• No results found

Metaforen: van de wieg tot een frame

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Metaforen: van de wieg tot een frame"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Metaforen:

van de wieg tot een frame

Student: Jeroen van Kleef. Masterscriptie CIW.

(2)

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord ...2

Dankwoord ...3

Hoofdstuk 1: Inleiding ...4

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader ...6

2.1 Woordintroductie ...6 2.2 Metaforen ...8 2.3 Framing ... 19 2.4 Journalistieke teksten ... 24 Hoofdstuk 3: Methode ... 27 Kritiek ... 27 Werkwijze ... 28 3.1 Selectie materiaal ... 29 Corpus ... 30 3.2 Analysemodel ... 32

Hoofdstuk 4: Analyse & Resultaten ... 35

Hoofdstuk 5: Conclusie & Discussie ... 61

5.1 Woordintroductie ... 61 5.2 Metaforen en Framing ... 62 5.3 Overwegingen ... 66 5.4 Toekomstig onderzoek ... 67 Bibliografie ... 68 Bijlage 1 : Woordenlijst ... 72 Bijlage 2: Analyseformulier ... 73

Bijlage 3: Tabel corpus van hoog naar laag aantal in originele corpus ... 76

Bijlage 4: Sample van het originele corpus ter controle ... 77

Bijlage 5: Originele en volledige analyse ... 78

(3)

2

VOORWOORD

(4)

3

DANKWOORD

“Looking back, I think we were a bit naive. At the beginning I don't think anybody had any idea how difficult or complicated it would be. We somehow went into it thinking we could do it. And then we've

stumbled along just taking each day at a time.”

- Peter Jackson.

Na twee studies kan ik concluderen dat niemand zo’n onderneming alleen aankan. Logischerwijs zijn er dan ook veel mensen aan wie ik dank verschuldigd ben. Natuurlijk aan de sponsor, Mark en alle anderen die ik gedurende mijn studie heb gemarteld met stukken die nagekeken moesten worden. Uiteindelijk is daar dan toch die eindstreep die ik zonder jullie nooit had gehaald. Ook wil ik mijn begeleider Titus Ensink bedanken dat hij mij zo vrij heeft gelaten in mijn keuze voor dit onderwerp en voor zijn kritiek en sturing wanneer ik die nodig had.

(5)

4

HOOFDSTUK 1: INLEIDING

Op zondag 24 december 2004 vond er een zware aardbeving plaats in de Indische oceaan. Het was een paar minuten voor acht in de ochtend, lokale tijd. Hier in Nederland is dat diep in de nacht. De zeebeving was zo hevig dat de vloedgolf die door de beving werd veroorzaakt aan 184 000 mensen het leven kostte. De ramp was van een ongekende schaal en leverde bij een televisieactie in Nederland een recordbedrag aan donaties voor noodhulp op. Sinds die tijd is het woord tsunami in ons collectieve geheugen gegrift. Het woord was al langer bekend, ook binnen de Nederlandse media. Maar deze gebeurtenis heeft het woord tsunami een impuls gegeven waardoor het gebruik van het woord flink toenam.

Twee jaar na deze ramp, op 6 oktober 2006, in de Volkskrant verschijnt een opinieartikel van een politicus. Hij spreekt over een “tsunami van islamisering” als het grootste probleem van Nederland. Hetzelfde woord, een andere betekenis. Of toch niet helemaal? De auteur van het artikel, Geert Wilders, staat bekend om zijn extreme standpunten en retorisch talent. Dat deze metafoor juist uit zijn hoed komt, is daarom niet verwonderlijk. De PVV-politicus gebruikt in dit geval een krachtig beeld van de tsunami uit 2004 om zijn punt over immigratie te maken. Hij gebruikt het woord tsunami als metafoor voor de immigranten die volgens hem Nederland binnenkomen en hun geloof hier verspreiden als ware het een soort allesverwoestende vloedgolf.

In dit voorbeeld speelt de introductie van het woord tsunami na de ramp in 2004 een grote rol in de beeldvorming die Geert Wilders gebruikt om zijn standpunt over te brengen. Zonder die zeebeving was het waarschijnlijk niet mogelijk om hetzelfde woord te gebruiken in deze situatie. Het ligt voor de hand dat Wilders door het emotionele beeld van de ramp op te roepen bij luisteraars zijn standpunt hoopt te koppelen aan die emotie. Dit is een voorbeeld van hoe een woord een metafoor kan worden. Maar niet alle woorden en niet alle metaforen hebben dezelfde ontstaans- en

ontwikkelingsgeschiedenis en dit is dan ook wat ik wil onderzoeken.

Deze scriptie gaat over neologismen en de (mogelijke) ontwikkeling naar metaforen uit die nieuwe woorden. Een metafoor ontstaat niet in een vacuüm, dat blijkt wel uit het voorbeeld van het woord

tsunami. Dit woord kreeg bekendheid na de ramp in zuidoost Azië. Zonder dit voorval lijkt het

onwaarschijnlijk dat Geert Wilders juist deze term zou hebben uitgezocht om zijn standpunt kracht bij te zetten. Hij gebruikt in dit geval zijn tsunami als framing device om een emotionele reactie op te roepen bij zijn publiek (Dimitrova & Sun Lee, 2009).

Een metafoor kan een hele krachtige wijze zijn om je te uiten maar kan ook verschillende doelen dienen. Een metafoor kan dienen om een grote hoeveelheid informatie te introduceren in het gesprek, zonder dat die data benoemd hoeven te worden (Ortony, 1975; Glucksberg&Keysar, 1993). Denk in het geval van Wilders aan de feitelijke informatie die achter de term tsunami zit bijvoorbeeld de ramp in Zuidoost-Azië maar ook een beeld van een tsunami als allesvernietigende vloedgolf. Een tweede mogelijkheid om een metafoor te gebruiken is om bepaalde ervaringen te bespreken die we niet letterlijk kunnen benoemen (Ortony, 1975). Dit gaat bijvoorbeeld om iets waar nog geen adequaat woord voor bestaat. De laatste mogelijkheid is dat een metafoor voorziet in het levendiger en aantrekkelijker maken van een tekst (Ortony, 1975).

(6)

5 politicus veronderstelde grote groep islamitische immigranten. Wie het brondomein van het woord

tsunami kent (de vloedgolf) zal in dit geval waarschijnlijk de meest saillante eigenschap overnemen en

toepassen op het doeldomein, de immigranten. Kent de ontvanger het woord of de eigenschappen van een tsunami niet, dan zal de ontvanger de metafoor niet begrijpen en komt de boodschap die de zender over wilde dragen niet aan.

Het voorbeeld van Geert Wilders geeft al aan dat er een ontwikkeling in het gebruik van het woord

tsunami heeft plaatsgevonden. Dat uiteraard zegt nog niet heel veel over hoe het bij andere woorden

heeft plaatsgevonden. Daarom onderzoek ik verschillende woorden waarbij aangenomen mag worden dat er enige vorm van metaforisch gebruik voor de hand ligt. Deze woorden analyseer ik aan de hand van krantenartikelen van de afgelopen decennia uit het archief in een diachrone kwalitatieve

interpretatieve inhoudsanalyse. Een taxonomie van metaforen ontbreekt op dit moment (Black, 1993) in de theorie. Daardoor is het thuisbrengen van de verschillende fenomenen die ik tegenkom niet eenvoudig. Door het samenbrengen van de theorie en de reeds gedefinieerde soorten metaforen hoop ik een overzichtelijk beeld te kunnen geven.

(7)

6

HOOFDSTUK 2: THEORETISCH KADER

In dit hoofdstuk bespreek ik de theoretische achtergrond van deze scriptie in vier delen. Allereerst bespreek ik in paragraaf 2.1 de introductie van nieuwe woorden in de Nederlandse taal. Aan de hand van literatuur van Leenhouts(2008) en Van der Sijs(2002) kijken we naar hoe neologismen in de taal terecht komen en waar ze uit ontstaan. Deze paragraaf plaatst de woordintroductie in het perspectief van een constant veranderende en levende taal waar woorden in opgenomen worden en ook net zo goed weer uit verdwijnen.

Als tweede element van dit hoofdstuk bespreek ik in paragraaf 2.2 de verschillende soorten en

werking van metaforen. Zo ga ik in op de verwerking door ontvangers en de vraag of het begrijpen van een metafoor meer moeite kost dan de letterlijke betekenis van de woorden. Bovendien komt aan de orde welke prioriteit metaforische uitingen krijgen ten opzichte van de verwerking van letterlijke uitingen. Ook besteed ik aandacht aan de conceptuele metafoor zoals die is omschreven door de onderzoekers Lakoff en Johnson in hun boek Metaphors we live by.

Het derde deel van dit hoofdstuk (paragraaf 2.3) gaat in op de werking van framing. Het gebruik van een woord als frame is een (voorlopig) eindstadium voor bijvoorbeeld het woord tsunami uit de inleiding, waarbij Geert Wilders het woord gebruikt om islamitische immigranten aan te duiden. Het

frame dat hij gebruikt, duwt de ontvanger in een bepaalde richting. Dat metaforen als framing devices

kunnen worden gebruikt, is het onderwerp voor het tweede deel van paragraaf 2.3.

Tot slot bespreek ik het taalgebruik van journalistieke teksten in paragraaf 2.4. Ik gebruik journalistiek materiaal om de ontwikkeling van neologismen tot metaforen in kaart te brengen. Daarom is het van belang om de specifieke eigenschappen van dit genre teksten nader te bekijken omdat de vorm- en stijleisen van journalistieke teksten zeer specifiek zijn. Wat die eisen precies zijn en hoe die van invloed kunnen zijn op dit onderzoek is dan ook een verkenning waard.

2.1 WOORDINTRODUCTIE

Zoals ik in de introductie al aangaf gaat het eerste deel van dit hoofdstuk over woordintroductie. Taal verandert namelijk constant en nieuwe ‘fenomenen’ kunnen leiden tot nieuwe woorden. Het kan dus ook gebeuren volgens Van der Sijs (2002) dat deze nieuwe woorden in het woordenboek worden opgenomen.

Van der Sijs schreef Het Chronologische Woordenboek waarin de introductie van woorden op chronologische wijze wordt weergegeven. Dit speelt bij deze scriptie een interessante rol aangezien het gebruik van neologismen in de Nederlandse taal een onderdeel uitmaakt van mijn hoofdvraag. Het gaat hierbij om de introductie, de beginfase van het gebruik van een woord. Dit kan bijvoorbeeld komen door het tijdsgewricht. Zo zijn er veel woorden geïntroduceerd tijdens de Tweede

(8)

7 Een groot deel van de geïntroduceerde woorden blijken volgens Van der Sijs eendagsvliegen te zijn. Uit research die zij deed naar periodewoordenboeken, blijkt dat vooral samenstellingen en

leenwoorden een korte levensduur hebben. Het is wel zo dat deze woorden opnieuw ‘geboren’ kunnen worden als zij nieuwe relevantie krijgen.

Woorden kunnen ook een nieuwe inhoud krijgen naar mate de tijd vordert. Dit zorgt ervoor dat de levensduur van een woord langer wordt. Van der Sijs (2002) geeft daarbij als voorbeeld de uitdrukking

een nummer draaien die overleeft ondanks dat moderne telefoons geen draaischijven meer hebben

en jonge mensen die telefoons waarschijnlijk ook nooit gebruikt hebben. Die uitdrukking is gebleven en heeft nieuwe inhoud gekregen met de verandering van de technologie. Zo moest iemand eerst het nummer bij de telefoniste opvragen. Daarna werd de draaischijf ingevoerd waarbij de telefoniste overbodig werd. Uiteindelijk veranderde dat naar toetsen en nu zelfs maar bediening van

aanraakgevoelige smartphones. Voor al deze bezigheden werd in feite dezelfde uitdrukking gebruikt. Er worden ook woorden geïntroduceerd om oude te vervangen of aan te vullen. Zo kan door

polysemie of homonymie verwarring ontstaan bij taalgebruikers waardoor de introductie van een nieuw woord verlichting kan bieden voor taalgebruikers. Bovendien kan het ook gebeuren dat oude woorden vervangen worden door nieuwe woorden (Van der Sijs, 2002).

De introductie van nieuwe woorden kan te maken hebben met maatschappelijke veranderingen maar dat is geen vereiste. Leenhouts (2008) en Van der Sijs (2002) beschrijven dat woorden kunnen worden geïntroduceerd om “taalinterne redenen” (Leenhouts, 2008, p. 12) zoals de eerder genoemde

polysemie of homonymie van bestaande woorden die taalgebruikers in problemen brengen. Als laatste mogelijkheid is er nog de creatieve reden tot nieuwe woorden. De taalgebruiker heeft nu eenmaal behoefte aan variatie volgens Van der Sijs (2002). De creativiteit in woorden kan bijvoorbeeld gebruikt worden om een onderscheid te maken tussen groepen of het door Leenhouts (2008)

genoemde voorbeeld van Vlaamse taalgebruikers die zich willen afzetten tegen Franse overheersing. Voor nieuwe woorden maakt Van der Sijs een indeling in vijf groepen (p.61): Inheemse woorden, leenwoorden, afgeleiden van leenwoorden, letter(greep)woorden en woorden waarvan de herkomst onbekend is. Inheemse woorden hebben verschillende subcategorieën maar zijn in zijn algemeenheid te omschrijven als woorden die reeds bestonden of uit de geschiedenis van de Germaanse talen komen. Deze woorden kunnen bijvoorbeeld verkortingen zijn (als is een afkorting van also) of samenstellingen zoals lijfwacht.

Leenwoorden zijn woorden die worden overgenomen uit een andere taal. Hierbij wordt meestal zowel de klank als de spelling overgenomen en blijft de betekenis gelijk aan het origineel. Denk hierbij aan het woord fabriek of het woord school welke afkomstig zijn uit respectievelijk het Frans en Latijn. Overigens is niet voor ieder woord precies duidelijk uit welke taal ze zijn geleend. Volgens Van der Sijs (2002) is het bijvoorbeeld bij absurd of absorberen niet duidelijk of deze woorden afkomstig zijn uit het Frans of Latijn. Beide woorden zijn overigens in de zestiende eeuw opgenomen in het Nederlandse woordenboek. Deze woorden beginnen officieel als ‘vreemd’ en worden vervolgens aangepast “aan de taal die ze leent” (p.64).

(9)

8 Lettergreepwoorden zijn volgens Van der Sijs slechts een kleine groep die bestaat uit woorden die zijn samengesteld uit verschillende woorden zoals horeca of bijvoorbeeld ahob. Uitzondering op deze woorden zijn de lettergreepwoorden uit een andere taal zoals radar en pc. Deze woorden vallen onder de groep leenwoorden.

De laatste categorie die Van der Sijs beschrijft is een vergaarbak die zij “etymologie onbekend” noemt. Het zijn woorden waarvan we niet vast kunnen stellen welke afkomst ze hebben. Denk hierbij aan woorden als mooi of pief. Deze woorden zijn niet direct terug te herleiden naar een bepaald woord of een bepaalde afkomst in een andere taal.

2.2 METAFOREN

Een metafoor is “een vorm van figuurlijk taalgebruik” waarbij een concept wordt beschreven in andere termen (Renkema, 2004, p. 151). Veelal is het gebruik van een metafoor verbonden met de originele term door middel van een soortgelijke betekenis. Denk hierbij aan het door Renkema(2004)

genoemde voorbeeld van de “voet van de berg”, waarbij het begin van een berg een fysieke gelijkenis toont met de menselijke voet. Het gebruik van metaforen werd al door Aristoteles (335 v.Chr.) vastgelegd in zijn werk Poetica waar hij de term metafoor afleidde van het Griekse metapherein wat overdragen betekent. Een metafoor was volgens hem een overdracht van een betekenis naar een nieuw woord (Mazel, 2006).

Wie een metafoor gebruikt, zegt eigenlijk iets wat niet waar is. Immers, de letterlijke betekenis van een metafoor is vaak absurd. Als je zegt “Mark gedraagt zich als een gorilla” dan is dat in letterlijke zin natuurlijk belachelijk. Hetzelfde gaat op voor de “voet van een berg” aangezien bergen geen voeten hebben. De betekenis van deze woorden is dan ook niet letterlijk bedoeld. De spreker probeert veronderstelde eigenschappen van gorilla’s of voeten (brondomein) over te brengen alsof het eigenschappen van Mark of bergen zijn (doeldomein).

Volgens een van de maximen van Grice(1975) zouden we geen uitingen moeten doen die niet waar zijn. Of beter, waarvan we weten dat die niet waar zijn. Mark is immers geen gorilla, dat kan iedereen zien. Toch kan een metafoor uitdrukking geven aan iets waar we geen letterlijke woorden voor hebben, in dit geval de gedragingen van Mark (Searle, 1993). Grice en Searle argumenteerden indirect dat taalgebruik per definitie letterlijk zou moeten zijn en standaard geen non-letterlijke intentie zou moeten hebben (Sperber & Wilson, 2008). Dit laat dan de implicatuur van Grice over als het enige dat door de ontvanger zou moeten worden geïnfereerd.

In essentie komt het erop neer dat de letterlijke betekenis (en dus niet een figuurlijke of metaforische) van een uiting volgens Grice en Searle voor de hand ligt. Daardoor zou een taalgebruiker de aanname kunnen doen dat de betekenis van een uiting die hij of zij waarneemt, per definitie letterlijk zou moeten worden opgevat tenzij er aanleiding is tijdens het decodeerproces om aan te nemen dat het hier gaat om niet-letterlijk taalgebruik. Sperber en Wilson (2008) spreken dat tegen. Zij stellen dat een metafoor in ons brein niet anders wordt behandeld dan iedere andere taaluiting en dat de aanname dat een uiting per definitie letterlijk bedoeld is, niet voor de hand ligt.

SOORTEN METAFOREN

(10)

9 doet zijn uitspraak met op de achtergrond het feit dat op dit moment slechts twee categorieën van metaforen in de literatuur als geaccepteerd mogen worden beschouwd: levende en dode metaforen (Black, 1993).

Dode metaforen zijn volgens Black eigenlijk geen metaforen meer. Deze dode metaforen zijn inmiddels zo ingeburgerd dat er nauwelijks meer sprake is van een metafoor maar eerder van een idioom. Falling in love (Black, 1993, p. 25) is volgens Black een voorbeeld van dit type metafoor. Er zal geen taalgebruiker zijn die de metaforische waarde van deze uitdrukking zal zien aangezien het niet-letterlijke gebruik van deze woordcombinatie bij bijna alle taalgebruikers bekend zal zijn. Black noemt dit fenomeen een ‘catachresis’ (Black, 1993, p. 25), een idioom om een tekort aan adequate woorden op te vangen.

Over levende metaforen is Black (1993) al even droog als over de afwezigheid van een taxonomie van metafoortypen. Een levende metafoor is een metafoor. Volgens hem is in feite iedere metafoor die niet in de categorie ‘dood’ valt.

Er zijn echter wel twee conceptuele metaforen waar in de literatuur veel over gesproken wordt. Het zijn geen taxonomieën van metaforen maar een beschrijving doormiddel van metaforisch taalgebruik. Als eerste wil ik stilstaan bij conduit metaphor van Micheal Reddy(1993) en als tweede de conceptual

metaphor van de al eerder genoemde auteurs Lakoff en Johnson(1980). Deze metaforen zijn echter

geen aanduidingen voor een bepaald type metafoor maar geven een onderscheid aan tussen conceptuele metaforen en communicatieve metaforen.

CONDUIT METAPHOR

De conduit metaphor is een concept van Michael J. Reddy(1993) en beschrijft een conceptuele metafoor over taalgebruik en taalstructuren. Reddy beschrijft een metafoor over taalgebruik die afwijkt van de beschrijving die Aristoteles in zijn werk Poetica gaf. Het hier niet om een “creatieve of unieke” (Grady, 1997, p. 3) gebruikswijze van woorden of zinnen buiten hun gebruikelijke context. Het gaat hier om een systematische en ‘gebruikelijke’ (Grady, 1997, p. 3) wijze waarop taalgebruikers spreken over communicatie maar vooral ook daarover denken (Reddy, 1993). Ook Lakoff en Johnson (1980) beschrijven het als concept als volgt:

• Ideas/Meanings are objects.

• Linguistic expressions are containers.

• Communication is sending (Lakoff & Johnson, 1980, p. 10)

Het is wellicht handig om kort samen te vatten wat de conduit metaphor inhoudt: sprekers verpakken ideeën (objects) in woorden (linguistic expressions) en taal functioneert dan als een ‘pijplijn’ (de

conduit) (Lakoff & Johnson, 1980).

Om het principe te illustreren geven Lakoff en Johnson een aantal voorbeelden van dit concept om te illustreren wat zij bedoelen:

• I gave you that idea.

• Your reasons came through to us.

• Try to pack more thought into fewer words.

(11)

10 lijkt. In feite zijn de voorbeelden van de conduit metaphor die hierboven staan ook voorbeelden van dode metaforen.

CONCEPTUAL METAPHOR

Toen George Lakoff en Mark Johnson hun boek Metaphors we live by publiceerden in 1980 is er een “nieuwe impuls” (Renkema, 2004, p. 243) gegeven aan het onderzoek naar metaforen. Zij stelden dat niet alleen de “dead or petrified metaphors” (Renkema, 2004, p. 243) maar ook ander taalgebruik dat voor die tijd als niet metaforisch werd gezien, gebaseerd is op metaforen. In essentie stelden zij dat een groot deel van ons taalgebruik metaforisch is, ondanks dat we ons daar wellicht niet direct van bewust zijn. Deze metaforen zijn niet enkel een stijlmiddel met esthetische of retorische waarde (Mazel, 2006, p. 3).

Lakoff en Johnson (1980) zien de metafoor als een cognitief element dat de ervaringen van mensen vormgeeft. Zij stellen dat door een boodschap over het ene domein vorm te geven in termen van het andere domein de begrijpelijkheid van die boodschap toeneemt voor de ontvanger. In Renkema(2004) schrijft de auteur dat het gaat om het vormgeven van een abstract domein in termen van een

concreet domein. Dus bijvoorbeeld dat “een gedachtegoed zal voortleven” terwijl een gedachtegoed uiteraard geen organisme is en daardoor simpelweg niet kan leven. Maar door het zo samen te vatten krijgt de toehoorder een beter begrip van wat de spreker bedoelt (Renkema, 2004).

Lakoff en Johnson (1980) halen zelf het voorbeeld van de metafoor “argument is war” (p.7) aan. Het voorbeeld dat zij noemen is voornamelijk verbonden met het idee dat we niet alleen de waarheid interpreteren aan de hand van de concepten maar dat we daadwerkelijk debatten kunnen “verliezen”. Maar ook uitspraken als dat iets “onverdedigbaar” is of dat al iemands argumenten werden

“afgeschoten” geven aan hoe zeer deze conceptual metaphor is ingesleten in het dagelijks taalgebruik (Lakoff & Johnson, 1980, p. 6).

Lakoff en Johnson gaan ook iets verder in hun uitleg dan Renkema(2004). Zij zeggen dat het niet alleen een kwestie is van het begrijpen van een metafoor als het één in termen van het ander. Maar ook het ervaren van die metafoor bijvoorbeeld het conceptuele metafoor “argument is war”:

“The essence of metaphor is understanding and experiencing one kind of thing in terms of

another. It is not that arguments are a subspecies of war. Arguments and wars are different kind of things. [...] But argument is partially structured, understood, performed, and talked about in terms of war.” (Lakoff & Johnson, 1980, p. 5)

Argument is war is geen nieuwe conceptuele metafoor maar een die reeds bestaat en ingeburgerd is.

Lakoff en Johnson geven ook een blik in hoe nieuwe metaforische concepten werken zoals het voorbeeld love is a work of art. Dit concept hebben de schrijvers zelf bedacht en voor hen is dit een samenvatting van een aantal concepten die voor hen van belang zijn. Dit wil echter niet zeggen dat

love is a work of art ook voor de rest van de samenleving dezelfde waarde heeft als voor de schrijvers.

Als de metafoor een voldoende dekkende lading heeft voor een (deel van een) samenleving dan kan een metaforisch concept als love is a work of art de status van realiteit (zoals argument is war) krijgen en gaan mensen hun leven inrichten naar die metafoor. Dit wil overigens niet zeggen dat deze

metaforen dan wereldwijd gedeeld worden. Het is zeer goed mogelijk dat de concepten per cultuur verschillen (Lakoff & Johnson, 1980, p. 142).

VERWERKING EN BEGRIP VAN METAFOREN

(12)

11 tussen twee mensen en volgens Cohen(1979) kan de groep ieder denkbaar formaat hebben. Op deze manier kunnen mensen die bepaalde “knowledge, beliefs, intentions and attitudes” (Cohen, 1979, p. 7) delen zich opstellen als een separate (en gelimiteerde) groep taalgebruikers. Dit is anders dan letterlijk taalgebruik dat in principe door alle taalgebruikers gebruikt kan worden.

Een andere functie van metaforen is het “saillant” (Ensink, 2012, p. 6) maken van een bepaald aspect. Het geeft een richting aan het object of fenomeen dat door een auteur beschreven wordt. Ditzelfde principe wordt ook besproken door Walter Kintsch(1998) als onderdeel van zijn begripsmodel dat hij het construction-integration model noemt. Volgens Kintsch moeten lezers bij het interpreteren van een tekst een model maken en zaken samenbrengen die eerder niet met elkaar in verbinding stonden. Kintsch maakt een onderscheid tussen zijn model en het schemamodel van onder andere Frederic Bartlett(1932). Bartlett schreef in zijn werk ‘Remembering’ over schemata. Dit zijn volgens Bartlett raamwerken waarin kennis is geclusterd. Volgens Kintsch wordt kennis die onder de schematheorie niet zou worden geactiveerd in zijn model juist wel gebruikt. Dit klinkt tamelijk cryptisch maar bedenk dat volgens Bartlett de kennis die een lezer activeert, ingesloten is in een schema. Dat schema bepaalt vervolgens welke kennis het interpretatieproces stuurt.

Kenniselementen zijn volgens Bartlett aan een bepaalde stimulus gekoppeld. Het zijn clusters van kennis die meestal worden getekend als een boomstructuur. Kennis kan worden opgehangen aan het schema. Het bekendste voorbeeld is dat van een huis, waarbij het concept ‘huis’ gekoppeld is aan de zaken die we associëren met het woord huis. Denk hierbij aan ramen, een deur, een dak en kamers. De activering van het concept huis maakt dat de kennis in dat cluster saillant wordt. De kennis in het fictieve schema ‘huis’ uit het voorbeeld is tamelijk onschuldig maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. Kennis in een schema kan ook sturend zijn. Het woord chirurg zal door veel mensen worden ingevuld met het beeld van een man, ondanks dat er ook veel vrouwelijke chirurgen zijn.

In het voorbeeld dat Kintsch(1998, p95) noemt (“The earthquake destroyed all buildings in town except

the mint”), zou de schematheorie een interpretatie van “mint” als chocolade of munt uitsluiten omdat

het schema aardbeving is geactiveerd. In essentie zou het volgens de aanhangers van deze wijze van het verklaren van begrip niet bij een persoon opkomen om de andere mogelijke interpretatie van dit woord mint te volgen. Sterker nog: het zou door het schemamodel uitgesloten worden omdat deze kennis logischerwijs niet in het schema staat. Aardbevingen hebben immers niets te maken met pepermuntjes.

Volgens Kintsch is het zo dat dit soort gedachten juist veel voorkomen en dus niet door een sturend schema worden uitgesloten zoals in het model van Bartlett. Het idee achter het

construction-integration model is dat zowel het pepermunt-element als het gebouw-element uit het voorbeeld

worden geprimed en dat een contextgedreven beslissingsproces snel een bepaalt wat de onjuiste kenniselementen zijn. Dit wil echter niet zeggen dat niet beide wegen worden voorbereid in het begripsproces. Het is volgens Kintsch niet zo dat alleen relevante kennis wordt voorbereid. Ook kennis die niet van toepassing is, wordt opgeroepen omdat het activeren van kennis volgens het CI-model niet contextgedreven is.

(13)

12 stukken tekst worden verwerkt. De betekenis van woorden (en daarmee ook metaforen) is lastig te scheiden van de betekenis van grotere stukken tekst als woordclusters en zinnen (Kintsch, 1998). De interpretatie van een metafoor is per definitie geen eenvoudige zaak. Het veronderstelt bekendheid van de metafoor bij zowel de verzender als bij de ontvanger van een boodschap. Is die bekendheid bij de ontvangende partij niet aanwezig, dan komt de boodschap niet aan bij de ontvanger. Ted Cohen (1979) vat dit begripsproces samen in een voorbeeld van een vergadering waarbij een van de deelnemers zijn chef een bolsjewiek noemt. De man is dat niet en iedereen in de vergaderruimte is op de hoogte dat de man geen communistische ideologie nastreeft. Vervolgens moet de ontvanger niet alleen weten dat dit geen letterlijke boodschap is maar dat de zender een figuurlijke (metaforische) boodschap probeert over te dragen aan de aanwezigen. De toehoorders moeten die figuurlijke boodschap volgens Cohen vervolgens “uitpakken” en “op basis van inferenties, hypotheses en aannames” (p.7) infereren waarom de spreker hem zojuist voor Bolsjewiek heeft uitgemaakt.

Dit begripsproces, zoals Lakoff en Johnson(1980) ook al stelden, is niet noodzakelijkerwijs iets waar we ons bewust van zijn als we dit meemaken. De leden van de vergadering zullen geen bewuste

gedachtegang hebben waarbij ze voor zichzelf beredeneren hoe absurd de gedachte is dat de chef communistische denkbeelden zou hebben. Dit gebeurt grotendeels onbewust.

Glucksberg (2008) stelt dat een metafoor een taalgebruiker voor een dilemma stelt. In feite is een metafoor letterlijk niet waar. Hij noemt daarbij het voorbeeld dat zijn advocaat een monster is. Dit is natuurlijk niet waar, en de letterlijke tekst heeft geen betekenis voor de ontvanger. Dit stelt de

ontvanger voor het probleem dat een van de maximen van Grice (1975) wordt overtreden: be truthful. Dat het verwerken van letterlijke uitingen anders verloopt dan metaforische wordt ook omschreven door Searle (1993). Hij stelt dat de bedoelde boodschap en de uitgesproken boodschap van de zender (in het geval van letterlijke uitingen) gelijk zijn. De ontvanger hoeft geen extra kennis te hebben behalve de kennis van de taal die gebruikt wordt. Die kenniseisen worden anders als de zender niet de letterlijke betekenis weer wil geven maar een metaforische betekenis. De ontvanger moet dan meer informatie hebben dan alleen de uiting, de omstandigheden waarin de uiting is gedaan en de achtergrondaannames die de zender en ontvanger delen (Searle, 1993). Dit heeft tot gevolg dat de hoorder bij de interpretatie van een metafoor of een niet-letterlijke uiting volgens Glucksberg (2008) drie vaste en "distinct processing stages" (p. 67) moet doorlopen:

1. Neem de letterlijke meaning van de uiting waar.

2. Overweeg de interpreteerbaarheid van die meaning in de context van de uiting.

3. Als de letterlijke betekenis van de uiting onzinnig lijkt te zijn, zoek dan naar een figuurlijke

meaning.

(14)

13 Searle (1993) laat ook zien dat de simile theorie zwaktes heeft. Volgens de auteur moet het

onderliggende statement van een metafoor letterlijk zijn omdat anders intpretatieproblemen op kunnen treden. Searle haalt een voorbeeld aan om dit te bewijzen: Sally is a block of ice (Searle, 1993, p. 96). Voor de goede lezer zal direct het verschil duidelijk zijn tussen deze uiting en die van een paar alinea's geleden: “Mark gedraagt zich als een gorilla”. De gorilla heeft eigenschappen, namelijk gedrag, die letterlijk vergelijkbaar zijn met de gedragingen van Mark. Een ijsblok heeft geen eigenschappen of gedragingen die letterlijk overdraagbaar zijn op mensen. Althans niet de eigenschappen waarop wordt gedoeld.

Searle (1993) heeft al duidelijk gemaakt dat simile theorie zijn zwaktes kent. Hij neemt de stelling in dat de theorie eigenlijk ontoereikend is om deze metafoor (Sally is a Block of ice) te verklaren. Dit komt volgens Searle omdat de metafoor over het ijsblok een driedubbele bodem bevat. Allereerst is de vergelijking met een ijsblok bedoeld als hyperbool. Als je tot de werkelijke metafoor wilt komen zul je dat element moeten verwijderen. Dit is meteen een punt waar Searle bezwaar tegen maakt. Als je de hyperbool eruit haalt dan reduceer je de metafoor tot dat de gedragingen van Sally uit het

voorbeeld 'koud' zijn. Hiermee zijn we weer aangekomen bij een metafoor en weer een die lastig op te lossen is omdat 'kou' geen eigenschappen heeft die zomaar over te brengen zijn op de gedragingen van een mens. Het idee dat een metafoor als letterlijke vergelijking kan worden gezien lijkt daarmee, in ieder geval in een deel van de gevallen, niet op te gaan.

Glucksberg(2008) haalt in zijn tekst Searles’ (1979) interpretatie van hetzelfde principe aan: "Where an

utterance is defective if taken literally, look for an utterance meaning that differs from sentence meaning" (Glucksberg, 2008, p. 114). Dit betekent niet dat er geen onderscheid gemaakt moet

worden tussen verschillende soorten uitingen die niet letterlijk geïnterpreteerd kunnen worden. Zo maakt Searle onderscheid tussen drie soorten uitingen die in principe een soort vormen: ironie, een

indirect speech act en de metafoor.

Deze drie drie soorten uitingen gebruiken volgens Searle in feite hetzelfde patroon. Een ironische opmerking is een uiting waarbij de spreker bijvoorbeeld het omgooien van een dure vaas

becommentarieert met de woorden: “dat was een slimme actie”. Uiteraard klopt deze uiting niet. De letterlijke betekenis van deze uiting is immers totaal onlogisch voor de situatie. De bedoeling van de spreker is niet dat de hoorder zijn boodschap letterlijk interpreteert maar juist precies het

tegenovergestelde denkt. In dit geval is het namelijk een tamelijk domme actie. In feite wordt de hoorder gedwongen om de uiting van de spreker anders te interpreteren omdat de letterlijke betekenis ongepast en onlogisch is voor de situatie. De meest natuurlijke manier om dit te interpreteren is volgens (Searle, 1993, p. 109) om exact het tegenovergestelde aan te nemen als boodschap van de spreker.

Searle maakt net als bij metaforen het voorbehoud dat ironie geen eenvoudige zaak is om te interpreteren. Het simpelweg aannemen dat de spreker exact het tegenovergestelde bedoelt, is volgens Searle te makkelijk en verhult het de complexiteit van het fenomeen. Bovendien is er een groot verschil per cultuur in de wijze waarop ironie geuit wordt. Zo geeft hij het voorbeeld dat in het Engels een bepaalde intonatie een cue kan zijn waarmee de spreker ironie codeert.

Een andere uitingsvorm die net als ironie letterlijk anders is dan wat de spreker eigenlijk bedoelt, is de

Indirect speech act. Searle geeft ook aan dat de indirect speech act een totaal ander concept is dan

(15)

14 In het voorbeeld dat Searle(1993) aanhaalt (“kunt u het zout doorgeven?”) wordt letterlijk gezien een vraag gesteld of de hoorder in staat is om het zout door te geven. Er wordt eigenlijk geen verzoek gedaan. Iedere hoorder zal deze boodschap interpreteren als een verzoek om het zout door te geven. Taalgebruikers voelen deze diepere laag aan en zien de zin vooral als een ‘beleefd verzoek’ (Searle, 1993, p. 109) om het zout, niet als een vraag naar hun competentie op het gebied van doorgeven. De interpretatie van deze uiting loopt volgens Searle via een omweg: de vraag of iemand in staat is om het zout te geven past niet in de context. Een letterlijk verzoek dient dus geen logisch nut in het gesprek. De hoorder gaat vervolgens zoeken naar een verklaring die binnen de context van het gesprek wel zinnig is. Als tweede stap weet de hoorder dat er zoiets bestaat als een speech act en dat het kunnen aangeven van het zout een voorbereidende voorwaarde is voor het daadwerkelijk

aangeven van het zout. De hoorder bedenkt vervolgens dat de vraag naar zijn ability (Searle, 1993, p. 109) een beleefd verzoek is om het zout door te geven en dat dit beleefde verzoek is wat de spreker bedoelde.

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen ironie en metaforisch taalgebruik en een indirect

speech act. De spreker meent bij een indirect speech act wat hij zegt maar er zit een extra bedoeling

bij. De indirect speech act heeft een extra verzoek ingesloten in de uiting. De betekenis van een metafoor moet in principe eerst worden verwerkt omdat de spreker duidelijk iets anders bedoelt dan hij letterlijk zegt. Searle (1993) formuleert een aantal principes op basis waarvan hij inzicht geeft in de verwerking van de betekenis van een metafoor. Deze acht principes zijn volgens hem geen

uitputtende lijst en zijn ook niet noodzakelijkerwijs onafhankelijk van elkaar maar geven een beeld van de mogelijke stelregels.

PRINCIPES VAN SEARLE

Searle (1993) beredeneert zijn principes aan de hand van een formule: S is P en daardoor S is R. Hierbij staat S voor subject, P staat voor predicaat en R staat voor de bedoeling van de spreker. Het doel van Searle bij deze principes is uitleggen hoe de verbanden tussen S,P en R worden gelegd binnen de uiting. In feite geeft Searle aan waar volgens hem in verschillende varianten van metaforen de

Punctum Comparationis (Van Bork, Delabistita, Van Gorp, Verkruijsse, & Vis, 2013) ligt.

Principe 1:

In een metafoor zijn zaken die P zijn per definitie R. Dit is de meest eenvoudige versie van een

metafoor. Hierbij wordt R gedefinieerd door overduidelijke eigenschappen van P. Hierbij moet dus vooral rekening worden gehouden met de meest voor de hand liggende eigenschappen. Denk hierbij aan het door Searle (1993) genoemde voorbeeld: “Sam is een reus”. Dit voorbeeld moet volgens Searle worden geïnterpreteerd als: “Sam is groot”. De meest saillante eigenschap van een reus is immers dat hij groot is.

Principe 2:

In een metafoor zijn zaken die P zijn meestal R. Ook bij deze versie van een metaforisch model zou de

eigenschap van P bekend moeten zijn of op zijn minst voor de hand moeten liggen. Dit is echter een minder zeker dan bij het voorbeeld van principe 1. Searle haalt hierbij het voorbeeld “Sam is een

varken” aan. De eigenschappen van varkens zijn een stuk gevarieerder dan die van reuzen. Bij een reus

(16)

15 bij principe 2 marginale verschillen in P van grote invloed op de interpretatie. Denk hierbij aan het voorbeeld van het varken en vervang dat door een zwijn. De interpretatieverschillen zijn subtiel maar wel aanwezig. Het verschil tussen het varken en het zwijn in het voorbeeld zijn overigens groter in het Engels, de taal waarin Searle het artikel heeft geschreven.

Principe 3:

In een metafoor geloven we, of spreken we vaak over P alsof het R is. Ook al weten zowel spreker en ontvanger dat R niet noodzakelijkerwijs waar is over P. Bij dit principe is het lastiger om vast te stellen

wat de bedoeling is dan bij de vorige twee. Searle laat dit zien aan de hand van het voorbeeld “Sam is

a gorilla”. Volgens Searle worden er verschillende eigenschappen toegekend aan gorilla’s die eigenlijk

gebaseerd zijn op mythes. Zo zouden gorilla’s gemeen zijn en gewelddadig zijn. Gorilla’s zijn in werkelijkheid tamelijk timide dieren die bepaald niet gemeen zijn, maar de mythevorming rondom de gorilla heeft een beeld geschapen dat zich leent voor metaforen. Die mythologie wordt gedeeld tussen taalgebruikers en zo kan het zijn dat een metafoor wordt gebaseerd op veronderstelde eigenschappen van P die eigenlijk eigenschappen zijn van de mythologie over P.

Principe 4:

In een metafoor zijn zaken die P zijn niet R, noch lijken ze op R. Er is ook geen mythevorming rondom het idee dat P, R is of erop lijkt. Bij dit principe gaat het volgens Searle om een ‘aangeleerde’ connectie

tussen P en R en niet om een intrinsieke relatie of een relatie die ontstaan is door mythevorming zoals bij vorige principes. Het zou volgens hem gaan om een bepaalde gevoeligheid waar we op culturele of natuurlijke wijze aan zijn gekomen (Searle, 1993, p. 105).

Als voorbeeld noemt hij het blok ijs dat al eerder aan bod kwam. Ook geeft hij het voorbeeld: “John is

bitter” en “Mary is sweet”. Wederom heb ik deze uitdrukkingen onvertaald gelaten omdat de

betekenis in het Nederlands niet hetzelfde is. Het doel van Searle met deze voorbeelden is vooral om te illustreren dat de (al dan niet reële) letterlijke eigenschappen die bij de vorige principes een rol speelden, hier afwezig zijn. Of beter, dat de metafoor geen gebruik maakt van eigenschappen die direct zijn toe te kennen. Het is volgens hem een meer emotionele indeling. Deze metaforen zijn vaak ook een schaal waardoor dezelfde emotie met verschillende maten van sterkte uitgedrukt kan worden.

Principe 5:

In een metafoor zijn zaken die P zijn niet R, noch gelooft men dat P lijkt op R maar de “condition of being” (p.106) P lijkt op de status R. Hoewel de formulering van Searle wellicht wat complex lijkt, gaat

het hier om een redelijk eenvoudig principe: als je een collega die net promotie heeft gemaakt een aristocraat noemt, weet de ontvanger dat het hier niet gaat om de letterlijke eigenschappen van een aristocraat. De collega uit het voorbeeld heeft niet opeens blauw bloed gekregen door simpelweg promotie te maken. Maar het is een vergelijkbare state of being. In dit geval is zijn nieuwe functie vergelijkbaar met een bepaalde status, zoals die van de adel.

Principe 6:

In een metafoor kan het voorkomen dat ofwel P ofwel R maar beperkt gebruikt kan worden. Bepaalde

(17)

16 Principe 7:

Niet iedere metafoor voldoet aan het standaard patroon S is P. Het zevende principe van Searle(1993) is geen stelregel maar een vergaarbak waarin hij laat zien dat er verschillende soorten metaforen zijn die op een andere wijze werken. Searle beschrijft dit aan de hand van het voorbeeld “The ship ploughs

through the sea” (Searle, 1993, p. 106). In feite is de relatie tussen het schip en ploegen een tamelijk

vergezochte maar die relatie is wel te verklaren. Omdat bij het ploegen een scherp object een substantie (de aarde) ‘splijt’ en naar de zijkanten verplaatst, veroorzaakt dit woord een gelijkwaardig beeld als dat van de zee en de voorsteven van een schip. Deze gelijkenis is echter niet overduidelijk als je naar de intrinsieke eigenschappen van de ploeg kijkt. Het is aan de lezer om deze gelijkenis te af te leiden uit de context van de uitspraak. Sowieso is er een verschil met de andere voorbeelden van Searle omdat het hier gaat om een werkwoord dat metaforisch wordt gebruikt en geen zelfstandig naamwoord.

Principe 8:

Tot slot formuleert Searle(1993) een buitencategorie. Hij trekt zelf in twijfel of deze wel hoort bij de principes en of dit type überhaupt een metafoor genoemd mag worde. Hij bespreekt metonymie en synecdoche als speciale gevallen van metaforiek. Synecdoche is een stijlfiguur waarbij een klein deel van een groter geheel in verband wordt gebracht met S. Bijvoorbeeld: “vele monden te voeden

hebben”. In dit geval wordt slechts een onderdeel gebruikt van wat er feitelijk aan de hand is. Er

zouden monden te voeden zijn maar het gaat hier natuurlijk niet slechts om de mond maar om de hele

persoon. Hetzelfde principe komt metonymie ook naar voren als in de media wordt gesproken van

Den Haag of een andere hoofdstad waarbij eigenlijk de regering van een land wordt bedoeld. Searle(1993) formuleert zijn acht principes in het boek en gaat vervolgens met zichzelf in discussie over een eventueel negende principe. Maar hij concludeert dat hij geen bewijs heeft gezien dat er een negende soort is. Hoe dan ook formuleert Searle een aantal regels die aangeven hoe de betekenis van S en P (namelijk R) ‘berekend’ kan worden aan de hand van de gegeven informatie. Dit berekenen lijkt een tamelijk complex proces maar Glucksberg (2008) stelt dat het niet zo is dat een metafoor per definitie lastiger is te begrijpen dan de letterlijke betekenis van een uiting. Sterker nog: in sommige gevallen is de letterlijke betekenis zelfs moeilijker te begrijpen dan de figuurlijke.

Glucksberg(2008) noemt hierbij het voorbeeld van een bekende uitdrukking of zegswijze “Kicking the

bucket” wat doodgaan betekent. Een ontvanger van deze boodschap zal de woorden niet letterlijk

nemen. Taalgebruikers zijn op de hoogte van deze woordencombinatie en deze herkennen als de uitdrukking die doodgaan betekent (Jackendorf, 1995; Kintsch, 2008). De letterlijke betekenis van deze woordcombinatie is daardoor veel lastiger te bereiken dan de figuurlijke. Hiermee benaderen de auteurs de uitleg die Black(1993) geeft aan dode metaforen.

Glucksberg (2008) concludeert dat metaforische en letterlijke betekenissen gelijkwaardig worden verwerkt in termen van snelheid. Letterlijke en metaforische betekenissen worden gelijktijdig verwerkt zonder dat de een prioriteit heeft boven de ander. Bovendien kunnen letterlijke en figuurlijke

betekenissen niet vooraf worden uitgesloten; als beide betekenissen beschikbaar zijn, worden beide betekenissen ook verwerkt. Er is wel een uitzondering: in sommige gevallen heeft de figuurlijke betekenis wel de voorkeur omdat die meer salient (Giora, 1997) is.

(18)

17 Taalgebruikers geven het gebruik van een metafoor in principe aan. De spreker waarschuwt in feite dat een boodschap niet letterlijk bedoeld is (Fraser, 1993). Fraser formuleert drie methoden die sprekers gebruiken om hun metaforisch taalgebruik te markeren voor de ontvanger. Dit gebeurt bijvoorbeeld door letterlijk uit te spreken dat het hier gaat om metaforisch taalgebruik. Bijvoorbeeld als iemand de woorden “figuurlijk gesproken” of “zo’n beetje” als in “hij deed zo’n beetje een vreugde dans op de redactievloer” gebruikt. Deze manier is volgens Fraser de meest overduidelijke wijze om metaforisch taalgebruik aan te kondigen.

Een tweede manier om metaforisch taalgebruik aan te kondigen, is door het formuleren van een semantisch incorrecte zin. Door het incorrecte taalgebruik krijgt de ontvanger een signaal dat de letterlijke betekenis van deze zin niet is waar de spreker op doelt. Denk hierbij aan een zin als “hij is een uilskuiken”. Uiteraard is de hij-persoon in deze zin niet letterlijk een pannenkoek maar wordt bedoeld dat de man in kwestie dom is.

Tot slot formuleert Fraser (1993) dat een spreker of schrijver een zin kan formuleren die pragmatisch niet correct is. Hierbij is de zin in zichzelf in orde maar klopt er iets niet in de informatie die de zin verschaft. Hierdoor moet de lezer zelf interpreteren dat de zin moet worden gezien als figuurlijk taalgebruik. Denk hierbij aan de eerder genoemde manager die een bolsjewiek werd genoemd, ondanks het feit dat de man geen communistische neigingen heeft (Fraser, 1993). Fraser geeft zelf het voorbeeld “John is our priest” (Fraser, 1993, p. 334), waarbij de John geen priester is maar de spreker dicht John priesterlijke eigenschappen toe.

De signalen van Fraser geven de aankondiging aan van het gebruik van metaforen, dit zegt echter nog niets over de reden die de zender heeft voor het inzetten van een metafoor. Het doel dat metaforen in taal vervullen is volgens Ortony (1975) “the necessary communication function of conveying

continuous experiential information, using a discrete symbol system”. Ortony formuleert ook drie

hypotheses hoe een metafoor dit doel bereikt:

1. De eerste hypothese is dat een metafoor voorziet een compacte wijze om grote hoeveelheden data te introduceren in het topic.

2. De tweede hypothese is de zogenaamde “inexpressibility” hypothese. Volgens Ortony zouden we metaforen gebruiken als we geen adequate woorden hebben om over een bepaalde ervaring te kunnen praten.

3. De derde hypothese is dat een metafoor voorziet in een levendiger en aantrekkelijker tekst en daardoor zorgt voor een betere herinnering en zorgt voor een betere leeservaring van de tekst.

Glucksberg en Keysar (1993) borduren voort op deze gebruiksscenarios. Volgens deze onderzoekers is het gebruik van metaforen ook een middel om een gemeenschappelijke achtergrond of kennis tot uitdrukking te brengen. Dit principe leggen Glucksberg en Keysar (1993) uit aan de hand van een Chinese acteur die praat met een persoon die zijn werk verder niet kent. Zijn werk omschrijven kan redelijk omslachtig zijn, in plaats daarvan gebruikt hij een vergelijking met een Amerikaanse acteur: “Xiao-Dong is a Bela Lugosi” (Glucksberg & Keysar, 1993, p. 421). In dit geval neemt de spreker aan dat de hoorder bekend is met Amerikaanse filmklassiekers en dus de vereiste gemeenschappelijke kennis bezit (Clark & Marshall, 1975).

(19)

18 zien dat niet alleen de intrinsieke eigenschappen en waargenomen of mythische eigenschappen maar ook de individuele eigenschappen een verschil maken in de interpretatie van deze metafoor. Zonder te weten welke mening de spreker koestert over George Bush is het onmogelijk om te weten wat hij bedoelt. Om daar achter te komen is context noodzakelijk die (waarschijnlijk) in de rest van het gesprek is gegeven. Forceville(2006) bespreekt vervolgens een aantal aandachtspunten die problematisch kunnen zijn als een taalgebruiker metaforen gebruikt:

1. Niet alle eigenschappen van een brondomein kunnen worden overgebracht. Vaak kunnen slechts enkele eigenschappen worden overgebracht naar het doeldomein. De auteur komt terug op het voorbeeld van de conceptuele metafoor “Love is war” van Lakoff en Johnson (1980) Forceville stelt dat oorlogen tegenwoordig niet meer met zwaarden worden

uitgevochten maar met tanks en geweren. Deze verandering heeft echter geen gevolgen voor het doeldomein 'liefde'. Ook geeft hij aan dat hier sprake is van contextgevoellige “mapping” (Forceville, 2006, p. 4) van eigenschappen die relevant zijn voor het onderwerp.

2. Forceville stelt dat er geen evidente bedoelingen en matching van eigenschappen bestaat bij de interpretatie van metaforen. Metaforen kunnen dus niet worden gezien als volslagen logisch in de zin dat de luisteraar precies zou weten welke eigenschappen van het brondomein moeten worden gekoppeld aan het doeldomein. Zonder aanwijzingen zal deze matching in principe misgaan omdat er teveel mogelijkheden zijn. Deze aanwijzingen kunnen uit de context van de tekst komen maar dit is in de praktijk slechts in beperkte mate het geval. In veel grotere mate is het persoonlijke ervaring, kennis en de cultuur van de ontvanger die bepaalt of hij weet welke eigenschappen bedoeld worden. Omdat de interpretatie niet per definitie voor de hand ligt, noemt Forceville een metafoor een risicovol en suggestief stijlmiddel. De interpretatie ligt niet vast en kan van persoon tot persoon enorm kan verschillen.

3. Volgens Forceville kan het voorkomen dat een metafoor bedoeld is om één eigenschap over te brengen. Als je de chef een ezel noemt dan ligt het volgens hem voor de hand dat je alleen bedoelt dat hij dom is. Indien je chef ook nog eens de fysieke overeenkomsten vertoont met een ezel dan versterkt dit het effect van het metaforische boodschap. Interessantere

metaforen zijn geen geïsoleerde eigenschappen die worden opgeroepen maar juist een aantal eigenschappen inclusief een structurele band tussen de eigenschappen in het brondomein (Forceville, 2006, p. 5).

4. Metaforen kunnen ook een onverwachte verbinding leggen tussen bron- en doeldomein en het gebruik van een onverwachte metafoor kan dit faciliteren. “The world is a stage” is volgens Forceville een tamelijk andere conceptuele metafoor dan “The world is a battlefield”. Het zal daarom ook niet verwonderlijk zijn dat het veranderen van het brondomein een verandering in de geaccentueerde eigenschappen van het doeldomein teweeg brengt. Forcevill (2006) benadrukt dat het niet alleen om accenturen gaat maar ook om het verbergen van bepaalde eigenschappen dankzij de keuze voor een bepaald brondomein. Zo wordt bijvoorbeeld de rol van medewerkers van een fabriek opeens anders als een bedrijf wordt gezien als een

organisme of als een machine. Een machine bestaat uit onderdelen die vervangbaar zijn waar een organisme bestaat uit vlees, bloed en organen die niet in principe niet vervangbaar zijn. Dit is overigens slechts een van de illustraties van de auteur bij dit punt (p.6).

(20)

19

of a diamond". Ze vroegen de proefpersonen de eigenschappen of associaties te noemen van

het deel voor de komma en van het deel na de komma afzonderlijk. Vervolgens vroegen ze naar de associaties die de proefpersonen hadden bij de volledige uitdrukking. Het wonderlijke was dat de saillante eigenschappen en associaties die de proefpersonen bij de losse delen noemden, bij de vraag naar de volledige zin niet meer naar voren kwamen. De combinatie van het bron- en doeldomein riep dus bij de proefpersonen een totaal ander beeld op dan de losse delen. Deze samenkomst van de twee delen zorgt dus bij de toehoorders voor een totaal andere betekenisgeving.

2.3 FRAMING

Het derde deel van dit hoofdstuk gaat over framing, een krachtige toepassingswijze van woorden en metaforen in teksten. In deze scriptie gebruik ik mediateksten om het gebruik en ontwikkeling van metaforen in kaart te brengen. Er zijn dankzij de populariteit van de term framing vele invullingen ontstaan voor het concept, daarom focus ik in dit deel van het theoriehoofdstuk voornamelijk op de gebruiksvormen van framing door journalisten in mediateksten.

Framing is, volgens Baldwin van Gorp (2006, p.46), “het proces waarbij een frame enerzijds bij de productie van een nieuwsbericht aangeeft welke elementen uit de waargenomen realiteit te selecteren, uit te sluiten, te benadrukken of aan te vullen, en anderzijds de ontvangers van context en een

betekenissuggestie voorziet”.

Deze definitie was volgens Van Gorp geen eenvoudige kwestie. Door diverse wetenschappers in even diverse wetenschappengebieden worden verschillende definities van framing en ook verschillende invullingen aan het fenomeen gegeven. Dit maakt het hanteren van een eenduidige definitie

nagenoeg onmogelijk. Van Gorp (2006) maakte een overzichtstabel van de verschillende definities van

framing en kwam op een totaal van twintig verschillende definities. Deze hadden weliswaar bepaalde

eigenschappen gemeen maar hadden toch zulke grote verschillen dat het nagenoeg onmogelijk lijkt om een eenduidige uitleg van het concept te hanteren.

Het concept framing is niet nieuw en behoort ook zeker niet tot het exclusieve domein van de communicatiewetenschapper. Van Gorp noemt bijvoorbeeld ook Frederic Bartlett (1932) en zijn onderzoeksveld (cognitieve psychologie) als een domein waar framing thuishoort en waar het idee achter framing is ontwikkeld samen met de antropologie. Later hebben ook andere

wetenschapsvelden dit concept overgenomen en noemt Van Gorp de aanzienlijke lijst met

wetenschapsgebieden waar framing een rol speelt: Sociologie, kunstmatige intelligentie, psychologie, economie, linguïstiek, de studie van sociale bewegingen, beleidswetenschappen,

communicatiewetenschappen, politieke communicatie en gezondheidscommunicatie (Van Gorp, 2006, p. 45). Bij deze wetenschapsvelden geeft Van Gorp ook een lijst met auteurs die op dit vlak onderzoek hebben gedaan met de daarbij behorende invullingen van het concept framing. Gezien de lijst van wetenschappers en wetenschapsgebieden is het geen wonder dat Van Gorp zijn eigen definitie heeft opgesteld om te proberen tot een eenduidige definitie voor zijn onderzoek te komen. In dit onderzoek houd ik die definitie van Van Gorp aan. De definitie die hij gebruikt is goed toe te passen op de elementen die in dit onderzoek naar voren komen. De noodzaak om nog een nieuwe definitie te gaan toevoegen aan het al diverse spectrum aan definities ontbreekt in mijn opinie.

Een frame is een standvastige, metacommunicatieve boodschap die het structurerende denkbeeld weergeeft dat een nieuwsbericht samenhangt en betekenis verleent.

(21)

20 Ook deze definitie is niet perfect. Het is bijvoorbeeld te betwisten of frames een metacommunicatieve boodschap zijn. Van Gorp zelf geeft aan dat dit element het meest afwijkende deel van zijn definitie. Ik denk echter dat zijn uitleg rechtvaardigt dat hij deze term gebruikt.

Deze definitie van frames bestaat uit een aantal componenten. Deze componenten zijn afkomstig uit verschillende onderdelen van de literatuur. Dat wil echter niet zeggen dat de auteurs van de

desbetreffende componenten het met elkaar eens zijn. Het zal duidelijk zijn dat framing een tamelijk versnipperd fenomeen is. Van Gorp geeft een uitleg over zijn definitie aan de hand van de

verschillende componenten van de definitie:

• Standvastig: een frame heeft een persistent karakter, maar kan doorheen de tijd wijzigingen ondergaan.

• Metacommunicatieve boodschap: het volledige frame wordt weergegeven met een boodschap die impliciet of expliciet in een nieuwsbericht aanwezig is en die de ontvanger aanzet om het bericht in overeenstemming met het frame te interpreteren. Dit element is het meest afwijkende van gangbare definities van frames. Van Gorp baseert dit deel van zijn definitie op het werk van Bateson (1955). In essentie neemt Van Gorp de stelling in dat frames een boodschap vormen hoe de informatie uit het bericht moet worden geïnterpreteerd door middel van ‘lezen tussen de regels’.

• Structurerend/samenhangen: het frame specificeert de relatie tussen minimaal een aantal elementen (framing en reasoning devices) in een nieuwsbericht. Doorgaans zal een frame domineren met daarnaast een aantal mogelijke subframes.

• Nieuwsbericht: deze definitie heeft betrekking op nieuwsberichten, maar de

toepasbaarheid strekt zich uit tot alle teksten volgens Van Gorp. De tekst is, verbaal en ook visueel, een vorm waarin een frame zijn neerslag vindt.

• Waargenomen realiteit: frames definiëren de complexe realiteit als een bevattelijke realiteit.

• Selecteren/uitsluitend/benadrukken/aanvullen: framing fungeert bij de waarneming en bij de productie van een nieuwsbericht als sturend element waarmee een aantal

basishandelingen van journalistiek werk verband houden.

• Context: framing zorgt ervoor dat de inhoud van een nieuwsbericht verankerd is met vertrouwde categorieën en beelden, zodat deze een contextueel kader vormen dat de ontvanger in staat stelt nieuwe informatie te begrijpen en te duiden.

• Betekenisvorming/betekenissuggestie: de betekenis van het nieuwsbericht ontstaat tijdens de interactie tussen de framing devices in de tekst en de schemata bij het publiek. Het frame heeft een persuasief karakter, maar het resultaat van dit overtuigingsaspect staat niet vast. Het actieve publiek kan het aangeboden frame verwerpen en het bericht herframen als zij dit willen.

(Van Gorp, 2006, p. 46)

Een onderdeel van de definitie van Van Gorp waar ik nog bij stil wil staan is de standvastigheid van

frames. Standvastigheid moet niet worden verward met een onmogelijkheid om te veranderen. Het

mag volgens van Gorp niet worden gezien als een statisch element in de nieuwsverslaggeving. Hij argumenteert tegen een zogenaamd dynamisch frame maar ondersteunt de gedachte dat het

framingproces geen wiskundige kwestie is. Over de toepassing van frames wordt constant

onderhandeld door de gebruikers van een tekst. Ze worden afgewezen, geaccepteerd of gewijzigd.

(22)

21 Als alternatief op de definitie van Van Gorp wil ik ook uw aandacht vestigen op de definitie van

Entman, Matthes en Pellicano (2009):

“A frame repeatedly invokes the same objects and traits using identical or synonymous words and symbols in a series of similar communications that are concentrated in time. These frames function to promote an interpretation of a problematic situation or actor and (implicit or explicit) support of a desirable response, often along with a moral judgment that provides an emotional charge” (Entman, Matthes, & Pellicano, 2009, p. 177).

Het eerste deel van deze definitie komt grotendeels overeen met de definitie van Van Gorp (2006). Beide definities geven een duidelijk beeld van sturende communicatie die ‘over de tijd’ een blijvende indruk achterlaat. Ook suggereren de definities een aantal effecten of functies van het gebruik van

frames. Deze effecten of functies worden door Van Gorp (2006) ook genoemd in de vorm van de vier

functies van framing: het definiëren van een probleem, het aangeven van de oorzaken, het vellen van een moreel oordeel en het suggereren van een remedie. Het gaat volgens Van Gorp (2006, p. 249) om zowel “latente als manifeste reasoning devices”.

Framing gebeurt op verschillende niveaus. In dit onderzoek kijk ik (op het gebied van frames) vooral

naar de woordkeuze van journalisten tijdens het schrijfproces. Deze fase in de nieuwscyclus is ontvankelijk voor interne en externe factoren (De Vreese, 2003). Dit wil zeggen dat de journalist tijdens het produceren van 'het nieuws' blootstaat aan interne factoren zoals zijn eigen opvattingen, journalistieke routines en beperkingen en externe factoren zoals belangengroeperingen, voorlichters en politici (Peiser, 2000; Huckins, 1999; De Boer&Brennecke,2003;).

In essentie staat de journalist bloot aan verschillende factoren die de framebuilding beïnvloeden. De Boer en Brennecke (2003) stellen dat de keuze van bronnenmateriaal van invloed is op de framekeuze die een journalist maakt. Bovendien is het gebruikte frame door de journalist van invloed op de wijze waarop de lezers het nieuws waarnemen. De Boer en Brennecke (2003) argumenteren dat als een journalist de nadruk legt op de veroorzakers van een bepaald probleem, de lezers ook de nadruk bij de veroorzakers van het probleem zullen leggen.

Het gebruik van mediaframes maakt dat bepaalde informatie gemakkelijker toegankelijk is dan de informatie die buiten het frame valt. In essentie zorgt het gebruik van een bepaald frame er dus voor dat een lezer gemakkelijker met het frame meedenkt en argumenteert. Tegen een frame ingaan kost vervolgens juist meer moeite. Dit heeft volgens De Boer en Brennecke (2003) tot gevolg dat de mediaframes ook door het publiek gebruikt worden.

Het gebruik van frames heeft grote gevolgen voor zowel het individu als voor het maatschappelijke debat. Voor een individu kan framesetting door journalisten leiden tot beïnvloeding van het informatieverwerkingsproces en het kan de attitudes over dat onderwerp veranderen. Frames benadrukken namelijk niet alleen bepaalde zaken waardoor ze makkelijker in het geheugen

(23)

22 mogelijkheid om de frames “te zien, te begrijpen, op te slaan en de herinnering te gebruiken bij toekomstige toepassingen van het frame”(Entman, Matthes&Pellicano, 2009, p.177). De blootstelling aan het frame over langere perioden heeft dus tot gevolg dat de eigenschappen van het frame eerder worden opgeroepen dan zaken die niet tot dat frame behoorden.

Dit betekent dat na verloop van tijd de inhoud van het frame dusdanig saillant is dat het ook niet meer herhaald hoeft te worden om hetzelfde effect te bewerkstelligen bij het publiek. Een dergelijk frame wordt een systematisch frame. Ook hoeft het frame dan niet meer in zijn geheel herhaald te worden om hetzelfde beeld op te roepen bij het publiek. De missende informatie wordt door het geheugen van het publiek aangevuld. Denk hierbij aan voorbeelden als de moord op Kennedy, de maanlandingen of aanslag op de koningin in Apeldoorn (Entman, Matthes & Pellicano, 2009).

METAFOREN ALS FRAMING DEVICES

Zoals ook eerder in dit hoofdstuk ook aan bod kwam, maken frames bepaalde eigenschappen saillant. Dit doen metaforen ook. Met een metafoor kunnen bepaalde saillante eigenschappen van het brondomein worden gekoppeld aan het doeldomein. Daarmee kunnen eigenschappen van het doeldomein worden benadrukt (Searle, 1993; Ensink, 2012). Metaforen kunnen ook gebruikt worden om een frame vorm te geven. De metafoor wordt dan gebruikt als framing device. Gamson en Modigliani (1989) identificeerde metaforen als frame in hun onderzoek naar de publieke opinie over kernenergie.

Gamson en Modigliani identificeerden vijf verschillende framing devices: “Metaphors, Exemplars

(historical examples from which lessons are drawn), Catchphrases, Depictions and visual images (icons etc.). The three reasoning devices are: Roots (a casual analysis), Cosequences (a particular type of effect) and appeals to principle (moral claims)” (Gamson & Modigliani, 1989, p. 4). Metaforen als framing devices proberen meestal emoties bij de lezer op te roepen en leunen daarmee stevig op

symboliek waarmee de auteur hoopt een effect te bereiken bij het publiek (Dimitrova & Sun Lee, 2009).

Dit effect bereikt een auteur op basis van een frame package volgens Gamson en Modigliani(1989, p3-4). Van Gorp (2006) trekt vervolgens de conclusie dat een frameanalyse van een tekst moet bestaan uit een reconstructie van dat pakket aan framing en reasoning devices. Hij haalt daarbij een artikel aan van Entman (1991) waarin twee schijnbaar gelijkwaardige gebeurtenissen worden vergeleken. Beide voorvallen zijn vliegtuigongelukken die veel slachtoffers tot gevolg hadden. De oorzaak van de

ongelukken was ook duidelijk: beide toestellen werden door respectievelijk de Amerikaanse marine en de luchtmacht van de Sovjet-Unie neergeschoten.

De omstandigheden waaronder dit gebeurde waren nagenoeg gelijk. Beide toestellen waren passagiersvluchten zonder militaire intentie of lading. Beide toestellen werden door de

respectievelijke legeronderdelen aangezien voor een militair doelwit en neergeschoten alsof het ging om een provocatieve actie van de tegenstander.

(24)

23 Het neerschieten van het toestel door de Amerikanen zou een ongeluk zijn dat vooral door technisch falen was veroorzaakt. Het werd afgeschreven als een tragisch incident. De Amerikaanse overheid kreeg bij lange na niet de negatieve commentaren die de Sovjet-Unie kreeg, ondanks dat de vliegtuigen in vergelijkbare omstandigheden werden neergeschoten.

De magazines hanteerden onder (nagenoeg) gelijke omstandigheden, andere frames en andere

devices om het verhaal vorm te geven. Zo werd van het Koreaanse vliegtuig een sfeerbeschrijving

gegeven hoe het er op dat moment in de cabine van het toestel moet zijn geweest. Een menselijk beeld werd geschapen van de slachtoffers, een beeld dat in zijn geheel ontbrak bij de slachtoffers van het Iraanse toestel (Entman, 1991; van Gorp, 2006;)

Van Gorp stelt dat er verschillen zijn in de kracht van devices. Het kan zo zijn dat een enkel framing

device sterk genoeg is om een grote impact bij het publiek te veroorzaken terwijl een ander device

veel minder sterk is. Ook kan het voorkomen dat er incongruente devices in de tekst staan. Dat wil zeggen dat er ook devices aanwezig kunnen zijn in een tekst die juist niet het dominante frame ondersteunen. Volgens Entman(1991) en van Gorp(2006) betekent dat vooral dat de devices die wel voldoen aan het dominante frame meer naar de voorgrond worden gebracht en dus meer saillant zijn. De keus voor een bepaald frame en een bepaalde metafoor kan invloed uitoefenen op het

beslissingsproces van de lezers. Dit noemen Robins en Mayer (2000) het “metaphor framing

effect”. In hun onderzoek betogen zij dat er genoeg empirisch bewijs is voor de stelling dat metaforen

een grote invloed hebben en een deel van ons dagelijks denken organiseren door middel van ‘conceptual metaphors’ (Robins & Mayer, 2000, p. 59). De auteurs geven een voorbeeld van wat zij bedoelen: De conceptuele metafoor “Trade is war” speelt een grote rol in de beeldvorming in artikelen over een nieuwe wet op importtarieven voor buitenlandse goederen. Door het gebruik van deze metafoor sturen de journalisten hun publiek in een bepaalde richting.

Aan de hand van de resultaten van een experimenteel onderzoek stellen de auteurs dat de wijze waarop metaforen worden gebruik in het framen van een bepaalde gebeurtenis op subtiele wijze het denkpatroon van lezers verandert. Het stuurde het denken van de proefpersonen bovendien zonder dat zij daar zelf bewust van waren. Het gebruik van metaforen is daarom een goed en krachtig instrument om het beeld voor de lezer ‘in te kleuren’. Het voorbehoud dat Robins en Mayer (2000) maken is dat indien de beeldvorming van de metafoor afwijkt van de geprimede kennis of van kennis die de lezers al hadden, dit effect minder sterk of afwezig kan zijn.

Ook Thibodeau en Boroditsky (2011) schrijven dat het gebruik van metaforen een krachtig middel is om het beeld van lezers te sturen. Metaforen kunnen verdekt invloed uitoefenen op het denkpatroon van de lezers die zich niet bewust zijn van de mate van invloed die de metaforen op hen hebben. Wat opvalt is dat proefpersonen vooral cijfermatige informatie aanwijzen als het meest invloedrijk op hun attitude. Daarmee miskennen de lezers uit het experiment de invloed die metaforen hebben op het publieke discours en hoe belangrijke maatschappelijke onderwerpen worden besproken (Thibodeau & Boroditsky, 2011).

(25)

24 Een verandering van metaforen voor een bepaald onderwerp gaat vaak samen met een verandering van het beleid. Thibodeau en Boroditsky (2011) voeren hierbij het voorbeeld aan dat in de jaren tachtig een verandering in het drugsbeleid door president Ronald Reagan ook een nieuwe metafoor met zich meebracht die we tot de dag van vandaag nog gebruiken: The war on drugs. Deze

metafoorwisseling is volgens Thibodeau en Boroditsky (2011) het bewijs zijn dat lezers metaforen zien als meer dan alleen worden. Ze hebben ook effecten in de 'echte' wereld.

In een andere experimentele opstelling die Thibodeau en Boroditsky (2011) in hun artikel beschrijven, worden twee keuzes gegeven aan proefpersonen voor frames over het onderwerp criminaliteit. Het doel was om proefpersonen te laten kiezen tussen hervorming van het systeem of hardere repressie van criminaliteit. Proefpersonen die de metafoor crime is a beast voorgeschoteld kregen waren 74% meer voor repressie dan de proefpersonen die crime is a virus als conceptuele metafoor in de berichtgeving lazen. De tweede groep was in grotere mate voor hervormingen maar de meerderheid was alsnog voor een harde aanpak (Thibodeau & Boroditsky, 2011).

2.4 JOURNALISTIEKE TEKSTEN

Het corpus voor dit onderzoek bestaat uit mediateksten. Specifiek kijk ik naar teksten van de grote Nederlandse dagbladen en dat brengt een aantal zaken met zich mee omdat nieuwsteksten een eigen ‘code’ hebben. Het is natuurlijk taalgebruik maar een sterk door vakkennis en routines gereguleerde vorm.

De eigenschappen van nieuwsteksten werden beschreven door Teun Van Dijk (1988) in zijn boek News

as Discourse. Zowel de homogeniteit als de strikte regels voor het taalgebruik komen voort uit de

communicatieve context van kranten. De teksten in het corpus moeten dus ook voldoen aan dezelfde eisen. Deze specifieke vormeisen zorgen ervoor dat lezers teksten begrijpen en ook herkennen als nieuwsteksten. Door die specifieke tekstsoort vormen lezers ook aannames die daarbij horen zoals die van de professionele objectiviteit van journalisten (Van Dijk, 1988).

Nieuws is bedoeld voor grote groepen die een aantal eigenschappen gemeen hebben. Deze groep leest "samen" dezelfde krant en journalisten moeten aannemen dat al deze lezers een gedeelde kennis hebben die ze in staat stelt om de teksten te interpreteren. Bovendien is het ook nog eens zo dat de stijl van kranten gebonden is aan bepaalde topics. Deze topics “controleren lokale betekenissen en dus ook betekenissen van woorden en lexicale keuzes” (Van Dijk, 1988, p. 75). Het betekent

volgens Van Dijk dat de grenzen van topics en de mogelijke lexicale variatie vooraf vastligt los van de krant of journalist.

Dit betekent ook dat de keuze in woorden voor journalisten tamelijk beperkt is. Bovendien stelt Van Dijk (1988) dat nieuwsberichten ook nog eens de gebruikelijke eigenschappen van formele

communicatie bevatten. Die eigenschappen zijn terug te vinden in de koele en afstandelijke wijze waarop journalisten gebeurtenissen beschrijven. Hierdoor zijn zaken zoals straattaal, spreektaal en bepaalde specifieke lexicale registers niet toegestaan in nieuwsteksten (Van Dijk, 1988, p. 76). Alleen in citaten mag worden afgeweken van deze stijlregels omdat dit de letterlijke woorden van een geïnterviewde moeten zijn. Al deze regels zouden kunnen leiden tot een vermindering van het metaforisch woordgebruik in nieuwsteksten aangezien de vormeisen behoorlijk stringent zijn. Deze beperkingen zal ik mij tijdens het onderzoek van bewust moeten zijn en de beperkingen die hier genoemd worden ook in de analyse mee te moeten nemen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

voor omkoping. Het onderzoek was hier in eerste instantie wel op gericht, en hiervoor waren ook wel degelijk aanwijzingen. Tussen de ambtenaar en een frauderende ondernemer was

De patiënt met wie ik twee jaar lang een afscheid aan het vorm geven was: hij kwam soms wel, vaak een paar dagen achter elkaar, dan ook weer niet: het aantrekken en loslaten is zo’n

This research examines the effect of Instagram influencers’ promotional posts (influencer brand versus sponsored brand) on envy and purchase intention.. Besides,

Het aantal bloemen en knoppen per plant, van de planten, die in fase 1, 2 of 3 de eerste, tweede of laatste twaalf weken van de teelt of in alle fasen verschillende

Als bepaalde soorten bodemorganismen minder vitaal of afwezig zijn door verzuring, verdroging of vernatting, dan hapert de wisselwerking tussen het boven- en ondergrondse leven

Uit eerdere inventarisaties/enquêtes Meerburg et al., 2008 is gebleken dat in de Hoeksche Waard de aandacht bij het waterschap Hollandse Delta voor ecologisch beheer van dijken

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

Door middel van een arbeidsboekhouding wordt het totaal aantal uren per teelt en de momenten waarop arbeid ge- leverd wordt, geregistreerd. Daarnaast bestaat een administratie