Vraag nr. 21
van 15 oktober 1998
van de heer FRANCIS VERMEIREN Nutsleidingen – Gemeentelijke toelating
Sedert enkele jaren kent de telecommunicatie een fenomenale vlucht. Om gelijke tred te houden met de vraag zien de telecommunicatiemaatschappijen zich genoodzaakt onder meer over te gaan tot het aanleggen van ondergrondse kabelverbindingen.
Door het aanleggen van dergelijke kabels op het openbaar domein worden de gemeenten gecon- fronteerd met soms onverwachte problemen en uitgaven. Weliswaar werd door artikel 98, § 1 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervor- ming van sommige overheidsinstellingen, bepaald dat de betrokken maatschappijen "vooraleer kabels, bovengrondse lijnen en bijhorende uitrus- ting aan te leggen op het openbaar domein, het plan van aanleg en de bijzonderheden ervan aan de goedkeuring onderwerpen van wie het openbaar domein afhangt".
Voornoemde wet werd evenwel gewijzigd door de artikelen 48 tot 54 van de wet van 19 december 1997, teneinde het reglementair kader aan te pas- sen aan de verplichtingen inzake vrije mededinging en harmonisatie op de markt van de telecommuni- catie, zodat alle operatoren van die openbare net- werken dezelfde rechten en plichten hebben inza- ke het gebruik van de openbare en privé-domei- nen.
Het optreden van verschillende operatoren op het grondgebied van een gemeente heeft tot resultaat dat straten en voetpaden herhaaldelijk worden opgebroken. Het duurt vaak weken en maanden eer herstellingen worden uitgevoerd, terwijl inmid- dels de veiligheid van de zwakke weggebruikers niet is gewaarborgd.
Verder stelt men vast dat bij het uitvoeren van noodzakelijke wegenwerken en/of belangrijke infrastructuurwerken (bv. waterbekkens) de nuts- maatschappijen weigeren in te staan voor de kos- ten wegens het verleggen van de kabels.
Vindt de minister het logisch dat de noodzakelijke verplaatsingen van nutsleidingen ten laste vallen van de gemeenschap, terwijl de nutsbedrijven gratis kunnen beschikken over het openbaar domein van de gemeenten ?
Is de minister van oordeel dat voor elke plaatsing van kabels of andere nutsleidingen de voorafgaan- de toelating van de gemeentelijke overheid vereist
is ?
Antwoord
De vragen in verband met de verplaatsingen kan ik slechts beantwoorden in zoverre zij betrekking hebben op de intercommunale nutsbedrijven. Ik oefen geen toezicht uit op de andere maatschappij- en waarnaar de Vlaamse volksvertegenwoordiger verwijst (wet van 21 maart l991).
De kwestie van het betalen van de kosten van het verplaatsen van nutsleidingen heeft meermaals aanleiding gegeven tot discussie.
De desbetreffende bepalingen in diverse wetten lij- ken op het eerste gezicht zeer duidelijk. Er zijn immers weinig gevallen denkbaar waarin de ver- plaatsing van nutsleidingen zou worden bevolen om andere redenen dan die welke worden opge- somd in artikel 13 van de wet van 10 maart 1925 op de electriciteitsvoorziening : "Indien de wijzigingen (lees : verplaatsingen) noodzakelijk zijn hetzij om reden van openbare veiligheid, hetzij om de schoonheid van een landschap te vrijwaren, hetzij in het belang van de wegen, waterlopen, kanalen of van een openbare dienst ( ... ) dan vallen de kosten der werken ten laste van de onderneming die de leiding heeft aangelegd ; in de overige gevallen komen zij ten bezware van de overheid die de wij- zigingen gelast".
Een nagenoeg identieke bepaling komt voor in vol- gende wetten :
– de wet van 17 januari 1938 tot regeling van het gebruik door de openbare besturen, de vereni- ging van gemeenten en de concessiehouders van openbare diensten of van diensten van open- baar nut, van de openbare domeinen van de staat, van de provinciën en van de gemeenten, voor het aanleggen en het onderhouden van lei- dingen en inzonderheid van gas- en waterleidin- gen ;
– de wet van 12 april 1965 betreffende het ver- voer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen ;
– de wet van 6 februari 1987 betreffende de radio- distributie- en teledistributienetten en betreffende de handelspubliciteit op radio en televisie.
Nochtans wijken de statuten van de meeste inter- communales af van die bepalingen, en leggen zij die kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de instantie die de verplaatsing gelast.
Daaromtrent gaf de Raad van State op 30 oktober 1969 het advies dat :
"de regeling van de lasten opgenomen in artikel 13, derde lid, van de wet van 10 maart 1925 in beginsel niet afhangt van de vereisten die verband houden met de openbare orde. Zij bevestigt alleen de ver- delingswijze die door de wetgever als de meest normale wordt beschouwd, rekening houdend met de omstandigheden. Men kan dus aannemen dat ze niet dwingend is, maar afhankelijk van de wil van de partijen, die het recht hebben behouden hun wederzijdse verplichtingen volgens andere modali- teiten te regelen".
Intercommunale statutaire bepalingen vormen een dergelijke modaliteit waaraan alle betrokken par- tijen, ook de aangesloten gemeenten, hun goedkeu- ring hebben gehecht.
De vraag of de verplaatsing van leidingen een voorafgaande toelating van de gemeentelijke over- heid vereist, rijst alleen wanneer de opdracht niet uitgaat van de gemeente zelf. Strikt juridisch acht ik een dergelijke voorafgaande machtiging niet afdwingbaar.
Uiteraard mag men verwachten dat in een inter- communale, waarin de gemeenten toch zijn verte- genwoordigd, afspraken worden gemaakt die de betrokken partijen bevestigen. De zeldzame keren dat hierover een conflictsituatie ontstaat en mijn advies werd gevraagd, heb ik de intercommunale aangeraden een overleg met het gemeentebestuur te organiseren, zodat de wegenwerken alleszins voor de inwoners een minimale hinder meebren- gen.