hun herinneringen te boek hebben
gesteld; zo keken Cornelis Pruys van der Hoeven, Sytze Greidanus en andere
geneesheren (de dames speelden in het grootste gedeelte van de negentiende eeuw
geen rol) terug op hun Leidse studietijd
26. Zij laten zich nog wel eens negatief uit
over de toenmalige gang en stand van zaken in de geneeskundige opleiding. De
vraag is (en blijft!?) daarbij uiteraard wel of zij hun toenmalige kijk op zaken correct
weergeven, of zij oordelen naar de wijsheid en kennis en met het in- en overzicht
van later - en of zij de situatie van destijds daarmee niet geheel of helemaal niet
recht doen. Menigeen zal die vraag weinig belang toedichten - de vooruitgang
heeft zich toch aangediend! En: komt het er niet op aan dat de medisch student,
eenmaal arts geworden, naar de actuele stand van zaken is opgeleid en toegerust,
en daarnaar handelt? In onze optiek doet de vraag er voor dit onderzoek echter
wel degelijk toe - het gaat er hier immers om of en in hoeverre medisch studenten
als zodanig de veranderingen in hun studie en vak hebben meegekregen, of zij
zich als student door alle nieuwigheden hebben laten beïnvloeden - met andere
Inleiding
7 woorden: om hun contemporaine beleving. Ook daarom moet aan eigentijdse documenten en andere primaire bronnen meer betekenis worden toegekend.
Dit onderzoek wordt geschraagd door twee pijlers: enerzijds de Leidse studentenalmanakken en de daarin vanaf 1860 jaarlijks gepubliceerde verslagen van het onderwijs van de hoogleraren in de geneeskunde (in Hoofdstuk IV), en anderzijds de notulen van de vergaderingen van enkele studentengezelschappen (in Hoofdstuk V). Onderzoek is derhalve systematisch gedaan bij collectieve bronnen; individuele bronnen zijn er in voorkomende gevallen bij betrokken indien en voorzover collectieve bronnen ontbraken of wanneer zij die konden ondersteunen. Van ego-documenten
27als contemporaine getuigenissen of van memoires van medici is zo vrijwel uitsluitend in aanvullende zin gebruikgemaakt.
Dat hàd ook zin: de representativiteit van bronnen van collectieven is in het algemeen aanzienlijk meer gewaarborgd dan die van beschouwingen van eenlingen. Om dezelfde reden is afgezien van het raadplegen van proefschriften en prijsvragen waarmee individuele geneesheren in spe zich destijds hebben beziggehouden
28.
Ter compensatie van de collectieve aanpak in de chapiters IV en V is niettemin beoogd aan de individuele component recht te doen door daar Leidse hoogleraren in de geneeskunde qua vernieuwingsgehalte te belichten, alsook door op passende plaatsen aandacht te schenken aan om uiteenlopende redenen opvallende studenten in de geneeskunde. Maar daar is het niet bij gebleven.
De vijf hoofdstukken zijn evenzeer van elkaar gescheiden als met elkaar verbonden door vier intermezzo’s, elk gewijd aan een Leidse student in de geneeskunde. Als eerste is dat anatoom en fysioloog H.J. Halbertsma, die in 1838 als zodanig aankwam, gevolgd door huis- en hofarts S. Greidanus en door chirurg J.A. Korteweg; als laatste van het kwartet treedt de neuroloog en röntgenoloog J.K.A. Wertheim Salomonson op, die in 1888 na een promotie cum laude de Leidse universiteit verliet. Het zijn naar aard en aanleg, naar medisch vakgebied en in de tijd vier zeer verschillende persoonlijkheden, die mede daarom redelijk representatief kunnen worden geacht voor Leidse studenten in de negentiende eeuw. De betekenis c.q. toegevoegde waarde van deze ingelaste biografische schetsen
29is niet alleen om in entr’actes vier ‘acteurs’ voor het voetlicht te brengen, om nader kennis te maken met enkele ‘sleutelfiguren’ die in het betoog herhaaldelijk naar voren komen. Zij hebben als student ook de grenzen in de tijd van dit boek bepaald: Halbertsma aan de meet, Wertheim Salomonson aan de finish. Vandaar dat de jaren 1838 en 1888 de ‘kernperiode’ van dit boek vormen en markeren.
Zeker is er in een ruimer tijdsgewricht naar materiaal gezocht, en heeft het hier
gepresenteerde resultaat zich niet laten temmen door de aangegeven begrenzing in
de tijd, maar de omslag van de Leidse geneeskunde in de negentiende eeuw heeft
zich in deze periode voorgedaan, en rechtvaardigt zo de keuze ervan. De aandacht
voor de vier intermezzo-figuren richt zich op hun persoonlijk leven, op hetgeen
zij naast en/of na hun Leidse studie hebben gedaan, en schampt zodoende de in
Inleiding
8
Onder studenten cruciale probleemstelling, waarbij - mag deze schrijver reeds nu verklappen - verrassingen niet ontbreken.
Al met al moeten studentenalmanakken, dispuutbescheiden en andere relevante bronnen samen in staat stellen de kijk van medisch studenten op de metamorfose van de geneeskunde in de negentiende eeuw te reconstrueren en de mate van hun betrokkenheid daarbij aan het licht te brengen.
Over tijd gesproken: dat de zandloper de vormgeving van dit boek bepaalt heeft ook zin aangezien dat meetvoorwerp van oudsher geldt als symbool van de tijd, in dit geval de negentiende eeuw, toegespitst op de periode 1838-1888.
Over periodisering is, uiteraard, meer te zeggen, ook over die in de titel van dit boek vermelde jaren, 1838 en 1888. Zo heeft het eerste tevens betrekking op de voor deze materie verre van irrelevante wording van het Leidsche Studenten Corps (1838-’39). Terwijl het jaar 1888 niet voor het eind van de ontwikkeling staat, het hoogstens een moment markeert in een proces dat sindsdien niet tot stilstand is gekomen, integendeel. Niet voor niets signaleert de Amsterdamse fysioloog Gerard Abraham van Rijnberk ruim dertig jaar later:
“[O]veral gist het in de academische wereld. Overal komen de vernieuwde eischen der practijk, in botsing met de oude overgeleverde regelen. Vernieuwing, verjonging, verandering, vermeerdering, verbetering: overal roept men er om”.
30Zoals reeds aangestipt is genoemde halve eeuw echter niet opgevat als een strikte afbakening - er is veelvuldig overheen gebloesd. De hier aan de orde zijnde hervorming van de geneeskunde is immers niet in 1838 uit de lucht komen vallen, en evenmin in 1888 geëindigd. Sterker nog: de metamorfose tot ‘moderne’
geneeskunde is procesmatig reeds in de achttiende eeuw voorbereid en ingezet
31- daarom viel er voor een goed begrip van de ontwikkeling niet aan te ontkomen om het verhaal vanuit de achttiende eeuw op te bouwen en begint elk hoofdstuk in die eeuw, terwijl vak en wetenschap zich ook sinds de negentiende eeuw voortdurend zijn blijven doorontwikkelen. De jaren ‘1838-1888’ zijn dan ook niet anders bedoeld en gebruikt dan om de kernperiode van deze studie aan te geven.
Maar er waren meer redenen om ons niet al te krampachtig aan de zelf
‘opgelegde’ jaartallen vast te klampen. Nagenoeg elke periodisering is discutabel, vrijwel elke keuze is arbitrair, ook met betrekking tot de ‘lange’ negentiende eeuw.
Periodisering is geen doel op zichzelf, zij is hoogstens middel c.q. kapstok om
bepaalde gebeurtenissen en ontwikkelingen aan op te hangen. Zo heeft de Leidse
universiteitshistoricus Willem Otterspeer in zijn overzichten van de geschiedenis
van de Leidse universiteit in de negentiende eeuw, vanuit verschillende optiek,
twee chronologische indelingen gehanteerd: in De wiekslag van hun geest splitst hij
de eeuw 1815-1905 keurig in drie maal drie decennia: 1815-1845, 1845-1875 en
1875-1905
32, terwijl zijn Groepsportret met Dame III de eeuw 1776-1876 als geheel
Inleiding
9 beschouwt. Dat is niet inconsequent, dat heeft vanuit verschillend gezichtspunt zin. Daarbij springt uiteraard als gemeenschappelijk element direct het jaar 1875-
’76 in het oog, suggererend dat de Wet op het Hooger Onderwijs uit dat jaar een evidente cesuur is geweest. Het is evenwel de vraag of dat in alle opzichten juist is. De Groninger wetenschapshistoricus Klaas van Berkel heeft niet ten onrechte gewaarschuwd
“voor het al te zwaar aanzetten van die cesuur bij 1876. De toen aangenomen nieuwe wet op het hoger onderwijs was een merkwaardig compromis van allerlei verlangens en idealen en was voor zover zij werkelijk vernieuwing bracht niet veel meer dan een sanctionering van ontwikkelingen die al in de jaren 1840 en 1850 begonnen waren.”
33En zijn de ‘artsenwetten’ van 1865 voor de medici niet een belangrijker markeringspunt geweest dan 1876? Hetzelfde geldt voor het jaar 1847, dat wel is opgevoerd als het feitelijk beginpunt van ‘de nieuwe geneeskunde’ in Nederland, met de bekende inaugurele oratie van Jan van Geuns (1808-1880), gehouden aan het Amsterdamse Athenaeum onder de Nederlandstalige (!) titel De geneeskunde als eene zelfstandige natuurwetenschap
34. Overigens voelt deze schrijver zich door dit alles niet in verlegenheid gebracht: zowel 1847 en 1865 als 1876 bevinden zich ruimschoots binnen ‘zijn’ kernperiode, al beseft hij maar al te goed dat ontwikkelingen zich niet exact in een keurslijf van jaartallen laten dwingen.
Met de keuze voor de jaren 1838-’88 als cruciale tijd van algehele hervorming van de vaderlandse geneeskunde bevinden wij ons wèl in uitgelezen gezelschap.
Eddy Houwaart bijvoorbeeld heeft de vernieuwingsbeweging der hygiënisten gekoppeld aan de jaren 1840-1890
35. En Annet Mooij betoogt in De polsslag van de stad:
“Vooruitstrevende groepen bonden [in de jaren veertig] expliciet de strijd aan
met wat zij beschouwden als de heersende jansaliegeest. Zij werden daarbij
gemotiveerd door een ideaal van nationale herleving in politiek, intellectueel en
cultureel opzicht. Ook in de medische wereld begon het te gisten. Gestimuleerd
door de ontwikkelingen in het buitenland, vormde zich een kritische en ambitieuze
generatie, die de gevestigde geneeskundige orde trachtte te doorbreken. Met
woord en daad leidde zij een reeks gebeurtenissen in die het aanzien van de
geneeskunde ingrijpend zou veranderen. De betekenis hiervan werd pas na 1880
in haar volle omvang duidelijk, maar de fundamentele kenteringen voltrokken
zich in de decennia rond het midden van de negentiende eeuw. Ze betroffen de
belangrijkste pijlers van geneeskunde en gezondheidszorg: de grondslagen van de
medische wetenschap en praktijk, de organisatie van de medische beroepsgroep en
de inrichting van de medische opleiding. De transformaties op al deze terreinen
stonden in nauw onderling verband.”
36Inleiding
10
Vorm en inhoud van Onder studenten geven aanleiding tot enkele specifieke opmerkingen.
Zoals gezegd zijn de Leidse studentenalmanakken een van de pijlers onder deze monografie. Uiteraard behoort men de nodige prudentie te betrachten wanneer men studentenalmanakken tot uitgangspunt neemt, niet alleen daar zij nagenoeg de enige bron van informatie over de contacten tussen hoogleraren en studenten zijn
37, maar eveneens omdat zij een eenzijdig inkijkje bieden
38- gezien door de bril van de student -, zonder dat de ‘tegenpartij’ gehoord wordt.
Bovendien valt te bedenken dat studenten om wille van het spel zich nog wel eens nadrukkelijker willen uitlaten dan een objectieve(r) observatie rechtvaardigt.
Toch komen klachten in de onderwijsverslagen dikwijls nogal authentiek over, en gaat het doorgaans te ver om er een loopje met de werkelijkheid in te zien. Al zal er hier en daar, zo nu en dan, een flinke korrel zout moeten worden toegevoegd, en dient men zich voortdurend bewust te zijn van de invloed van elementen als ironie en overdrijving op de uitlatingen, die vooral in het ‘Mengelwerk’-gedeelte en meer in het bijzonder in de mixed-pickles hun weg hebben gevonden. Vanaf het ogenblik dat de evaluaties waren onderworpen aan het fiat van de faculteit zal het representatieve gehalte ervan daardoor echter ongetwijfeld zijn toegenomen.
Men mag immers in redelijkheid verwachten dat het fellere oordeel van de
‘haviken’ door de mildere visie van de ‘duiven’ is gecompenseerd, zodat wat als faculteitsverslag is uitgebracht een evenwichtige doorsnee biedt van hoe over het algemeen over het onderwijs werd geoordeeld, in elk geval representatiever dan individuele getuigenissen. Vanaf de jaren zeventig maken de onderwijsrapportages een steeds meer dociele en saaie indruk, heeft Otterspeer vastgesteld
39. Voor de gemiddelde lezer zal zijn waarneming geen aansporing tot de lectuur ervan behelzen, maar voor ons doel levert zij het voordeel op dat aannemelijk is dat de op- en aanmerkingen dan minder gekleurd zijn dan voorheen, en vermoedelijk meer aan de realiteit ontsproten.
Ook het notenapparaat behoeft enige toelichting. Teneinde de lopende tekst zelf bevattelijk te houden en de lezer door de bomen zicht op het bos te blijven gunnen, is veel (aanvullende) informatie - zoals over personen en zaken die de kernperiode van dit boek te buiten gaan - ondergebracht in de noten, die daardoor soms tamelijk uitvoerig zijn uitgevallen.
Net als de noten dient de bibliografie niet alleen ter verantwoording van de geraadpleegde archiefbescheiden en dito literatuur. Er zijn tevens titels in opgenomen die nader onderzoek betreffende aspecten van dit onderwerp verder kunnen helpen; dat geldt onder andere voor artikelen in het Leids Jaarboekje over de Sleutelstad in de negentiende eeuw en over facetten van het Leidse studentenleven.
Hier is het ook de plaats voor definities, voorzover noodzakelijk en van
toepassing.
Inleiding
11 Zo noodt het begrip ‘metamorfose’ tot een kanttekening. Volgens het woordenboek staat het voor: gedaanteverandering, -verwisseling èn herschepping, en dat lijkt helder genoeg. De verschijning van De metamorfose van Nederland (1750-1900), van de hand van Niek C.F. van Sas, gaf evenwel in vaktijdschriften aanleiding tot een ‘Discussie over de metamorfose van Nederland’, waaruit onder meer blijkt hoe verschillend tegen de toenmalige vernieuwing van ons land is en kan worden aangekeken: Van Sas zelf doet dat bovenal politiek-institutioneel, terwijl anderen voor een economische, sociale en/of culturele invalshoek opteren.
Belangstellenden in de wording van het moderne Nederland kunnen in dit debat veel van hun gading vinden.
40Ook lijkt het niet overbodig de term ‘student’ nader te beschouwen, want heden ten dage wordt bijna iedereen zo genoemd die de lagere school is ontstegen (zoals leerlingen van het middelbaar beroepsonderwijs); dat past in de heersende opwaardering van begrippen - gelijk de werkster interieurverzorgster, de tuinman hovenier, en de onderwijzer leraar werd. Het Organiek Besluit van 1815 maakte onderscheid tussen de leerlingen van de gymnasia (art. 21), de kwekelingen van de athenaea (art. 49) - al worden die verderop ook wel studenten genoemd (art.
205), en de studenten van de hogescholen (art. 148 e.v.). Student werd men na
“zich, alvorens de akademische lessen bij te wonen, bij den tijdelijken rector der akademie als student te hebben doen inschrijven op de rolle der studenten.” (art.
148). Studenten werden ook wel ‘akademie-burgers’ genoemd (art. 157). En: “alle misbruik van den titel van student” wordt tegengegaan (art. 159).
41Tenslotte noopt de titel van dit boek - Onder studenten - tot nadere uitleg.
Als eerder verwoord staat deze beschrijvende monografie in het teken van Leidse studenten, en handelt zij bovenal over aanstaande medici in de negentiende eeuw.
De inleidende exercities, uitgevoerd in de Hoofdstukken I tot en met (deels) IV, dienen die opzet. Zo dekt de vlag de lading. Maar er valt meer over te zeggen.
In de Hoofdstukken IV en V zal blijken hoe vilein studenten, tussen wie het onderling ook niet altijd boterde, in hun Almanak en anderszins uit de hoek konden komen jegens hoogleraren, zoals de auteur Willem Frederik - Ik heb altijd gelijk (1951) - Hermans zich in 1975 satirisch heeft uitgelaten over collega’s in zijn afrekening met het academische milieu aan de Rijksuniversiteit te Groningen in zijn roman Onder professoren
42- ziedaar de door deze schrijver in de titel van dit boek toegepaste variant.
Eveneens zal echter blijken dat Leidse studenten in de negentiende eeuw over een zekere wijsheid beschikten, had namelijk onder hen het inzicht postgevat “dat de vorm gewoonlijk zoo krachtig kan medewerken om den inhoud aannemelijk te maken.”
43En zo zij het, ook hier.
Het gaat de portee van dit boek verre te boven om er een poging tot revisie van
de vaderlandse geschiedenis der universiteiten en/of van de geneeskunde in te
Inleiding