1620
NEDERLANDS JURISTENBLAD − 7-6-2019 − AFL. 22Rechtspraak
EHRM 1620 Hoge Raad (civiele kamer) 1621 Hoge Raad (strafkamer) 1625 Centrale Raad van Beroep 1628 College Beroep bedrijfsleven 1631
Europees Hof voor de
Rechten van de Mens
Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoe-kers van de Universiteit Leiden, de VU Amsterdam, de Universiteit Utrecht, de Radboud Universiteit en het College voor de Rechten van de Mens. Onderstaande bewerkingen zijn verzorgd door prof. dr. R.A. Lawson en mr. F.C. Bentvelzen (beiden UL). Alle uitspraken van het EHRM staan op www. echr.coe.int; een selectie verschijnt uiteinde-lijk in Reports of Judgments and Decisions. De uitspraken van kamers van het EHRM worden drie maanden na de uitspraakdatum definitief, tenzij er intern appel wordt inge-steld bij de Grote Kamer van het Hof.
1267
12 februari 2019, nr. 33056/16
Detentie-omstandigheden gehandicapte. Behoefte aan bijzondere verzorging. Geen schending art. 3 EVRM. Levenslange gevangenisstraf, zonder mogelijkheid van herziening. Schending art. 3 EVRM.
(art. 3 EVRM)
Boltan vs. Turkije
A. Feiten
In 2012 pleegde het 19-jarige PKK-lid Boltan een aanslag op een groep Turkse soldaten. Daarbij verloor hij zelf een arm en raakte hij aan een oog blind. In 2014 werd hij veroor-deeld tot een ‘verzwaarde levenslange gevan-genisstraf ’ in een éénpersoonscel. In 2015 verzocht hij om plaatsing in een meermans-cel, zodat mede-gedetineerden hem zouden kunnen helpen met zijn alledaagse verzor-ging. Dit verzoek werd afgewezen, in weer-wil van twee medische rapporten die de noodzaak van bijstand bevestigden. Niette-min verbleef Boltan in feite steeds in een cel met anderen, op een korte periode na. Een medisch onderzoek in 2016 wees uit, in lijn met eerdere bevindingen, dat zijn gezondheidstoestand niet noopte tot onder-breking van de tenuitvoerlegging van zijn straf.
B. Procedure in Straatsburg
In 2016 diende Boltan een klacht in tegen Turkije. Hij stelde dat art. 3 EVRM in twee opzichten geschonden was: door de omstan-digheden waaronder hij werd gedetineerd, en door het ontbreken van mogelijkheden om zijn levenslange gevangenisstraf te doen heroverwegen.
C. Beslissing van het Hof
(Tweede Kamer: Spano, Lemmens, Karakas, Gritco, Mourou-Vikstrom, Bardsen, Pavli) Het Hof maakt korte metten met de eerste klacht. Boltan was slechts gedurende enkele dagen alleen opgesloten; hij beklaagt zich niet over zijn huidige situatie of over het ontbreken van gekwalificeerd personeel; medisch onderzoek wijst uit dat zijn gezond-heidssituatie zich niet verzet tegen voortzet-ting van zijn detentie.
Dat ligt anders waar het gaat om de levens-lange duur van zijn gevangenisstraf. Hier ver-wijst het Hof naar zijn eerdere jurisprudentie – waaronder de Britse zaak Vinter en de Nederlandse zaak Murray – waarin het heeft geoordeeld dat art. 3 EVRM zich verzet tegen oplegging van een onverkortbare levenslange gevangenisstraf. Dat de president van de republiek op humanitaire gronden gratie kan verlenen, doet daar niet aan af.
Het Hof benadrukt dat hiermee niet is gezegd dat Boltan nu daadwerkelijk zicht op vervroegde invrijheidstelling herkrijgt. Waar het om gaat is dat Turkije een ordentelijke procedure opzet om de gevangenisstraf te heroverwegen.
D. Slotsom
Het Hof oordeelt unaniem dat zich een schending van art. 3 heeft voorgedaan, en dat deze constatering een toereikende vergoe-ding vormt van eventueel geleden schade.
1268
12 maart 2019, nr. 26374/18
Art. 6 lid 1 EVRM. Recht op een eerlijk proces. Bij wet ingesteld gerecht. Flagrante schending nationaal recht. Benoeming rechter niet in overeenstemming met nationaal recht.
(art. 6 lid 1 EVRM)
Guðmundur Andri Ástráðsson vs. IJsland
A. Feiten
Vanaf 1 januari 2018 kent IJsland een nieuwe appelinstantie (Landsréttur; hierna: gerechts-hof). Voor samenstelling van dit gerechtshof
had een daartoe ingestelde toetsingscommis-sie aan de Minister van Justitie (hierna: de minister) een lijst met de vijftien meest gekwalificeerde kandidaten overlegd. De minister heeft vervolgens vijftien kandidaten voorgesteld aan het parlement, maar week daarbij af van de lijst van de toetsingscom-missie. A.E. is een van de nieuwe namen. Het voorstel is goedgekeurd door het parlement en de voorgestelde kandidaten zijn benoemd. Na deze benoeming hebben twee kandidaten die op de aanvankelijke lijst van de toetsings-commissie stonden, geprocedeerd tegen de wettigheid van de benoemingsprocedure. Het Hooggerechtshof oordeelde op 9 decem-ber 2017 dat de minister haar voorstel onvol-doende had gemotiveerd omdat zij had nagelaten onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de nieuwe kandidaten. Tevens was de stemming in het parlement gebrekkig geweest omdat niet op de individuele kandi-daten was gestemd, maar en bloc.
A.E. is vervolgens rechter in het hoger beroep van verzoeker die in maart 2017 in eerste aanleg strafrechtelijk is veroordeeld. Het ver-zoek dat A.E. zich terugtrekt als behandelend rechter wordt afgewezen. Het gerechtshof laat de eerdere veroordeling in stand. Verzoe-ker klaagt vervolgens bij het Hooggerechts-hof dat zijn recht op eerlijke behandeling voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is geschonden. Het Hooggerechtshof oordeelt dat de benoeming van A.E. geldig was en onvoldoende grond aanwezig is om te betwijfelen dat verzoeker geen recht op eer-lijke behandeling heeft gehad, ondanks de gebreken in de benoemingsprocedure.
B. Procedure in Straatsburg
Verzoeker klaagt dat, nu de benoeming van A.E. tot rechter in het gerechtshof niet in overeenstemming is met het nationale recht, hij niet is veroordeeld door een gerecht dat is ingesteld bij wet. Verzoeker klaagt tevens dat zijn recht op behandeling door een onafhan-kelijk en onpartijdig gerecht is geschonden. Beide klachten zijn gebaseerd op art. 6 lid 1 EVRM.
C. Beslissing van het Hof
(Tweede Kamer: Paul Lemmens (voorzitter), Robert Spano, Işıl Karakaş, Valeriu Griţco, Ivana Jelić, Arnfinn Bårdsen, Darian Pavli) De vraag of een gerecht in overeenstemming met nationaal recht is ingesteld, moet in eer-ste instantie worden beantwoord door de nationale rechter. Het Hof beoordeelt slechts of sprake is geweest van een ‘flagrante schen-ding van nationaal recht’. Dat is slechts het geval bij schending van nationale regels van fundamentele aard, die een integraal onder-deel van de inrichting en het functioneren Aanbevolen citeerwijze:
NEDERLANDS JURISTENBLAD − 7-6-2019 − AFL. 22
1621
Rechtspraak
van het gerechtelijk systeem betreffen. Hier-bij moet de aard en de zwaarte van de schen-ding in aanmerking worden genomen en weegt mee of sprake is van opzettelijke schending of veronachtzaming (manifest
disregard) van de toepasselijke regelgeving.
Het Hof moet vaststellen of de schending het daadwerkelijke risico meebrengt dat een andere macht binnen de overheid, in het bij-zonder de uitvoerende macht, ongewenste invloed heeft uitgeoefend op het benoe-mingsproces.
Het Hof oordeelt dat sprake is van een flagrante schending van nationaal recht en geeft vijf redenen. Ten eerste had het Hoog-gerechtshof eerder geoordeeld dat sprake was van schending van de regels voor de benoe-mingsprocedure door de minister en het par-lement. De vraag die het Hooggerechtshof in de zaak van verzoeker bij de toets aan art. 6 EVRM had moeten beantwoorden betrof niet de geldigheid van de benoeming van A.E., maar de vraag of de benoeming van A.E. een flagrante schending door de minister en het parlement betrof. Ten tweede is voor schen-ding van art. 6 lid 1 EVRM voldoende dat een strafrechtelijk oordeel is gegeven door een rechter die niet bij wet is ingesteld in de zin van die bepaling. Indien vaststaat dat het gerecht niet bij wet is ingesteld, hoeft de vraag of sprake is geweest van een eerlijke behandeling niet afzonderlijk meer te worden beantwoord. Ten derde kwalificeren de eerder door het Hooggerechtshof vastgestelde schen-dingen door de minister – het onvoldoende staven van haar voorstel met onafhankelijk onderzoek en vergelijking van de capaciteiten van de kandidaten – als fundamenteel gebrek in de benoemingsprocedure van de rechters, nu zij de kern van het selectieproces treffen. Bovendien overweegt het Hof, ten vierde, dat de minister volgens het Hooggerechtshof totaal geen acht heeft geslagen op gevaar voor reputatieschade van de rechters die van de lijst zijn verwijderd. De minister heeft haar beslissing daarmee onvoldoende gerechtvaar-digd, ondanks ingewonnen expertadviezen. De schendingen van het nationale recht door de minister duiden daarmee tevens op veron-achtzaming van de toepasselijke regelgeving. Het Hof overweegt ten slotte dat de geschon-den regels, waarin wordt voorzien in een toet-singscommissie en waarin is bepaald dat het parlement voor elke kandidaat afzonderlijk stemt, juist op deze wijze waren vormgegeven om ongewenste invloed van de uitvoerende macht bij de benoeming te voorkomen.
D. Slotsom
Het Hof oordeelt dat art. 6 lid 1 EVRM is geschonden, nu geen sprake is van een bij wet ingesteld gerecht. De klacht dat het recht
op een behandeling door een eerlijk en onaf-hankelijk gerecht is geschonden, behoeft gezien het voorgaande geen behandeling. Wegens de specifieke omstandigheden van deze zaak oordeelt het Hof dat het enkel vast-stellen van een schending van art. 6 lid 1 EVRM voldoende is en veroordeelt het IJsland slechts tot een proceskostenvergoeding van € 15.000.
Aan de uitspraak is een gezamenlijke
dissen-ting opinion gehecht van rechters Lemmens
en Griţco, die concluderen dat een schending van art. 6 lid 1 EVRM ontbreekt. Met het Hooggerechtshof zijn zij van opvatting dat de stemming in het parlement geen ‘ernstig gebrek’ vormt. Zij menen dat de minister haar voorstel weliswaar onvoldoende heeft onderbouwd, maar dat haar handelingen bin-nen het selectieproces, de stemming in het parlement en selectieprocedure in het alge-meen openbaar en transparant zijn geweest. Bovendien voldeden alle kandidaten, die uit-eindelijk door de president zijn benoemd, inclusief A.E., aan de door de wet gestelde kwalificaties voor een benoeming. Zij wijzen tevens op de gevolgen van de uitspraak, die door veroordeelden zal worden gebruikt om op te komen tegen hun veroordeling op gronden die niets van doen hebben met de eerlijkheid van hun proces.
Hoge Raad (civiele kamer)
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C. Lewin, senior raadsheer in het gerechtshof Amsterdam. De uitspraken zijn integraal in te zien op www.rechtspraak.nl.
1269
24 mei 2019, nr. 18/00250
(Mrs. E.J. Numann, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Watten-dorff; A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent) ECLI:NL:HR:2019:791
Meer gedaagden. Tegenspraak/verstek. Overeenkomstige toepassing. Voeging en tussenkomst. Verzet/hoger beroep. Kennis-geving niet verschenen gedaagde. Over-schrijding appeltermijn. Een eis wordt inge-steld tegen een gedaagde. Deze verschijnt in eerste aanleg niet, maar wel verschijnt een derde die wordt toegelaten als gevoeg-de partij aan gevoeg-de zijgevoeg-de van gedaaggevoeg-de. De vor-dering tegen de niet verschenen gedaagde wordt toegewezen. Hij stelt verzet in. Staat dit rechtsmiddel voor hem open? Art. 140 lid 3 Rv bepaalt dat tussen alle partijen één vonnis wordt gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
Hoge Raad: Art. 140 lid 3 Rv wordt overeen-komstig toegepast indien in eerste aanleg van voeging of tussenkomst sprake is geweest. Eiser tot cassatie behoefde hier-mee niet bekend te zijn en kan binnen veertien dagen alsnog hoger beroep instel-len. De rechter die, in een geding waarin de gedaagde niet is verschenen, moet beslissen op een vordering tot voeging of tussenkomst, dient bij toewijzing te bepa-len dat de toegelaten partij de niet ver-schenen gedaagde van die toelating in kennis stelt. In hoger beroep blijft niet-ontvankelijkverklaring wegens termijn-overschrijding achterwege indien vooraf-gaand aan het verstrijken van de appeltermijn (a) de bij verstek veroordeel-de gedaagveroordeel-de niet in kennis is gesteld van de toelating van de derde en (b) het vonnis hem niet in persoon betekend is en hij ook niet anderszins met dat vonnis bekend is geworden, mits hij het hoger beroep heeft ingesteld binnen een termijn van veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – nadat hij met dat vonnis bekend is geworden.
(art. 118, 140, 217 Rv)
H, adv. mr. A.H.M. van den Steenhoven, vs. V c.s., adv. mr. H.J.W. Alt.
Feiten en procesverloop
Verhuurders V c.s. hebben een chalet ver-huurd aan ver-huurder H. M, de moeder van H, heeft het chalet bewoond.
V c.s. hebben Z op 30 mei 2016 in kort geding gedagvaard voor de kantonrechter en daarbij (onder meer) gevorderd Z te veroordelen om het chalet te ontruimen. M heeft gevorderd zich te mogen voegen in het geding. Bij von-nis van 20 juni 2016 heeft de kantonrechter M toegestaan zich in het geding te voegen aan de zijde van Z, verstek verleend tegen Z en hem veroordeeld tot ontruiming van het chalet. Z heeft verzet gedaan. De kantonrech-ter heeft Z niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. In het hoger beroep van Z heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft daartoe geoor-deeld dat een redelijke uitleg van art. 140 Rv meebrengt dat het vonnis van 20 juni 2016 moet worden beschouwd als een vonnis op tegenspraak.