• No results found

H. Gras, Henk Blik · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "H. Gras, Henk Blik · dbnl"

Copied!
266
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H. Gras

bron

H. Gras, Henk Blik. Met illustraties van J.C. Braakensiek. W. Hilarius Wzn., Almelo ca. 1900-1910

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gras028henk01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

.... de leidsels in de eene, de zweep, een half ontbladerde tak, in de andere.

H. Gras, Henk Blik

(3)

Hoofdstuk I.

Dat zoo mooi begon en zoo treurig eindigde.

HET was een heerlijke Zondagochtend in December.

Langzaam, heel langzaam was de morgendamp omhoog getrokken en had een dikke laag rijm achtergelaten op de takken van de boomen, op de houten

brugleuningen en op de dekplanken van de schuttingen.

Ook het land, dat gisteren nog grauw-groen gekleurd was, stak helder wit af tegen de donkere slooten en plassen, waarop heer Winter dezen nacht zijn eerste

timmermanskunsten had beproefd.

Vroolijk lachend schitterde het matte zonnetje uit helderblauwe winterlucht.

Tintelende stralen schoten schuin omlaag en weerkaatsten op het blinkende ijsvlak, terug naar het wolkenlooze luchtruim.

H. Gras, Henk Blik

(4)

De koude wind, die bijna onmerkbaar uit het Noord-Oosten zuchtte, had vannacht óók op het grachtje, waar de held van ons verhaal woonde, een koekje ijs geblazen, zwart en doorschijnend.

Enkele kraaien huppelden er met korten vleugelslag op rond. Ze vertrouwden het nog maar half; vlogen soms krijschend op, maar waagden zich dan toch weer op het broze schotsje. Ze hadden honger en zochten naar voedsel, dat ze nù gemakkelijk konden bereiken.

Op het grachtje zelf was het stil.

De lage, kleine huisjes schenen nog te dommelen in heerlijke Zondagmorgenrust.

Alleen de regelmatige stap van den melkboer, die zijn waar rondbracht, klonk flauwtjes uit de verte.

Nu verdoofde ook die op het rijm van de brug.

De boomen flikkerden met hun ijzige takken in den zonneschijn, die over de huisjes heen juist hun kruinen kon bereiken, en heel in de verte blikkerde en schitterde de torenhaan, heel hoog boven alles uitstekend.

Langzaam en bijna loodrecht steeg de rook uit de schoorsteenen omhoog: het eenige teeken, dat de huisjes bewoond werden.

Anders geen beweging; vredige rust; doodsche stilte.

Uit een der kleine woningen, waar de winterbloemen flauwtjes op de ruiten zichtbaar waren, stapte Henk Blik met zijn broertje Wim naar buiten. Henk zelf was acht; Wim vier jaar.

H. Gras, Henk Blik

(5)

Dikke kleuters, de handen in de zakken, de wangen blozend, de mutsjes schuin op het hoofd, de linten neerhangend langs de schouders.

Op hun zwarte klompjes klotsten ze over de harde straatkeien, die het geluid helder-klinkend teruggaven.

In een wip stonden ze aan den kant van de sloot, zoodat de kraaien verschrikt opvlogen en hun ‘morgen-boterham’ in den steek lieten.

De kleuters schopten een paar steentjes los en wierpen die met kracht op de gladde ijsvlakte.

Dansend en huppelend sprongen ze er over heen en Henk kon niet nalaten kleine broer glimlachend toe te knikken. Hij wees naar het ijs en riep vroolijk: ‘Zie je wel, 't is nòu al sterk en morgen, dan kun je er best op!’

En de harde aardklonten uit elkaar schoppend, zochten ze naar grootere steenen.

Henk kloppend met zijn vingers, die koud waren geworden als het ijs, broertje met de verkleumde knuistjes bij zijn mond, blazend op de roode vingertoppen.

De schuur van buurman Jansen stond open.

Eigenlijk was het geen schuur meer. Het dak was eenigen tijd geleden in elkaar gezakt, opgeruimd, maar niet door een nieuw vervangen.

‘Kom, Wimpie, daar zullen wel groote liggen.’

En ons tweetal stapte naar binnen.

Kijk, daar had het warempel ook gevroren.

Een groote plas, middenin, was in ijs veranderd en met een klein aanloopje zouden ze daarop kunnen glijden naar hartelust.

H. Gras, Henk Blik

(6)

Het duurde dan ook niet lang, of vroolijk klonken hun stemmetjes luid en helder door het daklooze gebouw en echoden van links naar rechts. Ze vergaten heelemaal, de kleuters, dat ze hier waren gekomen om steenen te zoeken; ze gingen zóó in hun spel op, dat ze niet eens het klotsen van voetstappen hoorden.

Buurman stapte op zijn groote klompen over het straatje, achter zijn huis, stak het hoofd om het hoekje van den muur en bromde: ‘Zeg e's, jullie daar, maakt zoo'n leven niet! Je moeder zal er last van hebben!’ en zijn hoofd weer terug trekkend, mompelde hij voor zich zelf: ‘Arme schapen! Ze begrijpen niet, wat hun boven het hoofd hangt, Moeder op sterven en toch nog plezier, 't Is erg!’

En terwijl hij weer naar de achterdeur terug strompelde: ‘Misschien is het toch ook maar weer gelukkig, dat ze er nog niets van begrijpen.’

De twee kleuters, op zulk een wijze herinnerd aan huis en hoe het daar ging, staakten hun spel.

Eerst keken ze elkander verlegen aan. Wim stak toen zijn vingertjes in den mond en Heintje sloeg de oogen neer. En ze gingen zitten op een grooten balk, die op den grond tegen den muur lag - en de aardigheid was van hun glijbaantje af.

‘Moeder er last van hebben? Was moeder dan zóó erg ziek? 't Was wel erg stil in huis en ieder keek even bedroefd.

H. Gras, Henk Blik

(7)

Als moeder nu eens dood ging, als ze nu eens niet weer beter werd?

Maar neen, gisteren was de dokter nog wel een uur bij haar geweest! Dan zou ze toch zeker niet dood gaan?!...

Dood?!...

Wat was dat eigenlijk?

Net als het muschje, dat hij laatst gevangen en in een stoof bewaard had?

Och, ja, dat arme diertje hadden ze samen in den tuin begraven, hij en Wim. En ze hadden bloempjes geplukt, de laatste, die er nog te vinden waren; en die hadden ze op het grafje geplant, een roos midden in...

En moeder?... Moest die dan ook begraven worden?... Ook in den kouden grond, die nu zoo hard was als steen?

En wie zou er dan bloemen op dàt graf planten?... Híj was er nog te klein voor en Wim ook. Grootmoeder misschien en groote broer. Ja, die zouden het wel kunnen,’

maar toch rilde Henk er van, als hij er aan dacht en medelijdend keek hij naar Wim.

‘Als moeder gestorven was, dan zou hij nooit weer bij haar kunnen komen om raad voor zijn gescheurden vlieger of voor zijn gebarsten tol. Dan zou hij haar nooit weer kunnen vertellen, dat hij ondeugend was geweest. Dan zou hij haar nooit weer in de armen kunnen vliegen en haar pakken om den hals en haar zoenen op de wang.

Die arme, zieke moeder!...

H. Gras, Henk Blik

(8)

Maar, neen! Gisteren had hij nog stilletjes aan den dokter gevraagd, of die Moesje gauw weer beter zou willen maken. En deze had met een ernstig gezicht ‘ja’ geknikt en hem op den schouder geklopt en - de dokter was een groote meneer en die zou toch niet jokken.

Neen, moeder zou wel weer beter worden. Moeder mocht niet doodgaan. Ze moest immers blijven leven, om te hooren, of hij misschien nog een prijs zou krijgen op school. Want hij had gisteren meegedaan aan het schoonschrift, hij, de kleine Henk, met de jongens uit de hoogste klas. Want schrijven! Daar was hij een baas in, dat wist ie heel goed.

O, wat hadden zijn oogen geglinsterd, toen meester de voorbeelden uitdeelde.

Wat had ie gestudeerd op die groote letters, op die onbegrijpelijke woorden: ‘Mooie voornemens en fraaie beloften, gevolgd door nietsbeteekenende daden, zijn als groote noten met kleine, verdroogde pitten.’

Heel goed gelukt was het niet, maar, je kon nooit weten. Als hij nu tòch eens een prijs kreeg, wat zou moeder dan trotsch zijn op haar Henk. Neen, sterven zou moeder niet!’

Zoo dacht Henk...

Wim had onderwijl zijn eene klompje uitgetrokken en schoof dat over den bevroren plas heen en weer - daarvan zou moeder toch geen last hebben?...

De kerkklok begon te luiden. Zwaar dreunden

H. Gras, Henk Blik

(9)

de slagen over het kleine stadje: bom, bam! Helder klonken ze door den omtrek: bim, bem!

Henk stak den vinger op en zei met een ernstig stemmetje: ‘Hoor, Wim, de kerkklok,’ en met zijn arm deed hij den slingerenden klepel na en gelijk met het galmende gelui klonk het ook uit zijn mond: ‘Bim, bam!’

Wim knikte van ja, en keek eventjes stil voor zich, zijn klompje vasthoudend met de hand. Maar hij begreep den ernst nog niet, welken het luiden van een kerkklok kan veroorzaken.

Zijn speelschheid kreeg de overhand. Hij kon het niet langer uithouden zóó. Zijn klompje schoof hij weer aan, nam een loopje en ... z - z - z - z - z ... daar gleed hij weer over het heerlijke, gladde ijsvlak.

En Henk stond ook op. En alle ernst van kerkklokken en van dood gaan was plotseling verdwenen en buurman was ook al lang weer weg en ... weldra gleden ze weer samen over hun glijbaantje en dachten aan niets anders dan aan jongenspret en wintervermaak.

...

En daarnaast, aan den anderen kant van den muur?

Daar bevond zich het achterkamertje, waar moeder ziek lag.

Het zonnetje gluurde met zijn heldere stralen door de ruiten en op het hekje van den kleinen bloementuin zaten een paar muschjes vroolijk te

H. Gras, Henk Blik

(10)

piepen en te sjilpen ... maar daarbinnen was het angstig stil.

De klok wees kwart voor negen en kwam niet verder: moeder kon het tikken niet verdragen. Het bedgordijn was half toegeschoven, om het binnendringende licht een weinig te temperen, en ernstige, bedroefde gezichten staarden wezenloos de ruimte in.

Geen woord werd er gefluisterd, want allen voelden, dat hier de dood rondwaarde, grijpend zijn prooi, welke hij zich reeds lang had toegezegd.

De operatie was gelukt. Echter te laat uitgevoerd. Dokter had schouderophalend gezwegen en grootmoeder had begrepen. Haar kind zou sterven. Heintje en Wim zouden weldra weezen zijn.

Dood!

En het rimpelige oudje vouwde de magere handen. Waarom had het haar niet getroffen? Zij was oud en had toch immers reeds lang met het leven afgerekend!

Wie zou er nu voor haar kleinkinderen zorgen? De grooten, och, die zouden er zich wel doorheen slaan, maar die twee kleintjes!

Ja, ze zouden naar het weeshuis gebracht worden en daar zouden ze eten krijgen en drinken en kleeren en een bed, beter misschien dan hier. Maar wie zou voor die kleine kleuters moeder zijn?

Wie zou het vierjarige ‘Wimpie’ op schoot

H. Gras, Henk Blik

(11)

nemen en het vertellen van de vogeltjes en van de bloemen en van de sterren, waarnaar hij al zoo wijsjes kon vragen?

En wie zou zijn tranen drogen, als hij zich had bezeerd, of wanneer hij verdriet had? En wie zou hem 's avonds toedekken in zijn bedje, zooals moeder dat deed?

Wie zou naar hem toekomen, als hij ‘moesje’ riep? Hij was nog zoo klein...

Ja, daar in dat groote huis was ook een moeder, dat wist ze wel, maar dat kon toch nooit een e i g e n moeder zijn!

En dan die vroolijke Henk, met zijn goed hartje, maar eigenwijs, stijf kopje! O, wat zou die moeder missen! - Zoo dacht grootmoeder.

En sloffend op haar muilen liep ze naar de bedstede en vroeg, hoe het ging.

Moeder lag daar rustig en kalm, maar toch voelde ze, dat het weldra met haar zou afloopen.

‘Breng me... Henk en Wim ... nog even. Voor ik ... ga sterven ... wil ik ze nog ...

voor het laatst ... goeden dag ... zeggen,’ stamelde ze.

Groote broer verliet snikkend de kamer en ontmoette in de gang buurman, die even kwam kijken, hoe moeder het maakte.

‘Wacht maar vent, blijf jij maar bij moeder; ik zal de jongens wel even halen,’

sprak hij, toen hij gehoord had, wat buurvrouw wilde.

Haastig begaf hij zich naar de schuur, nam Henk onder zijn eenen arm en Wim onder den

H. Gras, Henk Blik

(12)

anderen en kwam even daarna behoedzaam het kleine kamertje binnen, waar alles in beweging was.

Moeder had zich opgericht om afscheid te nemen.

Bij het zien van haar beide jongsten kwamen haar de tranen in de reeds half gebroken oogen.

Ze kuste beiden op de wangen, en wenkte toen om rust.

Ingehouden snikken klonken door het ziekenvertrek.

Henk en Wim, door het vreemde van de omgeving in de war gebracht, niets van den toestand begrijpend, begonnen luid te schreien.

Buurmans groote dochter Jansje nam hen bij

H. Gras, Henk Blik

(13)

de hand, om ze weg te voeren van deze droeve plaats, weg van den dood.

Ze bracht ze bij zich in huis, droogde hun tranen en trachtte hen door allerlei speelgoed te doen bedaren.

...

Een uurtje daarna was moeder ingeslapen, om niet weer te ontwaken.

Grootmoeder had haar dochter, de kinderen hadden hun moeder verloren.

...

Woensdag daarop trok er door het stadje een kleine rouwstoet.

Henk liep mee aan de hand van groote broer.

En toen hij op het kerkhof al die zwarte mannen zich zag scharen om den kuil;

toen de zwarte kist werd neergelaten in den kouden grond; toen begreep hij, dat moeder voor goed was heengegaan.

Groote tranen biggelden hem langs de wangen en van wat de dominee zei, had hij geen woord begrepen.

Nog een laatsten blik had hij op de kist geworpen. Hij had grooten broer het hoofd zien buigen en snikkend hadden ze het kerkhof verlaten.

...

Zaterdags werden de kinderen naar het -wees-

H. Gras, Henk Blik

(14)

huis gebracht. De buren kwamen naar buiten, beklagend de stumperds, die nu door vreemden moesten worden grootgebracht.

Hun speelkameraadjes wuifden ze een afscheidsgroet toe, want hier, dat begrepen ze heel goed, hier was het spelen gedaan.

Hoe het daarginds zou gaan, in het groote huis?

Ze dachten er niet over, maar liepen mee, aangetrokken door het nieuwe leven.

De hoofdjes omhoog, het speelgoed onder den arm, trotsch op hun Zondagsch pakje, dat ze aanhadden, hoewel het Zaterdag was.

Groote broer liep er moedeloos bij, inhoudend zijn tranen, om de kleinen niet in de war te brengen.

H. Gras, Henk Blik

(15)

Hoofdstuk II.

Henk maakt kennis met het ‘Huis’ en met zijn nieuwe broertjes.

EEN heel oud gebouw was het weeshuis. Met groote, zwarte ijzers, die cijfers voorstelden, stond het jaartal 1638 in den gevel. En wat zag het er akelig en somber uit!

Aan den straatkant groote ramen met heel kleine ruitjes, sommige zelfs voorzien van tralies, precies als bij een gevangenis. 's Avonds was er nergens een lichtje te bespeuren; dan waren de ramen door luiken gesloten. Neen, een prettigen indruk maakte het groote gebouw niet van buiten.

En van binnen?

Het gewone verblijf voor de kinderen was een groote zaal. Twee ramen aan de straat, waarvoor twee lange tafels: één voor de jongens, één voor de meisjes. Daarnaast houten banken.

Links zes kleine, smalle raampjes, uitgebouwd

H. Gras, Henk Blik

(16)

als nissen, juist als in een oud kasteel, en getralied. De muren waren van onderen zwart; van boven gewit, evenals de zolder. Ter versiering van den wand deden twee schilderijen dienst en een spiegel. De houten grond was door matten noch kleeden bedekt.

Ook hier miste men dus de gezelligheid en de jongens brachten dan ook het grootste gedeelte van den dag door op de plaats, want die was groot en ruim en bood

gelegenheid te over om te spelen en te stoeien naar hartelust.

Hier was het dan ook, dat Henk kennis maakte met de jongens, die voortaan zijn speelmakkers, zijn broertjes zouden zijn, die lief en leed met hem zouden deelen.

En - de kennismaking viel mee.

...

Toen onze kleine kleuters, begeleid door enkele familieleden, de gang instapten, was het of hun de moed in de schoenen zakte en, toen ze in de zaal door den vader werden ontvangen, keken ze rond in die groote, ongezellige ruimte, angstig en bevreesd.

Kleine Wim klampte zich vast aan de rokken van tante en verborg zich achter haar rug, als vader hem de hand toestak.

Het arme ventje, dat deze week nog zoo dikwijls om Moesje had geroepen, begreep niet, dat hij hier voortaan zou moeten blijven.

Een der groote meisjes kwam naderbij en toen

H. Gras, Henk Blik

(17)

.... keken rond in de groote, ongezellige ruimte, angstig en bevreesd.

H. Gras, Henk Blik

(18)

ze bij den kleinen dikzak neerhurkte en hem allerlei lieve naampjes gaf, toen kwam de glimlach weer terug op zijn kleine bekje, toen liet hij zich opnemen en mokkelen, dat het een lust was om te zien. Toen begon ook hij te stoeien en te stappen over den houten grond. Toen raakte ook zijn mondje los en begon hij te vragen en te snappen, zoodat er geen eind aan scheen te komen. Alles haspelde hij in zijn kromme taaltje door elkaar, het mooie, dat hij van moeder, het leelijke, dat hij op straat had geleerd.

‘En wanneer komt Moetje nou weer terug, zeg, Griete? Moetje is toch niet stout?

Moetje is toch niet boos op kleinen Wim?’ en met nieuwsgierige oogjes keek hij zijn nieuw zusje aan.

Maar antwoord kreeg hij niet.

Griete's oogen vulden zich met tranen en met een trillertje medelijden, dat ze zooveel mogelijk trachtte te verbergen, mompelde ze, dat Moeke niet boos was op zoo'n lekker diertje, dat Moeke erg ziek was geweest en dat Wim nu voortaan met haar mocht spelen, bij haar mocht slapen, en ze leidde door babbelen en allerlei spelletjes den kleinen baas zooveel mogelijk af.

En die rondom stonden werden weer uit hun droeve stemming van daar straks weggerukt door de vroolijke uitroepen, die zoo vreemd klonken in het sombere stille huis.

Met den grooten Henk had niemand zich bemoeid, die was dan ook maar weggegaan, toen hij merkte, dat kleine broer aller aandacht in

H. Gras, Henk Blik

(19)

beslag nam. Hij had rumoer gehoord, buiten, op de plaats. Daar waren de ‘kleine jongens’, die nog op school gingen, druk in de weer.

Op de langzaam naar het water afloopende plaats hadden ze een glijbaantje gemaakt, dat glom als een spiegel.

Over de kiezelsteentjes rikketikten de klompen op de platgetreden sneeuw, totdat de effen straatsteenen bereikt waren. Dan hurkten de jongens ineen en gleden over de sullebaan, recht op het water toe. Er in? Welneen, daar behoefden ze zich niet ongerust over te maken.

Aan het einde stond een dikke haag van iepenboompjes. Daaraan grepen ze zich vast en botsten dan tegen elkaar aan en buitelden over en door elkander als jonge katten in de mand.

Soms ook gleden de beenen onder het lichaam vandaan, terwijl ze nog liepen. Dan poften ze neer met een smak, die menigmaal een pijnlijken trek op de vroolijke gezichten tooverde, maar - altijd liep het goed af. Wat weet een Hollandsche jongen van pijn bij een glijbaantje!

Keesje Druil, een kort, ineengedrongen propje, kwam wel eens zoo onzacht op de steenen terecht, dat de aardigheid er bij hem voor een oogenblikje afraakte.

Met een gezicht, dat naar drie dagen slecht weer stond, krabbelde hij dan weer op, wreef de gevoelige plek en met tranen in de oogen verzekerde hij, ‘dat het angtijd op diezengfde bing was.’

H. Gras, Henk Blik

(20)

Hij kon de l niet goed uitspreken en wanneer er dan een luid gejuich opsteeg uit het groepje, ter eere van ‘die bing, waarop Driengtje angtijd vieng,’ dan kwam er aan het schaterlachen geen eind. En als Teunis Boon hem dan vertrouwelijk op den schouder klopte en hem op stelligen toon verklaarde, dat hij er niets van voelde, dan schoot ook Keesje weer in een lach en gezamenlijk gingen ze weer naar boven en gleden het baantje weer langs.

Toen Henk aankwam, werd het spelletje even gestaakt. Eerst keken ze hèm aan en toen elkander, niet goed wetend, hoe te beginnen.

Henk verbrak de stilte en, naar het glijbaantje wijzend, zei hij: ‘Dat 's een gladde, hoor! Mag 'k meedoen?’

De grootste van het groepje, Teun, achtte zich nu verplicht te antwoorden.

‘Je heet Henk, hé? Henk Blik! Nou, voortaan ben je een broertje van ons en je mag met ons meespelen. Kan je goed klikken?’

‘Waarom vraag je dat zoo?’ antwoordde Henk met een wedervraag.

‘Dan weet je, wat je te wachten staat. Zeg jij het hem maar eens Druiltje,’ en Keesje, zeker wel eens door de anderen onder handen genomen, wanneer hij aan vader overbracht, wat er gebeurd was, zei met heel veel nadruk: ‘Een pak snaag, jong, en niet zoo'n kneintje ook!’

‘Ik zal jelui niet verklikken, hoor,’ verzekerde Henk een beetje uit de hoogte, ‘maar laten we

H. Gras, Henk Blik

(21)

nu maar gaan spelen,’ en weldra was hij goede maatjes zoowel met Teun als met Keesje en ook met de andere twee, Piet en Adriaan van der Plas; en glijdende en spelende vergat hij spoedig veel van al het droevige, dat er deze week was voorgevallen.

...

Den volgenden morgen trok hij met allen, die in het huis werden verpleegd, naar de kerk. De meisjes met moeder voorop; de kleine jongens midden in en de groote met vader achteraan, allen twee aan twee.

's Middags na kerktijd mochten ze uit. En Henk ging, alsof hij het reeds jaren

H. Gras, Henk Blik

(22)

had gedaan, met Wim aan de hand, het pad op.

Waarheen?

Natuurlijk naar het oude grachtje, dat ze gisteren hadden verlaten. Naar hun huisje, dat nu zoo leeg, zoo alleen stond tusschen de andere in. Naar buurmans Jansje, waar Henk de groote poes had gebracht.

Jansje ontving ze vriendelijk en Wim werd er geliefkoosd en beklaagd, vooral toen er nog meer bezoekers kwamen, dat het ventje er verlegen mee werd en hem de tranen in de oogen kwamen.

Henk redeneerde met poes, die hem spinnend en snorrend langs de beenen liep en eindelijk op zijn knieën sprong. Of het goede beest hem nog kende!

Ook de buren werden bezocht. Hier kregen ze een kopje thee, daar een cent, elders weer een appel of een koekje en, toen ze 's avonds thuiskwamen, hadden ze ieder negen centen in den zak. Henk had het centen-geven eigenlijk niet goed begrepen en Wim was te klein om er over te denken. Moeder had het hun nooit geleerd, moeder had het Henk zelfs verboden geld aan te nemen van vreemden. Als hij het verdiend had, dan was het een ander geval. Maar nù had hij er toch heelemaal niets voor gedaan.

Zou hij ze aan vader geven?

Maar zijn kameraads rieden hem dat af.

Welneen, die behoefde er niets van te weten. Stilletjes opsparen; dan konden ze van de week

H. Gras, Henk Blik

(23)

versnoept worden, als het eten niet lekker smaakte, of wanneer één van hen voor straf geen boterham kreeg.

Henk zette bij deze woorden verwonderd vragende oogen op, maar hij vertrouwde en geloofde zijn makkers en - het geld werd op een veilig plekje bewaard voor later.

...

De dagen vlogen voorbij; de weken verliepen en het vriendelijke lentegroen kwam weer te voorschijn. De knoppen der boomen sprongen open, de spreeuwen kwamen weer terug en stapten in hun voorjaarspakje, dat schitterde in de zonnestralen, door den tuin en door het gras. IJverig zochten ze strootjes en veertjes en pluisjes om hun nesten te bouwen. Velen vlogen er mee onder de dakpannen en sleepten de lange hooidraden naar binnen. Anderen hadden een omgekeerden bloempot tot woning gekozen, door de jongens aan den muur bevestigd. Enkelen slechts maakten hun nestjes in het lange hokje onder de goot van twee planken in elkander getimmerd:

de ingangen waren te klein voor de spreeuwen. De musschen, die konden er beter door. Leven en bedrijvigheid keerden in de natuur terug.

Of de jongens blij waren?

Ronduit gezegd: ja!

Toen het ijs verdwenen was en de sneeuw weggesmolten, hadden ze gehunkerd naar den tijd,

H. Gras, Henk Blik

(24)

dat ze weer vrij konden spelen, dat ze hun tuintjes weer konden omspitten, de bloembollen in den grond doen en in het bleekveld rollen en duikelen, als eendjes in het water.

En Henk?

Enkele oogenblikken, vooral wanneer hij er door anderen aan herinnerd werd, kwamen de gedachten aan moeder nog wel eens bij hem boven, maar onder het spel zijner kameraden, onder de bezigheden, die hij op zijn beurt ook moest verrichten, werden al spoedig de herinneringen aan vroeger al flauwer en flauwer, en eindelijk waren de gedachten aan huis bij hem zoo goed als uitgewischt.

Hij gevoelde zich thuis in zijn nieuwe omgeving, schikte zich in zijn toestand en moest het tegen ieder bekennen: hij had het goed in het weeshuis. Ook tegen grootmoeder, die het zich maar niet kon begrijpen.

O, er heerschte wel eens ontevredenheid in het clubje. Er werden soms wel booze plannen gesmeed, vooral, wanneer vader eens heel streng was opgetreden. Maar ze zochten en vonden dan troost bij elkaar en hun stijve jongenskopjes werden het best gebogen door de grappen en de. grimassen, welke ze onder elkaar over het

ondervonden leed maakten.

Soms ook drongen ze mokkend in het walletje te zamen, wanneer er aan den overkant van de gracht een speelkameraad van vroeger voorbijging. Ze benijdden hem dan zijn vrijheid en had-

H. Gras, Henk Blik

(25)

den wel over het water heen willen springen, om ook vrij te zijn, om te kunnen dwalen langs de vest, om te rollen langs den dijk. Ja, dan voelden ze werkelijk, dat ze weezen waren, afgesloten in een ruimte, welke ze niet konden, niet mochten verlaten.

Toch werden zij op hun beurt weer door anderen benijd, vooral om die groote speelplaats, waar ze konden spelen vrij en ongehinderd, zonder door de voorbijgangers te worden gestoord.

Ieder had verder zijn eigen tuintje, zijn eigen speelgoedkastje. Ze hadden tollen, hoepels, ja, zelfs een wip en een schommel.

En dan, hadden ze aan elkander geen prettige speelkameraden? Wat ging het er vaak vroolijk toe!

Daar had je b.v. dien Teun Boon, bijgenaamd ‘den Voddenman’.

Hoe meesterlijk kon hij alle dierengeluiden nabootsen. Wat kon hij een ontsteltenis in de keuken veroorzaken, wanneer hij in schemerdonker het geluid van een knorrend varken, of van een grooten hond maakte. Wat kon hij heerlijk een muis laten piepen, of een kikker nabootsen. De groote meisjes zelfs, aanstellerig benauwd, vlogen overal door en op, totdat ze eensklaps Teun bemerkten, die bang voor de gevolgen, een goed heenkomen zocht op de plaats.

Vader kwam er soms aan te pas, zoo liet hij den hond en de kat met elkaar vechten.

't Was dan ook een leven, om er bang voor te worden

H. Gras, Henk Blik

(26)

en niemand kon begrijpen, dat hij die verschillende geluiden tegelijk kon vormen en uitstooten.

Op straat deed hij elken koopman na, zoowel in stem als gebaren. Moest hij na schooltijd met een van zijn makkers een groote mand aardappels halen, dan nam hij die alleen op zijn schouder en helder klonk het langs de straat, alsof er een echte koopman ging: ‘De laatste mooie, de laatste mooie! Appelesien, zes om een dub, zes om een dub!’

En de vrouwtjes stormden dan de deur uit om van dat zeldzame aanbod te profiteeren, maar trokken zich of lachend, òf boos terug, wanneer ze bemerkten, dat ze beetgenomen waren.

Nu eens ventte hij met kersen, dan weer deed hij den groenteboer na. Soms speelde hij zelfs voor omroeper en, zonder dat men eenig verschil kon hooren tusschen hem en den echten, galmde hem met dezelfde rollende r, met gelijke drukjes op bepaalde lettergrepen: ‘Hoorrrrt, burrregerrs hoorrrt! Bij de Kòemarkt ligt een schuit met móóie bloemen. Wie gáding heeft kan ze daar komen ùitzoekèn!’ Hoevelen hij zoodoende al voor niemendal had laten loopen, dat is niet te zeggen. Maar het natuurlijkst stelde hij den koopman voor in lorren en lompen, die mank liep en een spraakgebrek had, en wonder was het dus niet, dat in het stadje den naam van Teun Boon nooit werd genoemd, maar dat onze baas steeds werd aangeduid met ‘de Voddenman uit het weeshuis.’

H. Gras, Henk Blik

(27)

En dan die dikke Kees Druil! Neen, maar, daar moest je om lachen, tot je er buikpijn van kreeg. Het was een goed sulletje. Als die kwaad werd, dan was de pret bij de anderen op zijn hoogst en zoo aanstekelijk scheen die vroolijkheid op Druiltje te werken, dat ook hij eindigde met in lachen uit te barsten. Altijd was hij in 't ongeluk.

Alles liep hem tegen en toch was hij altijd goedsmoeds, dadelijk was hij weer in zijn humeur. Vandaar, dat iedereen veel van hem hield, al bezorgde zijn onnadenkendheid hem ook menig hard woord.

Wilde hij een stoof krijgen, om er op te gaan zitten, hij dacht er niet aan, dat er ook nog een test in kon staan. Na een sierlijken boog in de lucht rolde deze dan langs den vloer, in stukken, een hoop vuile asch achterlatend.

Moest hij met een steenen pan om water naar den bak, meestal kwam hij met de scherven terug. Ja, eens was het zelfs gebeurd, dat hij van een ijzeren pot den poot afstootte en er mee in de keuken terugkwam, zijn vinger voor het gaatje houdend, opdat het water er niet zou uitloopen.

Door zijn onbezonnenheid was hij vaak het mikpunt voor allerlei spotternijen, maar, hoe de jongens hem ook onder elkaar mochten plagen en voor den gek houden, tegenover anderen werd hem steeds de hand boven het hoofd gehouden, altijd werd hij dapper door zijn makkers verdedigd, zelfs tegenover vader en moeder.

Nooit zouden ze iets van elkander verklikken.

H. Gras, Henk Blik

(28)

Wat hun jongensstreken betreft, ze konden vast en zeker op elkaar vertrouwen.

Hoeveel grappen konden ze niet uithalen, zonder dat er ooit een haan naar kraaide, zonder dat iemand er ooit straf voor kreeg. Ze hadden alles voor elkaar over. Eigen broers konden niet zooveel van elkander houden als dit clubje, dat door het te vroeg sterven hunner ouders, in het weeshuis bijeen was gebracht.

H. Gras, Henk Blik

(29)

Hoofdstuk III.

Druiltje wordt ‘gejonast’, Henk geknipt en vader gefopt.

HET was op een Dinsdagmiddag na schooltijd. De lucht stond naar regen en daarom hadden ze met z'n vijven een plekje in de keuken gezocht.

Daar zaten ze nu om een groote tobbe, die halfvol water was, aardappelen te schillen. De kleine handen draaiden ‘de piepers’ vlug rond, de mesjes gleden er door, alsof het boter was. Krinkelend vielen de schillen neer in de mandjes en één voor één werden de grauwe aardappels van hun vuile jasjes ontdaan en kwamen helder wit voor den dag. Nu nog de pitjes er uitgestoken en ze dan geplonsd in het heldere water, dat langzamerhand troebel werd door het grauw, dat de kleine vingers onder het draaien weer op het geel-witte binnenste hadden gedrukt.

H. Gras, Henk Blik

(30)

Het menu voor morgen was: aardappelen met zuurkool en spek en de kleine jongens waren aangewezen om het eerste gedeelte er van voor het gebruik schoon te maken.

‘Dit werkje mogen wìj opknappen,’ mopperde Keesje. ‘Waarom zouden we nooit de wortengs mogen schrapen of het spek in porties snijden?’ en zijn tong streek over zijn lippen, terwijl het water hem om de tanden liep.

‘Hoor me nou zoo'n bobbertje eens,’ lachte de Blikke. ‘Je zou zoo zeggen, dat ie met den dag slimmer werd. Als jij mocht helpen aan het spek, Kees, dan zou je nog vetter worden dan je al bent en - voor ons zou er een bedroefd klein beetje

overblijven.’

En gulweg moest Keesje hem gelijk geven en zijn dikke lichaam schudde van het lachen, toen hij Henk antwoordde: ‘Ja, jò, genoof maar, dat ik m'n best zou doen.’

Vader stapte de keuken in en dadelijk werd het angstig stil.

‘Zul jelui dun schillen, jongens?’

‘Ja, vader.’ - Meer niet.

Vader verdween en dadelijk kwamen de tongen weer los. Honderd uit werd er gebabbeld en beraadslaagd. Vertrouwelijk onder elkander, hielden ze hein, die niet tot het groepje behoorde, buiten hun gesprekken, buiten hun geheimen. Vooral vader moest onwetend blijven omtrent hun plannen. Vooral tegenover hem waren ze niet vertrouwelijk en dat was jammer.

H. Gras, Henk Blik

(31)

Henk had juist een aardappel geheel afgeschild en wilde dien in de tobbe doen duikelen, toen hij een aardig idee kreeg.

Hij vermoffelde hem in de holte van zijn hand en begon aan een tweeden. Toen hij dezen half klaar had, wierp hij den schoonen ongemerkt, maar met kracht in het water.

Hoog spatten de droppels op, vlogen over den rand van de tobbe heen en kwamen terecht in Keesje's gezicht, die voorover gebogen zat, nog in heerlijk gepeins verzonken over wat er gebeuren zou, als hij eens spek mocht snijden.

Was het wonder, dat hij plotseling opschrikte en rond keek om den schuldige te ontdekken?

‘Wie napt me dat?’ klonk het boos en zijn oogen vlamden de rij langs. - Dat was vreemd. Niemand begon aan een nieuwen. Ook Henk niet, die tegenover hem zat en dien hij dus verdacht.

Deze keek ‘toevallig’ op met een gezicht, of hij van den prins geen kwaad wist.

‘Wat scheelt er aan, Kees? Wat zweet je, jongen! Of huil je?’ voegde hij Druiltje toe, die zich met zijn zakdoek de druppels van het gezicht veegde.

‘Ja, jij hebt het gedaan! Het kwam van jou kant!’

‘Meen je mij?’ en Henk trok een gezicht, alsof hij verontwaardigd was over zoo'n dwaze beschuldiging.

‘Ja zeker, jou! Spat je eigen in je gezicht,’ mopperde Keesje.

H. Gras, Henk Blik

(32)

‘Maar, kerel, jong, dat is toch immers onmogelijk. Weet je wat, schik een beetje om, dan heb je een anderen overbuur.’

Keesje volgde den goeden raad op en plaatste zich en zijn mandje tegenover Adriaan, die inmiddels een wenk van den Blikke had gekregen.

Nauwelijks zat hij dan ook, of daar was het spelletje weer gaande.

Woedend stoof hij op en wilde op Janus toeloopen. Ongelukkig zette hij echter zijn voet op den rand van het mandje. Dit onderstboven; de schillen op den grond;

de aardappels door de keuken. Verschrikt trok Keesje zijn voet terug, toen hij zoo'n wankelen bodem voelde. Hij verloor daardoor het evenwicht en .... plons! daar lag hij; achterover in de tobbe.

Dat gaf me een pret.

‘Ga je nou zwemmen?’

‘Jongen, jongen, wat een aardappel!’

‘Dat 's voor je speksnoepen, Kees!’

Deze uitroepen klonken haast gelijktijdig en werden afgebroken door een uitbundig gelach, waaraan geen eind scheen te komen. Toch stonden ze dadelijk op om Druiltje uit zijn beklagenswaardigen toestand te verlossen. Ze pakten den snoek beet, twee aan de armen en twee aan de beenen.

Langzaam ging hij omhoog en onder het zingen van:

‘Toen Jonas in de wallevisch zat, Van één, van twee, van drie!’

zwaaiden ze hem heen en weer boven de tobbe.

H. Gras, Henk Blik

(33)

‘Dat 's goed om op te drogen,’ hijgde Janus, die al zijn krachten moest inspannen om vast te houden.

De beenen werden losgelaten en in zittende houding kwam Keesje op den grond terecht. Een groote, natte plek teekende er zich op af en met een vlugheid, die anders niet bij hem werd opgemerkt, stond hij op van de koude steenen met de waterlanders in de oogen.

Wat was de stumpercl er naar aan toe!

Ze kregen toch wel een beetje medelijden met hem.

Daar kwam warempel vader aan. Die kende zijn volkje en moest zoo nu en dan eens even kijken, hoe het ging.

Wat moesten ze nu beginnen?

‘Zitten, Kees! Niets laten merken!’ zei Henk. ‘Als je je lachen niet houden kunt, moet je maar even op het puntje van je tong bijten. Hou je goed, jong!’

Maar Kees dacht niet aan lachen. Met een zuurzoet gezicht hurkte hij neer. Zijn broekje spande hem over zijn achterste en wanneer hij zich even bewoog, tappelden de druppeltjes er uit.

Eindelijk zat hij dan toch. De mesjes werden weer ter hand genomen en juist, toen vader de keuken binnenstapte, ging alles weer z'n gewone gangetje.

Had hij de gezichten eventjes bestudeerd, hij zou op vier er van een weggemoffelden glimlach

H. Gras, Henk Blik

(34)

en op het vijfde ingehouden tranen ontdekt hebben.

Gelukkig werd het in het hoekje al een beetje schemerig en - gelukkig vertrok vader spoedig weer.

Nu kwamen de tranen te voorschijn. Keesje voelde zich in zijn natte plunje lang niet op zijn gemak. Soms rilde hij van het akelig koude gevoel.

Met smeekende blikken zag hij zijn makkers aan. Hij zelf wist geen raad.

‘Weet je wat, jongens, we zullen hem boven den vuurpot houden,’ zei Henk.

‘Verbranden zal hij niet, want hij is tamelijk nat. Keer je eens om, mannetje,’ en terwijl hij een vies gezicht zette, kneep hij in Keesje's broek, zoodat het vocht er uit tappelde.

‘Een warme stoof,’ stelde Teun voor, ‘dat zal hem beter bevallen,’ en Druiltje knikte van ja, blij, dat hij niet aan de vuurproef van den Blikke zou worden onderworpen.

‘Nou, dan een stoof voor buurvrouw,’ spotte Henk. ‘Geneer je maar niet. Koude voeten kan de beste krijgen!’

Uit den grooten vuurpot werd een kooltje onder de asch vandaan gerakeld, dit in een test gedaan en weldra zat de drenkeling te dampen, als een paard, dat hard geloopen heeft.

‘Angs vader nou komt,’ hakkelde Kees, ‘en ik damp zoo?’

‘Dan ga je der weer in, jongen,’ zei Henk

H. Gras, Henk Blik

(35)

met een ernstig gezicht en hij wees naar de tobbe.

Kees zei niets en de anderen lachten.

Gelukkig begon hij gauw op te knappen en lang duurde het niet, of de stoof kon weer geborgen worden. Na een nauwkeurig onderzoek werd Druiltje droog verklaard.

‘Ziezoo, jongens,’ zei Henk, ‘ik kan jelui wel niet aan een heerlijk stuk spek helpen,’ en hij knipoogde tegen Kees, ‘maar een lekkeren wortel zul jelui toch zeker ook wel lusten, hé?’

‘Daar zal je leelijk naast grijpen, maat,’ liet Piet van der Plas zich hooren, ‘kijk e's naar boven. Het luik is dicht. Ik denk, dat vader het gemerkt heeft, dat er wel eens tweebeenige muizen bij komen.’

Warempel, het luik was dicht.

Verleden week was alles nog zoo heerlijk gegaan. Op een handige manier hadden ze de groote kleiwortels weten te bemachtigen. Een zware klos hout aan een stevig, dun touw gebonden, hadden ze door de luikopening heen naar boven geslingerd, evenals een harpoenier zijn wapen zwaait naar den walvisch. Duidelijk konden ze het hooren, als de vischjes getroffen waren. Hoorden ze een harden bons, dan was het mis: de zolder was slechts geraakt. Viel het wapen zachter neer, dan werd de lijn voorzichtig ingepalmd en in den regel kwamen er een paar wortels mee van den grooten hoop, die op den zolder lag.

Nu was het spelletje uit: het luik was gesloten; de knip er op.

H. Gras, Henk Blik

(36)

Maar Henk had ze beloofd en hij was er geen jongen naar om het zoo gauw op te geven.

‘'k Zal ze wel halen, 'k zal ze wel halen! Kom, gauw de aardappels afgemaakt en dan ga ik naar boven!’

Acht verwonderde oogen keken den Blikke aan.

‘Nou, zet maar zulke vreemde gezichten niet! Kees, jongen, keer je om! Als ik jou gezicht zie, moet ik lachen, of ik wil of niet.’

Nu, Kees kòn een onnoozel gezicht zetten.

Toen de aardappels klaar waren, liep Henk naar den hoek en haalde den bezem, waarmee de schillen bij elkaar geveegd werden. Hiermee stootte hij handig de knip van het luik.

Dat was de eerste stap op den moeilijken en gevaarvollen weg. - Hoe nu verder?

‘Nou zullen we eerst een trap maken. Kom hier. Keesje, de leuning komt op jou rekening. Je bent nog al sterk. Je wilt een wortel, hé? Toon, dat je 'm verdienen kan.

Hou vast!’

En Kees werd onder het luik geplaatst met den bezem in de hand.

‘Druk nu den steel zoo stijf als je kunt tegen dien balk. Ziezoo, dat is de leuning.

Begrepen?’

Janus werd op den uitkijk gezet. Zoodra hij maar een stukje van de klep van vaders pet bemerkte, zou hij kuchend waarschuwen.

Piet en Teun bleven over. Die zouden de trap vormen, waarlangs Henk naar boven zou wippen.

Ze begrepen het, zonder dat er één woordje van gezegd was.

H. Gras, Henk Blik

(37)

Piet knielde neer; handen en knieën op den grond. Zijn rug bood een stevig plat, waar Henk in een wipje boven op stond.

‘'t Is goed, dat je je kamersloffen aan hebt, meneer, anders zou ik je hartelijk danken. En wat ben je zwaar! Ik zal je voortaan den Loode noemen in plaats van den Blikke,’ spotte Piet.

En Henk weer: ‘Let op, Kees! Stijf tegen den zolder drukken, anders valt de heele zaak zoo meteen tegen de wereld!’

Henk greep den stok vast en Druiltje drukte, dat zijn gezicht er rood van werd en zijn nek opzwol.

‘Goed zoo, jong! Als ik goed kijk, zie ik al een kuiltje in den balk komen,’ spotte Henk.

Kees lachte.

‘Boontje, nou is 't jou beurt. Jij hebt sterke schouders, hé? 'k Zal eens probeeren.

Daar gaat ie!’ Henk stapte er met zijn rechtervoet op.

‘Stavast, bok!’

Zijn linkerhand omklemde den stok.

't Ging boven verwachting. Nu nog zijn andere been.

Boontje schudde. Zijn knieën bibberden, maar hij hield zich ferm.

Henk strekte zich, stootte met zijn hoofd het luik op een kier, greep met beide handen den zolderrand en werkte zich tusschen de luikopening naar boven.

Juist was hij zoover gekomen, dat hij, door zijn beenen naar zich toe te trekken, geheel zou

H. Gras, Henk Blik

(38)

verdwijnen, toen Adriaan zóó hard begon te kuchen en te proesten, alsof hij reeds veertien dagen met een verkoudheid rond liep, die maar niet goed los wilde komen.

De kuch werd door Kees herhaald en Henk hoorde het sein dus duidelijk genoeg.

Wat nu te beginnen?

Terug?

Daar was geen denken aan. Dat was gewoon weg onmogelijk zonder gesnapt te worden.

Vlug haalde hij zijn beenen binnen boord, liet het luik zachtjes vallen en wachtte bedaard af, wat er volgen zou.

Boven en beneden stilte als van het graf.

Daar stapte vader binnen.

‘Zoo, jongens, klaar? Nu, 't heeft vandaag lang genoeg geduurd. Ik dacht, dat er geen eind aan kwam. Maar Kees, jongen, wat voer jij toch weer uit?’

Aller oogen richtten zich op Druiltje en allen proestten het uit. Ook om vaders mond speelde een glimlach.

Verbeeld je! In zijn ijver om Henk te redden, deed hij, toen vader binnen kwam, alsof hij druk aan 't vegen was. Maar door zijn verlegenheid en door de haast, waarmee alles gebeurd was, had hij vergeten den bezem om te keeren en, angstig naar vader kijkend, slierde hij met den stok langs den grond, terwijl hij den bezem zelf met beide handen nog stevig omklemde.

't Was weer zoo'n gewone Druiltjes handigheid.

H. Gras, Henk Blik

(39)

Een geluk was het, dat hij er nog steeds aan gedacht had zijn gezicht naar vader te keeren, want had deze zijn broekje gezien, dan was het zeker verkeerd met hem afgeloopen.

Lachende werd de boel opgeredderd.

Zoo meteen zou vader wel weer heengaan en clan kon Henk verlost worden. Maar vader dacht er niet aan de jongens alleen te laten. Rustig bleef hij staan kijken. De vroolijkheid verdween uit het clubje en met het opruimen van den boel werd zoo lang mogelijk getreuzeld.

Zou vader er iets van begrijpen?

‘Waar is Henk toch?’ vroeg hij eindelijk.

‘Henk? Die is er al van door, vader,’ antwoordde Teun. ‘We waren klaar en - toen - is hij - maar weggegaan.’

H. Gras, Henk Blik

(40)

Een leugen was het niet, maar de waarheid? ... Die was toch nog eventjes anders.

‘Weggegaan? Dat is niet mooi van hem. Moest hij dan niet helpen opruimen?’

‘Neen, vader, hij mocht,’ zegevierde Kees, die nog maar steeds druk aan 't vegen was, nu met het goede eind. ‘Hij mocht.’

Vader vertrouwde het zaakje maar half. Hij wist niet, wat hij er van denken moest.

Er was wat aan de hand, dat kon hij aan het vreemde gedoe van de jongens duidelijk bemerken.

Hij keek eens rond en toevallig dwaalden zijn oogen naar het zolderluik. Hé, dat was vreemd. Vanmiddag, toen de jongens nog in school waren, had hij de knip er zelf opgeschoven en nu was ze er af.

Drommels, als Henkje eens boven zat? Daar wilde hij het zijne van hebben.

‘Geef mij dien bezem eens even, Kees,’ en met een tikje was het luik gesloten.

Wat hadden de jongens een medelijden met den Blikke. Hoe zouden ze hem nu kunnen verlossen?

‘Ben jelui eindelijk klaar?’ klonk het streng. ‘Vooruit dan! Dadelijk naar de zaal.

Boterham eten en naar bed. 't Heeft al veel te lang geduurd naar mijn zin!’

Nog even gedraald. Toch moesten ze heen.

Met loome schreden, half onwillig stapten ze de plaats over.

O, wat hadden ze nog graag, al was het maar

H. Gras, Henk Blik

(41)

drie minuten, willen blijven op de plek, waarboven hun makker gevangen zat.

't Was echter onmogelijk. Vader volgde onmiddellijk en hield het groepje goed in 't oog.

Piet wilde nog een laatste poging wagen. Zijn vriend zoo in den steek laten, dat vond hij toch te erg.

Parmantig keerde hij naar de keuken terug. Blikje moest gered worden, het mocht kosten, wat het wilde.

‘Waar ga jij naar toe, Piet?’ vroeg vader.

'k Heb mijn mesje vergeten, vader,’ mompelde Piet.

‘Laat maar liggen, jongen. Dat komt morgen wel terecht.’

Zoo was ook de laatste poging mislukt.

In treurigen optocht ging het de gang door, het portaaltje in naar de zaal. Maar nauwelijks hadden ze er één voet ingezet, of een zucht van verlichting ontsnapte vier kelen, want (en ze konden hun oogen bijna niet gelooven) - op zijn gewone plaats met de boterham voor zich zat - onze vriend Henk met een gezicht zoo kalm en zoo onschuldig, alsof hij de braafste jongen van de wereld was.

Kees keek hem aan met een paar oogen als tafelborden. Daarna zuchtte hij diep en schudde met het hoofd.

De Blikke kon het niet langer houden. Zoo'n dom, verwonderd gezicht had hij Druiltje nog nooit zien zetten.

H. Gras, Henk Blik

(42)

Hij schoot zoo in den lach, dat er geen ophouden mogelijk scheen.

En toen vader hem vroeg, waarom hij zoo lachte, begon hij nog harder zonder te kunnen antwoorden, want ook op diens gezicht zag hij een verwonderden trek, welken hij er op getooverd had.

Vader werd boos en zonder eten werd Henk naar bed gezonden.

Gelukkig voor hem had hij zijn zakken vol kleiwortels.

H. Gras, Henk Blik

(43)

Hoofdstuk IV.

Van krakende trappen, slapende jongens en piepende muizen.

GÊNACHT vader, gênacht moeder, wel te rasten!’ - Deze roep, op verschillende wijzen herhaald, nu eens hoog, dan weer laag, soms eentonig, dan weer melodieus, werd eiken avond bij het naar bed gaan uitgegalmd.

Ook als de jongens uit de school kwamen en de deur binnenstormden, klonk hij luid en helder door de gang. Dan echter ontdaan van het woordje ‘gênacht’, dat verwisseld werd met het kortere ‘dag’.

Tot vier malen toe klonk nu de nachtwensch en Henk werd daardoor gewaarschuwd, dat zijn makkers de boterhammen binnen hadden en naar boven kwamen.

Ratelend piepte de trapdeur, knoerpend en knarsend rolde het touw langs de katrol.

Vier

H. Gras, Henk Blik

(44)

maal werd de deur opengetrokken, vier maal flapte ze weer dicht. De traptreden kraakten en weldra zat Henk in het kringetje, aangestaard door acht vragende jongensoogen.

‘Kerel, hoe kwam je d'r af?’

‘'t Is, of je vliegen kan!’

‘Of door een sleutelgat kruipen!’

En ze schoven nog dichter bij den held en keken hem aan, of ze zeggen wilden:

‘Begin je haast aan je vertelling?’

Maar Henk zei niets. Met zijn tanden raspte hij een gedeelte van den half-aangebeten wortel af, met een graagte, alsof hij weken had gevast.

‘Jullie hebt goed praten,’ kauwde hij met een mondvol. ‘Jullie hebt boterhammen gehad. Ik zal ook eerst mijn portie verwerken. Ze smaken fijn, hoor! 't Zijn zeker van die echte Hoornsche. 't Is of ze nog beter zijn dan verleden week ...

Daar heb jullie je deel ... Stil!’ en meteen stond hij op, terwijl de anderen zijn voorbeeld volgden ...

‘Ik dacht warempel, dat de trapdeur kraakte. Ja, hij kon wel e's komen kijken, hoe ik het maak.’

Met die ‘hij’ bedoelde ons Henkje natuurlijk vader, die hem ‘zoo dadelijk maar, eigenlijk voor niemendal’ naar bed had gestuurd, omdat ‘ie eventjes had gelachen.’

Als hij er aan dacht, aan dat wegsturen wel te verstaan, dan kon hij wel huilen van woede. Zoo'n paar heerlijke boterhammen vlogen hem een-twee-drie zijn neus voorbij.

Niet om die ver-

H. Gras, Henk Blik

(45)

baasde oogen van vader; die tooverden weer een glimlach op zijn gezicht.

Maar de trap had niet gekraakt. Het was slechts verbeelding geweest.

‘Weet je wat. jongens! Voor we gesnapt worden! Wortels weg, uitgekleed en...’

‘Nog nang niet naar bed!’ viel Keesje in. ‘'t Is nog veeng te vroeg om te gaan snapen. Het zonnetje schijnt nog.’

Dit laatste was nu wel niet precies waar, maar de lucht in het Westen zag er toch nog zoo mooi en zoo heldertjes uit, dat het voor die vijf wildzangen eigenlijk zonde was, om nu al onder de wol te kruipen.

‘Goed, niet naar bed,’ zei Henk, ‘maar wel uitkleeden. Je weet nooit, wat er gebeuren kan.’

Vlug werden de bovenkleeren uitgegooid, op de stoelen gelegd en de dekens omgeslagen. Bij elk verdacht geluid kon nu de aftocht geblazen worden.

Midden in de zaal gingen ze zitten op den vloer, 't Leken wel Roodhuiden, die de vredespijp rookten. Echter met dit verschil, dat ze geen rook uitbliezen, maar wortels naar binnen werkten.

Toen Henk zijn wortel soldaat gemaakt had, begon hij:

‘Ik zat leelijk in de knel, dat kun jelui wel begrijpen. Vooral toen ik merkte, dat vader bleef. Maar toch, ik maakte me niet al te ongerust. Ik dacht: zoo meteen laat ik me weer zakken; en

H. Gras, Henk Blik

(46)

ik verzon onderwijl al een smoesje voor het geval, dat ik te laat aan tafel mocht komen.

Toen echter de knip op het luik werd geschoven, kreeg ik het een beetje benauwd en ik krabde me e's eventjes achter mijn oor, niet wetende, wat te beginnen.

Was er misschien ook nog een andere uitweg?

Langs de spijkerkoppen liep ik den zolder over; kraken konden de planken dus niet. Eerst stopte ik een wortel of wat in mijn zakken en probeerde toen, of ik de knip van de deur kon schuiven, die op het pleintje uitkomt.’

‘O, sapperloot, ja, daar is een deur,’ viel Piet in. ‘Maar ik heb nooit geweten, dat die open kon.’

‘Ik ook niet,’ zei Henk, ‘maar ik dacht zoo bij me zelf: Jongen, de deuren zijn er toch eigenlijk voor om ze te openen en - probeeren kost geen geld.

Toen ik op mijn teenen ging staan, kon ik juist de knip grijpen. Een duwtje en - dat was klaar. Nu nog de grendel, die beneden zat. Dat ging niet zoo gemakkelijk, maar, eventjes gedraaid en gewrongen en ook dat zaakje was in orde.

Ik drukte mijn knie tegen de deur, een klein beetje opgetild en - open was ze.

Eerst was ik bang, dat jelui het gehoord had, want het ding piepte een beetje.

Gelukkig liep het goed af.

Wat nu?

Het was een heele sprong van den zolder en,

H. Gras, Henk Blik

(47)

wanneer ik hem waagde, zou de deur open blijven. Dat had ik liever niet. Ik stak mijn hoofd naar buiten en - gevonden, hoor!

Zoo wat een meter beneden de deur zag ik een grooten spijker. Als die me hield, was ik gered. Niemand zou mijn vlucht later kunnen merken.

Voorzichtig liet ik me glijden en weldra had ik steun. Aan de richel onder de deur hield ik me met mijn vingertoppen vast. Mijn rechterhand flapte de deur dicht en spoedig stond ik op het pleintje.

Dat had ik hem lekker geleverd. De deur sloot als een bus. Zonder dat iemand me zag, schoof ik de plaats over, de gang door en weldra zat ik voor mijn boterham, die me echter leelijk ontsnapt is.’

‘Maar die deur is nu toch niet góed dicht,’ viel Janus in.

‘Ben je soms bang, dat de worteltjes er uit zullen vliegen? Ja? Weet je wat, doe jij 'em dan morgen maar op de knip, dan kun je meteen weer een paar wortels meenemen.’

‘Ik zou je danken, Henk. Dat durf ik niet.’

‘Zoo, durf je dat niet. Opeten, dat gaat gemakkelijker, hé?’ spotte Henk.

‘Ja, maar,’ liet Teun zich nu hooren, ‘we moeten het niet te bar maken, hoor! Zoo'n enkelen keer, nou enfin, maar 't is toch eigenlijk stelen, wat we doen.’

En toen Henk tegenwerpingen wilde maken,

H. Gras, Henk Blik

(48)

ging Boontje op stelligen toon verder: ‘Nou, doe het eens bij een vreemde! Als ze je snappen, ga je de doos in.’

De Blikke barstte in lachen uit.

‘Wel, wel, hoor me nou zoo'n brave Jan e's mooi preeken. Je zou je pet voor hem afnemen. Ze hebben jou zeker niet lekker gesmaakt, hé?’

‘Dat 's nou maar gekheid, Henk. Je weet wel, dat ik altijd met jelui mee doe, maar dat we stelen, als we die wortels wegnemen, dat kun je me toch niet uit mijn hoofd praten. Die wortels zijn niet van ons. We mogen ze dus niet wegnemen. Zoo'n proefje, dat is wat anders. Dat 's een kwajongensstreek. Maar om geregeld wortels te gappen, ik doe er niet aan mee.’

Henk dacht een oogenblik na en hij kon er niets tegen zeggen. Voor een dief uitgemaakt te worden om zoo'n paar onnoozele wortels, dat wilde hij liever niet. Zóó was het ook niet bedoeld.

Er kwam een pijnlijke stilte. Ze werden door dat woordje stelen wel een beetje in de war gebracht.

Alleen Druiltje trok er zich niet veel van aan. ‘Uitscheiden, jongens, niet nanger zeuren. Wat zungen we? Krijgertje spenen of schuinghoekje?’

Of er daartoe gelegenheid was?

O, hé! Er waren zulke prachtige schuilplaatsen. Onder de kribben. Achter de gordijnen en dan op de kleerkamer. Neen, maar, daar konden ze je met geen mogelijkheid vinden. Het was Henk wel gebeurd, dat hij zich had verborgen

H. Gras, Henk Blik

(49)

tusschen de winterjassen, hangende aan handen en voeten. 't Leek dan wel een vleermuis, die haar winterslaap deed.

Eens was vader boven gekomen, zonder dat Henk het merkte. Hij had gezocht, overal. Ook op de kleerkamer, want daar meende hij iets gehoord te hebben. Terwijl de andere jongens als ratten onder de dekens waren gekropen, was Henk blijven hangen.

Vader had vlak bij hem gestaan. Hij had den adem moeten inhouden. Het angstzweet was hem uitgebroken, want vader was een strenge. Maar - hij had het gewonnen.

Later, toen hij weer goed en wel te bed lag, had hij gelachen. Toen hadden ze pret gehad en Henk had ze het vleermuis-plaatsje aangewezen, trotsch op zijn durf. -

O, schuilhoekjes waren er genoeg.

Juist zouden ze aftellen, wie zoeken moest, toen Janus, die een kijkje voor in de straat had genomen, zijn hoofd tusschen de tralies vandaan trok. Met een lachend gezicht en geheimzinnige armbewegingen kwam hij dansend bij het clubje terug.

‘Vader is weg! Vader is uitgegaan. Met zijn hoed op!’ en hij maakte er warempel een wijsje op.

Vader weg. Met zijn hoed op.

Wat dit beteekende?

Wel, dat hij een poosje zou wegblijven.

Stapte hij maar even de straat in om een luchtje te scheppen, dan hield hij altijd zijn pet

H. Gras, Henk Blik

(50)

op. Ging hij echter op visite, dan werd deze verwisseld met een hoed.

‘Nu kunnen we pret maken, jongens,’ zei Henk. ‘Wacht, daar schiet me wat te binnen. Boontje, heb jij die muizen nog, die je me Zondag hebt laten zien? ... Ja? ...

En weten ze er beneden niets van? ... Neen? Dan zullen we pleizier hebben, als het lukken wil.’

‘Ik heb ze nog aan geen mensen anders laten zien, Henk. Maar wat wou je er mee?’

vroeg Teun.

‘Zul je wel zien, jong. Haal ze maar!’

Heel voorzichtig sloop ons Teuntje naar de kleerkamer. Onder zijn opgevouwen Zondagsche kleeren deed hij een greep en weldra keerde hij met zijn twee beestjes terug. Hij zette ze midden op den vloer neer, waar ze met half onderdrukte uitroepen van: ‘Mooi! Prachtig!’ werden bewonderd.

‘En wat lijken ze precies. Je kunt geen verschil zien tusschen deze en echte,’ zei Janus en zich naar Henk keerende: ‘Wat gaan we er nou mee doen, zeg?’

‘Zul je zien, jong!’ klonk het voor de tweede maal.

Ook hij verdween naar de kleerkamer en kwam spoedig terug met een klosje zwart garen. Dit behoorde bij zijn Zondagsche uitrusting.

Met een paar halve steken werd een flinke draad aan één der voorpooten gebonden, zóó, dat er twee lange einden overbleven.

H. Gras, Henk Blik

(51)

Boontje moest naar bed en kreeg één der draden in de hand. Henk nam de andere en kroop ook onder de dekens.

Daar hun kribben ongeveer recht tegenover elkander stonden, konden ze de muis, door om de beurt aan den draad te trekken, over den grond laten loopen, dat het een lust was om te zien.

Eventjes geprobeerd!

Neen, maar, prachtig ging het!

Op dezelfde manier werd de andere in orde gemaakt en Piet en Janus lieten deze naar hun pijpen dansen.

Druiltje stond met open mond het werk aan te gapen, niet begrijpend, wat er gebeuren moest.

‘Ziezoo, Kees. Nu moet jij moeder roepen. Die is er doodsbenauwd voor,’ zei Henk.

Maar Keesje maakte tegenwerpingen.

Hij ... moeder roepen? Voor geen geld! ... Ze zou denken, dat hij haar voor den gek hield en meegaan zou ze toch niet!

‘Luister nou e's goed, uiltje... Druiltje! bedoel ik. Je behoeft niet naar beneden te gaan. Hier kun je het werk wel af. Je moet eerst een paar watjes in je ooren stoppen - anders hoort ie het zelf te goed en dan durft ie niet,’ mompelde hij tegen de anderen.

‘Je moet eerst een paar watjes in je ooren stoppen en dan rommel je de stoelen maar eens goed door mekaar. Ze zal dan zeker denken, dat we hier den boel afbreken en bepaald wel e's eventjes komen

H. Gras, Henk Blik

(52)

kijken. Is ze er eenmaal, dan komen de muizen voor den dag. Wat zeg jelui er van?’

Prachtig! Heerlijk! Dat was nu nog eens een kostelijke grap. Als het lukte, nou, dan zou je wat beleven.

Keesje, niettegenstaande er veel van hem gevergd werd, was ook vol verwachting.

Maar watjes had hij niet. En toch mocht hij er niet te veel van hooren, anders zou het slechts bij één geweldrammeling met den stoel blijven, want moedig was onze baas niet.

Gelukkig kwam hij zelf op een goed idee. Hij haalde zijn rooden zakdoek voor den dag en deze werd hem om de ooren gebonden, onder de kin langs, boven het hoofd vast. Nu was ie ‘potdoof’.

‘Nou kun je er meteen kiespijn op na gaan houden, zeg!’ spotte Janus.

‘Zoo?’ vroeg Keesje heel voornaam en zich tot Henk wendende: ‘Probeer jij nou e's even, of ik goed doof ben!’

Nu, dat was den Blikke toevertrouwd. Hij maakte van zijn handen een

scheepsroeper, zette ze voor den mond, deed of hij hard schreeuwde en fluisterde voor de anderen zelfs bijna onhoorbaar: ‘Kees, jongen! Hoor je me nog?’

Aandachtig stond Druiltje te luisteren en verklaarde plechtig, dat ie ‘geen stom woord’ had gehoord.

Giegelend zochten allen hun plaatsen op.

Zoodra de zaak in orde was en de muizen onder de krib stonden, gaf Henk het teeken.

H. Gras, Henk Blik

(53)

Kees pakte een stoel beet, tilde dien wel een halven meter boven den grond en smakte hem met heel veel gebons weer neer. 't Leek wel, of alles kort en klein moest. Zelf hoorde hij het warempel ook.

Toch nòg eventjes geprobeerd. Ziezoo, als moeder dat niet hoorde, nu, dan had die bepaald twee kiespijndoeken om.

Zoo vlug als een eekhorentje - het was de eerste maal, dat hij er op leek - sprong hij het bed in en plotseling sliepen allen zoo rustig, alsof het reeds middernacht was.

De trapdeur piepte, de treden kraakten en weldra stond moeder midden in de slaapzaal.

Wel werd ze gezien door de glundere oogen, die half-glurend tusschen de dekens door keken, maar zelf bespeurde ze niets verdachts.

Doodsche stilte. Groote verwachtingen.

Alles was rustig en ieder bevond zich, waar hij behoorde, onder de dekens.

Hoe moest moeder beginnen? Geen gemakkelijk werk om van zulke bengels de waarheid te vernemen.

Wacht, Keesje's stoel stond niet in het gelid. Precies een schutter, die niet gericht was. Daar maar eens op afgestapt!

‘Ja, nu ben jelui zoo stil als muisjes,’ en aan haar stem was het te hooren, dat ze méér dan boos was, ‘maar ik zal jelui dat leven maken voor goed afleeren. Naar den

‘rottenzolder’ zal ik je brengen!’

H. Gras, Henk Blik

(54)

Keesje hoorde alleen het woordje rottenzolder, zeker omdat dit een bijzonder tikje kreeg en dus wat luider door de zaal klonk. Al het andere was hem ontgaan, want ten eerste had hij zijn kiespijndoek nog om en ten tweede was zijn hoofd bijna geheel onder de dekens verborgen. Maar dat ééne woordje was voldoende om zijn korte, stijve haren overeind te zetten boven den knoop van zijn doek uit.

Stel je voor! Naar den rottenzolder! Het beteekende nog al iets zoo tegen den nacht te moeten verhuizen naar de hoogste verdieping, waar het volgens de overlevering wemelde van ratten en muizen.

Brr, hij griezelde er van.

‘Kom jij er maar e's uit, Kees, want jij hebt het gedaan!’ beval moeder.

Maar Druiltje had zijn vlugheid van daareven verloren. Doodbedaard bleef hij onder de dekens verborgen en, mocht hij zich al even verroeren, dan was het alleen om het dek nog wat vaster onder zich te stoppen en zijn hoofd nog beter te verschuilen.

Maar moeder kwam steeds naderbij.

Onverwachts met een flinken ruk werden de dekens van onzen dikzak

weggetrokken. Hij zette het onnoozelste gezicht van de wereld en Henk, die hem juist kon begluren, kroop nog wat dieper weg om zijn lachen te onderdrukken.

Moeder zelfs weifelde. Keesje rekte zich uit, geeuwde eens flink en half slapend kwam het

H. Gras, Henk Blik

(55)

er uit: ‘Ik heb geslapen, moeder! Ik heb niks gedaan!’

Dat was zijn ongeluk.

Hij had aardig tooneel gespeeld, maar nu viel hij leelijk uit zijn rol.

‘Dat zullen we je wel afleeren, deugniet.’ klonk het uit moeders mond.

Wat moest Kees beginnen?

Met de handen voor zijn gezicht, begon hij te huilen en te jammeren, zoo natuurlijk en zoo erbarmelijk, dat ieder ander meêlij met hem gekregen zou hebben:

‘O, moeder, ik heb zoo'n kiespijn! Ik heb zoo'n kiespijn!’

Maar moeder scheen vanavond een hardvochtige bui te hebben.

‘Zoo, kwâjongen, moest je daarvoor dan zoo'n geweld maken? Hallo, sta op! We zullen dat kiesje dan eens eventjes trekken. Maar vannacht ga je naar boven. Daar kun je over je streken nadenken. Misschien dat de ratten en muizen je daar wel van je kiespijn af helpen.’

En het was, of de beestjes zich al verheugden over het gezelschap, dat ze zouden krijgen. Het leek wel, of ze Keesje al kwamen halen.

Teun Boon achtte nu het oogenblik gekomen om te beginnen. Hij maakte een kleine opening tusschen zijn dekens, bracht de lippen een weinig vooruit en:

‘Piep. piep! Piep, piep!’ klonk het.

Wat was dat?

H. Gras, Henk Blik

(56)

Moeder keerde zich verschrikt om en ons Keesje, die inmiddels zijn doek had verwijderd en recht overeind in zijn bed was gaan zitten, kreeg een minder meewarigen trek om den mond.

't Was al een beetje schemerig op de slaapzaal en het gepiep van een muis bracht dus moeders gedachten in een geheel andere richting. De boosheid verdween en maakte plaats voor angst.

Nogmaals klonk het: ‘Piep, piep, piep!’

Moeder sperde de oogen wijd open en tuurde in de richting, waar het geluid vandaan kwam.

O, hemel, daar had je het al!

Blikje trok aan den draad en een groote, dikke

H. Gras, Henk Blik

(57)

muis wandelde heel kalmpjes onder Teuns krib vandaan en bleef midden op den vloer zitten.

Een angstkreet en een zucht ontsnapten tegelijk moeders mond en, toen van onder Piets krib ook zoo'n ‘afschuwelijk’ beest te voorschijn dribbelde, deed ze een paar stappen terug en hield angstig haar rokken vast. Zeker was ze bang, dat ze daar bij op zouden klauteren.

Een zacht gegiegel, zoo nu en dan onderbroken door het gepiep van Boontje, was het eenige geluid, dat vernomen werd.

Wat hadden ze moeder daar eens leelijk te pakken. Je kon haar de angst van het gezicht grijpen. En wat schaamde ze zich voor die kleine bengels.

Hoe kwam ze hier vandaan? Ze zou met pleizier de straf willen kwijtschelden, als er maar één was, die de brutale beesten voor haar wegjoeg.

Druiltje in zijn angst voor den rottenzolder scheen moeders gedachten te raden.

Hij kreeg eensklaps een helder oogenblik en een groote dosis durf.

In een wip was hij het bed uit, bood moeder heel ridderlijk de hand, keek haar moedig en tegelijk smeekend aan en zei:

‘Moeder, ik zal u er door helpen! Krijg ik dan voor dezen keer geen straf?’

Wat moest moeder doen?

Zonder zich te verroeren bleven die twee beesten maar midden op den vloer zitten.

't Leek wel, of ze het hadden afgesproken. Er voorbij

H. Gras, Henk Blik

(58)

durfde ze niet, al had ze er ook nog zooveel mee kunnen verdienen.

Ze zei niets, maar greep de haar toegestoken hand dankbaar aan.

En Keesje was blij, dat hij voor ridder mocht spelen. En ook, dat hij daardoor vrij zou zijn.

Met de andere hand maakte hij een beweging, alsof hij de kippen opjoeg en door zijn lippen siste het: ‘Kuust, kuust!’

Zoo stapten die twee voorzichtig verder. Moeder met een vies gezicht tegen de muizen, Keesje trachtend haar voort te trekken en moeite doende om ernstig te blijven.

Hij speelde zijn rol uitstekend.

Nog één stap deed hij vooruit en - rrrt, daar stoven de muizen ieder naar een kant, alsof er een groote kat achter zat.

De weg was vrij.

Moeder ontsnapte met een zucht van verlichting, holde de trap af, deed de deur stijf achter zich toe en mompelde in zich zelf: ‘Al breken ze me nu den heelen boel af, naar boven ga ìk niet weer!’

Keesje keek zegevierend in het rond. Toen barstte hij uit in lachen en hield zich den buik vast.

De overigen gooiden de dekens op zij, sprongen het bed uit en schaterden het uit van de pret.

De Blikke hield ter eere van Kees een redevoering, die klonk als een klok.

Plechtig hield hij zijn handen boven diens

H. Gras, Henk Blik

(59)

hoofd en met gemaakte stem sprak hij: ‘Keesje Druil! Vanaf dit oogenblik zullen we u Uiltje noemen, want uw oogen hebben de redding ontdekt, toen het voor de onze al schemerde.’

Het duurde nog een heele poos voor de deugnieten den slaap of liever voor de slaap de deugnieten te pakken had, want een uur daarna klonk nog hun schaterlach door de slaapzaal.

H. Gras, Henk Blik

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nadenkend over hoe dit college aan te pakken heb ik even overwogen dat het efficiënt zou zijn om twee vliegen in één klap te slaan en het voorliggende betoog te benutten als

Ende daeromment volcomelicke Heb ich ghemaect beide arm en rike Ende hebber elken na sijn leven Ende na sijn verdiente guet ghegheven.. Die arbeiden willen ende pinen, Solen

Zij kwam terug en ziet eens hier, O, o, hij had zoo'n groot plezier, Daar staat hij, zoo men 't maar gelooft, Ja, waarlijk regt op, op zijn hoofd8. Moeder Hubbard en

Wel krijgt men de indruk dat deze materialiteit iets anders is dan Lenins ‘objectieve bestaan’, gelijk blijken moge uit het volgende citaat van de reeds eerder geciteerde

Zou u meer of minder contact willen hebben met de tandarts gedurende de behandeling, zodat deze richting kan geven aan de behandeling. In welke

Single-frequency driving is responsible for the conspicuous emergence of a “resonance jump” in the observable radius dynam- ics at roughly R 0 ∼ 100 μm during both the

"Het agrarisch ondernemerschap komt steeds meer klem te zitten tussen de milieueisen die de kosbrys opdryven en die de consument ook eist, maar er niet of nauwelyks voor wil

De wellevendste en mildste mensch - als hij verstandig is - laat zich niet plunderen of brutaliseeren, maar sluit zijn deur voor klaploopers of dieven die van zijn