• No results found

Piet Bakker, Branding · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Piet Bakker, Branding · dbnl"

Copied!
264
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Piet Bakker

bron

Piet Bakker, Branding. De Arbeiderspers, Amsterdam 1941

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bakk019bran01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Piet Bakker

(2)

[I]

Steef en Pantertje tornden tegen de felle noordwester op langs het smalle stukje strand, dat tussen duinvoet en vloedlijn gebleven was.

De brandinggolven gulpten ver uit, zodat ze nu en dan een sprong bijzijen moesten nemen om niet doorwaternat te worden.

Een dag of wat had het zwaar gestormd. De wind was plotseling uit het noordoosten gekrompen en als bij toverslag was de theelood-matte zee veranderd in een woeste baaierd van hevige brekers en kolkend schuim. Vals licht schampte tussen de wolkenkrochten door en wierp gele vlekken op het bewogen water. De branding bij de drie banken tekende zich grel wit af op de donkere zee.

Eerste najaarsstorm!

Steef hing half op de wind. Iedere stap was een daad, een trap naar een onzichtbaren vijand. Gezicht en hals waren vol gestoven van het scherpe duinzand. Schrijnend brandden zijn ogen. Zijn huid werd murw geranseld door wind en zand. Zijn mond was als een schroeiende holte.

Verdomde ezel dat hij geweest was om met dit beesteweer zijn huis uit te gaan.

Nou had ie fijn bij de kachel

Piet Bakker, Branding

(3)

kunnen zitten, genietend van de veilige beslotenheid midden in het duin, luisterend naar de stormige bries, die hem niet deren kon.

Steef had thuis zitten lezen, terwijl Pantertje snurkend aan zijn voeten ronkte. 't Gaf hem een innige voldoening, dat er nu ver in de omtrek geen levende ziel zich bewoog. Zijn huis was een stilte-oase in een woestenij van storm en rumoer en hij was zeker niet van zins om een voet buiten de deur te zetten.

Maar die verrekte Pantertje had 't 'm geflikt. De hond was plotseling opgestaan, had zich geeuwend gerekt en toen met zijn diepe kraalogen naar den baas opgekeken.

‘Wa mò je nou Panter, blaif legge me jonkie!’ had Steef gezegd.

Maar Pantertje was onrustig geworden en woest tegen Steef opgesprongen. Gek was dat toch met zo'n hond. Uren had ie als een dweil voor de kachel gelegen en ineens was er geen houwen meer an.

‘Hai je de storrem in je flikker, Pantertje? Mò je d'r es oit, klaine dondersteen....?’

vroeg Steef en hij had de hond met zijn twee handen vol beet gegrepen en tot vlak bij zijn gezicht opgeheven.

Pantertje gilde wild en spartelde als bezeten.

En toen waren ze er vandoor gegaan, dwars door die duivelse storm heen. Was ie verdomme niet net zo gek als die stomme hond geweest? Hadden ze allebei de kolder gekregen van de wind, die om het eenzame huisje spookte?

Een goed uur liepen ze nu langs het strand, voortdurend beducht voor de snelle uitlopers van de branding. Ruimte was er haast niet, zó hoog was de vloed tot bij het duin opgeklommen. Je kwam bekant niet vooruit door het mulle zand en tegen die striemende wind in. ‘Vooroit Pantertje, nog maar effies en dan sain we

Piet Bakker, Branding

(4)

thois. Toe maar sodemerakel!’ loeide Steef naar het hondje, dat hijgend de storm beworstelde. Zwijgend liepen man en hond naast elkander voort, verbroederd door het eendere geweld, dat hen geselde.

Plotseling richtte Pantertje zijn ruige kop hoog op. Hij kefte zachtjes een paar keer, de ogen brandend naar de zee gericht.

Met een ruk stond Steef stil!

Als Pantertje zo hoog kermde, dan was er wat. Zo had hij verleden jaar ook geroepen, toen het lijk van dien Fransman aanspoelde. 'n Wonder was 't geweest!

Amper een puntje te zien tussen de brekers! Zonder Pantertje zou Steef er finaal voorbij gelopen zijn en toch was 't maar wát goed, dat die bliksemse hond zo scherp had gespeurd. Want de familie van dien vent had tienduizend franc voor het vinden van zijn lijk uitgeloofd en Steef had een maand of wat een herenleven van die vijfhonderd pegels geleid. Wat zou er nou weer wezen? Misschien een wrakstuk.

Dat had je bij elke zware storm. Het strand lag nou al vol manden, jonen en planken.

Waardeloos goed, de moeite van 't jutten niet lonend.

Maar je kon niet weten. De zee was vol grillige wonderen. En op een wonder hoopte je eigenlijk, als je zo ineens je warme huis verliet om langs het strand te gaan dalven.

Steef ging wat uit de wind staan en boorde zijn ogen door de wazigheid van water en zand.

Ja, daar dreef wat, net over de derde bank heen! Je kon een zwart stipje zien tegen het witte schuim van de branding. Vast een watervaatje, dat van een logger overboord geslagen was. Kijk het es dansen over die brokken zee. 't Was verdomme nog toe geen kleinigheid, zoals die branding te keer ging. Als er wat in

Piet Bakker, Branding

(5)

dreef, kon je pas zien, hoe hoog die krullers gingen. Nee, 't was geen waterton. 't Vat was kleiner. Toch maar es wachten tot het an 't strand kwam. Je kon niet weten....

Man en hond, de ruggen naar de wind gewend, wachtten zwijgend tot de zee haar geschenk afstond. Was dát effe zwaar? Er zat tenminste wat in! Al was 't maar azijn, dan zou 't toch niet zo gek wezen. Een tientje bracht het geheid zeker op.

‘Hoepla Pantertje, dat kraigt die voile zee niet van den baas terug! Da's van óns, me jonkie. Nou es kaike, wat voor spul er in zit....’

Steef sleepte het vaatje tegen de duinwand op en ging erbij zitten.

‘Ahoei Pantertje!’ schreeuwde hij en zijn lach schalde boven de wind uit. ‘Kaik es wat er in dat vat staat? Sociedada dos vinhos, Oporto! Dank jullie wel, zwarte stinkers daar in Portugal! Dat portje kenne we hebbe, wat jou Pantertje! Een mieters goed vat! Geen zoute droppel er bai. Daar gaat ie....!!’

Steef voelde een wilde vreugde in zijn keel kloppen, toen hij het zware wijnvat tot borsthoogte opbeurde en er mee tegen het duin opklauterde. 't Was het mooiste, wat je kon gebeuren. Iets van de zee terug te krijgen. De zee, die je gezondheid vrat, die je steeds beloerde met z'n wilde kuren, die geen levenskans zonder doodsgevaar bood. De zee, die je haatte, omdat je niet buiten 'm kon!

Toen Steef het vat boven had neergesmeten, wendde hij zich bruusk om naar de zee, die onder zijn voeten schuimde. Hoog, blootshoofds stond hij op de duintop, als een bendeleider op een veroverd bastion.

‘Nou hai je de pest in, hé zee!’ schreeuwde Steef en zijn stem sloeg wild over.

‘De pest hai je in over dat

Piet Bakker, Branding

(6)

waintje, wat! Heb ik je dat effe oit je lelijke strot gehaald? Wat mot jai met wain doen? Bloed, dát kan je zoipe, bloed van de vissermanne....!’

De jutter zwaaide met gekromde armen naar de zee, die loeide en bulderde en sissend langs de duinvoet zwalpte. De zon was nu weg. Donker en dreigend rumoerde het water.

Plotseling voelde Steef de grond onder zijn voeten wegzinken. Een stuk duin kalfde af. De man glitste omlaag. Angstig kefte de hond.

Half bedolven onder de zandlawine kwam Steef, de jutter, op het strandstrookje terecht. De mond vol zand, de ogen dicht. Woedend spuwde hij voor zich uit, kreeg weer lucht in de longen, kon het bonzen van zijn hart beheersen.

Pantertje hief nu een hoog gehuil aan, dat in een vreugdegejank verklonk, toen van beneden de hijgende stem kwam:

‘Smoel houwe Pantertje! Hai heb me nog niet, de sloeber!’

Met een paar sterke rukken was Steef onder het zand uit. Hij rende omhoog en pakte de hond in de volle vacht beet.

‘Zo, dat scheelde wainig jonkie! De valse satan!’ gilde hij driftig en hij schudde de verrukt kreunende hond heen en weer.

Toen de jutter zich weer naar de zee richtte, brulde hij met uitdagend geluid:

‘Hier staan ik! Doe nou es wat! Kom nou es op met je brekers!’

De zon schoot een grelle bundel licht over het duin.

‘Mooi zo!’ lachte Steef, ‘laat 'm maar es kaike, da'k nog niet de moord heb gestoke!’

Met zijn hak trapte hij het spongat open en nauwelijks

Piet Bakker, Branding

(7)

trilden zijn armen, toen hij het vat tof boven het hoofd opbeurde.

‘Daar motte we op drinke....!’

Bloedrood stroomde de wijn uit het vat, in luie, lange klukken. Over het gezicht en de borst van den man, die de zee had getart.

Die nu gulzig zwelgde na zijn honende toast.

Bloedrood stroomde de wijn in het zand, toen Steven het vat neergooide. Een donker spoor liep tussen het helmgras door.

Waggelend, met trillende lippen en troebele ogen, de rug gekromd, armen slap langs het lijf, keek Steef naar de zee.

Even blikkerden zijn tanden.

Toen viel hij als een blok naast het vat neer.

Pantertje, de hond, hield zijn harige kop scheef en ging er gemakkelijk bij zitten.

Hij wendde geen oog van zijn baas af.

Piet Bakker, Branding

(8)

[II]

Reier 't Hof, de koddebeier, rolde met voorzichtige vingers 'n cigaret en genoot even van de zurige shag. Hij kon er moeilijk toe besluiten om de warme bedstee uit te kruipen. Waarom zou ie ook eigenlijk? Gestroopt zou er wel niet worden met dit barre weer. Wat nou uit huis ging, liep langs 't strand en met jutters hoefde hij zich, God zij gedankt, niet bezig te houden. Hij had alleen op de stropers toe te zien.

Nee, nou het duin ingaan had geen zin. Hoogstens zou er een enkele delver bezig zijn en het loonde de moeite niet. Zo een moest je toevallig tegen zijn lijf lopen en dan was ie zuur.

Reier luisterde naar de storm, die in onverminderde hevigheid voortduurde.

Vannacht het duin in.... Je kon er donder op zeggen, dat ze tegen 't donker met een hele koppel gingen branden. Steef natuurlijk voorop! Driftig zwiepte de jachtopziener zijn cigaret in de kolenkit. Steef, verdomd nog toe! Als hij hem een maand of wat kon bezorgen, zou 't met die stroperij wel minder worden. Steef was de hoofdman, de leider. Een bink met meer hersens dan alle anderen bij mekaar. Een lefduivel eerste klas.

Reier kon het weten. Verleden jaar nog was hij zelf

Piet Bakker, Branding

(9)

nacht aan nacht met Steef op de stroop gegaan. Samen waren zij koning van het duin geweest. Wie kon er tegen hen op? Zeker die ouwe Derksen niet, de koddebeier van den baron. Een sukkelaar, die stijf liep van de rimmetiek en het wel geloofde, als de regen over het duin sakkerde. Nooit zag je 'm 's nachts op het pad. Steef en Reier waren de onbestreden heersers in honderden bunders duinland!

't Was gek gelopen. Op een middag waren ze kalm aan het delven geweest. Steef had de pijpen van het konijnenhol afgedekt en een groot gat gegraven. Reier kroop er steeds dieper in en juist toen hij met gestrekte arm bij het hol kon komen om de konijnen eruit te trekken, kreeg hij een wilde ruk aan zijn been. Hij hoorde de hond kwaadaardig waarschuwen en krabbelde als de bliksem achteruit.

Nog net kon hij Steef met een vervaarlijke sprong achter een doornbosje zien verdwijnen, waar hij ijlings de benen nam.

Verbouwereerd keek Reier om zich heen. Hij verstarde....!

De jachtheer, baron Crijnssen, hield zijn revolver op hem gericht....

Reier zag het nog zó voor zich. Als een stenen beeld stond de baron daar. Zijn stekende ogen knipperden niet eens. Roerloos bleef de hand met de revolver op hem gericht. Vluchten zou zelfmoord zijn geweest. Je hoefde alleen maar naar die strakke, dunne mond te kijken om te weten, dat er onmiddellijk raak zou worden geschoten, als je een lid verroerde.

‘Doe maar weg dat pistool, baron!’ had Reier met een niet bijster geslaagd lachje gezegd. ‘Ik zit er in....’ Het gezicht bleef strak.

Piet Bakker, Branding

(10)

‘Haal die konijnen uit het hol.... Toe vooruit, of ik schiet je dwars door je donder!’

Er viel niet met dien baron te spotten. De hele streek was bang voor 'm. Wat moest Reier doen? Het glimmende cirkeltje van de revolverloop zag er net zo ongenadig uit als de ogen van baron Crijnssen. Aarzelend was Reier weer in het gat gekropen en hij had er twee bazen van konijnen uitgehaald.

‘Voor me uit lopen en die konijnen naar huis brengen....’

't Was je een toestand geweest! Een half uur had Reier duin op, duin af gesjouwd, zonder om te kijken, met zekerheid wetend, dat de revolver nog steeds op hem gericht was. Een klein eindje moesten ze over de grote weg. Popstra, de postbode, was er langs gekomen op de fiets en toen wisten ze in Zandwijk natuurlijk allemaal, wat er loos was geweest....

Op het kasteeltje had de baron Reier gedwongen om de konijnen zorgvuldig te slachten en onder de kraan af te wassen. Alle vuile boel had hij moeten redderen, waar de twee meiden en die slome huisknecht bij waren. Als een kleine kwajongen was Reier behandeld.

En toen gebeurde het ergste....

Hij moest mee naar de kamer van den baron. Steeds nog die vervloekte revolver pal op de borst. Sodeju, wat had Reier zich klein gevoeld daar in die grote zaal van de Borchhoeve, tussen al die boeken en die schilderijen. Compleet een malle droom was het!

Toen de baron kalmpjes op zijn stoel zat - precies een kantonrechter! - had hij een cigaret opgestoken - uit die revolver! Er kwam een klein vlammetje uit het ding. Een aanstekertje met een cigarettenkoker - daar had de gehaaidste stroper uit de hele streek zich door laten verbluffen! En de baron had niet geglimlacht en niks

Piet Bakker, Branding

(11)

gezegd. Even ijskoud als daarnet zat ie op z'n stoel, zonder zijn gevangene met een oog aan te kijken! Als Reier toen een kerel geweest was, had ie de tafel omgetrapt of een lamp van de zolder getrokken. Maar hij was helemaal de kluts kwijt in die grote, deftige kamer en bij zo'n grimmigen griezel als Crijnssen.

Zonder wat te zeggen, had ie zich omgedraaid om weg te gaan.

‘Wacht nog even, 'k heb je wat te zeggen....’

Die stem sneed 'm door z'n merg!

Toen was de baron met zijn voorstel gekomen:

Reier moest den ouwen Derksen opvolgen als koddebeier. Hij kon twee tienen in de week krijgen en vrij wonen in het huisje van den opziener.

‘Met wat je van me steelt, haal je dertig gulden per week. En als je je kameraad Steef Paauwels voor een maand erachter werkt, zit er een gratificatie van honderd gulden op....’

Reier was in lachen uitgebarsten. Hij koddebeier! Dat kon de baron niet menen!

‘Je kan ook weigeren’, had baron Crijnssen met toonloze stem gezegd. ‘Maar dan word je morgen op straat gezet en je hoeft er niet op te rekenen, dat je van 't zomer nog badman bent. Nou ga je weg en vanavond om acht uur kom je je antwoord brengen....’

Als een waanzinnige was Reier door het duin gelopen. Wat moest hij beginnen, nou hij in de klauwen van dat harteloze monster zat?! Hij woonde in een van zijn huisjes, waar een mooie lap grond bij was. Heel de streek was immers van dien duivel! Waar moest ie heen, als hij morgen uit zijn huis werd gezet? Hij, z'n nicht Anne en Bregje, z'n verlamde kind! Een woning was er niet te krijgen! En als hij de volgende zomer

Piet Bakker, Branding

(12)

geen badman mocht zijn, waar moest ie dan van vreten? Enkel van de stroop en wat jutten?

Ja, als ie alleen voor zichzelf had moeten zorgen, dan had ie 'm in z'n smoel geslagen. Maar wat most Bregje beginnen, als vader niet verdiende? Als hij in 't voorjaar z'n zes of tien weken opknapte wegens de stroperij? De baron had het meeste geld gestoken in het Zeebad, hij kon hem maken en breken....

Maar koddebeier worden....?

Reier wist wel, dat de jachtheren graag een fiksen stroper als koddebeier namen.

Met dieven moesten ze dieven vangen. In Hoornnes was het gebeurd met Arend van Antje. Die had zich laten verleien. Een jaar later liep hij kreupel. Lam geslagen in het donkere duin.

Koddebeier worden, was het vuilste verraad, waar ze in hun stroperskroegjes uren lang giftig over konden mokken. En moest hij, Reier van 't Hof, zich daar nou toe lenen? Dat verdomde hij eeuwig....!

Wat kon 't zo'n baron nou schelen, dat er wat konijnen uit zijn duin gestroopt werden? Nooit ging ie op jacht. In geen jaren was er een troep jagers het duin in geweest, want vrienden had ie niet. 't Was alleen machtswellust. Het duin was van hém! Daar duldde hij niemand in. Had de provincie verleden jaar niet de konijnen willen gassen, omdat ze de zeewering verpestten met hun gegraaf? De baron had er zich tegen verzet. 't Was zijn duin! En in Haarlem zat ie zeker behoorlijk in z'n relaties, want de gasserij was niet doorgegaan. Hel en donder nog toe! Ze konden bij het provinciaal bestuur blij zijn, dat er nog stropers waren. Anders werd het duin helemaal ondermijnd....! Piekerend, scheldend, tierend was Reier van 't Hof door het duin gelopen en eindelijk bij Steef aangekomen.

Piet Bakker, Branding

(13)

Toen hij de duinpan afliep, stond Steef al aan de deur en hij lachte. Pantertje sprong tegen Reier op, maar hij schopte de hond weg.

‘Hait ie je te graeze gehad, die voile bloedhond?’ vroeg Steef. ‘Je heb er toch zekers skait an? Twee weken zitten, da's nou krek alles! Ik kon nog net weg schiete.

As 'k was blaive staen, wazze we allebai bokkie geweest! Wat hait die ouwe rover je gezaid....?’

Hortend en hakkelend had Reier verteld, wat zich op de Borchhoeve had

voorgedaan. Steef had gebulderd van 't lachen en was een fles klare jenever en twee glaasjes uit de kast gaan halen.

Toen kwam het gruwelijke voorstel van den baron ter sprake.

‘En hai je 'm toen niet meteen een klap voor z'n harses gegeve....?!’ schreeuwde Steef. ‘'k Wou dat ie 't main gezegd had, dan zat ie nou met z'n zure boevekop in 't verband!’

Zwakjes was Reier beginnen te praten. Wat most Bregje beginnen? Geen huis, geen grond en geen baantje bij 't bad....? Wat kon ie doen....? Mocht ie z'n verlamde kind laten verrekken....? Had Steef wel es gedacht aan het leven van een

weduwnaar....? Hij zat in de greep van den baron - hij zag geen uitkomst....!

Steef had hem met zijn grote, felle ogen eerst verwonderd, toen dreigend

aangekeken. Reier durfde die blik niet te doorstaan, gluupte telkens weg. Als hij het deed, zoue ze ommers een makkelijke an 'm hebbe....? Ja, hij had nog geen besluit genome, daar niet van, maar hij mocht het niet meteen wegsmijte.... Daarom was ie juist met Steef komme prate....

Het werd stil in het huisje.

Piet Bakker, Branding

(14)

Plotseling was Steef opgestaan en onwillekeurig was ook Reier overeind gerezen.

‘D'r valt met main niet te prate!’ had Steef gezegd en Reier rilde bij dat donkere, onheilspellende van zijn stem. ‘Nou hai je een besloit te neme: Koddebaier of stroper, een labbekak of een man!

Ik heb ook voor zo'n akkevietje gestaen, dat weet je! Toen wou m'n knappe reder me een schoit laete opbrenge. Vaif doizend guldens en een vaste aanstelling als trawlerschipper en misschien wel trouwe met z'n enige dochter. Maar dan was ik ook verders het doodschoppe nie waerd geweest. 'k Ben nog altaid blai, da' 'k 'm door z'n aige kantoor geslaege heb. Daer mot je nie over denke. Dan mot je meteen wete, wat je te doen staet. Net as jai nou....

Vooroit....! Hier hai je 't me te zegge: Ja ofte nee..!’ Met een forse ruk had Steef hem bij de borst gegrepen, zijn brandende ogen vlak bij de zijne.

En Reier van 't Hof had op dit eeuwigheidsmoment gefaald.

‘'k Mot er over denke.... 'k lae me 't mes niet op m'n strot zette....!’

De greep ontspande zich. Steef trapte de deur open.

‘D'r oit....!’

Verschrikt had Reier opgekeken.

‘D'r oit godverdomme....!! Pantertje - graip 'm..!!’

Even aarzelde de hond, keek den baas aan en den vriend van den baas....

‘Graip 'm....!’

Maar Reier was het huis uitgehold en hoorde nog, hoe de deur achter hem werd dichtgekwakt.

Als een slaapwandelaar was hij naar de Borchhoeve gelopen.

‘Zeg an de baron, dat 't goed is....’, had hij den slomen huisknecht hees toegegrauwd.

Piet Bakker, Branding

(15)

[III]

Midden in zijn bittere peinzing stond Reier op. ‘'k Ga nog effe 't doin in!’ riep hij naar de andere kamer, waar zijn nicht bezig was met Bregje, het kind. ‘Allee Pol, mee!’

Grommend, onwillig ging de hond achter hem aan. Hij jenkte even, toen de wind over hem heenviel.

't Was geen beste hond. Z'n moer deugde niet. Die had net zulke kuren gehad. Lui en hufterig. Een goeie jachthond moest altijd blij zijn, dat ie naar buiten mocht. Weer of geen weer. Reier ging toch zeker ook, hoewel hij niks in 't duin te zoeken had?

Dat dee je zo van zelf....

Zoveel mogelijk de luwte zoekend van de duinen, worstelde hij vooruit. 't Zou een bar najaar worden. Als October met zo'n storm inzette, bleef het meestal tot December winderig. En elke nacht wéér-an het huis uit om.... Ja om....? Omdat je koddebeier was.

Zonder enige vreugde deed Reier van 't Hof zijn werk. Hij voelde zich gehaat door zijn vroegere makkers. 't Was al een paar keer gebeurd, dat hij zijn deur besmeurd had gevonden. ‘Verrader’ stond er in klodderige teerletters. En er onder een soort doodskop. Ook waren zijn ruiten eens ingegooid. Bregje, het verlamde

Piet Bakker, Branding

(16)

meisje, had zich angstig gillend aan hem vastgeklemd, toen hij thuis kwam.

Ze moesten niet denken, dat ze 'm op die manier weg konden pesten! Juist door zulke aanslagen op zijn huis werd hij geprikkeld om de strijd tegen de stropers feller te voeren dan hij van plan was geweest. Als het hard tegen hard ging, dan zouden ze 'm leren kennen. 't Kon hem ook niks meer schelen....

Vooral Steef kon het goed bij hem hebben. Al die anderen lieten Reier eigenlijk onverschillig. Maar Steef Paauwels....!

Was het zijn schuld niet, dat hij die avond naar den baron was gegaan om te zeggen, dat het goed was? Als Steef niet als een gek tegen hem had opgestaan, hem had getart en geprest en hem eindelijk als een landloper met de hond bedreigd had, dan zou hij nou misschien niet de verworpeling van het dorp zijn geweest.

Zo'n vrije jongen kon makkelijk de branie uithangen. Die had alleen voor zichzelf en z'n hond te zorgen.

‘D'r valt met main niet te praete... Hier hai je 't me te zegge: ja ofte nee....’ Nog hoorde hij 't 'm zeggen met een stem of ie de baron zelf was. Wat verbeeldde ie z'n aige....? Of ie z'n knechie voor had....!

De paar keer, dat hij Steef tegen kwam, keek meneer dwars door 'm heen.

‘Steef - daar gaet je companjon....!’ had die gekke Schorretje geroepen. ‘Mot je 'm geen handje geve..?!’ En toen hadden ze allemaal gelachen, tot Steef zei:

‘Houwe jullie je smoele....! Wat ik met die daer heb, gaet jullie geen flikker an.

En nou stil!’

En geeneen had er een bek meer open gedaan. Zó kropen ze allemaal voor 'm.

Natuurlijk omdat ie een paar reizen als schipper op de ‘Horoscoop’ gemaakt had, waar ie met mot weggelopen was. Daarom be-

Piet Bakker, Branding

(17)

schouwden ze 'm als iets hogers. Kruiperige honden...! Reier haakte naar het moment, waarop hij Steef bij 't stropen zou schaken. Dan ging ie er een maand achter. Zou ie es merken, dat zijn haan niet altijd koning zou kraaien. Die honderd gulden van den baron konden hem niet schelen. Maar dat smadelijke wegjagen moest en zou gewroken worden of zijn naam was geen Reier. En als dat gebeurd was, kon die hele

koddebeierij voor zijn part naar de bliksem lopen met dien knappen baron er bij....!

Reier bleef stilstaan bij een pas gedelfd konijnenhol.

Sloebers! Op geen driehonderd meter van de grote weg af en amper tien minuten van 't dorp! Zou dat meneer Steef z'n werk zijn? Echt iets voor hem om alles en iedereen te tarten. Misschien was ie nog wel in het duin. Dan zou hij hem ontmoeten en God mocht 'm helpen, als Reier hem betrapte. Zo zuur als een augurk zou ie wezen.

Een maand naar Alkmaar was wel het minste, want als ze hem daar voor het hekje kregen, was ie nog niet gelukkig. Zo hadden ze 't op 'm voorzien....!

Reier meende een spoor te kunnen volgen. Naar de grote weg toe. Dat was dus verkeken. Al kwam je een stroper met honderd konijnen op de openbare weg tegen, dan kon je 'm niks maken. Op heterdaad betrappen in verboden terrein, daar moest je 't van hebben... Nee, hij ging maar naar de zeekant door de bosjes heen. De zee zou wel hoog zijn met die storm. Je hoorde hem hier al te keer gaan en 't was nog zeker een half uur gaans....

‘Allee Pol, mee....!’

Man en hond liepen dicht bijeen over een smal sintelpad, dat dwars door de duinen kronkelde, twee verloren stipjes in de ruige wijdheid. Zand gierde bij

Piet Bakker, Branding

(18)

vlagen van de duintoppen. Lage wolken woeien zwaar over het landschap. Regen striemde neer. In Reier griende het verdriet....

Bij het laatste duin hoorde hij boven de stem van de storm uit een woedend geblaf.

‘Pantertje....!’ wist hij onmiddellijk.

De gedachte, dat Steef aan het stropen was, verwierp Reier diezelfde seconde. Een stropende hond maakt geen misbaar. Die grómt alleen als er onraad dreigt.

Behoedzaam keek hij om zich heen. Ja, daar had je die hond. Waar was Steef....?

Er moest iets loos wezen. Voorzichtig ging hij naar het duin toe, waar Pantertje als een razend duiveltje met de haren recht overeind, blikkerende tanden en

vuursproeiende ogen klaar stond om ieder, die hem te na kwam, naar de strot te vliegen.

Reiers hond blafte er hol tegenin en kroop achter zijn meester. Verrekte lafbek!

Geërgerd trapte Reier naar Pol, die hond van niks! Toen het dier niet van hem wilde wijken, greep hij het in de nek en smeet het een eind naar voren.

‘Daer - dwail die je bent....!’

Als een kogel schoot Pantertje het duin af en eer de koddebeiershond dekking kon zoeken, hing Pantertje hem aan de keel. Diep brommend hield het hondje zijn groteren vijand vast. Die sprong angstig in een doornstruik en probeerde zijn belager af te schudden.

Reier bleef toekijken en greep niet in. Hij had een hekel aan zijn hond en gunde hem van harte die afstraffing.

Geen schijn van kans had ie tegen dat kleine, felle loeder. Asjeblieft, daar ging dat mormel er al van door! Hij had zich weten los te scheuren en holde nu met lange, dwaze sprongen het duin in.

Piet Bakker, Branding

(19)

Even scheen Pantertje geneigd om hem na te zetten, maar hij keerde zich met een ruk om en snelde langs Reier weer het duin op.

Daar moest Steef dus zijn....

Met zijn stok voor zich uit, klom Reier naar boven.

Steef!....

Daar lag ie!

Roerloos, borst en hals één rode vlek, mouwen en broek donker besmeurd. Dood?

Kapot geschoten? Door wie in Jezus' naam. De baron....?

Met een schok ging het door Reier heen:

Als ze hem hier zouden vinden, hoe kon hij dan bewijzen, dat hij de moord niet gepleegd had? Hij, zijn doodsvijand? Alleen in het duin met het lijk? Hij moest hier weg! Dadelijk naar den veldwachter!

‘Smoel houwe Pantertje!’ schreeuwde hij zo gebiedend, dat de hond werkelijk zijn geblaf staakte.

Maar toen hij op Steef toeliep - hij móest toch weten, hoe die er aan toe was - vloog de hond hem vals naar de benen.

‘Weg kreng....!’

Hij gaf Pantertje een harde slag met de stok, maar het diertje liet niet af en besprong hem nog eens. Hij voelde de scherpe tanden in zijn dij, waar de hond zich als een roofdier had vastgebeten.

‘Verdomd nog toe, ben je belaezerd hond!’

Wild sloeg Reier naar het kleine beestje, maar kon het niet raken. Dan maar boven op hem vallen, dan moest dat ondier wel loslaten.

Pantertje schoot op het laatste ogenblik onder het vallende lichaam uit, maar deed meteen een sprong naar Reier's keel. Het scheelde een haar! Nog net kon de

koddebeier een afwerende beweging maken en nu had hij de hond bij het ruige vel, zó, dat de tanden niet bij

Piet Bakker, Branding

(20)

zijn hand konden komen, hoe de kop ook wrong.

Hoog zweefde Pantertje van het duin, de poten gespreid, de staart als een pluim in de lucht. Hij kwam beneden aan het strand terecht en rende zonder verwijl tegen het rulle zand op om de strijd nog eens te beginnen. Een stropershond vecht zich dood....!

Maar toen Reier overwoog om de hond eenvoudig neer te leggen, omdat hij 't met de stok niet aan kon, hoorde hij achter zich de zware stem van Steef:

‘Zoet maer Pantertje - legge....!’

Reier keek ontsteld om en zag Steef recht overeind zitten.

‘En maek jai, da je opflikkert’, ging Steef op doffe toon verder. ‘Ik heb pain in me kop en dan kan ik geen koddebaiers zien....’

Het duurde enige tellen, eer Reier tot bezinning kwam. ‘Eerst zal ik es onderzoeke, of je knaine bai je heb’, zei hij zo kalm mogelijk.

Steef grinnikte en streek zich geeuwend door de haren. Toen haalde hij tartend bedaard een cigaret uit zijn borstzak.

‘Knaine....? Man steek de moord met je knaine. Ik heb heel wat beters bai me, maar dat raekt jou geen sallemander! Mot je maer es kaike, dan kan je me angeve bai den burgemeester. Of kraig je daar niks extra's voor? Mooi vaetje port, watte?

D'r is een beetje oitgelope, maar dat dondert niet. Goeie, ouwe port! 'k Heb ze geproefd. Kaik maer naar me klere....’ Steef zette het vat recht en stopte het spongat dicht.

‘Da's anders strandvondersgoed!’ zei Reier autoritair. Behagelijk rekte de jutter zich en hij wreef zich de ogen uit met de rug van zijn handen.

‘Hai jai daer wat mee te schafte, koddebaiertje? Jai ben

Piet Bakker, Branding

(21)

toch alleen maer zo'n stukkie dievevanger van dat baronnetje?’

Woede kolkte in Reier op.

‘Jai kan je grote bek tege me houwe, hai je dat begrepe....?!’ barstte hij uit.

Treiterend rustig nam Steef hem met een schampere glimlach van hoofd tot voeten op.

‘Nee, dat heb ik niet begrepe, wil je me dat es oitlegge asjeblief?’

Alsof hij een brutaal knaapje vaderlijk op zijn nummer zette, zo sprak Steef den koddebeier toe. Reier voelde, hoe zijn hersens klopten. 't Was voor het eerst, dat hij van aangezicht tot aangezicht tegenover Steef stond en nu pas werd hij zich zijn haat vol bewust. Had hij hem maar dood gevonden daareven! Dan was hij van dien honenden sater verlost geweest! Die kwelduivel! Gek was ie geweest, dat ie zich nog even bezorgd maakte, toen hij hem met die rode bloedvlekken in het duin zag.

Hij zou hem kunnen vermoorden, op slag neerschieten, zoals hij daar tegenover hem stond, met dat sarrende lachje om z'n trotse bek, meester van de situatie, als altijd....

‘Waerom zeg je nou niks, klain koddebaiertje? Ik ben je baron niet! Je mag tege main gerust een woordje spreke in 't fatsoenlijke. Je kan natuurlijk ook meteen naar het strandvonderskantoortje lope om me d'r bai te lappe. Dan kraig ik ook een maend, maer dan kraig jai dat Judasfooitje van honderd pietermannetjes niet en da's wel nozelijk voor een braeve hoisvaeder....’ Ieder woord deed brandend pijn. In machteloze woede balde Reier de vuisten.

‘Wou je vechte koddebaiertje?’ tartte Steef verder. ‘Dat mot je dan nóu doen joggie. 'k Ben nog half zat van die port. Nou hai je een kansie....!’

Piet Bakker, Branding

(22)

‘Ik wou je nog één ding zegge!’ stotterde Reier met trillende lippen. ‘Jai denkt, dat je me an ken hè? Maer de taid is voorbai, dat je de baas over me kon spele! De bordjes sain verhange! Met een aenstelling als onbezoldigde kraig ik je klain. Is 't vandaeg niet, dan is 't morrege. Jai denkt main te vernietige, voile doivel! Maar ik staen an de kant van de gerechtigheid en God zal me helpe, dat me dag komt....!’

‘Schai oit!’ riep Steef. ‘Ik kan d'r compleet van snottere! Een ouwe hoer onder de preekstoel had het niet mooier kenne zegge. Nou, het beste met je gerechtighaid en God zal je de brug over hellepe. Aju....!’

Hij zette het vat port op de schouder en liep het duin in zonder Reier verder aan te zien.

Ziedend van toorn, bleek en verslagen liep de koddebeier langs het strand. Pol, de hond, kwam jankend achter hem aan. 't Was of hij om vergiffenis vroeg.

Driftig greep Reier zijn revolver.

En schoot de hond met twee kogels neer.

‘Daar, laffe schoelje....!’

Het lijk gooide hij in de kokende branding.

Piet Bakker, Branding

(23)

[IV]

Dokter Hagens stond na het spreekuur zijn handen al te wassen, toen Hilletje kwam waarschuwen:

‘Fraukje van den reder is net binnengekomen dokter en of ze u nog effe mocht hebbe....’

De dokter knikte alleen maar van ja, droogde zorgvuldig zijn grote, harige handen en keek pas op, toen Fraukje Arends de consultkamer binnenliep.

‘Zo Lorelei van Zandwijk, ben je ziek?’ vroeg hij met zijn diepe, gebarsten stem.

Onder de borstelige wenkbrauwen door nam hij zijn bezoekster spottend op. Een toonbeeld van gezondheid was ze. Hoog en krachtig op de slanke benen, struis en slank, het blonde haar achteloos om het blozende, fijne gezicht. De dorpsheid van de Zandwijkse meisjes miste zij ten enenmale. In kleding, gestalte en spraak onderscheidde zij zich van alle anderen. Zonde dat zo'n meid moest vermuffen in een van God verlaten vissersnest....

‘Nou, wat zal 't zijn Fraukje?’ bromde de dokter. ‘Je komt zeker weer voor je vader hè?’

Fraukje Arends ging nonchalant half op de helptafel zitten.

‘Ja, vader heeft weer eens hoofdpijn. De hele ochtend

Piet Bakker, Branding

(24)

lag hij al te zaniken, dat u moest komen. En om van 't gezeur af te wezen, ben ik maar even naar u toegekomen.

't Is geen uithouwen met hem!’ barstte zij plots fel uit. ‘Met de dag wordt het erger!

De Godganse dag ligt ie alleen aan zichzelf en z'n kwaaltjes te denken. Onverdragelijk is ie! Als 't een hond was, zou je 'm pijnloos laten afmaken, maar dat kan je met een mens nou eenmaal niet doen!’

‘Ik moet zeggen, dat je vol tederheid over je vader praat’, schamperde dokter Hagens. ‘Schaam je je niet?’ ‘Nee!’

Het meisje schudde resoluut het hoofd, zodat de blonde kuif over haar ogen viel.

‘Houwen doe 'k niet van 'm. Dat weet u. Een man, die eerst je moeder in het graf heeft geholpen en nou bezig is mijn leven te verzuren, daar kan 'k nou eenmaal geen zacht gevoel voor hebben.

U bent de enige, tegen wien ik eerlijk durf te zijn. Ik haat m'n vader en het zou een zegen voor iedereen zijn, als ie vandaag nog stierf. Wat doet ie voor goed....?

Van z'n bed uit leidt hij de rederij, koeieneert ie z'n drie schippers, zet ie de matrozen af, konkelt ie door de telefoon met Jan en alleman.

En zo gaat het nou al sinds z'n beroerte. D'r is geen mens, die met 'm te maken heeft, of hij gunt 'm z'n verlamming van harte....

Ach dokter, zeg nou maar niet, dat dit geen taal is voor een dochter en dat ik m'n ogen uit m'n hoofd moest schamen, omdat ie me zo'n goeie opvoeding heeft gegeven.

Wát opvoeding! Wat doe ik er mee in dit gat! Als ik een gewone vissersmeid was gebleven, dan was ik er beter aan toe dan nou! Ik stik hier! M'n jaren gaan voorbij!

Ik voel me zo ellendig dokter....!’

Piet Bakker, Branding

(25)

Dokter Hagens stak een zware sigaar op, zorgvuldig en langzaam. Het leek, of hij al zijn aandacht had bij zijn rooktuig.

‘Voor wie kom jij eigenlijk?’ vroeg hij toen. ‘Voor je vader of voor je zelf?

Ik zal je es wat vertellen meissie. Dat je vader een liefertje is, zal je uit mijn mond niet horen. 't Is een echte reder en daar is al veel mee gezegd. Al die tijd ligt ie verlamd op z'n bed. Da's voor een man als hij erger dan de dood, erger zelfs dan ziekte en pijn. Dat moet je begrijpen, meid! Je vader was één stuk activiteit in z'n goeie jaren.

Een donderhond, maar een kerel, die zich van matroos tot reder heeft opgewerkt....’

‘Als je maar niet vraagt hóe!’ viel Fraukje hem in de reden.

‘Dat kan je maar an heel weinig mensen vragen, die meer verdienen dan ze voor een stuk brood nodig hebben. Hij heeft zich naast de grote rederijen op de poten weten te houden en daar heb ik toch wel respect voor. Verdorie nog toe - wie was de eerste, die een trawler tot boven de zestigste graad stuurde tot tegen Spitsbergen aan....?’

‘Steef Paauwels as je 't weten wil!’

‘Wie riskeerde zijn kapitaal? Oók Steef?’

‘Wie riskeerde z'n leven? Vader soms?’

‘We kletsen langs elkaar heen. Je vader is een man met lef en ondernemingsgeest, je kan kleppen wat je wil!’

‘Ja - lef had ie! Dat moest u aan de dojen van de “Horoscoop” kunnen vragen.

Daar zijn twee man bij gebleven, Krijn van Dieuwertje en de ouwe Piet. Dat was natuurlijk niet de bedoeling. 't Ging er alleen om, een halfroeste schuit op te brengen, omdat de verzekering meer betaalde dan de sloper!

U praat van lef hè? Wéét u, wat ik “lef” vind....?

Piet Bakker, Branding

(26)

Lef had Steef, die het gloeiend vertikte om dat vuile werk op te knappen! Heeft u dat litteken boven vader z'n linkeroog wel eens gezien? Eigenaardig, dat ie niet met die wond naar u is toegelopen. Maar dan zou u allicht hebben gevraagd, waar die inktvlekken van kwamen. Steef had hem namelijk de inktpot naar z'n kop gegooid, toen hij hem voorstelde om de “Horoscoop” ergens te laten zinken. En toen m'n ondernemende vader hem voor z'n raap wilde schieten, heeft hij hem door z'n kantoor heengeslagen en de revolver uit het raam gesmeten. Er was geen stuk meubel heel....!

Nou is Steef stroper. Bij de visserij geen kans meer. 'n Wonder! Als je je van God gegeven reder aanklaagt en dan nog ongelijk krijgt, omdat je niks kan bewijzen en al die laffe honden dwars tegen je in getuigen - dan maak je weinig kans om weer als schipper op een trawler te komen....’

Opgewonden liep zij de dokterskamer op en neer. Hagens kon zijn ogen niet van haar afhouden. Godallemachtig, wat een meid! Wat een Brunhilde met die

vonkenschietende ogen en die felle bloedkleur in haar gezicht!

Vlak voor den dokter, die zwijgend zijn sigaar rookte, bleef zij staan.

‘Weet u’, fluisterde zij hees, ‘wie de eigenlijke schuldige is van Steef z'n ondergang....

Dat ben ik!’

‘Jij....?!’

‘Ja ik.... En dat vreet me op, dat laat me geen rust! Ik heb dat gesprek 's avonds op kantoor afgeluisterd en Steef Paauwels wéét dat! Hij is me in de gang voorbij gerend. “Ga je vader maar oplappen, die is beschadigd!” heeft ie me nog toegeroepen.

Ik had gedacht, dat ie me als getuige zou laten dag-

Piet Bakker, Branding

(27)

vaarden en dan had ik de waarheid gezegd. Uit eigen beweging durfde ik niet. Voor moeder niet. Die is een week na de uitspraak gestorven, weet u nog wel? Ik kón het dat goeie mens niet an doen....

En nou zal ik u meteen vertellen, hoe vader an z'n beroerte gekomen is. Dat heeft ie aan mij te danken..’ ‘Meid je bent krankzinnig! Wat haal je je in je zotte kop! Een man van over de zestig....’

‘Zonder mij zou hij er later wel een gekregen hebben. Maar ik heb hem verteld, hoe ik over hem en z'n lieve practijken dacht. Op de avond van moeder d'r begrafenis, toen we samen alleen bleven en hij zich zat te beklagen, omdat er nog geen zacht woord over m'n lippen was gekomen. Ja ja.... Toen heb ik het hem even verteld. Hij is weggelopen, het huis uit. Zeker bang, dat ie me zou vermoorden.... Schuurmans, de veldwachter, heeft hem een paar uur later gevonden. Vlak bij het kerkhof.... Ha!

Is het niet om te huilen van 't lachen, dat er nog mensen zijn, die denken, dat ie van aandoening om moeder ineengestort is?

Je zou het wel willen uitgillen, maar je houdt je mond. En onderwijl loopt Steef als een zwerver rond. Die houdt óók z'n mond. Als ie één kik had gegeven.... Met geen oog kijkt ie me an, als ik hem toevallig eens ontmoet. Denkt natuurlijk, dat ik onder één hoedje speel met m'n vader. Allicht! Ik heb er wel eens over gedacht om naar 'm toe te gaan en hem alles uit te leggen, maar ik.... ik....’

‘Ik hou van 'm....!’ sprak dokter Hagens rustig uit. Zij viel neer op een lage stoel, het hoofd in de handen. Nerveus groeven zich de vingers in het weelderige haar. Zo bleef ze een tijd zitten.

‘Ik weet het niet, ik weet het niet’, klonk het dof. ‘Ik kan uit mezelf niet wijs....

Piet Bakker, Branding

(28)

Dokter - help me toch! Ik voel me zo rampzalig....!’ De smartkreet ging over in een wild gesnik.

De dokter liet haar uithuilen.

Toen het meisje zich wat hersteld had, sprak ze toonloos:

‘Drie jaar geleden leek alles zo goed. Steef was schipper en vader mocht hem wel, al liet hij hem er niks van merken. Tegen moeder heb ik hem horen zeggen: “Als ik nou zó'n zoon had, dan kon ik er uitscheiden en de rederij veilig aan hem overlaten!”

Hij probeerde hem tot zijn vertrouwde te maken en als Steef er voor te vinden was geweest om aan zijn schurkerijen mee te doen, dan zou ik me hier niet als een gek zitten aanstellen. Dan was ik met hem getrouwd geweest.

En nou....?

Steef is de enige man, voor wie ik respect heb. U mag dat gerust weten, u vertel ik alles. Maar hij....? Hij heeft zich teruggetrokken in het duin. Stroper en jutter is hij geworden en hij denkt natuurlijk, dat ik.... dat ik....’

Stom bleef zij voor zich uitstaren.

Een beetje onhandig legde dokter Hagens zijn grote hand op haar hoofd. Wat kon hij haar zeggen? Het ging hem door zijn ziel om die trotse meid, die door het hele dorp als de ongekroonde koningin van Zandwijk werd beschouwd, waar geen vissersjongen naar durfde opzien en die zelfs door de notabelen als een onbereikbaar wezen werd aangezien - de mooie dochter van een gefortuneerd reder! - om Fraukje Arends hier als een armzalig hoopje mens met behuild gezicht en God zulke

ongelukkige ogen bij zich te hebben. Hij wist, dat hij wat voor haar betekende. De meid had het moeilijk. Een tyrannieke vader, die nu al ruim een jaar verlamd was na een beroerte en zijn omgeving tot een hel maakte

Piet Bakker, Branding

(29)

door zijn boosaardige heerszucht, kon zijn oude machtspositie niet laten varen. Drie trawlers bevoeren de zee, moderne schuiten, waarmee hij tot bij Nova Zembla viste.

Had Arends tot het slag van grote reders behoord, dan zouden zijn manieren zich niet van de gebruikelijke hebben onderscheiden. Maar hij had zich een positie veroverd tegen kapitaalkrachtige concurrenten in, hij, de gewezen matroos! Steeds was hij zijn rivalen een neuslengte voor geweest. De eerste trawler naar de IJszee was van zijn onderneming. Voortdurend had hij zijn kleine vloot gemoderniseerd, tot hij drie eerste klas uitgeruste, snel varende schepen in de vaart had.

Weinig kieskeurig waren de middelen geweest, waarmee hij dit bereikt had. Zijn beste schipper Steef Paauwels, de man, die zijn opvolger zou worden en voor wien zijn enige dochter was bestemd - dat wist iedereen in Zandwijk! - was met grote herrie verdwenen. Geen woord had hij gesproken over de oorzaak van het conflict.

Maar toen twee maanden later de ‘Horoscoop’, het oudste schip, op zee bleef en negen van de elf man maar terug kwamen, toén was een heet gemompel door het dorp gevaren.

‘Opgebracht....!’

Waarom was anders Jaap Vet, de ergste zadladder van Zandwijk, een schipper, die al jaren op de wal was, omdat geen reder hem gebruiken kon, de opvolger van Steef geworden? Een trawler verging immers nooit op open zee? In eens was die schuit gaan zinken en hoe de Raad voor de Scheepvaart ook had gevorst, de waarheid was niet aan het licht gekomen.

Steef Paauwels had een zeer bezwarend getuigenis afgelegd. Hij stond alleen. De schipper, de meester en de stuurman getuigden dwars tegen hem in. Een

Piet Bakker, Branding

(30)

machinedefect, een paar zware zeeën over en het was gebeurd.... De oude ‘Horoscoop’

was vervangen door een sterke, snelle trawler. Een IJmuidenaar werd schipper. Jaap Vet was aan de dijk gezet.

Er had vreugde geheerst in Zandwijk, toen Arends kort daarna door een beroerte was getroffen. De star Gereformeerden prezen Gods gerechtigheid, die geen bloedschuld ongewroken liet. En de dominé hield een duidelijke preek op de tekst:

‘Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal’. Niemand zag reder Arends meer, doch allen voelden zijn aanwezigheid. De schipper, die in de Barendszee door een storm werd overvallen en toch het uiterste uit zijn mannen haalde, vis liet strippen, een beschadigde trawl liet maken ondanks de ijskoude stortzeeën, terwijl anderen rustig de hoge golven afreden en op beter weer wachtten, deed dit, omdat hij zich bespied voelde door den verlamden heerser in het honderden mijlen verre Zandwijk.

De zaakwaarnemer in IJmuiden wist zich gehaat door allen, die met hem te doen hadden. Hij was een meester in het uitdenken van drogredenen en listigheden om de bemanningen op hun aandeel in de besomming te beknibbelen, leveranciers af te persen en een trawler binnen de kortst mogelijke tijd weer uit de haven te jagen. De verlamde man in Zandwijk bestierde zijn handelingen. En of de duivel zelf zijn satelliet begunstigde: Arends voer gelukkig, maakte weinig averij, ving meer dan anderen en kwam meestal ter markt als de visprijzen hoog waren.

Weinig mensen werden aan zijn bed toegelaten. Slechts één was er, die niet met zakelijke doeleinden bij hem kwam.

Baron Crijnssen.

Twee vereenzaamde mensenhaters hadden elkaar gevonden....

Piet Bakker, Branding

(31)

‘Nou’, zei dokter Hagens, nadat Fraukje en hij geruime tijd hadden gezwegen, ‘ik loop even bij je vader aan. Laten we samen maar de weg uit gaan.’

‘Vindt u het niet erg, dat ik dat allemaal tegen u gezegd heb?’ vroeg het meisje met een flauwe glimlach. ‘U bent nou eenmaal mijn biechtvader. Als je helemaal niemand zou hebben om je hart eens uit te storten, dan zou je er gek van worden.’

‘Je komt maar, zo vaak je wil. Ik hoop, dat ik nog eens wat voor je doen kan’, zei de dokter. ‘Hier, drink een glas water en was je snoet. Je ziet er uit als een verzopen kat....’

Toen Fraukje naast dokter Hagens door het dorp stapte, voelde zij zich een stuk opgelucht. Het gevoel, niet volkomen alleen in de wereld te staan, gaf haar steun en rust.

‘Wat gaat u nou met vader doen?’ vroeg zij. ‘Die hoofdpijn is natuurlijk onzin.

Gek is dat voor zo'n ijzervreter! Bij het minste kwaaltje maakt hij zich als een kind zo angstig....’

‘Bang voor de dood’, zei de dokter. ‘Hij heeft het gevoel, dat alles uit is wanneer hij eenmaal gehaald wordt, zijn rederij, zijn levenswerk, alles. Je vader zou zich even bang maken, als hij met onverzekerde schepen zou vissen.’

Zij gingen de villa binnen, die aan het eind van het dorp op een duin lag. In de bovenkamer, die aan drie zijden uitzag op zee en duin, lag de reder Arends in een bed, dat op verende wielen verreden kon worden. Hij had de koptelefoon aan en scheen in gesprek met IJmuiden, waarmee hij met een directe lijn was verbonden.

Al sprekende maakte hij notities.

‘De “IJsland” met drie duizend manden schelvis en twaalf honderd gemengd....?’

schraapte zijn stem.

Piet Bakker, Branding

(32)

‘En nou al op de thuisreis?.... Zo, geeft de “Barends” dat door?.... Is die vent nou bedonderd om met zo'n prutszoodje al naar de haven te komen? Betaalt hij soms m'n kolen?!.... Je bent helemaal belazerd Mossel! Noem jij dat een mooie vangst?! Ik noem het een rotbeetje! En bericht 'm nou maar, dat ie as de verdommenis naar IJmuie mot komme, nou die karhengst toch onderweg is. Alles uit z'n schuit hale, nou de prijze stijge! En je kan 'm gerust uit mijn naam zegge, dat ie op z'n flikker krijgt en niet zo'n heel klein beetje! As ie twee dage had doorgevist, was ie vol geweest!....

O, had ie prijsrapporte gekrege....? Wie maakt er Goddome nou uit, wat goeie prijze zijn, een schipper of een reder! Je geeft de boodschap wel door hé....?’

Dokter Hagens onderging weer de sensatie, als zag hij een grijze, giftige spin in het midden van zijn wijdvertakte net. Drie telefoontoestellen stonden rond het bed, dat vol kranten en blocnotes lag. Overal was sigaren-as gemorst. Blauw stond de kamer van de rook. Duffe warmte belemmerde het ademen.

Met een dik potlood, dat met een kettinkje aan een achterspijl van het bed verbonden was, voerde de reder snel een berekening uit. Zijn vale, ongeschoren gezicht vertoonde een harde grijns. Sluike, grauwe haren hingen hem om de slapen.

De dunne lippen bewogen zich mummelend.

‘Zo, da's klaar!’ zei Arends ten slotte en hij legde de koptelefoon af. ‘Ik mocht wel effe, hè dokter? Zaken gaan voor gezondheid. 't Is niet slecht gevangen van die eigenste schipper, twee en dertig honderd manden vis! En dat in een tijd van schaarste....!’

‘Ik dacht, dat het zo'n “rotbeetje” was’, merkte dokter Hagens ironisch op.

Piet Bakker, Branding

(33)

‘Een schipper mot nooit denke, dat ie flink gevangen heb. Naast God is ie schipper van z'n schip, maar ik alléén ben de baas van de rederij! Ze zouwe me in minder dan geen tijd op m'n kop zitte, een ouwe, zieke man met lamme pote! Maar ze zalle merke, dat m'n verstand nog goed loopt en dat 't 'm alleen in m'n bene zit....!’

‘Hoe is 't met de hoofdpijn?’ informeerde de dokter.

‘Nog al zielig, zou 'k denken....’

‘Vanmorge kookte me harses, maar 'k heb effe een tukkie gedaan en daar ben ik wel van opgeknapt. As ik maar wat meer lucht kon krijge....!’

‘Hier heb je lucht!’

Dokter Hagens smeet een raam open. De rook walmde er uit. Fris speelde de wind met de gordijnen.

Verschrikt trok Arends de dekens tot aan zijn keel toe op.

‘Je smait me de dood op me laif....!!’ riep hij uit en zijn angst was zó hevig, dat hij er Zandwijks van ging spreken. ‘Doe dicht dat raem! Mot ik een longontsteking kraige....!’

‘Eerst moet die stank er uit!’ hield dokter Hagens vol. ‘Ben jij poddome een kerel!

Je ligt hier in een oven met verpeste lucht en die stinkstokken van je maken het niet beter. Mankeren doe je niks. Allemaal jongemeidenklachten....’

Giftig keek Arends boven zijn deken uit naar Fraukje, die er met een glimlach bij stond.

‘Lach jij niet!’ siste hij. ‘Nou heb je lol, hè? Nou je vader machteloos op z'n bed ligt en zich niet kan verweren! Iedereen is tegen me, m'n eige dochter voorop!

Vanmorge nog heb ze me een grote smoel gegeve, terwijl ik lag te barsten van de koppijn. Lach niet, stuk sloerie.... Dáár!!’

Piet Bakker, Branding

(34)

Woedend smeet hij een telefoonboek naar zijn dochter, die er kwiek onderuit dook.

Kalm sloot dokter Hagens het raam. Hij ging voor het bed staan, de grote handen in de zij, en keek hoofdschuddend naar het grijze, woedende kopje, dat nu

langzamerhand uit het hol der dekens opdook.

‘Eigenlijk had je mij dat boek naar m'n kop willen gooien, maar dat durf je niet, hè?’ klonk de zware stem. ‘En nou zal ik je es wat vertellen: Als je nog één keer het lef hebt om dergelijke schooljongens-streken uit te halen, dan kom ik hier niet meer.

Dan kan je een dokter uit de stad laten komen, begrepen? Ben jij een haartje bedonderd? Ben jij poddome een vent? Kwijlebabbel dat je bent!’

Arends begon kleintjes te jenken.

‘Iedereen is m'n vijand!’ jammerde hij. ‘Dertig gezinnen geef ik te vreten, bij mekaar tweehonderd mensen danken hun brood an me. As ik er vandaag de boel bij neerdonder, staan ze op straat! Wie is er me dankbaar voor! As ze durfden, zoue ze me op m'n bed vermoorde! M'n eige dochter zeker! Dan had je de cente, hè? Dan kon je de madam spelen van het geld, waar je vader krom van gelege heeft. M'n hele leven heb ik gezwoegd! Van niks af begonne! En wat heb ik bereikt....? Lam op m'n bed, een dochter, die m'n bloed kan drinke en volk in dienst, dat het schurft an me heb. En daar staat zo'n meid dan bij te lache!

Twee mense op heel de wereld zijn er, die wat voor me voele. Da's de baron en da's Nelie, m'n huishoudster.

En nou zal ik jullie es wat vertellen....’

Arends richtte zich op de ellebogen op. Zijn ogen verrieden een boze vreugde, toen hij zijn dochter aankeek. Zachtjes bevochtigde hij de litteken-dunne lippen.

Onverschillig doorstond Fraukje zijn blik.

Piet Bakker, Branding

(35)

‘Doe nou maar niet, of het je niks kan verrekke’, zei hij vals. ‘Want je zal er effe van opfrisse. Eerst wou ik het nog een posie onder me houwe, maar het mot er toch eens van komme.

Ik mot er eerlijk bijzegge, dat het idee van m'n vrind den baron is, zie je....

En wat zou het nou wel weze, hè m'n hartje....?’

‘Je gaat met Nelie trouwen’, sprak Fraukje rustig. ‘Wel gefeliciteerd.’

Een fel kleurtje kwam op zijn grauwe wangen. Zelfs dit zorgvuldig gekoesterde wraakmoment werd hem vergald door die verdomde hooghartige meid. Zijn stem sloeg gillend over, toen hij schreeuwde:

‘Ja! Ja! Ja! Ik ga trouwe met Nelie! Dat had je niet gedacht hè? Dat kost jou de helft van je cente! Ik.... ik.... zal....!’

‘Geeft u m'n vader nog hoofdpijnpoeiers dokter?’ vroeg Fraukje.

Piet Bakker, Branding

(36)

[V]

Met een zekere plechtstatigheid verliet Ome Hannes zijn huisje. Hij had zijn beste lakense pak aangetrokken en liep op de Zondagse toffels, die als spiegels glommen.

Het ringbaardje, dat als een grijze kraag scherp onder de kin lag, trilde in de wind.

Het petje scheef op de kruin, alsof de natuur zelf het zo had neergeplant, de handen stijf in de jekkerzakken, stapte hij bedaard op zijn korte beentjes het duinpad op, naar Steef toe.

Pantertje kefte als een bezetene, toen Ome Hannes het huisje genaderd was.

‘Hou je bek, lelijk satansdier!’ zei de oude man en hij schopte naar de hond.

‘Ik zeg goeie morgen, Steven Paauwels.’

‘Goeie morgen Ome Hannes!’ groette Steef terug.

Hij stond bij het fornuisje, in zijn ene hand de steel van een koekepan, in de andere een ijzeren vork, waarmee hij voorzichtig roerde tussen de bruinbakkende aardappels, die aan alle kanten over de rand dreigden te vallen. Er hing een zware braadgeur in het broeiwarme kamertje. Steef ging door met kokkerellen.

Ome Hannes ging aan de tafel zitten en stopte zijn pijpje uit de mahoniehouten tabakspot.

Piet Bakker, Branding

(37)

‘'t Is weer an 't afbuien, maer de zee staet nog voil door. Tegen het donker hebben we oefening’, zei Hannes tussen de eerste felle trekken aan zijn pijp door.

Steef legde even de vork neer en nam zijn cigaret uit de mond. Verwonderd keek hij Ome Hannes aan, die zijn jekker had opengemaakt en met de handen in de wijde klepbroek met zijn korte beentjes zwaaide.

‘Verrek nou Ome Hannes!’ zei hij. ‘D'r staet poddome een zee om te rille. Had je geen paer daege kennen wachten? En dan nog een aevondoefening? Je laikt wel belaezerd, Ome Hannes. As ik verzoip, dan mot 't bai een redding weze en niet bai zo'n flodderig tochie.’

‘Jai heb niet oit te maeke wanneer je verzoipt. Laet dat maer an God over.’

‘En waerom gaen we niet bai daglicht oefene?’

‘Omdat 't 's aeves nou eenmael donker is. As er bai nacht een schip op de bank komt, wacht jai dan soms met oitvaere tot daglicht. Om zes uur aentreje en geen gelul!’

Steef grinnikte inwendig, maar had er pleizier in om Ome Hannes nog wat dwars te zitten. Tientallen tochten had hij met den ouden man gemaakt, Steef als eerste roeier, Hannes als schipper van de reddingboot. Samen hadden zij het geweld van de branding leren kennen en als Hannes, die stevige zeedwerg, zo vlak bij Steef de stuurriem hanteerde, meesterlijk de boot haaks op de barre brekers richtend, met feilloos instinct het ogenblik bepalend om in een ‘slechje’ de boot te wenden, dan was het Steef wel eens zonderling te moede geweest, dat dit kleine kereltje de enige mens was, aan wien hij zich willoos en vol vertrouwen kon overgeven. Hannes was een visserman van de zeer oude soort. Als ‘klaine jonge’ had hij nog op de bomschuit gevaren, het vrome, maar bitter harde leven geleid op een van de

Piet Bakker, Branding

(38)

wonderlijke vaartuigen, die als van nature op de zee waren afgericht. Het had Hannes nooit gezind om op de logger over te gaan.

‘De mooiigheid is van de visserai af’, kon hij mopperen. ‘Dat is maer toesjoers visse en nog eres visse en an God's aige gebod stoort geen schipper z'n aige meer.

Geen schipper zou het vroeger invalle om op d'n Zondag een net oit te gooie. Dan werd er een bakkie gedronke en een potinkie gegete - een faine zakkoek zoas die waive van tegenswoordig ze nie meer maeke kanne - en verders las de schipper een kapitteltje oit de boekies en er wier een versie gezonge met z'n alle en nog es een teksje oit de Godsvruchtige Zeeman gelezen en 's middags wier d'r een leggie gedaen.

Dat is allemael oit vandaeg d'n dag. Je zou d'r es mee motte ankomme bai zo'n reder as Aerends, dat Godvervloekte hellekind! De doivel zellef heerst op zee! Zeemanne wazze d'r meer as zat, daer nie van! Zo'n bink as Steven Paauwels kon je een roer in se pote geve. Maer d'r zat geen aesempie Godsvruchtighaid in z'n zielement, al mos je van 'm houwe of je wou of niet....’

Zo praatte Ome Hannes als hij met zijn ouwe makkers uit vroeger jaren stond te klesseneren op de beurs tegenover hotel ‘De Ton’, het verzamelpunt van het kustvolk.

En nou zat Hannes weer es in Steef z'n huisje en hij keek onder zijn borstelige wenkbrauwen naar hem op, zoals hij daar bij het fornuisje stond te koken en te brajen.

Was het niet de verloren zoon? Alles zou die bink kunnen bereiken, als hij z'n kop maar niet zo hoog droeg. Dat ie Arends es op z'n smoel getimmerd had, was zijn menselijke en Goddelijke plicht geweest, want Arends was de knecht van Satan en daar mocht je als christenmens niks mee van doen hebben. Maar as ie 't

Piet Bakker, Branding

(39)

in 't fatsoenlijke es bij een anderen reder had geprobeerd, dan zouden ze zo'n baas van een zeeman meer as graag genomen hebben. In plaats daarvan leefde Steef van de stroop en het jutten, waar niks geen zonde in zat, want het knain werd door Onzelieveheer in het doin gezet en wat de zee je es gaf, daar had een mens vol recht op. Want de zee was van God en daar had de strandvonder niks mee te schaften.

‘Nou zal ik je es één ding vertelle, Ome Hannes!’ viel Steef uit. ‘Jai mot nou poddome nie denke, dat je met een boertje an 't biljart staet. Mot je zo'n klaine kromkont nou es zien! Dat zit me in me aige hois te koeienere of ik het jongste zeuntje an boord ben. 'k Zou me nog een beetje met de bezem op me flikker komme as ik jou was!’

‘Dat zou 'k bai taid en waile ook wel es wille’, zei de onverstoorbare Hannes. ‘As ik een zeun had as jai, dan zou 'k 'm lere, dat ie in z'n hovaerdai geen grote bek tege een ouwe man mag opzette en as dan me woorde niet hollepe, dan zou 'k 't 'm met de zweep in se mieterai slaen.’

Steef schaterde het uit.

‘Blaif je 'n happie meebikke, Ome Hannes?’ inviteerde hij hem. ‘Kaik es in de pan? Da's nog wat beters dan die potinkies van jullie vroeger, watte? Aerpels met runderlappies en oie! Een zallefie op je tong! Enne.... kom es in me baikeuketje kaike....! Zie je dat vaetje....! Zoivere ouwe port! Gistere gejut! Doe je mee....? In jouw Schrift staet te leze, dat wain goed is voor de arme van geest, dus as je waigert, dan handel je in straid met Gods woord!’

‘As je me de gelegenthaid geeft om een goed woretje te spreke, dan blaif ik bai je ete!’ deed Hannes genadig. ‘Je kan voor main part bidde, dat je d'r bai in slaep

Piet Bakker, Branding

(40)

valt’, zei Steef en hij schonk voorzichtig twee grote glazen uit het vat.

‘Ziezo, dae gae je!’ klonk hij. ‘Is het niet, of je de zon zellef zoipt?’

‘Dat God's zege op de tocht van strakkies zal magge ruste!’ sprak Hannes eenvoudig. ‘Die port is wel goed.’

‘Wel goed....? Wel goed....? Zo hai je ze in je moers kraem niet gezope. En nou gaen we schafte!’

Hannes zette zijn petje af en bad. Prevelend bewogen zich de stoppelige lippen.

Ongeduldig beet Steef op zijn lippen. Godallemachtig, wat had die ouwe daar een tijd voor nodig! Nou was ie al zeker vier minuten aan de gang.

‘Aemen!’ sprak Ome Hannes en onmiddellijk barstte Steef los:

‘Kan je het Onzelieveheer niet wat korter zeggen? Kaik nou, het vrete is d'r koud van geworre!’

‘As je ziel maar warrem is’, vond Hannes, die zijn petje weer opzette en met grote happen uit de pan begon te eten. Pantertje keek zenuwachtig naar de twee mannen, die, op hun linker elleboog leunend, van beide zijden de aardappelberg bewerkten.

Dat gebeurde met een regelmaat, die voor de hond allerbedenkelijkst werd. Eindelijk legde de oude man zijn vork neer en ook Steef vond het welletjes. Met een vaartje schoof hij de pan over de gladde vloer en als een bundeltje gecomprimeerde vraatzucht viel de hond er op aan.

‘Meneer Vermaes heb vanmorge opgetelefoneerd en of je vanmiddag een ogenblikkie bai 'm op 't raedhois wil komme’, zei Hannes langs zijn neus weg.

‘Wat mot ie?’ vroeg Steef verstoord.

‘Dat weet ik vanzellef niet’, antwoordde Ome Hannes. ‘Maer as je 't main vraegt, dan zal 't wel neer komme

Piet Bakker, Branding

(41)

op die kibbelarai tusse jouw en Raier van 't Hof. Raier most vanmiddag ook komme.’

‘Kibbelarai noemt ie dat!’ lachte Steef schamper. ‘Je doet poddome net of er twee binkies ruzie om een knikker hebbe gekrege!’

‘Dat scheelt ook zo veel niet’, vond Hannes. ‘Meneer Vermaes zal angstig sain, dat de reddingploeg er onder laidt en dat mag ook in geen geval.’

‘Zal ook niet gebeure’, gromde Steef. ‘Hai roeit sain riem en ik de maine en verders kan ie de kopere pleuris kraige, dan kan ie s'n aige de pest poetse!’

Hannes schudde het hoofd.

‘Dan weet jai niet, wat een reddingboot is. Daggie soms, dat zo'n boot allenig maer een hol stukkie hout is met tien man met een riem in d'rloi jatte en eentje an het roertje en iedereen maer voor z'n aige zo'n beetje an 't donderjaege? Dan vergis jai je, zeuntje. De goeie God heeft de mense een ziel gegeve, omdat er anders geen verschil zou sain tussen ons en het redeloze vee. Maer die ziele kenne in mekaer vloeie, as je saeme in dezellefde benauwighaid zit. Ik heb 't wel meegemaekt, dat er herrie in de ploeg was, onderlinge naaiver en zo. En dan gong de boot wreed op se roer. Dan hokte de schoit en dan kon ik 'm niet zo op de golve houwe as ik wou. Een boot voelt dat! Die heb óók een ziel. En de kunst van het sture is het nou om een boot z'n aige wil niet te breke. Dat zal je wel allemael gekkepraet van een ouwe suffert vinde, maer dat komt, omdat jai een onraine haiden ben.’

‘Je malle moer!’ schold Steef goedsmoeds. ‘Je mot main vertelle, dat een schip een ziel heb! Ben je soms vergete, dat je met een ouwe trollerschipper te doen heb?

As zelfs een doodgewone troller geen ziel had, dan zou d'r nooit een oit een storrem bai Aisland vandaen

Piet Bakker, Branding

(42)

komme. En ik weet ook bliksems goed, dat de roeiers een ploeg vorme, maar het is het werk van de schipper om van tien mense één kracht te make. In de boot doe ik wat jai me zegt, al zou 'k vooroit wete, da'k er de moord door zou steke. En as die hufter van 'n koddebaier z'n aige ook an het woord van den schipper houwt, dan kan de branding met heel z'n kouwe drukkie naar de verdommenis lope. Dan maekt ie ons niks!’

‘Toch hai je me nog niet helemael gevat’, hield Hannes vol. ‘Ik weet wel, dat jai in de boot doet, wat ik je zeg, maar vergeet niet, dat je de eerste roeier ben. Jai geeft de slag an, de andere motte d'r aige op jóu richtte. En Raier zit op de doft achter jou.

Dan kan je geen vraiving hebbe. 'k Slaen jullie met de pikhaek liever de harsens in as dat er stront in de boot komt.’

‘Van main zal de stront niet komme, daer kan je donder op zeggen’, besloot Steef.

Ome Hannes keek hem nog even met zijn driehoekige oogjes aan.

‘Jai ben de beroerdste niet, dat weet ik’, zei hij. ‘Maer je staet allenig, zonder steun van den Groten Schipper en daerom kan je tot raere dinge komme Steef Paauwels.

Jai ben een afwaiker en den Here een gruwel!’

‘Laete we 't daer dan maer op houwe’, schikte Steef zich. ‘Gae je mee naar 't dorp?

Dan zal ik es een paer verstandige woorde met Vermaes spreke....’

Samen liepen ze naar het raadhuisje, dat midden in het sjofele vissersdorp stond.

Klunder, de veldwachter, stond aan de deur.

‘Oefening vanavond hè?’ begroette hij ze. ‘Zal je m'n vrouw horen! Die heb toch zo de mier an het reddingswerk! Ze zegt, dat ik me an de veldwachterij moet houwen en de reddingboot an zeelui moet overlaten.’

Piet Bakker, Branding

(43)

‘Daer heb ze ook wel gelaik an!’ treiterde Steef. ‘Ik let toch ook niet op het matjeskloppe?’

‘Ik óók niet zo erg!’ lachte de veldwachter.

Klunder was in het dorp een populaire diender. Zo eentje moesten ze er juist hebben. In het kot onder de stoep van het raadhuis had al in geen jaren een arrestant gezeten. Het viel Klunder niet in om een visserman, die eens flink zat uit de bus van IJmuiden stapte, lastig te vallen. Hij hielp hem liever naar huis of als 't moest naar bed. Overtredingen waren voor hem alleen een aanleiding om een gemoedelijk woord met de zondaars te spreken. Maar juist, toen Klunder, dank zij z'n inschikkelijkheid, de naam van Lulletje Rozewater begon te veroveren, had hij het op de Zandwijkse kermis met een zatlap uit het naburige Hoornnes te kwaad gekregen. Die wilde op sluitingsuur ‘De Ton’ niet uit en toen een pittig woord van Klunder niet hielp en de Hoornnesser zijn mes trok, had de veldwachter hem met een forse beweging de arm op de rug gedraaid en den wederspannige met de glimlach van een volmaakt gastheer naar de deur geleid. Daar aangekomen kreeg de man uit Hoornnes een formidabele trap, die hem midden op het dorpspleintje deed belanden.

‘Nou nog één glasie bier met z'n allen, jongens!’ had Klunder pleizierig gelachen.

‘En dan gaan we naar huis toe....’

‘Da's poddome een reuze bink!’ zeiden ze toen allemaal in Zandwijk.

En toen Klunder bovendien nog lid werd van de reddingploeg en een behoorlijk roeier bleek, kon zijn reputatie onder de vissersbevolking niet meer gedeukt worden.

Hij was Zandwijker, al sprak hij dan ook ‘stads’. ‘Is meneer Vermaes d'r al, Klunder?’

vroeg Ome Hannes.

Piet Bakker, Branding

(44)

‘Hij is an 't koffiedrinken bij den burgemeester. Wacht maar effe binnen. Daar is 't warm. Vanavond kunnen we nog genoeg kou lijen....’

Meneer Vermaas, de leider van de reddingmaatschappij, kwam al gauw met den burgemeester van Zandwijk op het raadhuis. Hij was een nog jonge man, gekleed in een strakke jekker, waaronder kantig en kwiek de elegante pantalon uitkwam. Een klein hoedje stond hem onverschillig op het blozende hoofd.

‘Middag schipper!’ zei hij opgewekt en hij schudde Ome Hannes, die statig aan zijn pet had getikt, de hand. ‘Zo Paauwels, blij dat je gekomen bent. Straks wil ik graag even met je praten. En daar hebben we onze gewapende roeier ook! Jullie zijn met de laatste storm vrijgelopen hè? Niks op de kust te doen geweest in dit gebied.

Zielig voor jullie, mannen! Verdraaid sneu, dat er niet een klein strandinkje bij Zandwijk was. De Waddeneilanden hebben het druk gehad. Vier tochten en twaalf geredden. Jammer, dat die Zweden hun schip niet wilden verlaten, anders waren er zeker een veertig bij gekomen. Maar tegenwoordig moet je smeken, of je de heren asjeblieft het leven mag redden! De schepen worden te goed. Da's een geweldige bedreiging van de reddingmaatschappij, wat jou Ome Hannes? Leve de bom, wat....!’

‘As d'r allenig bomme voere, dan konne me de reddingmaatschappai wel helemael opdoeke, meneer!’ zei de oude visserman. ‘Een bom vergong ommers nooit! Wai zetten met storremweer een klain zailtje bai en krope te kooi. En dan liete we de schoit maer draive. Onzelieveheer zorregde wel voor de rest. We zain es wakker geworre en toen zeeë we: “'t Is stil weer!” en toen we an dek kwamme, lagge we tegen het doin op erges onder Terhaide. We wazze gestrand en niemand

Piet Bakker, Branding

(45)

had er wat van gemorreke. Dat mot je 's met een trolder doen....!’

‘Een trolder laet ze aige maer niet zo op het strand kwakke!’ zei Steef. ‘As je met een wastobbe op zee gaet, zal je ook wel es erreges terecht komme, maer ik heb een schip liever in me aige pote dan da' 'k 't an Onzelieveheer overlaet. Die heb zo'n hoop an z'n hoofd....!’

‘Gerichten sain voor de spotters beraid en slaege voor de rug der zotten!’ sprak de Bijbelvaste Hannes.

‘Pik 'm warm, Steef!’ lachte meneer Vermaas. ‘En kom je nou even mee naar binnen? Dan kunnen we een ogenblikje praten....’

De burgemeester, die wat lummelig bij de mannen had gestaan zonder een woord te zeggen, ging mee naar boven. Als voorzitter van de reddingcommissie moest hij bij de bespreking aanwezig zijn.

Die burgemeester was een zielig man. ‘Door relaties’ was hij indertijd aan het hoofd van Zandwijk gesteld, toen hij de koopvaardij als stuurman verliet. Sedert dien fossiliseerde hij gaandeweg. Hij werd dik en vadzig, had alleen nog belangstelling voor zijn volière met zangvogeltjes en wist zich nauwelijks nog te herinneren, dat hij eens op de brug van een wilde schuit had gestaan. Alleen als hij moest optreden, sloeg hij een gezagtoontje aan, dat op geen der gemeentenaren enige indruk vermocht te maken.

Ook nu weer zette hij zich achter de tafel tegenover Steef, die met zijn pet op de knie rustig den burgemeester aankeek, en begon een soort verhoor.

‘Paauwels’, kuchte hij gewichtig, ‘het heeft de aandacht van de commissie getrokken, dat de verhouding tussen u en van 't Hof niet is, zoals ze behoorde te wezen. Wat heb je daarop te zeggen?’

Piet Bakker, Branding

(46)

‘Dat het de commissie geen flikker an gaet’, antwoordde Steef.

Burgemeester de Zwaan kreeg een hoogrode kleur en meneer Vermaas greep onmiddellijk in.

‘Kijk es Steef’, zei hij gemoedelijk, ‘je hebt mot met Reier van 't Hof gekregen.

Ik weet wel het een en ander van de aanleiding, maar daar wil ik me natuurlijk niet mee bemoeien. Iedereen heeft het recht om de smoor aan iemand te hebben, niet waar? Maar jullie maken tenslotte deel uit van dezelfde ploeg en ik hoor, dat die ruzie tussen jullie nog al diep gaat. Dat kan nooit goed zijn voor de geest onder de roeiers. Ik hoef jou waarachtig niet te vertellen, wat het moreel van een bemanning waard is. Je bent plaatsvervangend schipper. Als de ouwe Hannes er eens niet meer zou zijn, ben jij natuurlijk aangewezen als zijn opvolger. Denk nou niet, dat ik me met particuliere aangelegenheden bemoei. Voor mij gaat het maar om één ding: De paraatheid van de Zandwijkse boot! En daarom wou ik je vragen, of het mogelijk is, dat ik zo'n beetje optreed als bemiddelaar tussen jou en van 't Hof. Nou heb ik open kaart gespeeld. Voel je daar wat voor....?’

Steef had zich helemaal naar meneer Vermaes toegedraaid en toonde den burgemeester zijn brede rug.

‘Nou kunne we tenminste praete’, zei hij. ‘Kijk es meneer Vermaes, d'r sain nou eenmael van die dingen, waer je liever niet mee mot beginne. As stroper kan ik geen goeie vrinde weze met zo'n koddebaier, vooral niet as die koddebaier een jaer of wat met me mee op de stroop geweest is. U bent marine-officier geweest. Stel nou es, dat een kameraed van u naar de vaiand overloopt, - as u dan weer gewoon een borreltje met 'm gaet drinke, dan ben u het doodschoppe niet waerd. Zeg ik daer te veel mee?’

Piet Bakker, Branding

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij zijn te- gen de knip omdat wij zijn voor be- reikbaarheid.” Het CDA wilde we- ten of de provincie al aangegeven heeft of de brug kan blijven liggen of niet en vond

Moeders met kinderen zijn nog altijd minder vaak aan het werk dan vaders, maar de voorbije tien jaar zijn ze wel steeds actiever ge- worden op de arbeidsmarkt (niet in figuur).

de werkzaamheidsgraad van laaggeschoolde vrouwen en mannen ligt in Vlaanderen nóg lager dan het reeds lage Europese gemiddelde; de Vlaamse midden- en hooggeschoolden daarentegen

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

De vlieger steeg zoo prachtig in de lucht, Maar trok meteen zoo krachtig en geducht, Dat Piet, zoo lang het mooglijk was, de lijn Moest vieren, om de baas er van te zijn!. Maar nu

24 Op een avond, als ze alle vier, Wurst en Schnaps en Jan en Piet, in een dronken bui zijn, en allerlei vertrouwelijke dingen bespreken, halen de beide Duitsers heel geheimzinnig

Ver op het veld, in een kleine boerderij, daar gaat de kille winterdag niet snel genoeg voorbij voor 't meisje dat wil spelen, maar dat zich moet vervelen, omdat al wat zij zou

arrondissement, geel het vijfde, het zesde is grijs en lichtblauw is het derde, maar bruin is het eerste en even bruin is het zestiende, waar, achter een hoog raam, de papieren