• No results found

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper · dbnl"

Copied!
106
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Overtoompse markt-schipper

bron

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper. Joannes Kannewet, Amsterdam 1759

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_zin005zing01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Aan de Zangers en Zangeressen.

d' ZINGENDE ZWAAN meld uw hier, Veel zoete Zangen na de zwier, Wild dan Springen,

Vrolijk Zingen,

Op de een of ander Toon, Laat jou Keelen,

Lustig speelen,

Alle gaan ze even schoon.

Benje schor van Keel of Borst?

Drinkt een weynig voor den dorst:

Dan kunj' lange Uw Gezange

Uythalen, na uwen lust;

Draytze aardig Net en vaardig

Tot gy zagtjes gaat te rust.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(3)

De Zingende Zwaan, of vervolg op de Overtoompse Markt-Schipper.

Zijnde vercierd met veel zoete en aangename Melodye en Gezangen.

Zwanen-Zang.

Voys: Mijn Harp bekleed met Rouwe.

WItte Zwaan die van te vooren, Geeft zo dove klant,

En omtrent de Dood laat horen Een zeer zoeten Zank;

Zal mijn Ziel Sneeuwit gewassen, In het Bad zo dier!

Zang en Dank ook niet wel passen, Eer sy scheyd van hier?

Ziet het Konken zal haast breeken, Dat uw hier besluyt,

Haast zult gy den Hals op steeken, En vry vliegen uyt;

Als een Duyf haar Vlerken roeret, Om de Lugt te slaan:

Zult gy werden op gevoeret, Daar gy komt van daan.

(4)

Waakt op dan voor uw' Enden, Zingt nog eens een Lied, Nu gy 't lest van uw Elenden, Digt voor oogen ziet;

Schippers als zy een Haven naken, Of een goede Ree,

Plegen Vreugdezang te maaken, Dat het klonk in Zee.

Raak mijn Lippen met een Koole, Heer van u Altaar,

Spand gy zelfs op mijn Fiole, D'Helder yver-snaar:

Steekt gy met u eygen Aassem, Mijn Dank-offer aan,

Dat mijn rook en zoete Waassem, Mag naar boven gaan.

Godt ik heb wel duyzend reden, U te zingen lof,

Meer zijn u barmhertigheden, Als 't ontelbaar stof;

Uwen Hemel druypt van Zegen Meer in overvloed,

Als een geylen rijpen Regen In den Zomer doet.

'k Zal maar zingen van de leste, Die gy my nu schenkt,

Die de Kroon is van de reste, Als men 't wel bedenkt:

Dat gy my laat gaan in vrede, In die hoop ontbind,

Dat ik erven zal die Stede, Daar men U ook vind.

Wat zoud my den Hemel helpen, Zoud' gy daar niet zijn!

Niet en kan mijn droefheyd stelpen, Als u zoet aanscheyn;

'k Hoop u aanscheyn haast te aanschouwen, Als met 't daar aan ziet,

Daarom al des Doods benouwen Vrees of agt ik niet.

Komt Dood-vyand, komt vry heden, Proeft aan my uw' magt,

'k Zal u onder Voeten treden, In mijn 's Heeren kragt,

'k Weet dat u dien fellen prikkel, Is uyt d'Hand gedrayt,

't Boze scherp van uwen Zikkel, Is lang af gemayt.

Wel is waar gy zijt de laatste, Die my bied den strijd,

Maar ik weet dat gy de kwaadste Nergens na en zijt:

d' Helsche Leeuw heeft dikwils

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(5)

moedig,

My wel hard gedrukt,

Maar (Godt lof) zijn Stormen bloedig, Zijn hem niet gelukt.

'k Heb de Waereld moeten wagten, Die in 't booze leydt,

Die zomteyds dreygt met haar kragten, En zomteyds weer vleyd:

Maar door haar geweld of lagen, Ben ik niet geveld,

Dan zy Godt! Die voor de slagen, Als mijn Schild hem steld.

't Booze Vleesch komt my nog nader, Dat ik met my draag,

Dien mens-vyand dien Verrader, Plaagt nu alle Daag:

'k Val dan onder dan weer boven, 'k Haal nu schand dan Eer, Godt die Eeuwig is te loven, Helpt en sterkt my zeer.

Deze hebb' ik onder d'oogen, In Godts Naam gegaan,

'k Ben ook in dien Naam bewogen, Tegen u te staan,

Zonder schrik of zonder vreeze, Als een Oorlogs-man,

Want gy hebt nog Pijl nog Peze, Die my scheyden kan.

'k Zie den Prijs voor my bevogten, 'k Zie de groen Lauw'rier,

Door de Ving'ren Godts gevlogten, Die mijn Hoofd vercier:

Godt die my hebt leeren strijden, En u Magt getoond,

In mijn zwakheyd t'allen teyden, Gy zijt waard gekroond.

Kroond gy my, Gy kroond u Werken, Die gy doet aan my,

Gy zult my in 't laast versterken Trouw'lijk blyven by:

En my door de Dood doen bringen, In uw hoog Paleys,

Daar ik steeds uw' Lof zal zingen, Voor behouden Reys.

(6)

Treur-Lied, Over de verschrikkelijke Aardbeving tot Lissabon, en andere Plaatzen in Portugal.

Stem: ô Holland schoon! gy leeft in vreê.

O Godt! wat ramp en groot verdriet, Word ons nu weer beschreven:

Al uyt het Lissabons gebied, Ach! Wie en zou niet beven?

Hoe Godt komt met zijn slaande hand!

Straft met Aardbeving veelerand, Om datwe ons niet bekeeren, En doen na Godes Leere.

Ia Godt straft haar weyd en zeyd, Om hunne booze Zonden,

't Scheynd wel in de laatste teyd:

Gelijk 'k uw zal verkonden;

Hoe dat door een Aardbeving groot!

Wel Vijftig-duyzend bleven dood!

Huyzen, Kerken en Paleyzen, Storten in met groot afgryzen.

De Koning die was zeer ontsteld, En heeft de vlugt genomen:

Uyt zijn Paleys buyten op 't Veld;

En dat al met veel schromen;

Is in een houte Hut gegaan, Om 't Oordeel Godes te ontgaan;

Alwaar hy zonder Eeten, Dag en Nagt was gezeten.

Des anderen Daags kwam een Courier By den Koning verheven;

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(7)

Heeft hem gebragt de teyding hier:

Dog met schrikken en beven:

Dat zijn Familie op het pas,

Door Godts goedheyd behouden was;

Waar door hy hem verblyden, Is na de Stad gaan reyden.

De Graaf genoemd Perelade, Die heeft de vlugt genomen Uyt het Paleys, maar is spade, Daar droevig om gekomen, Met Negen Domestiken groot, Die mede zijn gebleven dood, 't Paleys is neer geslagen, ô Godt! wat droeve plagen.

Een yder was daar zeer ontsteld, En heeft de vlugt genomen, Zelfs zonder Kleeren op 't Veld;

Om den Dood zo te ontkomen:

Maar waar men vlugte op dees pas;

De Aard' zig open splyten ras;

En Vuur daar uyt is gekomen!

Wat mensch en zou niet schromen?

Het was een groot minnut of tien;

Voor d'Aardbeving wild weeten, Toen kon men op de Ree gaan zien Hoe de Scheepen zijn gesmeeten;

Van d'eene na de ander kant, Uyt 't Water op het vaste land;

Wat Mensch en zou niet treuren?

Die dit alles ziet gebeuren.

Te Bilboa, Cadix; Genuee;

Is het Water mee gerezen, En ook op and're Plaatzen mee;

Ach! wie en zou niet vreezen?

Men ziet hier in ons Nederland,

(8)

Die Tekens mee aan alle kant;

ô Mensch! Wilt u Bekeeren, En doet na 't geen wy leeren.

Gantsch Europa klaagt van tegenspoed, De Welvaard is aan 't zinken,

ô Mensch! Bid dat ons Godt behoed;

't Zijn Zonden die ons krenken:

Nu Lissabon is weg gerukt, Zo zit den Koopman in den druk, Dat doet hem nu wel klagen, ô Felle Dood-lots plagen!

ô Kamp en droefheyt al te zwaar!

Wanneer zal dit nog enden?

Nu kan geen Koopman meer zijn Waar En Koopmanschappen zenden, Na Lissabon die schoone Stad, Die eerteyds zo veel Schatten had, Die leyd daar neer geslagen,

ô Heer! Wat droeve plagen.

ô Godt! dees ramp die is heel groot, Ik stort tot uw mijn klagten, Wy zijn benauwt tot in der dood, Ach! wild het dog verzagten;

Want onze Zonden die zijn zwaar, Gelijk men heden nu weet klaar;

Wild ons zo niet kastijden, Ach Godt! wild ons bevryden.

Dus ziet men hoe dat Godt de Heer, Het Land komt te kastijden;

Het is om onze Zonde weer, Dat wy zo moeten lijden, Want Godt die in den Hemel is, Die ons gedagten weet gewis, Als wy maar kwaad gedenken, Zal onze Ziel doen krenken.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(9)

Treur-zang over de Elende van Lissabon, door de zwaare Aardbeving van den Eersten November 1755.

KOmt hier gy Christen Scharen, Ziet Godes slaande hand!

Laat ons Lighaam bedaren Van haar Zonden stand;

En hoord na de Elende, Van LISSABON met geklag, Daar niemand anders kende, Dan den Iongsten-dag.

d'Aarde begon te beven, En scheurden met kragt, De Waters daar beneven, Vloeyden boven magt, De Steen-rotzen die sprongen, En spleten van elkaar, De Huyzen neer gedrongen, O! bedroeft en naar.

Kerken en Kloosters vielen, En storten ter neer,

De Menschen zag men knielen, En aanbaden den Heer,

Niemand kon het ontvlugte, Neen 't was geen Vyands-magt, Die Godt verhoorde haar zugte, Zijn 'er van gebragt.

In dees bedroefde Elende:

Raakten groote Brand, Niemand en kon zig wende:

Om te doen bystand,

Geen Menschen konde lopen, Of op haar Beenen staan:

Die langs de Straaten kropen, Zagen het Treur-spel aan.

(10)

Wie was daar zonder vreze, Met geen dood belaan?

Een yder dagt mits deze, De Waereld zou vergaan:

Den Koning hem zalveerde, Al in een Houte Hut, En die het al regeerde, Heeft hem nog beschut.

Wel Vijftig-duyzend Zielen, Zijn daar kleyn en groot, Die onder de Puynhoop vielen, Elendig en gedood:

Het droevig lammeteren Van Ouders en Kinders zoet, Elk riep: O Heer der Heeren, Dog onz' Ziel behoed.

Deze straf des Heeren, Is ons duur geschied, En laat ons tot hem keeren, Eer 't hem weer verdriet:

Zo hy met onze Zonden, Wil in 't Gerigte gaan, Wie werd 'er dan bevonden, Om voor hem te staan?

Den Heer heeft ons doen blijken 't Wonder van zijn kragt,

Hoe Lissabon die Rijken Stad, is om gebragt,

Hoe beefden hier de Stroomen!

't Scheen ons een drygement, 't Kan ons ook over komen, Dit bedroefd Elend.

'k Hoop Godt wil ons Nederland, Voor zulk een ramp bewaren, En doen de geene weer bystand, Die dit is wedervaren.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(11)

Een Amoureus Lied, tusschen Damon en Philida.

Op een aangenaame Voys.

PHilida lag neer gezegen, In de schaduw van de Zon, Met haar Keurs-lijf half ontregen, Dit by een klaar Water-bron:

En zy Droomden overluyd,

Dat zy met den Herder Damon was de Bruyd, Damon kust,

Naar uw lust,

Want uw Minne-brand moet zijn geblust.

Damon die dat zoete Droomen, Had verstaan van Woord tot Woord, Is terstond by haar gekomen, Dat heeft zijn Iong-hert bekoord;

En zijn Iong-hertje dat lild en beeft, Om dat hy de assurantie niet en heeft, En hy zugt,

Dat de Lugt

Wederglamt van zijn ongenugt.

Wel (sprak hy) wie heeft zijn leven, Zulk een bloheyd meer gezien;

Waarom in 't verdriet gebleven?

Bloheyd wild dog van mijn vlien:

Hier op bekeek hy zijn Philida, Alderschoonste zey hy! zonder weerga, Mogt mijn lust,

Zijn geblust?

Dan was Damon zijn Ionk-hert gerust.

Hier op ging hy haar Liefkoozen, Zy ontwaakte met angst belaan, Schaamte pronkt' met roode-rooze, Als zy Damon daar zag staan:

Ach! zey zy Herder Damon ziet, Ik ben tegenwoordig wat je wild gebied;

Met bezweek z'Aen den Beek,

En haar Roode Kaakjes wierden bleek.

(12)

Straks met honderd-duyzend Kusjes, Heeft hy zijnen Brand geblust:

En voldeed zijn Minnelusjes:

Doe was zijn Ionk-hert gerust:

Zy drukte beyd' haar Borsjes bloot,

En haar Roode-mond hem weer een Kusje bood:

Toen de Zon, Onder gong,

Scheyden deze beyde van de Bron.

Philida begon te zugten:

Ach! ach! wat is my geschied?

Damon sprak: Lief wild niet dugten, Gy zijt die mijn Ziel gebied;

Ik zal u eeuwig zijn getrouw,

Daar en boven eeren als een Man zijn Vrouw:

Zo dat zy, Alle by,

Stelden de zwarigheyd aan een zy.

Aanspraak van een bedrogen Dogter, tot haar Minnaar.

Stem: Als 't begind.

Dogter.

OCh mijn lieve Coridon, Fidon, fidon van falla derida;

Trouw je my niet gy moet weeten waarom, Fidon, fidon van falla derida;

Mind gy een ander liever als mijn?

Ia, ja, liever als mijn,

Zegt Coridon wat reden mogen het zijn?

Fidon, fidon van falla derida.

Jongman.

Heeft Cupidoos zoete Min, Fidon, fidon van falla derida;

Uw zo geschoten ten Boezem in?

Fidon, fidon &c.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(13)

Dat gy uwe trouw' zelfs prezenteerd;

Ia, ja, zelfs geprezenteerd;

Zulke Meysjes worden niet begeerd:

Fidon, fidon van falla deria.

Dogter.

Zijn dat de belofte? ô Coridon!

Fidon, fidon van falla derida;

Als gy plukte mijn Maagde-blom;

Fidon, fidon &c.

Onder de zeden al van de Trouw;

Ia, ja, al van de Trouw:

Zult gy my nu laten in den rouw, Fidon, fidon van falla derida.

Jongman.

Weg onnozele Venus-kind, Fidon, fidon van falla derida;

Heeft u de Liefde het Hert verblind?

Fidon, fidon, &c.

Ik heb u gebreyd dat is wel waar, Ia, ja, dat is wel waar;

Trouwe zoete Meyd, dat 's ver van daar:

Fidon, fidon van falla derida.

Dogter.

Ach Coridon! Kund gy de Min, Fidon, fidon van falla derida Zo ligt stellen uyt uw' zin?

Fidon, fidon, &c.

Laat gy der my dan in den rouw?

Ia, ja, al in den rouw;

Zo ben 'k geen Vrijster en ook geen Vrouw, Fidon, fidon van falla derida.

Jongman.

Zoete Susje maakt geen verdriet, Fidon, fidon van falla derida,

(14)

Gy zijt de eerste of de laatste niet;

Fidon, fidon, &c.

Veele Meysjes al in ons Land, Ia, ja, al in ons land,

Die door de belofte blijven in schand;

Fidon, fidon van falla derida.

Dogter.

Coridon door u loos bedrog Fidon, fidon van falla derida, Hebt gy my in 't verdriet gebrogt;

Fidon, fidon &c.

Nu dat 'er mijn Eertje is van kant, Ia, ja, nu is van Kant;

Laat gy Bedrieger myin schand:

Fidon, fidon van falla derida.

Besluyt.

Oorlof Dogters wie gy zijt, Fidon, fidon van falla derida, Als u eenen Minnaar vrijd Fidon, fidon, &c.

Doet dog dan niet als deze Maagd:

Ia, ja, als deze Maagd, Eer gy het u te laat beklaagt:

Fidon, fidon van falla derida.

Hier zingt Jan Klaassen een vermakelijke Vryagie, die tusschen een Oud Man, en een Jonge Vryster onlangs is voor gevallen.

Op een aangename Voys.

Oude Man.

ACh schoone Ionge Maagd, ô Pronkbeeld van de Lente!

Mogt ik zo 't u behaagd, U groen-

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(15)

te op mijn enten,

Ik ley duyzend tormenten, En dat om u zoet aanscheyn, Laat my dog u troost genieten, 't Zal mijn nimmermeer verdrieten, Want ik zal,

Want ik zal In druk en pijn, U lieve Dienaar zijn.

Vryster.

Wel ouden rochelpot:

Waar toe dit treurig klagen?

U Baart die is besnot, Wat moogje komen vragen, Meend gy dat ik mijn dagen, Slyten zou met u Persoon?

Weg jou Tandeloze Babbert, Ziet hoe gy zijt beslabbert, Ouden Grijn,

Oude Grijn,

Gaat neemt een toer, En zoekt een Beste-moer.

Oude Man.

Ach! aardig jeugdig Dier, 'k Zal u in 't Zijde kleeden, En na de nieuwste zwier, Vercieren uwe Leden, Wilt u aan mijn besteden, 'k Zal u maken een Mevrouw, En van al mijn Goude Schyven, Zult gy Meesteresse blyven, Gund mijn maar,

Gund mijn maar O zoete Meyd!

Uw' Ionge zuyverheyd.

Vryster.

Wat zou mijn al u Goed:

En uw gezelschap baten?

Uw Lijf is zonder Bloed, Uw Beenen hebben gaten, Gy rochelt boven maten, En u Vel is zo beschroeyt, In uw Handen scheynen Blaren, Neen ik zal mijn bewaren:

Schuddebol,

(16)

Maar een Oud en Wijs Verstand, Blijft geduurig by zijn Vrouwtje, En bewaard het Vuur in't Schoutje:

Zoete praat, Zoete praat En teyd-verdrijf,

Houd d'Ouderdom by 't Wijf.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(17)

Vryster.

Weg Oude Zaggelaar, De Ionkheyd is weer vrolijk, Daar d'Oude Bestevaar By 't Vuur zit als een Molijk, En knort en is zo olijk, Of hem staag de bleeke Dood, Zal al agter in zijn Dermen, Gigt en Podegra en kermen:

Is voor 't Wijf, Is voor 't Wijf Een groote plaag, By Nagt en ook by Daag.

Oude Man.

Ach Lief! De Ionkheyd heeft, Zomteyds weer kwa gebreken, Die dikwils kwalijk leeft, Zo dat men diend gestreken, 'k Wil van geen Morbum spreeken, Daar men zomteyds kwijnt en stinkt, Waar door dikmaals ook de Vrouwen, Raken in een groot benouwen:

D' Ouderdom, D' Ouderdom Die is bewaart,

Dat dit geen Vrouw bezwaart.

Vryster.

Een eerlijk Ionge kwant, Zal zulken kwaad wel haten:

Gaat Ouden Zevertant, Gy zult mijn niet bepraten, Gaat wand'len uwe Straten, Met u hoog gebulten Rug:

Ach! gy kruypt al in u schelpen, Hoe zoud gy een Dogter helpen?

Neemt u Kruk, Neemt u Kruk En gaat dog heen, Verbind u blauwe Scheen.

Oude Man.

Wel is 't dan al om niet;

Is dan mijn moeyt verlooren?

Ach! Schoone voor u ziet, En laat u niet bekooren,

(18)

Zou gy mijn Lipjes raken, Wat wil gy zoete Vaar, Dog nu een

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(19)

Moole maaken,

Om 't Kroon nog te kraken:

Van het weynig dat u rest?

Gaat na de Reguliers-Tooren:

Koopt een Dood-kist na behooren:

In de plaats,

In de plaats al van een Vrouw;

Want d'Dood die volgt al jou.

Oude Man.

Wat baat my nu mijn Goud:

Wat baten nu mijn Schyven?

Ik ben de Meyd te oud, Ik moet alleenig blyven, Zy wil geen Oude styven, Maar een fris en jeugdig kwant;

Wel ik mag het dan verzoeten:

Met een Flesjen aan mijn Voeten, Wel ik ga,

Wel ik ga spytige Pry, En schey uyt het Gevry.

Vryster.

Gaat heen gy Oude Grijn, Gaat, gaat mijn Saggelaartje, Gaat zoekt een Oude Trijn, En maakt een Roggel-paartje;

Ik wagt een Ieugdig-aartje:

Bloed hoe ben ik nu verblijd, Dat ik van dat Roggel klagen:

Ben verlost en weer ontslagen;

Neen ik ben,

Neen ik ben voor zo een Bloed, Zeker niet op gevoed.

Beklag-Lied, van een Jonkman, die tot Hamburg Onthooft is, na dat hy 16 Jaar in Indiën geweest is.

Stem; ô Holland schoon! &c.

AAnhoord gy Mensche wie gy zijt, Wat ik u zal verhalen,

Hoe den Zatan met listigheyd,

(20)

schied,

Daar raakten hy aan 't klinken, En met het Gezelschap t'drinken.

Een Ionkman in dat Gezelschap, Begon Questie te maaken:

En vatten hem straks by zijn Kop, Stelden 't mes op zijn kagen:

Dees goede Ionkman dit vernam, Die wierd zeer toornig ende gram, Trok het Mes uyt de Schede, En stak hem dood ter stede.

Doen vlugten hy na Amsterdam, Ging na Oost-Indien vaaren:

Daar hield hy hem vroom en bekwaam, En was daar zestien Iaaren:

Hy kwam van daar hier wederom:

Twee-duyzend Guldens was zijn Zom, Die hy daar mede bragten,

Ging na zijn Ouders tragten.

En reysd' straks na Hamburg dra;

Om zijn Ouders te besoeken;

Die doe woonden tot Altena:

En kwam daar met verkloeken:

Maar d'Ouders die verschrikte zeer, Asl zy hem zagen daar toe weer, En spraken met verflouwen:

Wilt u verborgen houwen.

Hy sprak ey Vader wie zou daar Mijn van die teyd nog kenne?

Daar 't is geleden Zestien Iaar?

Ik zal by die ligte Venne

Niet meer verkeeren, zwijgt maar stil;

Op dat niemand krijgt zulken gril, Die mijn zou gaan verraden, Wie zou mijn Bloed verzaden?

Kort hier na trekt hy na Hamborg, Als hy daar is gekomen,

Vryde een Dogter zonder zorg:

Door dit kwam hy in schromen, Hy Vryde haar drie Maanden teyd, En kreeg op 't laast van haar verblijd, Het Ia-woord daar verheven,

Door Liefd' tot haar gedreven.

Gaat doe vrolijk van haar met vlijd, Zonder iets kwaads te denken, Daar kwam een Vrouw

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(21)

by deze Meyd,

Die hem doe droevig krenkten, En sprak tot haar met Woorden dan:

Zult gy Trouwen zo Wreede Man!

Die met wreede accoorde, Een Ionkman gink Vermoorde?

Wel Buurvrouw zeyd' Bruyd, Ach Heer! Is 't een Moordenare?

Die mijn bemind met herte luyd, Wat droefheyd komt my bare!

Is dit de Vreugde die ik zag?

Ach! ik beklaag den Eersten Dag, Dat hy by mijn kwam keere, O Dood! Veld mijn daar neere.

Dus kwam hy weer 's Anderdag, Al by zijn Bruyd verkeeren:

Ik ben bedroeft dat ik u zag, Sprak zy met groot hertzeeren, Want zie ik noyt uw Trouwen zal, Zo lang ik leef op 't Aardze-dal Want gy gink met verstooren, Een Ionkman wreed Vermoorden.

Doen sprak hy Lief zegt my ten toon, Wie dat dit heeft gesproken,

Ik ben een eerlijk persoon, Wel is ons Liefde gebroken?

Zo wens ik dat van stonden aan, De Dood mijn haalden hier van daan, En gink zo van haar heden,

Is na 't Geregt getreden.

Hy sprak Mijn Heeren hoord mijn Bee, Ik ben een Moordenaaren,

Want ik hier laast een Neerlaag dee, Wel over Zestien Iaaren,

Doen vlugten ik alhier van kant, Ik heb geweest na 't Oost-Indisch-land, Maar mijn knagende Conscientie, Maakt aan 't Geregt nu mentie.

De Heeren waaren zeer ontsteld, Als zy hem hoorden praaten, Zy hebben haar Woorden geveld, Gaat wandelen uwer Straaten, Want ziet Vriend wy kenne u niet, Gy zijt in Razernye ziet:

Hoe komt gy met u Woorden, Ons volle Raad verstooren.

(22)

De Dienaars bragte hem van 't Raadhuys, Met conzent van de Heeren:

Maar hy sprak ik heb geen abuys, Wil my dog loon vereeren:

Hy ging weer boven beduyde 't haar, Hoe hy de Neerlaag dede klaar, Het Geregt met verstrangen, Genoodzaakt hem te vangen.

Als hy nu zat in deze nood, Liet hy de Heeren verwitte, Dat my verlangde na de dood, Verzocht niet lang te zitte:

Maar doen ontbood hy deze Meyd, Zy wierd gehaald by hem ter teyd, Daar zy zeer bitter schreyden, Als zy hem zag in leyden.

Hy sprak mijn lief en schreyd niet meer, En haar wel duyzend-maal kuste,

In den hemel zien ik u weer, Te sterven is mijn luste:

Zijn Vader kwam ook by hem ziet, Die wou hem troosten in 't verdriet:

Zijn Moeder in die teyen, Begon bitter te schreyen.

Schreyd niet, schreyd niet, och Vader zoet!

De teyd is haast gekomen, Dat ik van hier vertrekken moet, Ik voor de Dood niet schromen;

My dunkt ik zie mijn Godt en Heer, Hier voor mijn zweven heen en weer, Die zal mijn Ziele halen,

Al in des Hemels Zalen.

Dus treden zy weer van hem af, Zijn Sententie wierd gelezen,

Men sloeg zijn Hoofd van 't Lighaam straf, Hy stierf zonder vrezen:

Maar drie Dagen na dezen teyd, d' Conscientie knaagde deze Meyd, Zy nam een mes met smerte, En stak het in haar Herte.

Zijn Vader ging van droefheyd ach!

Hier over murmureeren,

Den Satan kreeg hem in zijn magt, Hy ging na buyten keeren, Hy sprong aldaar in eene Sloot, 't Water versmoord' hem

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(23)

Hy was dood,

Zijn Moeder met bezwaren Zit in't Dolhuys aldaren.

Neemt hier een spiegel wie gy zijt, Ende Ionkmans te zamen,

Uw van het kwaad Gezelschap meyd, En gy Dogters bekwame,

Verwijt niemand zijn ongeval,

Men weet niet waar men toe komen zal:

In dit teydelijk Leven,

Gelijk men hier ziet beschreven.

Een Lied, op het gelukkig arriveeren van de Scheep-lieden, van 't verongelukte Schip het Huys in 't Bosch, gecommandeert door de Manhafte Zee-Capiteyn Steenis.

Voys: Wel wat heeft de Min, &c.

ZOu men nu van Vreugd niet zingen Zou men niet Dank-toonen slaan, Zou men nu niet op de baan Met ons Amstel Lievelingen, Vrolijk mee ten Ryen gaan?

Schoon Heer Steenis door ongelukken Kiel en Mast en Raa verloor,

't Geen ons droevig klonk in 't oor, Wijl 't Lands-Schip brak heel aan stukken, Stiet en borst heel midden door.

't Was op de Kust van Babaryen Daar den Turk voerd het gebied, Daar men noyt verloszing ziet, Uyt zijn Wreede Slavernyen, Daar troost, hoop en bystand vliet.

(24)

Van den Turk heel slaafs gekregen, Kwam 't Grootmagtig Engeland, De Consul van dat Magtig Strand, Tot zijn hulp en dienst genegen, Voed' haar in die droeve stand.

Ons Groot Mogende lieve Heeren, Die voor dierbare Vryheyd staan, Konden noyt beschouwen aan, Waarde Vaderen in 't Regeeren, Dat haar Volk zou onder gaan.

Zy besteeden Neerlands Gaven, Maakten Vree by dat Geslagt;

Slaverny is hier veragt, Dit is 't Werk voor alle Braven, Zo is 't Volks Heyl volbragt.

Lieve Land en Stad-genooten, Welkom in uw Vaderland:

Denkt een noyt volpresen Hand, Heeft uw van uw Boey ontsloten, Eerd den zeven Pijlen-band.

Laten nu uw Echt-vriendinnen, Kinders die der zijn in tal;

Lof verkonden overal:

Dat zy Neerlands Heyl beminnen, 't Geen voor eerst niet eynden zal.

Zo Oranje blijft in 't leven,

Groeyd de vreugd voor Land en Kerk, Dankt hem die ook in dit werk:

't Roer hem heeft in d'Hand gegeven, Dat 's Lands Vad'ren Magt versterkt.

Gy weet wat het is te zeggen, Als men dierbare Vryheyd mist, Veelen zijn daar in vergist;

Dog gy kund het haar uyt leggen, Dat 't is buyten 't Net gevist.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(25)

Nog eens welkom lieve Vrinden, Die 'k met Tranen heb beschreyd;

Dankt de Eeuwige Majesteyt!

Met opregten Prins-gezinden, Leeft en sterft vol Zaligheyd.

Dat 's mijn Bee, mijn hoop en smeeken, Ongelukkig en nu hersteld,

Slaverny toond zijn gewelt:

Maar de Leeuw op 't eerste teeken, Band die Dwingland uyt het Veld.

Een Nieuw en Vermaakelijk Amoureus Lied.

Op een aangenaame Voys.

't IS om uw zoete min, Dat ik schoon Herderin, Hier heb zo lang staan wagten, En geen troost en win;

Wat mag d'oorzaak zijn, Dat gy my laat in pijn, By Dagen en by Nagten, Zonder Wederminne:

Zijt gy dan van een Leeuw Of Tyger voort gebragt?

Die door uw stuurze reden Mijn Min veragt.

Vreest gy de Goden niet?

Die ziet al mijn verdriet, 'k Vrees die u zullen plagen, Als gy van mijn vlied;

Ach! Vrouws-persoon uw komst,

(26)

Had hy het niet begost:

Gy had geen reên van klagen;

Door uw stuurze reden,

Maar 't is om uw Schoonheyd al, Mijn Alderliefste Beeld,

Die Dagen end' Nagten, In mijne Zinnen speeld.

Kleyn Cupido Venus-wigt, Waar blijft gy met uw Schigt, Zoekt gy het Hert te raken Van het zoet Gesigt?

Al is uw Borst van Staal, Ik heb zo menigmaal Een Ridders-hert doorstoken, Dat op het Harnas bloten:

Za toond dan maar uw kragt, 'k Bid uw 't is meer dan teyd;

Eer dat de bleeke Dood Ons van het leven scheyd.

Zoet Herder, staakt u klagt, 't Is van mijn noyt gedagt;

Dat ik u zou verlaten, Naar wien mijn Zieltje tragt;

Ontfangt van Wedermin, Van u schoon Herderin, Die u maar kwam beproeven;

Wild u niet meer bedroeven, Ontfangt dees Roosekrans:

'k Zweer u getrouwigheyd;

Dus weest dan zoetste Herder Met uwe Lief verblijd.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(27)

De eerste Carileen.

Stemme: Nova.

CArileen,

Ey! Wild u niet verschuylen, In het diepste van het Woud;

Maar hoord mijn Nimphje hoord, Ey! Maar een Woord

Van Cloris,

Waar op gy u zo vast betrouwt;

Zeg waar heen,

En vreest gy niet de kuylen Daar de Nimphjes-Schakers zijn?

Dat Saterlijk gebroed, Dat geyle goed;

Zy schenden zo menig zoete Nimphelijn:

Dus Harderesse, Keerd terwijl gy meugt;

Weest geen Moorderesse Van u eygen Ieugt, Maar ziet

't Verdriet 't Geen u genaakt:

En keerd, Eer gy leerd:

Hoe de Saters-schaking smaakt.

Nu 't geviel,

Gy mogt eens loos ontkomen Deze Splittekootjes list Door loop of snelle vlugt, Of naar gezugt!

En dat gy het Bosjes naare Wegen wist, Ach mijn Ziel!

De Takken van de Boomen Met haar zwaar neerbuygend' Lof,

(28)

Daar raakten dan mijn Hart, U Hayr verwart,

Wie zouder mijn Lief mijn Engel helpen of?

Tijger nog Leeuwen Al zijnenze stout,

Die door haar schreeuwen Dreunen doen het Woud, Dat lilt:

En trilt:

Van bangigheen, Wie zag

Uw Geklag Dan lieve Carileen?

Kom, en kom,

En wild u Wreedheyd buygen;

Al mijn Schaapjens schenk ik u:

Mijn Huyzing en mijn Stal, Mijn al en al;

Hoe moogt gy

Nimphjen nog langer wezen schuw?

Keer weerom,

Mijn Staf die zal getuygen Hoe u Cloris trouw bemind, Wanneer u lieve Woord Zal komen voort:

En dat men ons Zielkens t'zaam in d'Egte bind, Als hy zal drukken

Lipjes ende Mond, Als hy zal plukken

D'Oorzaak van mijn Wond, Ik weet,

Met leed:

Gy zeggen zoud:

Wat mogt Onbedogt

Ik vlugten dus in 't Woud.

Ach! zy keerd;

Nu is mijn straf bepaereld, Cloris loopt u Lief te moet, Mijn Hartje word verheugd, En springt van vreugd,

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(29)

Mijn Zieltje gevoeld Het alderzoetste zoet, Nu braveerd mijn min, De gantsche Wereld, En den Hemel lagt mijn toe, Mijn zoete Carileen, Mijn eenigste Een,

Ik weet nauw wat ik van groote blijdschap doe:

Laat ik u Lipjes Aangename Maagd, Drukken haar lipjes Nu 't de Goon behaagt:

En gy, Doet vry Al wat u lust, Gy moet Nu zo zoet

Van Cloris zijn gekust.

Zuyde Wind:

Komt met u zoete Aassem, Auracy: komt met u koelt, Want uyt mijn Liefjens ligt En Aangezigt,

Een Beekje van

Zweet, en heete Tranen spoelt:

Harders-kind

U Hertje snakt naar Aassem, Rust hier onder 't geurig Blos;

Hoe zwoegt u lieve Borst;

Ach! dat ik dorst,

'k Ontreeg u mijn Lief tot aan de Middel lost;

Rust op de Kruytjes, Of in Cloris Schoot, Strengelt u Tuytjes Nu met Roosjes rood, Op dat

Geen Blad U Kranzelijn Omvlegt Voor in d'Egt

Gy Cloris Bruyd zal zijn.

(30)

Een Amoureus Liedeken.

Stem: Adieu schoon Europia.

ALs schoonste Carileen Eens wandelden alleen, Zo zong zy lustig uyt Met zoet geluyd,

Waar van den Echo 't laatste woord Altyd na baude,

En herkaude,

Als zy 't heeft gehoord.

Want vraagden zy wie 't deed?

Den Echo vraagden 't meed'!

Als zy het spreeken liet, Hoorde zy niet:

Waar door het Meysje was in de ley, Als Carileen Weende:

Den Echo steende, Met vraagde zy.

Geeft ghy my Lief gena?

Den Echo zeyde Ia:

Mind hy niet Carileen?

De Stem riep Neen:

Waar door zy liep als heel ontzind, Door digte Boomen,

En zag daar komen Haar Lief Garint.

Doen was zy zo ontsteld, Zy heeft hem straks verteld, Met een ontrust gemoed, Haar tegenspoed:

Hy lagte om haar zoete reen;

Heeft haar met lusjes, En duyzend kusjes Gesteld te vreen.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(31)

Zang.

CLimeen, Waar heen Dog dwalen uwe Zinnen?

'k Wil u wel beminnen:

Maar noyt dat ik;

U meen te Trouwen:

Neen by mijn Zwik,

Ik zou daar van niet houwen, 'k Heb daar voor een schrik.

'k Wil in De Min,

En haare zagte banden, U wel Offerhanden Doen van mijn Hert;

Maar niet in het Huw'lijk:

Want dat wert

Door den teyd afschuw'lijk, En baard groot' smert.

Wild gy, Met my

Weer als voorheenen leven, En uw Hert begeven?

Zo ben ik te vreen:

Maar so 't niet uw Wil is:

Zeg vry Neen;

Ik hou 't met Amarillis, Bruy dan heen Climeen.

Damon, Wat kon

U driften zo vervoeren?

Zegt dat tegens Hoeren, Meend gy dat ik zou U steeds beminnen, Als uw Egte Vrouw?

Steld vry dat uyt u zinnen, Of schenkt my u Trouw.

Wat kan, Een Man,

U al meer vreugden geven, Als dat hy al zijn leven Blijft gepaard;

Met een aardig Meysje:

Zoet van aard;

Daar men reys op reysje, Ionge Damons baard.

(32)

Zang.

KOom, koom, mijn Schoonste op der Aarden:

Koom, koom, mijn Tweede-ziel:

Gy zijt alleen die ik bemin op Aarden,

Voor u mijn Tweede-ziel, Is 't dat ik neder kniel.

Koom laat ons Zingen, Danssen en Springen:

Koom laat ons nu Zingen en wezen zeer bly:

Dan zullen wy een Kransje omringen, Danssen en Springen, Al was 't in de Mey.

Wie is die geen die my hier aan komt spreeken, Met een zo lieffelijk Hert van Min?

Mijn Hert dat scheynd van Liefde te breken:

Koom, koom, mijn Tweede-ziel: Die ik waardig hiel.

Ik hoorde Philander, mijn Liefje geprezen, Ik hoorden Philander, waar mag hy dog zijn?

Hy is 't die alleen mijn smert kan genezen, En verligte van alle pijn.

Ach! ach! ach! mogt ik u over geven Ziel en Zin en altemaal!

Op dat wy te zamen na dit leven,

Elkander mogen zien, in des Hemels Zaal.

Die 'er zo een geluk kan verwerven, 't Is de besten schat op 't Al,

Om met een gerust gemoed te sterven, En den Hemel dan be-erven zal.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(33)

Vreede en Vreugde-Bazuyn, uytgeblazen op den Algemeene

Vreugde-Dag en het Branden van de Victory (over de Vreede; gesloten tusschen Vrankryk en de Zee-Mogendheden &c. den 18 October 1748.) Gevierd door de Zeven Vereenigde Provintien; als van de Generalyteyt, den 13 Juny, 1749.

Stem: Wispelturige Matroos.

LIefhebbers van het Vaderland, Looft Godt den Heer gelijkerhand, In Dorpen, Vlekken en in Stee, Over de langgewenste Vree:

Geeft Godt alleen de Glorie, Brand Victorie.

Nu Engeland en Vrankerijk, Spanjen en de Keyzerin gelijk, De Heeren Staaten van ons Land, Gaven de Vreede in ons hand, Hebben den Krijg doen staken, Vreede maaken.

Euroop' is meest in rust gesteld, God Mars gedreven uyt het Veld, Bellona met haar Oorlog-speer, En al het woedend Krijgs-geweer, Word met de Voet vertreden, Door de Vreede.

In 's Gravenhaag ziet men playzant De Vyverberg staan geplant,

Met het groote Vuurwerk dat daar staat, Ter Eeren van de Heerenstaat,

Te branden deze Vieren, Met manieren.

Daar is geen Stad in heel Holland, Of daar word Vreugde-vuur gebrand, Men lost Snap-hanen met genugt, Vuur-pijlen vliegen in de Lugt, Het Kanon hoord men brallen, Van de Wallen.

Den Koopman, Burger en den Boer, Een yder toond een Vreugd-rumoer:

De Vreede is

(34)

Een dierbaar Pand,

En doet welvaaren Stad en Landt, Dat Ambags-man en Heeren, Nu floreeren.

Pik-Connen, Tafels, Stoel en Mand, Word nu gestoken in de brand:

Wieg, Haspel, Iuk en Spinne-wiel, Wordt stuk gestoten met de Hiel, En maaken zo een glorie, En Victorie.

Terwijl men zo een Vreugd hanteerd, Word onderwijl de Keel gesmeerd, Met Druyve-nat en Franse-wijn, Wel wie zou nu niet vrolijk zijn?

Drinkt lustig zonder treuren, Om te scheuren.

Waar men zig keerd of wend in Stad, Voetzoekers vliegen na jou Gat:

Lugt-Kogels, Vuurpijl, Water-bal:

Het maakt een vreugd en groot geschal;

Yder die roept hede: Viva Vreede.

De Heeren Staten Raad van 't Land, Yder een nu Victorie brand:

Ook voor 't Stadhuys daar staan paraat, Piktonnen voor de Magistraat:

Men ziet ook daar ze woonen, Vreugd betoonen.

De Vreugde die is algemeen, Zo onder Groot als onder Kleen, Ons Besje is een Oude Sloof, Zy gaf haar Kruk en Oude Stoof:

En Truy het Iuk en Manden, Om te branden.

Men hoord nu niet als zoet geneugt, De Klokken luyden al van vreugd:

Men speeld op Bas, Hobo en Fluyt;

Schalmy, Phiool met zoet geluyd:

De Vlag en Wimpels zwieren, Met playzieren.

Zo word die Vreugde-dag gevierd, Terwijl het Vuurwerk vliegt en zwierd, Langs Straat en Water, laag en hoog;

Zo snel als eenig Pijl en Boog, En maakt een groot geklater, En geschater.

Men drinkter helder eens rondom, Op 's Lands Welvaard en Statendom, En op de Potentaten mee,

Die 'tzaam getreden zijn in Vree, Uyt Pinten en uyt Glazen, Nob'le Bazen.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(35)

Ook op den Prins en zijn Geslagt, Word mee gedronken en gedagt:

Lang leve en bloey Oranjes-huys;

Godt weere alle druk en kruys:

Dat hy mag lang Regeeren, Met vermeeren.

Al heeft den Oorlog lang gewoed, De Vreede maakt het dubbeld goed:

Laat ons voor Godes Majesteyt, Betonen onze dankbaarheyd, Op dat de Vree mag wezen, In Godts vrezen.

Afscheyd-Lied, op de 4 Oost-Indische Comp. Scheepen, uytgaande voor de Kamer Amsterdam, in de Maand September, 1755.

Stem: Liefhebbers van de Vrolijkheyd, &c.

KOmt hier Oost-Indies-vaarders goed, Die heden nu moet scheyden;

En varen door de woeste Vloed, Godt hoop ik, zal u geleyden;

Nu geve u ook allegaar, Gezondheyd, voorspoed, zegen:

Bevrijd van Storm of Ongevaar, En Schip-breuk aller-wegen.

Godt wil de Schepen alle Vier, En all' het Volk sparen,

De Capiteyns en Officier, Ia al die daar mee varen;

Het eerste Schip en hoord eens dra, Den Admiraal met lof,

Dat is d'Rebecka Iacoba, En dan komt Keukenhof.

(36)

't Schip Amerongen hoord eens aan, En Ruyteveld wild hooren,

't Zijn vier Scheepen wel belaan, Al tot de Zee geboren;

Zy leggen heden nu al klaar, En zijn u te verwagten, Op Pampus en in Tessel daar, Wel gaat dan met betragten.

Nu al te zamen maar na Boord, Bevrijd van zorg en vrezen, En doet gelijk u toe behoord:

En denkt het moet zo wezen, Neem afscheyd van u Vrienden al, Elk wenscht u heyl en Vrede, En gaat met vreugd en bly geschal, Van Amsterdam de Stede.

Matrozen die de Meysjes mind, Hebt gy nog Goed of Gagie:

Zy noemen u haar beste Vrind, Maar anders ist 't pierasie:

Verlaat die schoone Stad playzant, De Meysjes schoone Vrouwen, En steld u Coers na 't Indies-Land, En denk om geen benouwen.

Gaat maar na Boord Matroosje wild, En wild u reyntjes houwen;

Want als u Beurs is leeg gespild, Mogt gy u Hoofd nog klouwen:

Gaat t'zaam na Boord gelijk een Held, Wild u dog niet verzinnen,

Want 't is met u als my gesteld, Een schrale Beurs van binnen.

Groet ook u Hospetaatjes al, Plantasie, Thuyn en Kroegen;

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(37)

En scheyd met vreugde van de Wal, Aan Boord leeft met genoegen:

En vind de Waard overal t'Huys, Wil dit nu wel onthouwen, Op dat dan al u druk en kruys Verdwijnt zonder benouwen.

Godt geef u Zegen alle-teyd, Hy wil den Weg u banen,

Dat gy met vreugde gantsch verblijd Zult by de Indianen

Haast komen met uw Scheepjes dra, En dan wil Godt u geven

Zijn Zegen alteyd vroeg en spa, En nog veel Iaar het leven.

Waare Geschiedenis, voorgevallen in de Wyd-beroemde Koop-Stad Amsterdam.

Op een aangenaame Voys.

WEl wat heeft de Min vermogen!

Och! Wat heeft de Liefde kragt!

Menig Magetje onbedagt, Werd door Venus-Wigt bedrogen, Dat men zomteyds niet verwagt.

Gelijk heden is gebleken, In de Koop-stad Amsterdam;

Hoe een Graaf daar kwam,

Die een Maagt vervoerd door streken, En mee na zijn Land toe nam.

(38)

't Was een Meysje van Vijftien Iaaren, En van eerelijk Geslagt

Was dit Bloempje voort gebragt, Dog onmondig om te paaren, Zy stond onder haar Voogden magt.

Zy was maar omtrent Agt Iaaren, Als men haar bragt in Amsterdam, Zeer onnozel als een Lam, Door Nephtunis woeste Baaren, Zy hier uyt Oost-Indien kwam.

Haar Ouders die zijn overleden, Zy is Rijk van Capitaal,

En men zegt na dit verhaal, Dezen Graaf door Min bestreden Wierd, op 't Magetje principaal.

Deze Graaf die kwam logeeren Digt by, daar de Maagd was t'Huys, Dog hy liet zijn Min confuys, Niemand wist van Carizeeren, Kort daar na hoorde men gedruys.

't Was Savonds dat men eens zeyde Van Masiton zijn Konst te zien, Daar men zag veel Edellien, Om haar Geest wat te verblyde, En zeyd, hoe wonder kan 't geschien.

Als 't Spel was uyt gegangen, Geeft zig yder na de Stad,

d' Graaf 't Meysje in een Koets had, 't Welk was na zijn verlangen, Vlugte met haar alzo rad.

Doe liet de Graaf d'Paarden drave Zonder rusten, d'gantsche Nagt, 't Was om dees minnelijke Vragt, Daar hy mee zijn lust wou lave, Wanneer hy had de Reys volbragt.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(39)

Het Meysje was daar mee te vreden, Dog onnozel in de Min,

En trok met hem Duytsland in, Om daar in den Egt te treden:

En te worde een Gravin.

Wagt u Dogtertjes te gaaren, Dat gy tog niet word verleyd, Maar altoos voorzigtig zijt, Veele die onnozel paaren, Dat haar in de kennis speyt.

Het Verstand, Gaat boven pand.

Kermis Vryagie, tusschen Truy en Jaap.

Stem: Als 't begind.

JAapje sta stil, Iaapje sta stil:

Hoord eens wat ik u moet vertellen:

Iaapje sta stil, Iaapje sta stil;

Hoord eens wat ik u zeggen wil:

Daar liep ons Kaatje met Krelis, Zo moytjes door de Kramen in 't stil, Ik loof zy gingen aan den tril, Wat dunkje nou Iaapje sta stil?

Jaapje.

Malle zottin, Het is de Min,

Die d'Ionkheyd trekt te zamen, Malle zottin,

Het is de Min:

Blijft staan en hoord mijn zin:

Ie zijt zo een aardig Meysje, Willen wy 't zamen ook eens doen?

Gaan om een zwiertje met fatzoen;

Sta sil, of je maakt mijn groen

(40)

Truytje.

Iaapje wat praat, Iaapje wat praat;

Ik durf het zeker niet wagen;

Iaapje wat praat, Iaapje wat praat;

Sta stil, 't is nu te laat:

Mijn Mortje zou zeker kyven, Als ik by teydt niet t'Huys en was, De Buuren kwamen 'er aan te pas, En Iaapje sta stil wat ras.

Jaapje.

Wel Truytje zoet, Onnozele Bloed,

Wat bruyd u 't oude Besje:

Wel Truytje zoet, Onnozele Bloed,

Sta stil!, wat heb je weer spoed:

Komt Meysje is zal u tracteren, Op Wijn of Bier, al watje lust, En stellen jou Mortje wel gerust:

Sta stil, en voldoet mijn lust.

Truytje.

Aardige Iaap, Ie bent een Knaap;

Waar zou ik met u loopen?

Aardige Iaap, Ie bent een Knaap;

Sta stil jou lossen Aap:

Tog willen wy eens gaan kijken, Om Masiton zijn kunst te zien, En wat 'er vorders zal geschien:

Sta stil, Iaap, en wild niet vlien.

Jaapje.

Eerst na de pret Van Marinet,

Het Spulletje van Ian-Klaassen;

Eerst na de pret van Marinet, Sta stil\ Truy met een zet:

Daar hebje de Klugt al gaande, Zy kruypen uyt en in een Zak, En ziet wat is Ian-Klaassen zwak:

Sta stil dan nou Truy tot strak.

Truytje.

Ey ja zo waar, Dat is wel raar;

Zy slaan malkaar met Stokken:

Ey ja zo waar, Dat is wel raar;

Sta stil, mijn lieve Vaar:

De Droes wie kan hier scheyden?

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(41)

Kom lustig nou Iaap sta stil.

(42)

Jaapje.

Wel zoete Meyd, Wat ben 'k verblijd,

Nu gy my 't Ia-woord hebt gegeven;

Wel zoete Meyd, Wat ben 'k verblijd;

Sta stil, nu is het teyd:

Wy zullen t'zaam eens Danssen, Ie weet wel wat ik zeggen wil, Ie gaat met Iaapje nou aan den tril, 't Deuntje van Iaapje sta stil.

Een Nieuw Lied.

Stem: Als 't begind.

MYn Man zit in de Kroeg te zuypen, En ik moet t'Huys bewaarster zijn;

By Nagt als hy daar aan komt kruypen, Hy is zoo dronken als een Zwijn, Egter zo tragt hy na dat zwieren, Faladeri talladeri tallaliere.

Wel bent gy daar jou Dronken-drinker, Elk spot met u verzoopen Gek,

Iou Nagt-uyl en jou Nagt-rinkinker, Iou Kinderen schrijen van gebrek:

Evenwel spreekt gy van dat zwieren, Faladeri, &c.

Waar is die Trouw-ring nou Canalje, Die schoonen Ring van Diamant, Hebt gy die by d' een of ander Rapalje, Of in de kleyne Lommert Verpand?

Lost die weer dan kunje zwieren, Faladeri, &c.

Wel Vrouw ik hoor wel aan jou praten Al wat jou schort, gy lijkt wel dol;

Gy maakt mijn Kinderen maar tot Vraten,

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(43)

Gy stoptze tot haar Keel toe vol;

Laatze maar vasten dan kan 'k weer zwiere, Faladeri, & c.

Wel hebt gy daar in uw behagen, Te drinken in de Waereld wijd,

Zo zal 'k uw Hoorens ook laten dragen, En dat tot yder een zijn spijt:

Vullet mijn Beurs dan kan ik ook zwieren;

Faladeri, &c.

Als zy gaan al over de Straten, Schudden zy met haar dronke gat, En dat kunnen zy ook niet laten, Zuure Kool met Spek wat is dat?

En dan gaane zy weer aan 't zwieren, Faladeri, &c.

Geld in haar Zak dat moet rinkinken, Om zo te gaane in de Wijn;

Bier of Ienever willenz' drinken, Dat 's voor haar als Marssepijn:

En zo verteerenze haar Geld, die Dieren;

Faladeri, &c.

Dan gaane zy na een mooy Meysje, Zeggen die Iongen loop maar heen;

Ze vragen of ze willen een reysje Gaane na de Blaauwe-steen:

Om zo haar Geldje te verzwieren, Falder, &c.

(44)

Een Nieuw Lied, van een Ruyter en een Meysje.

Stem: Wy wenschen u geluk, ô Vorst.

MYn Hert is voor alteyd verzeyd, Aan zo een Ionge Maagd, Die my beneemt mijn vryigheyd, Daar zy haar roem op draagt;

Maar zy is ook met Min doorwond, Om dat ik kus haar Rooder-mond, Zomteyds, zomteyds, zomteyds.

Mijn Lief die komt dikmaal by my, Dan zijn wy met ons Tween;

En zit wat aan mijn Groene zy, Veel Kusjes ongemeen:

Maar haastig moet zy weer na Huys, Dat is voor ons een droevig kruys;

Zy gaat, zy gaat, zy gaat.

Dan hebben wy wel braaf gekust, Maar dan moet zy weer heen:

Ons Minne-brand blijft ongeblust, Wy moeten zijn te vreen;

Tot dat nog eensjes komt die dag, Dat men malkander kussen mag, Mijn Lief, mijn Lief, mijn Lief.

Die hoop die blijft mijn altoos by Dat ik eens Triumpheer;

Daar was geen blyder Dag voor my, Als ik kreeg mijn begeer;

Dan heb 'k daar in nog geen verdriet, Als my maar eens mijn Wil geschied:

Ik hoop, ik hoop, ik hoop.

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

(45)

Laat ons dan wagten na die teyd, Met een geduldig Hert;

Als wy eens door Godts goedigheyd, Bevrijd zijn van die smert!

Dan blijf ik by u voor alteyd,

Als ik met vreugd mijn Schaapjes weyd, In 't groen, in 't groen, in 't groen.

Dan leven wy in eer en deugd, Als twee Getrouwde Lien;

Wy wenschen datte wy met vreugd, Dit Uur haast mogen zien:

Dan leven wy regt met malkaar, Als een verliefd vereenigt Paar, In Min, in Min, in Min.

Gestrafte Onkuysheyd, of regtveerdige Wraak; uytgesproken door Hartog Carel de Stoute, over den Gouverneur van Zeeland.

Stem: De Wagter die een Deuntje blaast.

O Waereld! Vol van Overdaad, Wat baand gy open wegen, Tot alderhande kwaad, Tot Wraak, verderf en Moord, Een zaak noyt meer gehoord, Zal ik u brengen voord, Zal ik &c.

In Zeeland is die Feyt geschied, Ten teyd doen Hertog Karel, Hier voerden groot gebied,

(46)

Zijn Gouverneur bekend, Heeft hem tot kwaad gewend,

Maar kreeg een droevig end, Maar kreeg &c.

Hy sloeg een geyl en dertel Oog, Op een Edele Vrouwe,

't Geen hem op 't laast bedroog;

En sprak mijn Herten-lust, Zal nimmer zijn gerust,

Voor gy mijn Vlamme blust, Voor gy &c.

Zy als een eerbaar kuysche Vrouw, Sprak Heer zou ik verbreeken, Met u mijn Egte Trouw?

Zou ik mijn lieve Man, Doen zulken gruwel an?

Och! Spreekt daar nimmer van, Och! Spreekt &c.

Hy met een opstinaat gemoed, Ging hem na Huys toe keeren, Heel toornig en verwoed, Hy liet van stonden aan, Zijn Dienaars heenen gaan,

En nam haar Man gevaan, En nam &c.

Betigten hem met Land-verraad, Zijn Vrouw geheel verslagen, Die vroeg op heeter-daad, Wat mag de oorzaak zijn,

Moet hier gevangen zijn? Moet hier &c.

U Man (sprak hy) wou 't Land verraan, Ik sal hem door Beuls-handen,

Het Hoofd van 't Lighaam slaan;

Maar by mijn magt ik zweer, Voldoet gy mijn begeer,

Gy krijgt u Man dan weer, Gy krijgt &c.

De Zond werd hem vergeven dra, Voldoet gy mijn lusten,

De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

spoelbakken gebruiken achter de bar. Wij vragen u zoveel mogelijk met de pin te betalen. Dit terras dient als borrel terras. U kunt hier genieten van een drankje,

Voor de Kleine zwaan zijn de ondergrondse knolletjes of tubers van het Schedefonteinkruid een belangrijke voedselbron, met name tijdens de voor- en najaarstrek.. Onder andere door

G: Jawel, want mijn vader had natuurlijk die vergunningen nodig om hier en daar nog wat teer te kunnen kopen en dat kwam van een bureau in Den Haag, Rijksbureau voor dit en dat

Lambert de Visscher, Het Evangelische visnet, bevattende sommige veranderde liedjes uit het zelve, andere uit de Evangelische triumph-wagen, Zingende zwaan, en anderen... Tot den

Eens zou bewogen zijn door uw smart, Mijn bange ziel nooit meer kan leven, Wat zou mij ooit weêr vreugde geven, Want nu verlang ik naar mijn dood, Maar ach, Colijn! als gij

Ze stelde zich voor hoe Bert de kinderen mee naar buiten zou nemen, hen zou wij- zen op de afdrukken die hun schoentjes knisperend in de sneeuw zetten, hoe hij zich op zijn rug

Als het meisje haar hortende adem weer onder controle heeft, begraaft ze haar hoofd tussen de knieën en sluit haar ogen..

Dit is een belangrijk document, waarin u onder andere kunt lezen op welke manier onze school het onderwijs inricht, wat de manier van werken is, welke resultaten behaald worden, op