• No results found

Molière, De verwarde jalouzy · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Molière, De verwarde jalouzy · dbnl"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De verwarde jalouzy

Molière

Vertaald door: Willem G. van Focquenbroch

bron

Molière, De verwarde jalouzy (vert. Willem G. van Focquenbroch). J. Lescailje (erven), Amsterdam 1705 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/moli015verw02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Copye van de privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19. September 1684. waar by wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in die tyt, hadden gelieven te consenteren, accorderen ende octroijeren, dat sy, geduren de den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, te doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende, van tyt tot tyt, nog vorder in het ligt gebracht, endeten Toneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde onse Octroy of Privilegie genaemt, op den 19. September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reets gedrukt en ten Toneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert souden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrucken van anderen, haer luyster, soo in tael, als spelkonst, niet mogten komen te verliezen, dog dat sulcx aen haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx nae den 19. September 1699.

niet gepermiteert soude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen de Supplianten, in hare

bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme alsoo de voorsz. Wercken, soo van

(3)

4

Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere, reets gemaeckt en ten Toneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vystien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkopen, of doen drucken en verkopen, met verbod aen allen andere op seeckere hoge penen, by U Ed. Groot Mog. daer toe te stellen, en voorts in communi forma; so is 't dat wy de saecke, ende 't versoeck voorsz.

overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroveert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, mits desen, dat sy, by continuatie, de voorsz. Wercken, soo van

Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnen onsen landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. werken, in 't geheel ofte ten deele, naerte drucken, ofte, elders naergedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven ofte verkopen, op de verbeurte van alle de

naergedruckte, ingebrachte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie bondert guldens, daer en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaetsen daer 't casus voorvallen sal, en het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naedrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advoueren, ende, veel min het selve onder onse protextie en de bescherminge eenigh meerder credit, aensien, of reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer inne iets onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haren laste fullen gebouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroje voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daer van geen

geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentje sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in 't geheel, en fonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van alle de voorsz. Werken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de

Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, en-

(4)

de daer van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van hen effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naer behooren, lasten wy allen ende een vgelyk, die 't aengaen mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cesierende alle belet ter contrarie gedaen. Gedaen in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigste May in 't Jaer onses Heer en Zaligmakers, een duysent ses hondert negen en negentigh.

A. H E I N S I U S .

Ter ordonnantie van de Staten S I M O N van B E A U M O N T .

De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje, voor al de Treur-Bly-en Kluchtspeelen, die by haar, ten dienst van de Schouwburg reeds zyn gedrukt.

In Amsteldam, den 15deuSeptember, 1699.

(5)

6

Vertooners.

ROGIER, Burger van Amsteldam.

LEONORA, Dochter van Rogier.

KATRYN, Dienstmaagd } van Leonora.

LEANDER, Minnaar } van Leonora.

DOREL, Knecht van Leander.

JASPER, Burger van Amsteldam, en ingebeelde Hoorendraager.

MARGRIET, Wyf van Jasper.

BERTRANT, Oom van Margriet.

BOUDEWYN, Vader van Krispyn.

Een zwygende Buurman.

Het Tooneel is op straat, voor de deur van Rogier en Jasper.

(6)

De verwarde jalouzy, blyspel.

Eerste tooneel.

KATRYN, LEONORA.

KATRYN.

HOe Juffrouw, weigerd gy met zo veel straffigheid, 't Geen al de waereld acht zo vol van zoetigheid?

Hoe! zult gy op het woord van trouw, geduurig weenen, En 't vrolyk woord van Ja steeds smooren door uw steenen?

Ach! dat men my slechts meê een reisje trouwen wou, 'k Beloof u, dat men my zo lang niet bidden zou;

Want in de plaats van dat my 't jawoord zou doen beeven, Zou ik 'er datelyk hier wel drie honderd geeven.

Voorwaar de Pedagoog van onze Frederyk,

Uw jongste broertje, had myns oordeels, groot gelyk, Toen hy lest by geval van 't vrouwvolk kwam te spreeken.

Een vrouw word, zeid hy, recht by klimop vergeleeken, Vermits dat, aan de boom gehecht, op 't heerlykst wast, Maar zynde gantsch alleen, zich zelf is tot een last, En in de waereld is geen ding zo waar bevonden.

En, och! ik voel dat wel in my, om al myn zonden;

Want in de zaal'ge tyd van onze goê Michiel,

Daar ik schier noch om schrei (de Hemel heb zyn ziel) Toen was ik wel wat aars als nu: 'k had vriendlyke oogen.

Fraai haar, 'k was glat en wel: maar dat is al vervloogen,

(7)

8

Gelyk een bliksem, met de vreugde van dien tyd.

Ja wel, als ik het denk, ach! wat was ik een meid,

'k Liep 's winters zonder vuur, ik wou geen stoof gebruiken, 'k Flenste altyd in het nat, gelyk een ende kuiken;

Maarnou, ô my! wat is 't, ja zie my nou een reis, Non, in de zomer zelf, ben ik zo koud, als ys.

En zo zal 't u ook gaan, raakt eens uw tyd verlooren, En zo gy niet wilt, noch naar man, noch trouwen hooren;

In 't end, Juffrouw, daar is geen ding, geloofd me vry, Zo zoet, als 's nachts een man te hebben aan zyn zy;

Al was 't maar om geen, wel bekomt u te verliezen, Als men juist by geval by nacht eens komt te niezen.

LEONORA.

Zoud gy my kunnen raân deez' misdaad te begaan, Dat ik Leander liet, en ging Krispyn op slaan?

Ach! denk vry nimmermeer, dat noch myn vaders dreigen, Noch dat uw raad de magt ooit zal op my verkrygen, Dat my Krispyn, dien lomp, zou winnen tot zyn vrouw, Mits dat ik eer het graf, dan hem beminnen zou.

Maar zyt verzekerd, dat ik nimmermeer verander De liefde en trouw die ik ben schuldig aan Leander, Vermits myn vader my daar toe eerst heeft geraân:

Hoe wel hy nu weêr tracht zich van het woord te ontslaan, Waar door hy zelf my aan Leander ging verlooven, Om 't geen hy ons eerst gaf, ons nu weêrom te ontrooven.

Doch hy doc wat hy wil: hy ried my 't minnen aan, Dies zal myn liefde tot Leander nooit vergaan.

KATRYN.

Leander zeker is hier in ook niet te pryzen, Dat hy zo buitens tyds is uit het land gaan reizen:

Voor my, ik ben beducht, vermits hy zo lang beid, Dat zyn voorgaande min keerd in ontrouwigheid.

LEONORA.

Ach! doe my toch niet meêr in myn elende vreezen.

Zy haalt een schilderytje van Leander uit haar zak.

Maar 'k bid u, let eens op de trekken van zyn wezen.

Zie eens of dit gezicht aan my geen trouw beloofd,

(8)

En of gy te onrecht niet zyn ontrouw dan geloofd.

Gewis, myn ziel vind zich verzekerd dat zyn zinnen My zullen eeuwiglyk op aarde alleen beminnen.

KATRYN.

't Is zeker dat men niets in zyn gezicht bevind, Dan 't geen dat waardig is van u te zyn bemind.

LEONORA.

En nochtans moet ik... Ach! houd my wat vast, Katryne.

Zy bezwymt, en laat het schilderytje van Leander vallen.

KATRYN.

Ach, Juffrouw! ach! zy zwymt! helpt buuren, helpt! verschynen Hier dan geen menschen? ach!

Tweede tooneel.

LEONORA, KATRYN, JASPERheel verbaast uit zyn deur.

JASPER.

WAt of die stem bedied?

KATRYN.

Ach! ach! myn juffrouw sterft.

JASPER.

Wel nou, is 't anders niet?

Jy maakt hier een gerucht of 't heele land vergaan zou.

Of dat de waereld niet een oogenblik meêr staan zou.

Nou lyk wel laat eens zien, of zy my noch wel hoord.

Zeg, juffrouw, ben je dood? och, zy spreekt niet een woord.

KATRYN.

Ik bid, houd haar wat vast, 'k ga onze buurman vraagen, Of hy ons helpen wil om haar in huis te draagen.

Derde tooneel.

LEONORA, MARGRIET, JASPERhaar de hand over de boezem strykende.

JASPER.

ZE is overal al koud waar ik haar voel, wat raad?

Doch lyk wel laat eens zien of ook haar hart noch slaat.

(9)

10

Voorwaar ik weet het niet; maar ben ik niet bedrogen, Zo dunkt my leefd zy noch.

MARGRIETuit haar Venster ziende.

Wat zie ik voor myn oogen?

Een vrouw in de armen van,.. Maar zagt, 'k daal van de trap, Op dat ik den verraâr noch op het feit betrap.

JASPER.

Veel langer, lykewel, diend zy geen hulp te derven, Ofzy wierd wel zo gek, dat zy ging leggen sterven.

Want 't is een zotterny, zo wel voor vrouw, als man, Dat iemand sterven gaat, wyl hy noch leeven kan.

Katryn met een Buurman uit.

Ho, ho, kom zyt gy daar?

KATRYN.

Ei, neemt haar met u beijen,

En volgd my na, ik zal u naar haar kamer leijen.

Ach! ach! wat ongeluk!

Zy draagen haar in huis.

Vierde tooneel.

MARGRIETalleen.

HY is al weg, zo 't schynd,

Zo dat my de artigwaan op 't allerfelste pynd;

Want zyn verraadery is klaar genoeg gebleeken, Mits ik terstond daar van zag al te blyklyk teken.

Zo komt het, dat hy steeds met zo veel koeligheid Betaald al myn onthaal, zo vol van vriendlykheid.

Hy spaard, dien schelm, naar 'k zie, zyn lust voor andre gasten, Die hy, geloof ik, voed met steeds by my te vasten.

Zie daar van onze mans de waare af beeltenis.

Zo vlieden zy het geen dat hen geoorlost is, En zoeken op een aâr zo in de mat te springen;

In 't eerste zyn 't met ons veel wonderlyke dingen;

Maar die verraaders zyn daar na maar vroom in schyn, En brengen op een aâr 't geen zy t'huis schuldig zyn.

Ach! wat zou 't heerlyk zyn dat eens den Raad bestemde,

(10)

Dat 't vry stond zo van man te wislen als van hemden, Ik loof, dat ik 'er hier misschien wel een dozyn

Zou vinden, die haar hart zulks meê wel wenscht met myn.

Zy ziet het schilderytje leggen 't geen Leonora had laaten vallen.

Maar wat voor een juweel zie ik hier voor myn voeten?

Het werk dat schynd zeer fraai, 'k moet hier myn lust eens boeten, En zien eens wat het is.

Zy raapt het op.

Vyfde tooneel.

JASPER, MARGRIET.

JASPER.

MEn meende zy was dood;

Maar haar bezwymenis had, zo het blykt, geen nood, Vermits zy zo terstond daar van is opgereezen;

Doch 'k zie myn wyf daar staan.

MARGRIET.

Wat aangenaamer wezen

Zie ik hier afgebeeld in deeze schildery!

JASPER.

Wat ziet zy daar zo naauw? ik voeg me 'er dichte by.

Zyn wyf van achteren over de schouwer ziende.

O schildery! jy komt my niet veel goeds te melden:

O bloed! dit is maar wis, dat dit myn eer zal gelden.

MARGRIET.

Niets weet ik, dat ik ooit myn dagen schoonder zag, Mits men de kunst noch meêr als 't goud waardeeren mag.

Hoe, 't is geparfumeerd.

JASPER. Zy kust het.

Hoe, varken, in myn byzyn;

Kust gy het? ô myn hoofd! hoe kunje nu noch vry zyn?

MARGRIET.

'k Beken, dat ik die vrouw op 't hoogst gelukkig vind, Die van zo schoonen man gediend word, en bemind.

Gewis, ik voel, dat ik wel dien dit zien te staaken,

(11)

Of dat ik lichtlyk zou in kwaâ bekooring raaken.

(12)

Ach! wat een zoet gezicht, wat vriendelyk gelaat!

Daar is niets dat ik zie, dat aan hem kwaalyk staat.

Ach! waarom heb ik meê geen man van zulken troonje, In plaats van mynen lomp, myn bakbeest?

JASPER.

O karoonje!

Hy ontgrypt haar het schilderytje uit de hand.

Hier gryp ik u op 't feit, wyl gy dus onbedacht, Jou man, zo wel gemaakt, zo lasterd en veracht.

'k Hoor wel jou rekening, ô staaltje, schoon en aardig!

Die luid dan, dat myn Heer Mejuffrouw niet is waardig.

Dat jou de kranken haal jou ritse varken, zeg, Wat schort aan myn perzoon? wat is 'er in de weg?

Deez' myn gestaltenis, trots alle braave baazen, Deez' troonje, zo bekwaam om liefde in te blaazen, Dit haar, deez' gang; in 't end, al 't geene dat my raakt, Is dat een brok je dat u niet voldaan en maakt?

En kan ik, gulzig zwyn, u niet alleen vernoegen?

Maar moet ge uw akker noch van andren laaten ploegen?

MARGRIET.

'k Versta ten naasten by al wat hy zeggen wil.

Jy meend op deeze wys....

JASPER.

Houd vry je bakhuis stil,

De zaak is al te klaar: ik heb hier in myn handen Te goê getuigenis van uwe en myne schanden.

MARGRIET.

De gramschap is alreeds te groot in myn gemoed, Behalven dat hy die hier noch vermeerdren doet.

Hoor hier eens, kom geef weêr: denk dit niet weg te steeken, Maar denk eens dat ik....

JASPER.

Wat? 'k denk jou den hals te breeken, Bloed! had ik al zo wel het principaal hier al, Als wel 't kopy....

MARGRIET. Waaro m?

JASPER.

Waarom? om niemendal,

(13)

13

Myn kuische vrouw! want ja 'k heb onrecht zo te janken, En 'k loof myn kruin moet u noch voor uw gaaf bedanken.

Op de Schildery ziende.

Zie hier een reis, zie hier, dit is dat kind van weeld, Daar gy zo lieffelyk de vrouw van eer meê speeld:

En waar meê...

MARGRIET.

En waar meê, vaar voort.

JASPER.

Ja, en waar mede

Gy... bloemerhart, ik ben schier buiten alle reden,

MARGRIET.

Wat of dit dronke beest hier noch meê zeggen zel?

JASPER.

'k Meen varken, jy verstaat my meêr als al te wel.

Jy hebt myn eerste naam van Jasper al versleeten, En maakt dat men voortaan my zal Kornutus heeten, Dat heb ik voor myn eer zo fraatjes weg; maar jy, 'k Zweer, jy raakt met een arm of been daar niet van vry.

MARGRIET.

En jy durft my zo lang met zulken praat verveelen?

JASPER.

En jy durft my, ô teef! die helsche parten speelen?

MARGRIET.

Wat helsche parten, he!

JASPER.

Ei, hoor eens wat zy vraagd;

Maar ja, dat is niet waard dat me 'er noch eens om klaagd, En of zy my eens met twee hoorens gaat verryken, Dat dunkt haar is noch waard dat men my komt bekyken.

MARGRIET.

In 't end, na dat gy my dus hebt verongelykt,

En dat al myn verstand door gramschap schier bezwykt, Zo hebt gy 't veinzen noch dus listig voorgenomen, Om door uw schelden myn verwyt dus voor te komen.

Wel zulk een vreemd hedryf is hier noch byster raar:

Die zelver schuldig is, beschuldigd hier een aâr.

JASPER.

Wie zou, als hy haar dus eens hoorde rederyken,

(14)

Niet zeggen dat haar deugd vond nergens zyns gelyken?

MARGRIET.

Ga heen van daar gy komt, loop zoek uw Juffrouw weêr.

Ga kus, en streel die vry, en doe haar noch vry meêr.

Maar geef myn schildery my straks weêr zonder draalen.

Zy ontneemt hem het schildery, en loopt weg.

JASPER.

Ja loopt zo snel gy wild, 'k zal u wel achterhaalen.

Zesde tooneel.

LEANDER, DOREL.

DOREL.

'k BEn bly, wy zyn in 't end dan weder hier in stad;

Maar dorst ik eens, myn Heer, ik vroeg aan u wel...

LEANDER. Wat?

DOREL.

Wel, benje van de droes of van zyn moêr bezeeten, Dat zo veel ongemak u niet heeft neêrge smeeten?

Acht dagen lang, die wy zyn onderweeg geweest, Gezeeten elk op 't slimste en uitgeteertste beest, Dat ooit de waereld droeg, en waar door al myn leeden, En boven al een plaats, aan flarden zyn gereeden.

Die, schynt het, hebben noch op u zo weinig vat, Dat zonder eeten gy blyft leeven vet en glat.

LEANDER.

Deez' groote haastigheid is geenzins te mispryzen, Het huuwlyk van Lenoor doet my dus vaardig reizen.

Gy weet dat ik haar min; des kom ik her waards aan, Om van dit huwelyk de waarheid te verstaan.

DOREL.

Ja maar een goed ontbyt, dat zou u 't noodigst weezen, Dat zou uw hart, ik zweer 't, beletten van veel vreezen, Want Heer, wanneer men wel ter deeg gegeeten heeft, 't Is zeker dat men min voor de ongelukken beefd.

Dat weet ik uit myn zelf; want als 'k niet heb gegeeten,

(15)

15

Door 't minste dat my let word ik ter neêr gesmeeten;

Maar als my 't hart wel is met spys gebollewerkt, Zo is 't voor alle nood, en ongeval gesterkt.

Geloof my, eet dan wat, zo gy naar raad wilt leeven, Op dat gy beter moogt uw ramp te boven streeven.

En op dat noch uw hart te bed gehard mag zyn, Zo weekt het zafjes in een twintig glaasjes wyn.

LEANDER.

Ik heb geen eetens lust.

DOREL.

Ik wel, zou ik schier zweeren;

Nochtans, myn Heer, men zou uw kost haast prepareeren.

LEANDER.

Zwyg stil, gebied ik u.

DOREL.

Ach al te droef gebod!

LEANDER.

Ik heb geen honger, maar wel droefheid om myn lot.

DOREL.

En ik heb honger, en geen kleine droef heid mede;

Mits dat een zotte min dwingd uw verstand en rede.

LEANDER.

Laat my, het geen ik zoek, verwachten hier in stilt, En zonder moeilyk zyn; ga eeten, zo gy wilt.

DOREL.

'k Durf tegen uw gebod, myn Heer, niet langer spreeken.

Zevende tooneel.

LEANDERalleen.

GE wis ik heb myn zelf te licht in nood gesteeken;

Des vaders woord, zo 'k hoop, dat zal bestendig zyn;

En van des dochters zy heeft het te weinig schyn, Na zo veel eeden, die zy my wel heeft gez wooren, Dat zy 't geheug daar van zou hebben reeds verlooren.

(16)

Achtste tooneel.

JASPER, LEANDER.

JASPER.

IK heb 't al weêr, nu kan ik naar myn wensch het beeld Eens zien van dat gedrocht, dat my myn eer ontsteeld.

Ik ken den schender niet.

Hy beziet het schildery.

LEANDER.

Ach! ben ik niet bedroogen,

Zo speeld myn schildery my daar van ver in de oogen.

JASPER.

Ellendige als ik ben, ach! in wat wreed geweld Van laster en van schand is hier myn eer gesteld?

Moet dan....

Leander aanziende, keerd by zich om.

LEANDER.

Dit heerlyk pand kan, zonder zelf te vreezen, Van Leonora niet aan hem gekomen weezen.

JASPER.

Moet dan myn eer voortaan dus glat te gronde gaan?

Foei! zal men dan myn naam zien in pask willen staan?

Zal ik dan dus myn schand my voor de neus zien smyten?

En zal men my gestaâg myn wyfs bedryf verwyten?

LEANDER. Bedrieg ik my?

JASPER.

O beest! of gy zo stout wel zyt,

Dat gy my dus bekroond in 't jeugdigst van myn tyd?

En wyl gy vrouw zyt van een man, die zo volmaakt is, Hoe komt dat hy door u in deeze schand geraakt is?

LEANDER.

Ach! ik bedrieg my niet, 't is wis myn schildery.

JASPER.

Hoe ziet de kaarel zo?

LEANDER.

Ach! is 't geen tovery.

JASPER.

Op wie doch heeft hy 't dan?

(17)

17

LEANDER.

O ja, ik ga 't hem vraagen.

Hem, holla, vriend, een woord.

JASPER.

Wel hoe of 't hier zal daagen?

LEANDER.

Zou ik van u, myn vriend, wel kunnen weeten, wie U gaf dat schildery, 't geen 'k in uw handen zie?

Jasper ziet nu het schildery, en dan Leander aan.

JASPERstil.

Van waar komt hem deez' zorg? maar zacht, my dunkt zyn weezen.

Gelykt wel 't zelfde van myn schildery te weezen.

O ja, hy staat versteld, zo dat ik zeeker houw, Dat dit myn man zel zyn, of eer die van myn vrouw.

Overluid tegen Leander.

Ik weet nu al, myn Heer, de reden van uw vreezen, Vermits dit schildery voor wis zal 't uwe weezen.

't Was in de handen van die geen, die gy wel kend, En waar meê gy, ô schand! te ver gekomen bend, Om niet ontdekt te zyn in uw onkuische liefde, Daarom zo wou ik wel, dat gy, zo 't u beliefde, Voortaan haar, en uw min, verbande uit uw gedacht, Vermits een man als ik zulks onbetaamlyk acht.

Maar denk, eer dat de knoop der echte huwlyksbanden...

LEANDER.

Hoe! zy, van wie gy hebt dit schildery in handen, Die is...

JASPER.

Die is myn vrouw, en ik haar man.

LEANDER.

Haar man?

JASPER.

Ja man, en zo vol spyt als iemand denken kan, En gy weet de oorzaak wel; des ga ik zo vertrekken, Om aan haar vrienden dit zo daatlyk meê te ontdekken.

(18)

Negende tooneel.

LEANDERalleen.

HElaas! wat hoor ik hier? men had my wel gezeid, Dat zy nam tot haar man het puik der beestigheid.

Ach! schoon gy niet en waard verpligt door duizend eeden, Ontrouwe Leonoor, uw trouw nooit te overtreeden, Het bloot verachten van zulk een verachtlyk beest, Dat diende voor uw trouw myn borg te zyn geweest.

Ondankbre, en wat goed... Maar ach! deez' felle slagen Gevoegt by 't ongemak van my op reis verdraagen, Doen dat my al myn moed, en al myn kracht ontwykt, Zo dat myn hart byna door flaauwigheid bezwykt.

Hy waggeld.

Tiende tooneel.

MARGRIETuit haar deur, en LEANDERziende.

MARGRIET.

IK tegens dank dien schelm... Maar zacht, wat mag u letten, Myn Heer, my dunkt gy zwymd. Wil u wat nederzetten.

LEANDER.

Het is een kwaad dat my straks aangekomen is.

MARGRIET.

Ik vrees, myn Heer, voor u hier een bez wymenis.

Kom best zo lang in huis tot gy wat zyt bekomen.

LEANDER.

Deez' gunst werd graag van my, wyl 't zyn moet, aangenomen.

Elfde tooneel.

JASPER, BERTRANT.

BERTRANT.

't IS waar, dat ik uw zorg niet in dit stuk en laak, Maar doch zo zyt gy al vry haastig in deez' zaak;

En al 't geen ik van u kom tegen haar te hooren,

(19)

19

Bewyst gantsch niet, dat zy dus heeft haar eer verlooren.

Zie neef, dit is een point dat al vry wat bedied, En 't geen men eerst bewyst wanneer men 't zelve ziet.

JASPER.

Als of gy zeid, men moet 't eerst voelen, en betasten.

BERTRANT.

De groote haastigheid, zeer menig man verraste:

Wie weet eens waar van daan zy 't schilderytje heeft, En of zy die wel kend, die gy de schuld hier geeft.

Des ga, verneem dat eerst, wy zullen raad verschaffen, En de aldereerste zyn om deeze daad te straffen.

Twaalfde tooneel.

JASPERalleen.

'k BEken, hy spreekt zeer wel, en in der daad, 't is goed Dat men maar zachjes gaat, want licht heeft myn gemoed Zich zelf maar ingebeeld deez' hoorenige spooken:

Gewis het zweet is my te haastig uitgebrooken, En door dit schildery blykt ook myn schand voorwaar, Als men 't ook zeggen moet, noch niet te byster klaar.

Daarom zo moet ik eerst...

Dertiende tooneel.

MARGRIETmet LEANDERuit haar deur t'zamen spreekende, JASPERhaar ziende.

JASPER.

MAar zacht, wat zal dit weezen?

Ach! ik behoef niet meêr voor het kopy te vreezen, Zie hier eens, by myn keel, de zaak in 't principaal.

MARGRIET.

Myn Heer, gy gaat te ras, want lichtlyk dat uw kwaal, Zo gy dus haastig zyt, u weêr zal overkomen.

LEANDER.

Ik dank u voor de hulp, die 'k van u heb bekomen.

Mits ik nu te eene maal my daar van voel bevryd.

(20)

Veertiende tooneel.

JASPER, LEANDER.

JASPER.

O Varken! 't is voor u noch geen vertrekkens tyd,

Maar zacht, hy ziet my, 'k wacht of hy myn aan zal spreeken.

LEANDERzachjes.

Ach! 'k voel door dit gezicht myn hart en ziel ontsteeken, Maar laas! wat baat my toch voortaan myn ongeduld?

Ach! 't onluk van myn lot heeft maar alleen de schuld Van al myn ongeval, en myn geduurig lyden.

Wat kan ik des meêr doen dan slechs zyn luk benyden, En steeds beklaagen myn elenden en myn rouw!

Voorby Jasper gaande, en hem aanziende.

Te lukkig zyt gy, dat gy hebt zo schoonen vrouw.

Vyftiende tooneel.

JASPERalleen.

DAt is altyd een taal, die wel is uit te leggen.

O bloed! 'k sta zo versteld door 't geen hy daar gaat zeggen.

Als of my zo terstond twee hoorens waaiden an.

Hy ziet Leander na.

Ja gaat vry, deeze daad en past geen eerlyk man.

Zestiende tooneel.

LEONORAhebbende Leander zien weg gaan, JASPER.

LEONORA.

HOe, zag ik niet terstond Leander voor myn oogen?

Zou hy zyn weêrkomst wel voor my verbergen moogen?

JASPER.

Te lukkig zyt gy, dat gy hebt zo schoonen vrouw.

Ja, ongelukkige eer, dat ik dat varken houw,

Die al myn eer, en faam, zo schandelyk verkeerd heeft, Vermits dat zy myn kruin dus fraai gehoorniseerd heeft.

(21)

21

Terwyl Jasper dit spreekt naaderd hem Leonora, om hem te spreeken als hy ophoud.

Maar ondertusschen laat ik hem vast heenen gaan, En blyf, gelyk een beeld, met hangende armen staan.

Ach! 'k moest ten minsten hem zyn mantel af gaan ryten, En hem met steenen, of met slyk naar de ooren smyten;

En stellen over end de gantschelyke buurt, En maaken dat hy zo zyn schelmery bezuurt.

LEONORA.

Die geen, die dadelyk zich van u af ging wenden, Ik bid u, zeg my eens, is 't lang dat gy hem kende?

JASPER.

O neen! ik ken hem niet, Mejufvrouw, maar myn vrouw, Die kend hem maar alleen.

LEONORA.

Waar uit spruit deeze uw rouw.

JASPER.

Ik bid, wil de oorzaak niet van deez' myn droefheid vraagen;

Maar laat my maar alleen myn ongeluk beklaagen.

LEANDER.

Wat is doch de oorzaak, daar uw smart uit komen ken?

JASPER.

't Is om geen deuvikken dat ik dus treurig ben, Ik wou 't een ander wel een reis in drien geeven, Niet bang te kyken, als hy in myn staat moest leeven.

Van de ongelukkigste die 'er te vinden is, Helaas! ziet gy in my de waare af beeltenis.

Men heeft my eer en faam op 't schandelykst ontdraagen.

Wat dunkt u, heb ik dan geen reden om te klaagen?

LEONORA. Wie steeld uw eer?

JASPER.

Die vent, die schytvalk van het hof,

Die zet my hoorens op, Mejufvrouw, met verlof, En dit heb ik van daag gezien zelf met myn oogen, Zo dat ik heel wel weet dat ik niet ben bedroogen.

(22)

LEONORA.

Hoe! die geen, die terstond...

JASPER.

Ja, ja, die steeld myn eer;

Want hy bemind myn wyf, en zy bemind hem weêr.

LEONORA.

Ach! 'k had al wel gedacht dat dit ras wederkeeren Geen haatlyke oorzaak tot myn nadeel kon ontbeeren.

Ach! 't hart dat beefde my zo dra 'k hem kwam te zien, 't Welk wis een teken was van 't geen ik zie geschiên.

JASPER.

Die goeje sloof schynd heel met myn verdriet bewoogen.

Zou men van iemand dit noch wel verwachten moogen?

'k Loof neen; want al die geen, die ik het heb gezeid, Die lachten my noch uit in myne elendigheid.

LEONORA.

Of een verrader wel zo godloos hier op aard is,

En vind men wel een straf, die hy niet dubbeld waard is?

Gewis het leeven is hy niet meêr waard voortaan, Na hy deez' schelmsche daad vol ontrouw heeft begaan.

O hemel, kan het zyn?

JASPER.

't Is voor my al te zeeker.

LEONORA.

Bedrieger, valsche drog, o ontrouwe eedenbreeker!

JASPER. Die goeje ziel!

LEONORA.

Neen, neen, de hel heeft straf noch pyn

Waar door deez' schelmsche daad genoeg betaald kan zyn.

JASPER.

Dat is eerst wel gezeid!

LEONORA.

Leeft gy dus met die geene,

Die door onnozelheid geen kwaad van u en meenen?

JASPER. Ha!

(23)

23

LEONORA.

Een die nimmermeer heeft 't minste kwaad gedaan, Verdiend die dan van u dus valsch te zyn verraân?

JASPER. Dat 's waar.

LEONORA.

Die nimmermeer... maar 't is genoeg; het deuken Aan deez' vervloekte daad zou wis myn zinnen krenken.

JASPER.

Myn goeije jufvrouw, ei, ontstel u niet zo zeer,

Want door uw klachten word myn droefheid noch veel meêr.

LEONORA.

Neen, beeld u zelf niet in dat ik hier by zal blyven, En dat ik dus onnut maar droefheid zou bedryven:

O neen, myn harte wil, dat ik dit klaagen staak, En my in allerhaast ga schikken tot de wraak.

Zeventiende tooneel.

JASPERalleen.

DE hemel die wil haar voor deeze goedheid loonen.

Doch door haar voorneem komt zy my myn plicht te toonen, En wat my zelver staat in deeze zaak te doen:

Om my te wreeken, en myn schande te verhoên.

Want zo ik niet en wil by ieder een tot spot zyn, Zo moet ik dit affrond gaan wreeken, of een zot zyn.

Wel aan, ik wil terstond dien schelm dan zoeken gaan, En hem tot loon zyn kop aan duizend stukken slaan.

'k Zal u, o schenbrok, 'k zweer 't, die parten wel verleeren, Van dus een eerlyk man met hoorens te vereeren.

Sa wakker dan, dat 's gang: beget hy zelder an, Dat zweer ik hem noch eens. En tot begin hier van, Ga ik zo dadelyk my steeken in het wapen, En roepen overal, hy heeft myn wyf beslaapen.

Achtiende tooneel.

ROGIER, LEONORA, KATRYN.

(24)

En doet vry met Krispyn terstond myn huuwlyk sluiten:

Gy zult my niet een woord daar tegen hooren uiten.

Mits ik myn eigen wil geheelyk doe te niet, En volg gewilliglyk al 't geen gy my gebied.

ROGIER.

Ach, wat verheugd gy my door deez' veranderingen, Ik zou van enkle vreugd wel hippelen en springen, Zo 't volk, het geen ons ziet, daarom niet lachchen zou.

Kom naader, op dat ik u in mynen armen dou.

Zyn kind te kusschen is geoorloft aan een vader, En vry, dat 't volk daar uit gedachten trekt van kwaader.

Hy kust haar.

Ga nu, en zo gy voorts in die goê wil volherd, Zo maakt gy dat ik wel tien jaaren jonger werd.

Negentiende tooneel.

LEONORA, KATRYN.

KATRYN.

JA, deez' verandering, zo schielyk opgekomen, Verwonderd my op 't hoogst.

LEONORA.

En als gy hebt vernomen,

Door wat voor reden ik dus van myn opzet wyk, Zo weet ik, dat gy my zult geeven groot gelyk.

KATRYN.

Dat zou wel kunnen zyn.

LEONORA.

Wel, weet dan dat Leander

Alleenig de oorzaak is waarom ik dus verander, Mits deez' ontrouwe my op 't godloost heeft verraân.

Want niet alleen was hy....

KATRYN.

Maar zie, daar komt hy aan.

(25)

25

Twintigste tooneel.

LEANDER, LEONORA, KATRYN.

LEANDER.

EEr ik voor eeuwig noch my van u af ga scheijen, Zo wil ik u voor 't laatst van uw bedriegeryen...

LEONORA.

Hoe! my te spreeken, hebt gy noch die stoutigheid?

LEANDER.

'k Beken, zy is zeer groot, maar uw ondank baarheid Noch grooter, en uw keur, zo schandlyk om te melden, Dat ik met reden u mag lasteren, en schelden.

Leef dan, ja leef vernoegd, stoot al myn vreugden om, Door het bezit van zulk een waarde bruidegom.

LEONORA.

'k Zal leeven, ja verraâr, en al myn grootst verlangen Zal zyn, u hier door niet dan smart te doen ontfangen.

LEANDER.

Wie gaf u reden tot deez' gramschap tegen my?

LEONORA.

Hoe! schellem, veinst gy noch deez' uw bedriegery?

Eenentwintigste tooneel.

JASPERgewapend uit, LEANDER, LEONORA, KATRYN.

JASPER.

SA, waar is nu dien fielt, dien galgebrok verschoolen, Die zonder deerenis my heeft myn eer gestoolen?

LEONORA.

Keer om, en antwoord niet, maar zie wie dat daar komt.

LEANDER. Ach, 'k zie hier...

LEONORA.

Dit gezicht maakt u genoeg verstomd.

(26)

JASPER.

Bloed! mag ik van 't geval nu slechts 't geluk verwerven, Dat ik hem achterhaal, zo zweer ik is hy dood:

Vermits dat nu myn moed en gramschap zyn zo groot, Dat niemand hier op aard zyn doodsteek zal beletten, 'k Zal hem dit entje staals tot in zyn darmen zetten, Al was het zelf op straat daar 't al de waereld ziet.

LEANDER.

Zeg, op wien hebt gy 't vriend?

JASPER.

Ach, 'k heb 't op niemand niet.

LEANDER.

Waar toe deez' wapens dan?

JASPER.

Ik draag ze voor de regen.

‘Bloed! had ik nu de moed, ik had hem al doorregen.

‘Doch, la, kouragie, kom, hy moet nochtans ter neêr.

LEANDER. Wat zegt gy:

JASPER.

Ach, ik spreek geen enkel woord, myn Heer.

Hy slaat zich zelfs op de borst, en op de troonie om kwaad te worden.

O laffe en bloode bok, waar blyft uw eer nu leggen?

Schep moet, zeg ik, schep moet.

LEONORA.

Hy komt genoeg te zeggen,

Vermits hy uw bedryf hier door genoeg verwyt.

LEANDER.

Ja, 'k zie hier door wel recht hoe schuldig dat gy zyt, Door zulk een ontrouw, die me onmogelyk kan vergeeven, En wiens gelyke nooit op 't Aaardryk is bedreeven.

JASPER.

‘Waarom heb ik geen hart?

LEONORA.

Ach, zwyg, verraader, vry

De reden, al te straf en al te wreed voor my.

(27)

27

JASPERzachjes.

Ziet gy niet met wat vlyt dat zy uw zaaken voorstaat.

Sa, schep dan moed, myn zoon, eer dat hy daatlyk doorgaat;

En op dat hy hem niet tot uwer schaâ verweerd, Stoot hem van achtren deur, wyl hy zyn rug omkeerd.

Leander doet onverhoeds een stap of twee ter zyden, waar door Jasper, die hem naaderde, om hem van achteren te doorsteeken, weêr terug treed.

LEANDER.

Nadien deez' reden dan, o valsche! aan u mishaagen, Zo wilt gy, naar ik hoor, dat ik noch niet zal klaagen, Maar pryzen eer de keur zo schoon van u gedaan?

LEONORA.

Myn keur behaagd my wel, en daar leid u niet aan.

LEANDER.

O ja, gy doet noch wel uw valschheid te verweeren.

JASPER.

Voorzeeker doet zy wel myn recht te defendeeren, En deeze daad, myn Heer, strekt my te zeer tot schand, Om niet te klaagen. Bloed! ik heb te veel verstand, Maar anders, 'k zweer de stad zou van wat anders waagen,

LEANDER.

Wat maakt u dus ontsind; en wat voor beestig klaagen...

JASPER.

Houd op: gy zyt te wel van myn verdriet bewust.

Maar uw conscientie diend te weezen ongerust,

En moest u weeten doen, dat steeds myn wyf myn wyf is, En dat het in het minst geen redelyk bedryf is,

Dat in myn byzyn gy haar te verleiden tracht.

LEANDER.

Deez' errigwaan in u is waardig uitgelacht.

Ga heen, en wil uw zelf vry van die zorg bevrijen, 'k Weet wel, zy hoord u toe; maar dat ik zou verlijen...

LEONORA.

Ach, met wat listigheid, verraader veinsd gy hier?

LEANDER.

Hoe! gy vermoed my dan dat door een onkuisch vier

(28)

Myn ziel tot overspel zou werden aangedreeven?

LEONORA.

Spreek my niet aan, maar hem, hy zal u ant woord geeven.

JASPER.

Gy dryft welspreekender, als ik, myn zaaken voort, En gy begrypt myn recht, gelyk als het behoord.

Tweeentwintigste tooneel.

MARGRIET, JASPER, LEONORA, LEANDER, KATRYN.

MARGRIET.

IK ben hier niet van sins op straat gerucht te maaken;

Tegen Leonora.

Mejuffrouw, noch op u veel scheldens uit te braaken;

Hoewel myn jalouzy al is in top geraakt,

Maar 'k ben ook gantsch niet zot, en zie wel wat gy maakt.

Deez' uwe liefde is heel verfoeijelyk, en schandig, Vermits dat gy een hart my hebt gemaakt af handig, 't Geen niemand hier op aard toekomen kan dan my.

LEONORA.

Dit voorstel van haar min doet zy hier al wat vry.

JASPER.

Uw komst, karonje, was hier gantschlyk niet van nooden, En niemand had van ons uw byzyn hier ontbooden.

Gy komt en steurt haar maar, terwyl zy voor my plyt:

Doch 'k loof gy meend dat zy uw minnaar u ontvryt.

LEONORA.

Ga vry, want in die zorg zyt gy geheel bedroogen.

Tegen Leander.

Nu blykt het klaar genoeg of 't waarheid is, of loogen.

LEANDER.

Wat maakt men my hier wys?

KATRYN.

Voorwaar, 'k kan niet verstaan

Waar uit deez' warring spruit, noch hoe zy zal vergaan.

Ik heb hier op een wyl myn zinnen al staan slypen,

(29)

29

Doch hoe ik meerder hoor, hoe 'k minder kan begrypen.

't Is best dat ik hier meê eens spreek in dit geval.

Zy steld zich tusschen Leander en Leonora.

'k Bid, antwoord my elk eens op 't geen ik vraagen zal.

Tegen Leander.

Waar meê beschuldigd gy myn Juffrouw, zeg Leander?

LEANDER.

Dat deeze ontrouwe my versmaad heeft voor een ander, En dat ik met een min, die nooit vond zyns gelyk, Hier komende op 't gerucht van dit haar huwelyk,

Schoon ik nooit dacht dat zy haar trouw dus had geschonden, Haar vind getrouwd te zyn, en met een aâr verbonden.

KATRYN.

Getrouwd! met wie?

LEANDER. Op Jasper ziende.

Met hem.

KATRYN.

Met hem? wel dat is raar!

KATRYN. Wel ja.

LEANDER. Wie zei u dat?

LEANDER. Hy flusjes.

KATRYNtegen Jasper.

Is het waar?

JASPER.

Wel ja, ik heb gezeid, dat 'k aan myn wyf getrouwd was.

LEANDER.

Ik heb flus wel gezien, hoe zeer uw hart benoud was, Toen gy vol errigwaan bezaagt myn schildery.

JASPER.

Dat 's waar; daar is het weêr.

LEANDER.

Gy zeide ook tegen my,

Dat zy, van wien gy had dat schildery gekreegen,

(30)

JASPER.

Wel deeglyk; want ik heb 't ontweldigd uit haar hand, Wyzende op zyn Vrouw.

En 'k was noch, zonder dat, onweetend van myn schand.

MARGRIET.

Wel wat of my van daag noch langer zal ontmoeten?

Ik heb het by geval gevonden voor myn voeten.

Wyzende op Leander.

En zelf toen ik, myn Heer, na uw te zotte klacht, In zyn bez wymenis, heb in myn huis gebracht, Heb ik niet eens gekend de trekken van zyn weezen.

LEONORA.

Uit my alleenig is deez' warring eerst gereezen, Mits ik het vallen liet, flus in myn flaauwigheid, Wyzende op Jasper.

Waar in dat gy my zelf heb naar myn huis geleid.

KATRYN.

Gy ziet wel, dat ik noch dit garen moest ontwinden, En dat gy zonder my u noch verward zoud vinden.

JASPER.

Zal men nu dit dan zo voor goed geld neemen aan;

'k Weet niet, of ook myn kruin daar toe wel wil verstaan.

MARGRIET.

Myn achterdocht is ook noch zo niet gansch vervloogen, En hoe zoet 't kwaad ook zy, 'k vrees noch te zyn bedroogen.

JASPER.

Ei! kom laat ons malkaâr gelooven vroom te zyn;

Gy waagd niet veel van 't uwe, en ik waag veel van 't myn.

Kom, kom, sla toe de koop, die u nu komt te vooren.

MARGRIET.

't Is wel:maar wachtje kop, zo 'k weêr iets kom te hooren.

Leonora tegen Leander, na dat een wyl tyds stil zaamen gesprooken hebben.

LEONORA.

O hemel! zo 't zo is, ach! wat heb ik gedaan?

Myn gramschap, al te licht, zal my te zwaar vergaan.

O ja, wyl ik my dacht van u te zyn bedroogen.

(31)

31

Heeft myn gehoorzaamheid my in dit net getoogen;

En 'k heb bewilligd in het huuwlyk van Krispyn, Mits ik daar door van u gewrook en dacht te zyn.

Ik heb myn vader flus beloofd met hem te trouwen;

Maar zie, daar komt hy zelf.

LEANDER.

Hy zal zyn woord wel houwen.

Drieentwintigste tooneel.

ROGIER, LEANDER, LEONORA, JASPER, MARGRIET, KATRYN.

LEANDERtegen ROGIER.

MYn Heer, gy ziet my weêr gekomen in dit land, Verzelschapt met myn min, en met myn oude brand, Des hoop ik, dat gy niet hebt uw beloft verlooren, Maar my nu gunnen zult 't bezit van Leonore.

ROGIER.

Myn Heer, die ik weêr zie gekomen in dit land, Verzelschapt met uw min, en met uw oude brand, En die hoopt, dat ik niet heb myn beloft verlooren, Maar u nu gunnen zal 't bezit van Leonore, Je suis ton Serviteur, charissimo Signore!

LEANDER.

Hoe nu, myn Heer, wild gy dan dus myn hoop verraân?

ROGIER.

O ja, myn Heer, ik heb myn schuld, en plicht voldaan;

Myn dochter volgd myn wil.

LEONORA.

Myn pligt, die nooit vergaan moet,

Wil, dat ik my van 't woord, 't geen ik u gaf, ontslaan moet.

ROGIER.

Hoe nu? antwoord gy dus op 't geen ik u gebied?

En breekt gy dus gezwind uw goeje wil te niet,

Die gy had voor Krispyn? maar 'k zie zyn vader komen.

Die 't huuwlyksluiten wis van daag heeft voorgenomen.

(32)

Vierentwintigste tooneel.

BOUDEWYN, ROGIER, LEANDER, LEONORA, JASPER, MARGRIET, KATRYN.

ROGIER.

WEl wat brengt u ons hier, Seigneur Heer Boudewyn?

BOUDEWYN.

En zaak van groot belang van weegen myn Krispyn, Waar door dat ik myn woord niet meêr aan u kan houwen, Vermits myn zoon, die ik wou met uw dochter trouwen, Al sint vier maanden tyds, in 't heimelyk, zich heeft Aan Izabel verloofd, daar hy getrouwd by leefd.

En mits haar ouders goed en af komst, my beletten My teegen dit verbond en hunne trouw te zetten, Zo kom ik...

ROGIER.

Houd vry op. Zo gy uw zoon Krispyn Dus buiten uwen wil getrouwd bevind te zyn, Weet dat myn dochter ook verloofd is aan een ander, En dat ik haar al lang ben schuldig aan Leander, Wiens goê hoedaanigheên ik zo in waarde hou, Dat ik myn dochter hem ga schenken tot zyn vrouw.

BOUDEWYN.

Deez' keur behaagd my zeer.

LEANDER.

Al 't voorspoed van myn leeven

Komt gy my teffens met deez' schoone gaaf te geeven.

ROGIER.

Kom, laat ons gaan den dag bestemmen van uw trouw.

JASPER.

Wie dacht ooit zo gekroond te weezen door zyn vrouw Als ik? des ziet gy wel, dat men geen schyn moet achten;

Mits die steeds doolen doet door valschheid van gedachten.

Neemd een exempel dan aan dit myn ongeval, En schoon gy 't alles ziet, geloof vry niet met al.

E I N D E .

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een merkwaardig en geestig lied, van een zonderlinge profeet, zyn levenswyze, gezindhedens, voorzeggingen, en de uitkomst zo als hy ontdekt word.1. Een Merkwaardig en Geestig Lied,

Uw zeggen dat heeft schyn van waarheid, maar genoomen Ons konst die oogt alleen op eigenbaat; wat schand Is 't niet voor eene, die bied aan de konst de hand, Dat hy, door

Neen onze Kunst gelukt by groote zelde wel, Want groote willen voort als op een sprong en stel Geneezen zijn, maar hoor den Burger die kan geeven, Waar door een Doctor vry kan

Deeze ontwarring hebben wy voor al in deezen nieuwen én zeer naauwkeurig verbéterden druk behartigd, én de omstandighéden veel natuurlyker voorgesteld dan in de voorige drukken

Zoet, zoet, myn schoonzoon, zoet, eer gy noch verder gaat, Zo leer van my eerst, dat het geenzins achtbaar staat, De luiden by haar naam te noemen, en byzonder, Wanneer gy noch u

Is zy zo eerlyk opgebragt, door mynen last, Heb ik zo teder haar bezorgt, op haar gepast, Van haare kindsheid af, haar in myn huis doe komen, En haar standvastig zelf te

Hy moest naar het Slagveld trekken, Met veel droefheid en hartzeer, De vrouw riep God myn dierbaar pand3. Trekt gy nu uit

uit de zengende droogte, koelklaar beekwater zijne lippen borrelend zag naken en gespijzigd wierd met brood, dat onder een donker gedruisch van takken en bladeren, twee