Gedichten voor vlijtige kinderen
C.P.E. Robidé van der Aa
bron
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes. Hendrik Frijlink, Amsterdam z.j. [1834]
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/robi001veld01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl
[Inleiding]
The Cowslip genoot in Engeland de eer, om 14 malen herdrukt te worden. De Uitgever, dit kinderboekje in een Nederlandsch gewaad willende steken, zocht mij daartoe aan. Ik oordeelde het echter beter voor eene omwerking dan voor eene getrouwe vertolking geschikt; zoodat hierdoor de versjes meerendeels oorspronkelijk geworden en verscheidene plaatjes gewijzigd of door geheel nieuwe vervangen zijn.
- Ouders en opvoeders,
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
die het Engelsche kinderboekje met het Nederduitsche vergelijken, zullen, zoo ik vertrouw, de redenen, die mij hiertoe aanspoorden, bevroeden en billijken.
Ten Huize de Hemelsche Berg, 1834.
Robidé van der Aa
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Het nieuwe boekje.
Naatje had een boek gekregen, Dat vol fraaije plaatjes was;
Schoon zij daaglijks daarin las, Spaarde zij het toch terdegen:
Hoe naauwkeurig men 't beziet, Vlek of scheuren vindt men niet.
Zij vertoont het haar Mamaatje, Die, met ware moedervreugd, Om die netheid zich verheugt.
Kussend zegt zij: ‘Lieve Naatje!
Wie, als gij, zijn boekje spaart, Is gewis er meerder waard.’
Het nieuwe boekje.
Bladz. 1.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Het stukjes draaijen.
Voegt een vrolijk, lustig spel Aan gezonde knapen wel, - Over heg en steg te springen, Zich door struiken heen te wringen,
Zal hun altijd kwalijk staan;
Maar wie, als hij school moet gaan, Drentlen gaat langs veld en wegen, Of, in 't zachte gras gelegen,
't Kostlijk leeruur wuft verspeelt, Denk', dat hij zichzelv' besteelt.
Het stukjes draaijen.
Bladz. 2.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De morgenstond heeft goud in den mond.
Wie 's morgens, als het haantje kraait, Vlug van zijn leger rijst,
En met een kinderlijk gemoed Den grooten Schepper prijst, Verrigt gewis den ganschen dag
Zijn werk met lust en vreugd, En voelt op nieuw zich opgewekt
Tot naarstigheid en deugd.
Maar als men 's morgens, lui en traag, Het zachte bed verlaat,
Dan wil het werk niet van de hand, Hoe vlug het anders gaat.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Houdt, lieve kindren, dit in 't oog, En went u vroeg reeds aan, Om 's morgens, als het haantje kraait,
Tevreden op te staan.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Kinderlijke liefde.
Sophie, in 't ziekvertrek van haar mama gezeten,
Gluurt, met bekommerd oog, door 't openstaand gordijn, En poogt zoo ongemerkt te weten,
Of zij der zieke soms van eenig nut kan zijn,
Zij ziet, hoe pijn en smart aan moeders krachten knagen, En heft het smeekend oog tot haren Hemelheer.
Verhoor, Almogend God! wat zij U waagt te vragen, En schenk het minnend kind haar brave moeder weêr!
Kinderlijke liefde.
Bladz. 5.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Het ontbijt.
‘Zoo ik met water uit de bron Mij aan 't ontbijt vernoegen kon, Moest ik een boerendeerne zijn:
Een meisje, als ik, voegt 's middags wijn, En 's morgens ben ik niet tevreê,
Dan met geboterd brood en thee.’
Dus sprak Annet, en pruilde luid, Ofschoon een lekkere beschuit En water, paarlend in het glas, Voor haar ontbijt verordend was.
‘Foei!’ zegt gij zeker, die dit leest:
‘Was slechts Annet bedacht geweest, Hoe menige arme kleine meid
Des morgens vroeg van honger schreit,
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
En onverzadigd, 's avonds laat, Op 't strooijen bed ter ruste gaat, Zij had den goedertieren God Gedankt voor haar gezegend lot.’
Het ontbijt.
Bladz. 6.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De sjerp.
Hoe net de nieuwe sjerp aan Karolientje stond, Het scheen toch, dat het kind die niet behaaglijk vond:
Uit loutre knorrigheid begon zij luid te huilen.
Wat deed de moeder toen?.. Zij nam de sjerp haar af:
Voor stoute kinderen, die ontevreden pruilen, Is zulks de beste straf.
De sjerp.
Bladz. 8.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Haast u langzaam.
Zie, hoe Jan met Klaartje gaat!
't Uur van schoolgaan heeft geslagen;
En zij zouden 't zich beklagen, Kwamen ze een minuut te laat.
Moeder, die hun ijver weet,
Schijnt, vol teedre zorg, te schroomen, Dat het kwaad hen mogt bekomen,
Raakten zij te veel in 't zweet.
Traag zijn, staat een ieder kwaad;
Doch men kan te veel zich spoeden:
Wie voor leed zich wil behoeden, Houd' de gulden middelmaat.
Haast u langzaam.
Bladz. 9.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Leeren en spelen.
Een Liedje.
Staag onverpoosd te werken, Dit had noch aard, noch schijn;
Want alles heeft zijn perken:
Er moet verwisling zijn.
De zorg soms te verbannen, Maakt lustig en tevreên:
Een boog, te sterk gespannen, Springt ligtelijk van een.
Heil onzer, dat het leeren, Vrij van te slaafsch gekwel, Zoo wij ons vlijtig weren,
Verwisseld wordt door spel!
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Men schaam' zich lui te wezen, En doe als kind zijn pligt;
Dan, van elkeen geprezen, Valt de arbeid immer ligt.
Dan ziet men ons tevreden, Als 't rustuur is voorbij, Weêr vrolijk schoolwaarts treden;
Dan klinkt het lied weer blij:
Steeds onverpoosd te spelen, Dit had noch aard, noch schijn;
Wie zou zich niet vervelen? - Er moet verwisling zijn.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De kleine vogelkooper.
Komt hier, lieve meisjes!
'k Heb waar, die u lijkt;
Mijn vogels verdienen, Dat gij ze bekijkt.
Ziet eens op dat zoodje, Zoo groen en zoo frisch, Den bode der Lente,
Hoe vrolijk hij is.
Schenkt gij hem een groote, Een luchtige kooi, Dan huppelt hij vrolijk,
Dan fluit hij zoo mooi.
Komt hier, lieve meisjes!
'k Heb waar, die u lijkt:
Mijn vogels verdienen, Dat gij ze bekijkt.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
En ziet eens terdegen, Hoe mak is die vink!
Hij wipt uit zijn hokje, En rust op mijn' pink;
Hij pikt van mijn lippen De kruimeltjes brood, En ligt op kommando,
Als ware hij dood.
Komt hier, lieve meisjes!
'k Heb waar, die u lijkt;
Mijn beestjes verdienen, Dat gij ze bekijkt.
Neemt fluks uit uw beursje Een stuiver of wat, En kiest dan de schoonsten
Uit heel mijnen schat.
Maar zorgt dan ook tevens, Dat gij ze behoudt:
Een kat is bij vogels Geheel niet betrouwd.
Koopt, meisjes, mijn beestjes, Zoo mak en zoo mooi;
Doch sluit ze voorzigtig Terstond in een kooi.
De kleine vogelkooper.
Bladz. 12.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De wreede knaap.
Jan Hobbes was van aard zoo wreed, Dat hij vermaak vond, elk te plagen;
Hij schepte een wezenlijk behagen In dat, wat andren moeite deed.
Geen goed van vreemden was hem heilig, Daar hij elks huis of boomgaard schond;
Geen dier was voor zijn' moedwil veilig, Wijl hij in sarren wellust vond.
Doch 't kruikje gaat, gelijk men spreekt, Zoo lang te water, tot het breekt.
Jan durfde 't onlangs roekloos wagen, Den stier van Krelisbuur te plagen,
En dien met zijne zweep te slaan;
Maar, ach! dat kwam hem duur te staan!
De stier werd woedend door dit tergen, En wierp, eer hij zich kon verbergen,
Den knaap, misvormd door wond bij wond, Geheel te pletter op den grond.
De wreede knaap.
Bladz. 14.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De gulzigaard.
Sam at en dronk den ganschen dag, En droomde zelfs des nachts van eten;
Het zij hij stond, of zat, of lag, Hij kon de schotels niet vergeten,
En sprak, hoe leelijk dit hem stond, Nooit anders, dan met vollen mond.
Hij ruilde knikkers, zweep of tol Voor appels of voor lekkernijen,
En had gestaâg zijn zakken vol Van allerhande snoeperijen;
Ja gaf, o schande! een prenteboek Nog onlangs voor een sneedje koek.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Hij maakt van 't schoolgaan slecht gebruik, Staat bij 't examen steeds verlegen;
Zijn dikke, vetgemeste buik
Maakt, dat hij traag zich moet bewegen;
En wie op 't dorpje hem ontwaart, Zegt: ‘Daar gaat Sam, de gulzigaard!’
De gulzigaard.
Bladz. 15.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De worm.
ANNA.
Foei, Mama! wat leelijk beest Kruipt daar kronklend aan mijn voeten!
'k Ben er waarlijk voor bevreesd;
'k Hoop het nimmer weêr te ontmoeten:
't Is een adder of een slang; - Ach, Mamaatje, ik ben zoo bang!
MAMA.
Schaam u, Anna! dat gij beeft Voor een klein, onschaadlijk wezen,
Dat noch tand, noch angel heeft!
Zoudt gij voor een wormpje vreezen, Dat zich kronkelt aan uw' voet, En geen schepsel schade doet?
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Als reeds nu een kleinigheid Angst of schrik u aan kan jagen,
Zult gij zeker, lieve meid, Later 't bitter u beklagen:
Wie terugbeeft voor den schijn, Kan hier nooit gelukkig zijn.
De worm.
Bladz. 17.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Lenteliedje.
't Is Lente, mijn kindren! het lagchende groen Tooit weder de boomen en velden;
't Is tijd, om naar bosschen en akkers te spoên, Die luide Gods liefde vermelden.
Reeds staan aan de perzik de bloesems ten toon, Die saprijke vruchten ons spellen;
Reeds bloeit de abrikoos zoo aanlokkend en schoon;
Reeds knoppen de vroege morellen.
De primulaveris, zoo rijk geschakeerd, Jonquilles, narcissen, violen,
Zij zijn op de roepstem der Lente gekeerd, Schoon half in den knop nog verscholen.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De zangers der wouden verkonden hun vreugd;
De leeuwrik is lustig aan 't sluiten;
Zij nooden en lokken de naarstige jeugd Met duizenden stemmen naar buiten.
Naar buiten dan, kindren, met vrolijken zin!
Komt, staakt nu een poosje het leeren!
Daar ademt ge op nieuw weder levenskracht in, En leert er uw' Schepper vereeren.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Herfstliedje.
Wie Lente bezinge, wij wijden ons lied Het vruchtbaarst saizoen, dat er daagt;
Wanneer ons de tuin zijne bloemen nog biedt, De boomgaard zijn vruchten reeds draagt;
Als 't appeltje, gloeijend van sierelijk rood, Ons lacht uit het looverdak aan,
De saprijke peer als tot plukken ons noodt, De wingerd zoo rijk is belaân.
't Is feest voor de landjeugd in boomgaard en veld, Als, najaar, ge uw schatten ons biedt;
Daarom wordt gij vrolijk en dankbaar vermeld, En wijden we u heden ons lied.
Herfstliedje.
Bladz. 21.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Het tanden-trekken.
‘Neen, mijnheer de chirurgijn!
'k Wil, hoe mooi gij ook moogt praten, En al krimp ik weg van pijn, Toch mijn' tand niet trekken laten:
'k Sterf van schrik als ik u zie....’
Zeide schreijend kleine Mie.
Maar Sophia, min vervaard, Laat zich door Mama bepraten,
Om door meester IJzerbaard Hare kies te trekken laten:
En het bleek Sophia ras, Hoe verstandig dat dit was.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Mietje toch moest nacht en dag Onverduurbre tandpijn dragen;
Ieder, die haar lijden zag, Moest haar onverstand beklagen:
Maar Sophia bleef gezond,
En hield steeds een' frisschen mond.
Het tandentrekken.
Bladz. 22.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Het beminnelijke meisje.
Kindertjes! slaat Lydia Toch in al haar doen eens ga:
Ze is zoo vriendlijk, zoo beleefd, Als men haar iets vraagt of geeft;
Al haar werk doet zij met vlijt;
Nooit verbeuzelt zij den tijd;
Vlek noch scheur ontsiert haar kleed;
Ze uit bescheiden, 't geen zij weet;
En heeft zij haar taak gedaan, Dan poogt ze andren hij te staan.
Is het wonder, dat dit kind Wordt door oud en jong bemind?
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Levenslessen.
Pronk, met uw kennis niet, noch voer het hoogste woord;
Wees nimmer stug of stil, als vreemden uietsvragen:
Het een noch 't andere brengt goede vruchten voort, Of kan verstandigen behagen.
Wie met bescheidenheid vrijmoedig antwoord geeft, Zich steeds beschaafd betoont, zich zedig wil gedragen,
En zoo naar 's braven achting streeft,
Wordt eens de lust en vreugd van ouderen en magen.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De snoeper.
Kees at aan tafel nooit genoeg;
En als men hem de reden vroeg, Was 't antwoord: ‘Veel en gulzig eten
Past niet aan kindren van fatsoen:
Dit mogen boerenkinkels doen.’
Doch, kleinen! wilt gij de oorzaak weten?
Kees snoepte vaak geheel den dag Van alles, wat hij voor zich zag:
Ja, durfde in kelder of in kasten Wel in de schotelen te tasten;
En miste men soms dit of dat, Dan kreeg de schuld eene arme kat.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Doch aan zijn Moeder bleek alras, Wie eigenlijk de snoeper was.
Nu kon 't ontkennen Kees niet baten.
Bestraffende sprak Moeder toen:
‘Het past aan kindren van fatsoen Vooral het snoepen na te laten.’
De snoeper.
Bladz. 26.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De wond.
(Een Liedje.)
Mietje sneed zich in den vinger, En liep schreijende op en neêr:
Ach, haar vinger, Ach, haar vinger,
Ach, haar vinger deed zoo zeer!
Karolientje, steeds dienstvaardig, Toont zich straks tot hulp bereid;
Zij vraagt Mietje, Zij vraagt Mietje,
Zij vraagt, waarom Mietje schreit.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
‘Vrees niet, Mietje!’ zei nu Lientje:
‘'k Heb azijn in deze kom;
'k Wasch uw' vinger, 'k Wasch uw' vinger, En dit windsel moet er om.
Maar ik hoop, het zal u leeren, Dat wie Maatjes raad niet telt,
Vroeg of later, Vroeg of later,
Vroeg of later zulks ontgeldt.’
De wond.
Bladz. 28.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De gevolgen van ongehoorzaamheid.
KAREL.
Lieve Vader, 't is zoo heet!
Langs mijn voorhoofd gudst het zweet;
't Is, alsof de zonnestralen Buiten loodregt nederdalen.
'k Heb gereden wet mijn geit, Maar de hitte deed mij hijgen;
'k Heb, uit vrees van neêr te zijgen, Haar maar weêr naar stal geleid.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
VADER.
Lieve Karel! weet gij niet, Dat, als Vader iets verbiedt, Hij dit doet om wijze reden?
Hebt ge, als ongehoorzaam kind, Mijn geboden overtreden,
Billijk, Karel, ondervindt Gij daarvan de moeilijkheden.
Als in 't zomermiddaguur 't Hevig blakend zonnevuur Noopt het lommer op te zoeken,
Voegt u geen bedrijvig spel:
Daarom gaf ik het bevel, U te houden bij uw boeken;
Daarom had ik u gezeid, Niet te rijden met uw geit Voor 's namiddags, als de stralen
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Op den kaalgeschroeiden grond Minder brandend nederdalen,
Of als de avondschaâuw verkondt, Dat, op heuvlen en in dalen,
't Vee weêr ruimer aâm kan halen, En de nijvere akkerman D' arbeid weêr hervatten kan.
Wilt nooit achtloos weêr vergeten, Karel, wat Papa verbiedt;
Daar gij thans op nieuw weêr ziet, Dat, moogt gij het doel niet weten,
't Zeker tot uw nut geschiedt.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De twistzoeker.
‘Sta!’ zei Govert tegen Jan:
‘Toon nu, dat gij, als een man, Ook op straat u kunt verweren,
Die op school zoo menigmaal, Door uw vlugheid in het leeren,
Mij ontnaamt de zegepraal!’ -
‘Vocht ik ooit,’ sprak Jantje toen,
‘'k Zou het toch met u niet doen, Die, door ijverzucht gedreven,
U in drift verleiden laat, Om aan mij de schuld te geven
Van 't geen aan uzelven staat.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Speel wat minder, leer wat meer, Zoo zult ge op een' andren keer Zeker d'eereprijs behalen.’ -
‘Zwijg!’ zei Govert, meer verwoed:
‘'k Zal die smaadreên u betalen Met een' vuistslag, laffe bloed!’
Jan ontweek den slag bedaard, Zoodat Govert, door zijn vaart, Tuimelde in het voetzand neder;
Luide kermde hij van pijn, Doch besloot, om nimmer weder
Tegen Jan zoo brusk te zijn.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Brief van Saartje aan hare moeder.
Ik schrijf aan u, Mamaatjelief, Op Tantes boekvertrek gezeten, Om u mijn' welstand te doen weten,
Naar uw verlangen, dezen brief.
'k Word hier met weldaân overladen;
Het is of Tante, altijd zoo goed,
Mijn' kleinsten wensch zelfs weet te raden;
Zoodat ik wel mij schamen moet, Als ik het hoofdje soms laat hangen, Alleen uit kinderlijk verlangen
Naar u, Mama, mij hier op aard Zoo onbeschrijflijk lief en waard.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
'k Hoop niet, dat Tante 't zal bemerken, Daar ik geen woord van heengaan kik:
Maar wie kan zijn verlangst beperken, Die zulk een Maatje heeft als ik?
Brief van Saartje aan hare moeder.
Bladz. 35.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Het dansen.
Dansen, springen, Lustig zingen
Toonen een verheugd gemoed, En staan daarom kindren goed.
Wie kan springen, Wie kan zingen,
Als hij, koppig, lui of kwaad, Heeft verrigt een slechte daad?
‘Daarom zing ik, Daarom spring ik,’
Zeide al dansend kleine Let, Die met smaak haar voetjes zet.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
't Moet wel hindren, Als soms kindren Passen maken, net en vlug, Binnen beens en krom van rug.
Ja, te letten Op de wetten,
Die bevallig dansen doen, Voegt aan kindren van fatsoen
Het dansen.
Bladz. 37.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De kleine plaagster.
Aan mijn neefje Karel.
Pietje toonde zijn verlangen Om een vlindertje te vangen,
Dat, al fladdrende om hem heen, Hem als uit te tarten scheen.
Jansje, vol van kleine knepen, Had dit naauwlijks half begrepen,
Of ze ontgriste aan Piet zijn hoed.
Karel! vindt gij dat wel zoet?
Scheptet gij wel ooit behagen, In uw makkertje te plagen?
Zeker niet, wijl elk u mint;
En een plager heeft geen vrind.
De kleine plaagster.
Bladz. 39.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De wangunst.
(Eene Fabel.)
DE POES.
Mij dunkt, gij, meester babbelaar, Leidt wel een lui en lekker leven:
Ik vind het nog al wonderbaar, Dat m' u ter woning heeft gegeven
Een ruime, rijk vergulde kouw, Die zich een prins niet schamen zou, En dat men u met suiker voedt, Hoezeer gij niets ter wereld doet;
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Terwijl ik, 't nuttigst beest op aarde, Gelijk dit Wittington (*) ervaarde,
Op zolder, als een arme bloed, Met muizen mij behelpen moet.
DE PAPEGAAI.
Mejufvrouw snoepster! naar ik merk, Is uwe wangunst vreeslijk sterk, En moet u jaloezij verteren;
Doch hoor! konde ik mijn lot verkeeren, Ik schonk u kooi en lekkernij, En leefde liever zoo als gij.
Gij toch verkeert met uw gespelen;
Ik zit mij eenzaam te vervelen:
Gij gaat ter jagt op rat of muis;
Ik zit gevangen in mijn kluis:
(*) Een arme jongen, die niets bezat dan eene kat, en door deze zijn fortuin maakte.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Gij eet, door honger aangedreven, De beetjes, die gij 't lekkerst vindt;
Ik, wat men goedvindt mij te geven, Hoezeer mijn smaak het niet bemint.
Ach, Poes! 'k heb 't ergste nog vergeten:
Gij leeft in d' uw bestemden stand;
En ik, ik torsch een slavenketen, Ver van mijn dierbaar vaderland.
De Poes sloop weg, beschaamd, verlegen, Dat zij zich had vergaapt aan schijn.
Ei, kleinen, onderzoekt terdegen, Of onder u ook poesjes zijn!
De wangunst.
Bladz. 40.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Het schrijven.
Die niet op zijn voorschrift let, Zal nooit netjes leeren schrijven:
't Zullen hanepooten blijven, Wat men heel zijn leven zet.
Als men achtloos of verkeerd Aan de tafel is gezeten,
Of het soms wil beter weten Dan de meester, die ons leert, Zal men later zich gewis Dit verzuim vergeefs beklagen;
Wijl ook nog, in onze dagen, 't Nette schrift een sieraad is.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Beleefdheid baant den weg tot het hart.
Wees steeds bescheiden en beleefd, Wanneer men u iets vraagt of geeft;
En denk er aan, om elk te groeten, Wie ook op weg u moge ontmoeten.
Wie nedrig en bescheiden leeft, Zal zeker eenmaal ondervinden, Hoevele hartelijke vrinden
Beleefdheid ons op aarde geeft.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Tevredenheid.
Wilt gij, o jeugd, gelukkig leven, Wees dan tevreden met uw deel, Wat lot ook andren zij gegeven:
Niet elk op aard heeft even veel.
Wie ga gedost in fraaijer kleeren, Of ook met kostbrer poppen speelt, Nooit moet ge afgunstig iets begeeren,
Dat niet aan u werd toebedeeld.
Al heeft de rijkdom zijne waarde, Men kan, hoe wonder zulks u schijn', Mijn lieve kindren, hier op aarde
Met weinig regt gelukkig zijn.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De gebroken ruit.
Willem, Bastiaan en Piet, Die gij op dit plaatje ziet, Wierpen laatst, bij ongeluk,
't Glas van buurvrouw Vlas aan stuk.
Dadelijk wou Bastiaan
Als een haas aan 't loopen gaan.
‘Spoed u,’ zei hij, ‘eer men weet, Wie de ruit aan stukken smeet!’ -
‘Neen,’ zei hierop hupsche Piet,
‘Bastiaan, dat doe ik niet:
Als men andren schade doet, Dient dit billijk hun vergoed.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Komt! de beurzen uitgehaald, En terstond de ruit betaald!’
Buurvrouw, die dit had gehoord, Kwam voor deur, en nam het woord:
‘Ik begeer thans, jongeheer, Van u geen vergoeding meer;
Wie, als gij, zijn schuld belijdt, Scheldt men graag zijn feilen kwijt.’
De gebroken ruit.
Bladz. 46.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
De medelijdende Maria.
MARIA.
Dien oude van dagen, zoo grijs en zoo stram, Die niets kan aanschouwen of hooren, En, sedert de dood hem zijn dochter ontnam,
Zijn' eenigen steun heeft verloren, - Dien oude van dagen, dien wilde ik, Papa,
Zoo gaarne verzachten het leven;
Doch 'k zag bij herhaling mijn spaarbeursje na, En heb bijna niets om te geven.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
PAPA.
Waar hebt gij, Maria, dan 't geld aan besteed, Dat gij nog dees week hebt ontvangen?
MARIA.
Ik kocht, wijl ik gaarne ga netjes gekleed, Een doekje, dat 'k gistren zag hangen, Het was zoo nieuwmodisch, en Jansjen en Leen
Verkregen sinds weken er beiden reeds een.
PAPA.
Al steekt in het koopen van 't doekje geen kwaad, Toch kan het, mijn dochter, u leeren,
Dat, wie niet gestaag met zijn beurs gaat te raad, Al spoedig te veel kan verteren.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Wie alles ten best heeft voor pronk en kleedij, Is steeds buiten staat, om te geven,
En rooft aan zichzelven, Maria, als gij, Het reinste genoegen van 't leven.
De medelijdende Maria.
Bladz. 48.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Wat gij niet wilt, dat u geschied', doe dat ook aan een ander niet.
‘Dat 's mis,’ zeî Willem tegen Piet,
‘Gij krijgt dien lekkren appel niet, Ofschoon ik u dien heb beloofd;
Gij hebt vergeefs u afgesloofd, Om mij mijn Fransche les te leeren;
Ik stak u, vriendlief, in de kleeren:
Ik hou hem stil hier in mijn' zak, En eet hem straks op mijn gemak.’ -
‘Ik hielp u om belooning niet,
Maar wel uit vriendschap,’ antwoordt Piet.
‘Houd vrij uw' appel, kameraad!
Doch weet gij wel, hoe slecht het staat,
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Wanneer men zich ondankbaar toont, En vriendendienst met spot beloont?
Gij hebt u zelv' maar af te vragen, Of, zoo ik u zulks had gedaan, U mijn gedrag wel aan zou staan!’
Met de oogen op den grond geslagen, Zag Willem schaamrood voor zich neêr, Doch schond nooit zijn belofte weêr.
‘Wat gij niet wilt dat u geschied’ enz.
Bladz. 51.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Keetje en het roosje.
‘De roos, die in den vruchtbren grond Nog gisteren te bloeijen stond, Ligt heden reeds verflenst op de aard, En wordt door 't ongedierte ontblaârd!’
Zeî Keetje, en stortte een' stillen traan. -
‘Trekt ge u der bloemen broosheid aan?’
Sprak moeder: ‘denk dan, lieve meid, Dat u hetzelfde lot verbeidt.
Het blosje van uw rozekoon, Al prijkt het nu ook nog zoo schoon,
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Zal, even als die bloem, vergaan:
Maar, 't koste u, lieve, zucht noch traan.
Als gij vroegtijdig uw gemoed Met wetenschap en kennis voedt, Godvreezend zijt en deugdgezind, Het goede doet en 't weldoen mint, Dan siert ge u met een beter schoon Dan 't blosje van uw rozekoon, En legt zelfs aan den rand van 't graf Dat onverwelkbre schoon niet af, Terwijl van 't zaad, daardoor gezaaid, Gij namaals nog de vruchten maait.’
Keetje en het roosje.
Bladz. 53.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Het goede voornemen.
Als, in 't kortste van de dagen, Winter met zijn' grijzen baard Sneeuw en ijs heeft aangedragen,
Kruip ik bij den warmen haard;
En bij 't koestren mijner leden, Dank ik God, die, eindloos goed, Mij zooveel gaf hier beneden,
Dat een ander derven moet.
Zou ik klagen, ontevreden, Als de koude snerpend woedt, Ik, die mij zoo warm kan kleeden,
Die zoo smaaklijk word gevoed?
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Foei! dan zou 'k mijn Schepper honen;
'k Wil veeleer, in 't bar saizoen, Mijne erkentlijkheid betoonen,
Door aan armen wél te doen.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Zang vóór den aanvang van een school-examen.
Makkers! op, met nieuwen moed!
Ziet de baan ontsloten!
Wie zijn werk steeds lustig doet, IJvrig, onverdroten,
Ziet met vreugd deez' feesttijd aan;
Geen te spa geschreide traan Wordt door hem vergoten.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Komt! bescheiden nu getoond, Dat wij naarstig leeren, Dat ons hart de zorg beloont,
Dat wij luiheid weren!
Wie als kind zijn' pligt betracht, Is de hoop van zijn geslacht,
Ziet door elk zich eeren.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Zang na het ontvangen van eereprijzen.
Voorbij is de stond, die ons allen verheugt, Zoo welkom voor hart en voor geest, Geheiligd aan kinder- en ouderenvreugd,-
De dag van ons jarelijksch feest!
De tijd is verstreken, de taak is volbragt, Die ons in dit uur heeft verbeid en verwacht.
Heeft ieder zijn' tijd in de leerschool besteed, Gelijk het den kindren betaamt,
Dan was hij ook nu ter beproeving gereed, Dan stond hij bedrukt noch beschaamd, Dan lacht hem ook de eerekroon vriendelijk aan, En ouders en meesters zijn met hem voldaan.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes
Komt, makkers! het zij door ons allen getoond, Dat ieder zijn' kinderpligt weet,
En deugdzaam en vlijtig de zorgen beloont, Hier aan onze vorming besteed!
Zoo juichen onze ouders met u en met mij, En keeren wij huiswaarts tevreden en blij.
C.P.E. Robidé van der Aa, Veldviooltjes