• No results found

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen, · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen, · dbnl"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

in leerzame gedichtjes

Johannes Hazeu Cornelisz.

bron

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen, in leerzame gedichtjes. Ten Brink en De Vries, Amsterdam z.j. [1837] (2de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/haze004kind01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl

(2)

Voorberigt.

Voor ruim veertig jaren gaf ik deze kleine Gedichtjes uit, onder den titel van Kinderspel of Kinderliedjes, omdat dezelve op de toen meest bekende volkszangwijzen vervaardigd waren; en ook om de kinderen tot de zangkunst, al spelende, op te leiden;

- dan, daar die zangwijzen, meestal, bij de ouders in vergetelheid geraakt zijn, en dit werkje, na den tweeden druk, meer dan twintig jaren, onverkrijgbaar is geweest, heb ik goedgevonden, deze kleine stukjes, als Gedichtjes voor Kinderen, hunne spelen betreffende, met de noodige verbeteringen en bijvoegingen, nog eens het licht te doen zien. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(3)

't Spel is goed, Speel slechts zoet

Zonder twisten met elkander;

Wilt gij meer, Speel, en leer

Met uw spelen de een den ander. - Nog een raad,

Speel, en haat

Al wat ramp of smart kan wekken;

Denk hier bij:

‘God ziet mij,

Ook, wat Hem tot eer kan strekken.’

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(4)

Het koten.

Bl. 1.

JA N T J E.

Ja, PIETJE! ik zie, gij zijt ontsteld;

Ik heb uw laatste koot gewonnen;

Maar 'k wil van u, noch koot, noch geld, Wij hebben 't om vermaak begonnen;

Zijt dus gerust, mijn lieve PIET! Ik weet, verliezen is verdriet. - PI E T J E.

't Is braaf gezegd, mijn lieve JA N! Ik zal u altijd dankbaar wezen,

En speel met u, zoo lang ik kan, Gij hebt ook geen verlies te vreezen;

Al wat ik win geef ik u weêr,

Daar 'k nooit geen winst van 't spel begeer.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(5)

JA N T J E.

Ik werp mijn kootje nu weêr uit, Wij kunnen nog een uurtje spelen;

Maar dan naar school, is mijn besluit, Hoe lief het spel ons hart kan streelen;

Want wie niet meer, dan spelen, leert, Wordt nimmer met een' prijs vereerd. - PI E T J E.

Dit weet ik ook, zoo wel als gij, Ik wil zoo graag, als iemand, leeren,

Om altijd, vergenoegd en blij, Het goed te doen en 't kwaad te weren;

Wie speel- en leerlust zaam verbindt, Noemt vader zijn geliefdste kind. - JA N T J E.

Dat is ook waar, mijn lieve PIET! Nog onlangs hoorde ik vader zeggen:

‘Wanneer ons deugd en pligt gebiedt, Dan moet men 't speelgoed nederleggen;

Het spel strekt, ja, tot zoet vermaak, Maar leeren is de groote zaak!’ -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(6)

PI E T J E.

Die les neem ik met blijdschap aan:

Wat kan ons toch het spelen baten?

Wij moeten andre wegen gaan, Dan die, die ons aan 't eind' verlaten. -

Kom, streven wij naar hooger goed, Dat ons gelukkig maken moet. -

Het knikkeren.

Bl. 3.

WI L L E M.

Zie eens, KLAAS! daar loopt mijn knikker, Maar hij springt gelijk een kikker,

Nu loopt hij het kuiltje mis;

‘Goed,’ zegt KLAAS, ‘ik zal hem raken, En 't zal mij nog meer vermaken,

Als mijn spel gewonnen is.’ -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(7)

WI L L E M.

Ja, ik weet het wel, vriend KLAASJE! In het knikkren zijt ge een baasje,

Maar gij schroomt ook 't kruipen niet, En dit kruipen doet mij vreezen, Dat mijn moeder boos zal wezen,

Als ze op mijne kleedren ziet.

KL A A S J E.

‘Al dat kruipen en dat bukken, Breekt het sterkste goed aan stukken,’

Zegt mijn moeder ook, sprak KLAAS; Maar, wie kan ooit knikkren leeren, En steeds denken om zijn kleêren,

Zoo wordt ge in dit werk geen baas!

WI L L E M.

'k Wil het knikkerspel beminnen, Maar, mijne ouders gunst te winnen,

Is mij meer dan knikkren waard; - Vuile kleedren, die mishagen, Wil ik, voor dit spel, niet dragen,

Zie, uw broek is reeds vol aard'. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(8)

KL A A S J E.

Ja, dat wil ik wel gelooven, Maar ik kan mijn' lust niet dooven,

Om een baas te zijn in 't spel;

Want met kloppen, schuiren, vegen, Worden kleedren schoon gekregen,

Dan is immers alles wel? - WI L L E M.

Wèl, - dat durf ik zoo niet zeggen, Hoe gij dit mij uit wilt leggen,

't Blijft toch ouderliefde onwaard;

Wie zijn kleedren niet wil mijden, Moet gewis kastijding lijden,

Die geen vreugd' maar onrust baart.

KL A A S J E.

Nu, 'k wil dan geen meester wezen, In het knikkren, om te vreezen,

Dat ik vaak mijne ouders grief, Neen: ik wil dan, met mijn spelen, Liefst in hun genoegens deelen,

Want zij hebben mij ook lief. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(9)

De vlieger.

Bl. 6.

Mijn vlieger gaat naar boven, Wat heeft de wind veel kracht! - Wie zou het ooit gelooven,

Ik trok, met al mijn magt;

'k Heb zoo veel touw gekregen, En 't is er aan besteed;

Hij is zoo hoog gestegen, Dat ik hem naauwlijks weet.

Ik moet mijn' vlieger binden, Want anders reis ik meê;

Waar zal men mij dan vinden, Hij trok mij wis in zee! - 'k Zal op mijn' vader wachten,

Dat die hem naar zich trekt;

Ik heb mijn kleine krachten Niet vruchteloos ontdekt. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(10)

De wind heeft veel vermogen, Wie kan hem tegen gaan? - Wij zien hier, met onze oogen,

Toch niets van zijn bestaan! - Dit is nooit aangewezen;

God geeft die kennis niet, Wiens almagt elk moet vreezen,

Die ook den wind gebiedt. -

Het vogelnestje.

Bl. 7.

'k Heb dit nestje weggenomen, Ja, ik was er op verliefd,

Maar, lieve ouders van deez' diertjes!

Ach! wie weet hoe dit u grieft. - 'k Zal uw lieve jongjes voeden,

En hen kweeken, net als gij;

'k Zal hen in een vlugtje sluiten, Maar, dan zijn ze ook nimmer vrij!

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(11)

Och! had ik hen laten liggen, In den warmen zonneschijn;

Zoude ik hen nu wederbrengen, Daar, waar zij geboren zijn? - Neen: ik wil hen eerst nog voeden

In deez' naauw beperkte vlugt, Tot ze, op hunne logge vlerkjes,

Kunnen zweven door de lucht.

O! wat blijdschap zal het wezen, Als zij met hunne ouders weêr Vrolijk op de takjes springen,

Zingen tot huns Scheppers eer;

'k Zal hun die genoegens schenken, Daar ik ook, zoo wel als zij, 't Vrije leven zoek te smaken,

Vrolijk, vergenoegd en blij.

Duur is mij de pligt bevolen, O! vergeet uw vinkjes niet, Opdat geen gebrek aan voedsel,

Hen doe sterven van verdriet;

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(12)

Ach! dit zou mij immer grieven, 'k Was dan oorzaak van hunn' dood, Daar ik, uit hun voorraadschuren,

Hen in dezen kerker sloot. - 'k Schenk u haast, mijn lieve diertjes!

Al uw vreugd en vrijheid weêr;

Want dit wil uw wijze Schepper, 'k Geef u dan, wat ik begeer. - Nimmer zal ik nestjes storen,

Liever blijde aanschouwer zijn Hoe deez' zoete Boschbewoners

Dartlend hupplen, zonder pijn. - O! dan wil ik met hen zingen,

Tot mijns Scheppers eer en lof;

't Zoet genoegen van den morgen, Geeft me, als hun, ook juichensstof. - Ja, wie zou niet vrolijk danken,

Als hij, uit een' sombren nacht, Hoort de lieve woudgezangen,

Met hernieuwde levenskracht. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(13)

Wiegezang.

Bl. 10.

Lieve Zusje!

Eerst een kusje!

Voor u mondje, lief en teêr; - 'k Zal u wiegen,

Niet bedriegen,

Ach, uw schreijen doet mij zeer!

Lieve JAANTJE! Ieder traantje

Dat gij stort is mij verdriet, Sluit uwe oogjes, Uw vermoogjes,

Zijn te zwak, dit weet gij niet.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(14)

Wilt gij spoeijen In het groeijen

Zijt dan rustig, stil en blij;

O! Papaatje, En Mamaatje,

Minnen u zoo veel als mij! - Blijft ge in 't leven, 'k Zal u geven

Al mijn speelgoed, lieve zus!

'k Brei nu wantjes, Voor uw handjes,

Kom, schenk mij nog eenen kus!

Nog eens gapen, Strakjes slapen,

Voel, wat 't schomlend wiegje doet;

't Stil genoegen, Zonder wroegen,

Maakt den slaap voor ieder goed. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(15)

't Kinderleven Leert ons streven

Naar een rustvol, zoet genot, Hoe geduldig

En onschuldig

Leeft dit kleine kind voor God!

De kermispop.

Bl. 12.

'k Kreeg deez' pop, op 't kermisfeest, Van mijn lieve moeder:

'k Ben haar altijd lief geweest;

En mijn lieve broeder Kreeg het fraaiste hobbelpaard,

Om daarop te rijden;

Veel is moeders liefde waard, Die ons kan verblijden. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(16)

'k Zal mijn moeder, voor 't geschenk, Dankbaarheid bewijzen;

Waar ik aan haar liefde denk, Zal 'k haar weldoen prijzen;

Zij toch is het niet verpligt Mij zoo veel te geven, 't Dankbaar hart tot haar gerigt,

Doet mij vrolijk leven. - Lieve moeder! welk een vreugd'

Woudt ge aan mij betoonen;

'k Zal, door liefde en zuivre deugd, Steeds uw goedheid loonen. - GRIETJE is dankbaar, wel te vreê,

GRIETJE zal braaf leeren, Dan krijgt zij ook op haar beê,

Voor haar pop veel kleêren. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(17)

Het hobbelpaard.

Bl. 14.

Nooit is me een blijder dag geboren, Dan toen ik kreeg dit hobbelpaard;

Niets kon mij immer meer bekoren, Ik had mijn geld hiervoor bewaard;

't Had wel een jaar nog moeten lijden, Mijn beursje kwam nog veel te kort, En nu kan 'k op mijn paardje rijden,

Waardoor mijn vreugd vermeerderd wordt.

Nu kan ik mij gelukkig noemen, Ik kreeg dit paard toch onverwacht, O ja, ik moet mijne ouders roemen,

Zij gaven 't eer, dan 'k had gedacht, Hoe dankbaar moet een kind niet wezen,

Wanneer 't liefdadige ouders heeft;

Zij worden nooit genoeg geprezen Voor 't goede, dat hun liefde ons geeft.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(18)

O Lievende Ouders! 'k voel uw waarde, Hoe goed zijt ge op uw JANTJE niet! - Gij zijt mijn lust en vreugde op aarde,

Nu steeds mijn oog uw liefde ziet.

Een kind, dat dankbaar tracht te leven, Zich aan gehoorzaamheid verbindt, Kan aan zijne ouders blijdschap geven,

En wordt van God en mensch bemind.

Het kaarten-huisje.

Bl. 15.

PIETJE zat eens stil te spelen,

Bouwde een huisje, maar van kaart, O! dit scheen hem, in zijne oogen,

Meer dan alle schatten waard. - Nog eens moest hij 't huis beschouwen,

En bezag het overal,

Maar, zoo als wij dikwijls leeren, 't Vele zien baart ongeval,

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(19)

‘'t Huis,’ zegt hij, ‘kan zoo niet blijven, Daar 't veel hooger wezen moet;

'k Zal hierop twee kamers bouwen, En dan is het zeker goed.’ - Hij ging voort, en zag het weder,

Even min, als eerst voldaan;

‘'t Is te smal,’ zegt hij, ‘voor 't hooge, Neen, dat kan zoo niet bestaan;

'k Zal het nu veel breeder maken, Met een' toren daar nog bij, Dan zal 't naar een Kerk gelijken,

Met een fraaije Pastorij!’

Hij ging voort en bouwde weder, Tot hij bijna kreeg zijn' zin;

Maar, met bouwen en herbouwen, Stortte 't huis, door zwakheid, in. - PIETJE zag zijn werk verbroken,

Schreide snikkende overluid, En zijn Vader, die dit hoorde,

Vraagde: wat die kreet beduid'? -

‘'k Heb,’ zegt PIETJE, ‘tegenspoeden, 't Kaarten-huisje is ingestort;

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(20)

'k Weet niet wat ik moet beginnen, Mijn verstand schiet veel te kort!’

Vader sprak: ‘Mijn lieve jongen!

'k Weet en ken uw los bestaan;

Hadt gij eerst uw doel berekend, Dan hadt gij 't zoo niet gedaan.’ - Zij, die huizen willen bouwen,

Leggen eerst den grond daarvan, Meten breedte, lengte, hoogte,

Zoo, dat 't huis niet vallen kan. - Als de grondslag van ons pogen

Niet berekend is vooraf, Krijgt men, voor het los beginnen,

Tegenspoeden tot zijn straf. - Eerst moet men zijn plan bereeknen,

Als men ooit iets groots begeert, Deze les, - 't zij elk tot leering, -

Heeft ons JEZUS zelf geleerd.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(21)

De vogel op de kruk.

Bl. 18.

Het is nu slechts een' korten tijd geleden, Dat ik deez' Vink bragt op de kruk;

Ik dacht weldra, bij 't zien der tegenheden, Mijn Vinkje leert door ramp en druk. - Al wat ik deed, hij wilde niet,

Het leeren scheen hem groot verdriet;

Hij zocht gestaâg naar boom of tak, Zoo dat zijn draadje dikwijls brak. - O! dacht ik toen, hoe kan het mooglijk wezen,

Mijn Vinkje! ik doe u toch geen kwaad, Ik leer u slechts, gij hebt geen leed te vreezen,

Doch eindlijk volgde hij den draad. - En nu voldoet hij overschoon,

Hij geeft, door kunst, mijn' arbeid loon;

Waar is een Vinkje, zoo als dit, Dat zingende op zijn krukje zit? -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(22)

Een' langen draad kan hij ten einde vliegen, En nooit valt hij vermoeid ter neêr, Liet ik hem los, hij zou mij niet bedriegen,

Hij kwam toch bij zijn baasje weêr;

Dan waartoe los? dit was gewaagd, Hij bleef eens weg, ik wierd beklaagd, En lokte ik al met veel geduld, Het dier bleef weg, en ik had schuld.

Ik zal gewis mijn Vinkje trouw bewaren, Omdat hij vlijtig heeft geleerd;

Ik mag, met vreugd, in 't vliegen op hem staren, Tot hij op 't krukje wederkeert;

En wordt hij moê, 'k geef hem gedaan, Om weder in zijn vlugt te gaan, Daar vindt hij spijs, en ook zijn' drank, En 'k zeg hem voor zijn vlugheid dank.

Ik wil ook zoo mijn lessen vlijtig leeren, Al was 't door druk en tegenspoed,

En door mijn vlijt mijn meesters dankend eeren, Gelijk dit dier zijn baasje doet. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(23)

Of is niet ieder mensch verpligt, Dat hij of kunst of werk verrigt?

En is dit soms in tegenheên,

De vreugd volgt dikwijls na 't geween.

Een kind, dat zich steeds vlijtig wil betoonen, Tot wetenschappen in zijn jeugd,

Zal meer zich zelf, dan zijne meesters loonen, En strekken tot der oudren vreugd.

Maar hij, die traag bij 't werk verkeert, En God noch mensch door daden eert, Zal, wat hij worden moog' of schijn', Veel dommer dan het Vinkje zijn.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(24)

Het kaarten-molentje.

Bl. 21.

Ik zal mijn Molentje doen draaijen, Al moet ik loopen tegen wind, En, schoon mijn kaakjes rood bewaaijen,

Geen nood, het spelen voegt een kind;

Ik kan mijn' Molen toch regeren, Al blaast de wind nog eens zoo fel, In tijds den tegenspoed te leeren,

Is ook het doel van 't kinder-spel.

Het schip wordt vóór den wind gedreven, Maar juist de molen 't tegendeel;

Wie houdt meer menschen in het leven?

Ik denk de molen, door het meel Dat hij ons geeft, en 't Land doet droogen,

Wanneer het onder water ligt; - Heeft tegenspoed dit groot vermogen,

De voorspoed wijst ons ook op pligt.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(25)

Kan tegenspoed het goede werken, De voorspoed heeft geen minder kracht, Wanneer wij de ondeugd steeds beperken,

Die soms, door haar, wordt aangebragt. - Zoo kan ons, schip en molen, leeren,

Een altijd wijs bestuur van God, Die, voor of tegen, blijft regeren,

Naar 't heiligst doel, der menschen lot.

Het soldaatje spelen.

Bl. 22.

De snaphaan gekregen, Op schouder gelegd;

De sabel of degen Op zijde gehecht;

De trommel moet razen, Het fluitje wordt zoet En vrolijk geblazen

Tot ijver en moed.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(26)

Nu gaan wij marcheren, Komt, vriendjes! stap voort;

Wij moeten goed leeren, En stappen zoo 't hoort. - Het regts en links zwenken,

Dient netjes gedaan, Elk ziet, op de wenken,

Zijn' vleugelman aan! - Voor 't Vaderland leven,

Voegt ook aan de jeugd, Om eere te geven

Der vaderen deugd. - Wij moeten dus waken,

Met 't zwaard in de hand, Ons ijvervuur blaken,

Tot heil van ons Land. - Dit Land heeft veel braven

Het leven gekost;

Zoo zijn de Bataven Van dwangzucht verlost. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(27)

Wij volgen hun paden, Langs 't Vaderlandsch spoor, Zij gingen, door daden,

Heldhaftig ons voor. - Op God moet men staren,

Die gaf ons dit Land, Wij moeten 't bewaren,

Als 't waardigste pand. - De Vrijheid is heilig,

Bedenken wij dit, Zoo blijft ieder veilig,

In 't geen hij bezit.

Voor 't Vaderland leven, Is goed, lieve jeugd!

Maar leer ook te streven Naar wijsheid en deugd. - De zonde heeft 't strijden

Ter wereld gebragt, En nooit werd het lijden

Door twistvuur verzacht.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(28)

Het blindemannetje spelen.

Bl. 25.

WILLEM, met zijn speelgenooten, Hadden al zoo lang gespeeld, En 't had hen nog niet verdroten,

Niemand had het spel verveeld;

Maar, door veel verscheidenheden, Wisten zij geen spellen meer;

Allen waren ze ontevreden,

'k Weet dan, voor den laatsten keer, Nog een spel, zegt de een aan d' ander,

Goed, maar welk dat wist men niet;

Laat ons loopen door elkander! -

‘Blindeman!’ roept kleine PIET; -

‘Bindt mij maar den doek voor de oogen,

‘'t Duurt niet lang of 'k heb er een,

‘Maar, gij moet ook niet gedoogen,

‘Dat 'k mij stoot, aan paal of steen. - 't Spel ging aan, PIET liet zich binden,

Greep en tastede in het rond;

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(29)

‘Ja! ja!’ zegt hij, ‘'k zal u vinden!’

Schoon hij, echter, niemand vond.

Maar, zijn vader, die dit grijpen Had gezien, ging voor hem heen;

PIET, met al zijn voelen, knijpen, Kneep zijn' vader in het been. - Hij, den doek dra weggenomen,

Zag zijn' lieven vader staan;

En, met een angstvallig schromen, Zag hij al zijn makkers aan. - Vader sprak: mijn lieve kindren!

‘Smaakt, in 't spelen, zoet genot, Maar, het blijft mij altijd hindren,

Dat gij met de blindheid spot. - Weet gij wel, dat blinde menschen

Altijd ongelukkig zijn? -

En zoudt gij naar blindheid wenschen, Licht en lieven zonneschijn Derven willen, voor uw spelen? -

Welk eene onbezonnenheid! - Levensvreugd te kunnen deelen,

Die men aan zich zelv' ontzeid'!’

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(30)

Kindren! wie gij ook moogt wezen, Speelt toch met gebreken niet, Dank God, met eerbiedig vreezen,

Als ge uit beide uwe oogen ziet. - God heeft ons 't gezigt gegeven,

En vol luister toebereid,

Om met vreugd voor Hem te leven, Tot zijne eer en heerlijkheid! -

De drijftol.

Bl. 27.

Daar loopt mijn beste Tol!

Het is een groote bol, Ik ken geen beter tol! - Maar 'k moet gestadig slaan, Of 't loopen is gedaan;

Zoo geeft de zweep zijn werking eer, Want anders valt hij neêr. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(31)

'k Sla niet uit kwaadheid, neen:

Maar om zijn' gang alleen, Wie straft ooit hout of been?

Wij worden heen en weêr Gedreven, keer op keer,

En loopen, soms door eigen dwang, Tot onzen ondergang. -

O! dat elk hieruit zag, Hoe men, van dag tot dag, Al spelend, leeren mag;

Hij, die een ambacht leert, En traag bij 't werk verkeert, Wordt ook, gelijk de tol, geleid Door slaan, tot naarstigheid. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(32)

Het bokken-wagentje.

Bl. 29.

'k Heb een wagentje gekregen, Met een Bokje mak en trouw, Waarmeê 'k rij, langs straat en wegen,

En 't niet gaarne missen zou. - 'k Speel, als voerman, voor mijn zusje,

En zij lacht mij vriendlijk toe, Zelfs geeft zij mij wel een kusje, Als 'k een togtje met haar doe. - 'k Kan ook op mijn Bokje rijden,

Dan laat ik den Wagen staan;

En niets kan mij meer verblijden, Dan als Ruiter uit te gaan! - 't Bokje is sterk, hij kan mij dragen,

Brengt mij, waar ik wezen wil;

Is 't in volle drift, door 't jagen, Zeg ik, ho! - dan staat hij stil. - Rij ik uit, naar tuin of woning,

Met mijn zusje achter mij,

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(33)

'k Ben dan rijker dan een koning, Niemand heeft zoo veel als wij. - Weg dan vliegers, koten, tollen,

Hoepels, knikkers, hobbelpaard, Poppen, schuim van waterbollen,

Niets is bij mijn Bokje iets waard. - 'k Leer nu vroeg de paarden mennen,

En te rijden met een span;

Als ik groot ben, zal ik rennen, Met twee blessen! - zoo sprak JAN. Maar zijn vader, die dit snoeven,

Van zijn zoontje had gehoord, Zeide: ‘Jan! 'k moet mij bedroeven,

Dat u 't rijden zoo bekoort. - 'k Heb uw' hoogmoed nu vernomen,

'k Zie dat weldoen schaadlijk is;

'k Moet in u uw' trots betoomen, Als de bron van droefenis; - 'k Zal uw rijtuig dus verkoopen,

Knikkers zijn u wel zoo goed, Om niet vroeg gevaar te loopen, Dat het hoogmoed in u voedt.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(34)

't Is niet zeldzaam, in dit leven, Dat de voorspoed hoogmoed wekt, En men 't al moet weder geven,

Wat voor ons ten kwade strekt.

Leert hieruit, mijn lieve kindren!

Als ge iets meer dan andren krijgt, Nooit te spotten, met u mindren,

Toont dan dat gij dankbaar zwijgt. -

De waterbellen.

Bl. 31.

Hoe kan het mooglijk zijn, Dat wind, en niets dan schijn, Zoo schoon zich kan vertoonen?

Hoe kan het mooglijk zijn, Dat water en wat zeep, Slechts uit mijn pijp geblazen,

Vertoont zoo luisterrijk! - Het is als glas gelijk,

Maar 'k moet mij 't meest verbazen,

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(35)

Als ik de kleur bekijk. - Met groen, en geel, en rood,

Blinkt deze water-kloot, En klimt met glans naar boven,

Mits hij zich nergens stoot;

Maar, ach! hoe kort van duur, Mag ik zijn schoonheid roemen, Ik lach hem naauwlijks aan, Of zijn geheel bestaan Is voor mij niet te noemen,

De lucht doet hem vergaan. - De mensch, zoo schoon in pracht, Vertoont een forsche kracht, Maar is soms ras vervlogen,

Gelijk een schaduw, nacht. - Hij is een waterbel,

Die alles moet ontleenen, Dit leert ons ieder uur, Hoe kort wij zijn van duur;

Elks dagen vliegen henen,

Als rook, voor 't vlammend vuur.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(36)

Het hoepelen.

Bl. 33.

Mijn Hoepel, die veel moeite kost, Door een gestadig loopen, Heeft nimmer mij van werk verlost,

'k Moest evenwel hem koopen, Omdat hij tot ons spel behoort;

Ik loop dus, spelend, met hem voort;

Maar, ach! hoe schaadlijk is dit spel, Waardoor ik mij vermoei en kwel. - Men loopt zich moê, en buiten magt,

Als dwaas en onbedreven,

En doet men 't niet, kan niemand kracht Aan 't loopend hoepje geven. - Dan, 't is gewis, elk kiest het zijn', De een mint het ware, een ander schijn.

Laat ieder in zijn keuze vrij, Ik min geen spel met slavernij. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(37)

Ik, dit het spelen wel bemin, Verkies heel andre spellen, Die mij vermaken, naar mijn' zin,

En 't ligchaam zoo niet kwellen;

Het spel is voor de jeugd geschikt, Dat vreugd verspreidt, en 't hart verkwikt, Maar als het slaafsch of werklijk is, Wordt het een bron van droefenis. - De Hoepel voegt aan 't kinderspel,

Maar dit kan mij niet baten;

Elk kiest zijn doel, dat weet ik wel, 'k Wil liefst dit spel verlaten;

Omdat het mij te veel vermoeit, Mijn bloed verhit, als of het gloeit;

Wie vindt vermaken in zijn lot, Uit een te werklijk schijngenot? - Ik werp dus ras mijn' Hoepel neêr,

En zal wat anders zoeken, Waardoor ik, onvermoeid, wat leer,

'k Begeef mij tot mijn boeken;

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(38)

O! waartoe mij zoo afgesloofd, Door werklijk spel, dat niets belooft, De beste vreugd is zedigheid, Die 't hart voor ware deugd bereidt.

Wat spel een kind zich waardig denkt, 'k Kan hem zoo veel niet geven Als leerlust, die genoegens schenkt

Voor dit en 't volgend leven. - Het spel geeft, ja, een zoet genot, Maar 't leidt ons veeltijds af van God;

Wie vroeg de ware wijsheid mint, Is een bevallig deugdzaam kind. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(39)

Touwtje springen.

Bl. 36.

JA N S J E.

't Touwtje springen kan mij streelen, O! dit spel kan niet vervelen,

's Morgens vroeg, en 's avonds laat;

Honderd slagen kan ik springen:

En daar onder dan nog zingen, Als men maar gestadig slaat. - LO T J E.

Ja, dat spel kan me ook behagen, Maar mijn adem kan 't niet dragen,

't Is zoo ras met mij gedaan;

Naauw zes slagen afgesprongen, Worde ik moê, en dan gedrongen

Weder uit de bogt te gaan. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(40)

LI N A.

't Is geen spel voor alle kindren, Borst en adem kunnen hindren,

Voor gezonden is het goed;

Ook moet men voorzigtig wezen, 't Springen heeft gevaar te vreezen,

Als men 't onbedachtzaam doet. - JA N S J E.

Eens, dat moet ik u verhalen, Sprong ik meer dan honderd malen

In de bogten heen en weêr;

Sterk bezweet, en toen gedronken, Glas bij glas maar ingeschonken, En ik viel als dood ter neêr. - LI N A.

Foei u! JANS! gij moest u schamen, Wie zou zulk vermaak betamen,

Waar de dood uit volgen kan? - Zou 'k om roem te willen halen, Zulk eene eer zoo duur betalen?

Lieve meid! ik beef er van. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(41)

MI E T J E.

‘Kind!’ dus sprak onlangs mijn Vader, Mijn getrouwe vriend en rader,

Dien ik immer volgen zal;

‘Hebt gij zin in 't Touwtje springen, Blijf bedaardheid voorbedingen,

Zoo hoedt ge u voor ongeval!’

Spelen, die aan kindren voegen, Zijn dezulken, wier genoegen,

Nimmer oorzaak zijn van smart;

Wilde, losse en dartle spelen, Die vermoeijen of vervelen,

Kwellen 't deugdbeminnend hart. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(42)

Het kegelspel.

Bl. 39.

Wie gaat meê naar de kegelbaan?

Daar heb ik negen kegels staan, En wie de Koning raken kan, Die wint het spel, mits dat er van Al de andren geen ter neder stort, Waarvan geen winst gerekend wordt.

Komt, makkers! 'k ga u allen voor, Maar zacht, de kogel loopt er door, En, ach! er valt geen kegel om, Wat is die kogel lomp en dom!

‘Neen, JAN!’ dus zegt de kleine PIET,

‘Wijt u die schuld, den kogel niet;

Geef mij dien kogel, uwe kracht Is niet berekend voor die vracht.’

En PIETJE wierp, met sneller vaart, Den Koning om, en zegt bedaard:

‘Ziet gij nu, kleine JANTJE! wel, Door mijne kracht, win ik het spel!

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(43)

Wie 't werk niet naar zijn krachten rigt, Verliest zijn doel, verzuimt zijn' pligt;

Hoe menig mensch betreurt en ziet De vruchten van zijn spelen niet; - Wie meer tilt, dan hij dragen kan, Maakt zich een ongelukkig man. -

Het kinderbezoekje.

Bl. 40.

SA A R T J E.

Zijt welkom, lieve vriendjes! zaam, Al is uw komst wat laat,

't Is mij toch lief en aangenaam, Dat gij mij niet versmaadt. - MI E T J E.

Ik was verzonnen in de klok, En schrikte toen zij sloeg;

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(44)

Ik telde zes, ik kreeg een' schok, Die mij naar SAARTJE joeg. - Ik dacht, nu zal die lieve meid

Wel denken, dat'k niet kom. - SA A R T J E.

Neen, 'k dacht, 't is soms verkeerd gezeid, Nu, gij zijt wellekom. -

Treê binnen, 'k heb mijn speelgoed klaar, En wat daartoe behoort;

Ontlast u van het uwe maar,

'k Spreek van den tijd geen woord. - MI E T J E.

Ik heb mijn pop wel meê gebragt, Maar ze is nog niet gekleed, Ik dacht, wie weet hoe ieder wacht,

'k Heb al haar goed gereed.

JA N S J E.

O! dat is niets, wij kunnen 't kind Hier kleeden naar uw' zin;

Maar hebt ge een wieg voor 't lieve kind?

Waar legt gij 't anders in?

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(45)

MI E T J E.

'k Heb wel een wieg, maar veel te groot, Bij 't ander poppengoed;

Zij zit meest altijd op mijn' schoot, En als een lam zoo zoet.

KO O S J E.

Kom scharen we ons nu om de Thee, Zij is al reeds gezet;

KL A A R T J E. Wil ik dan schenken? - KO O S J E.

'k Ben te vreê,

't Zal smaken als banket. - KA T O O T J E.

Zeg, SAAR! komt hier een poppekast?

SA A R T J E.

O neen, mijn moeder zegt:

‘Het is, in huis, een groote last,

‘En 't spelen veeltijds slecht. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(46)

‘Wij weten, poppen spreken niet,

‘En wat de man beduidt,

‘In zijne kas, dien niemand ziet,

‘Wij hooren zijn geluid. -

‘Wat hij verhaalt is laffe praat.

‘Daar hebben wij niet aan;

‘En 't wordt ook altijd even laat,

‘Eer hij is weggegaan. -

‘Speel met uw eigen poppen maar,

‘En dans eens in het rond,

‘Dat is veel beter, lieve SAAR!

‘En 't springen is gezond.

KA T O O T J E.

Ik ben tevreden, lieve meid!

Maar 't hoort zoo bij het spel;

Doch als wij doen, wat moeder zeit, Dan doen wij altijd wel. - SA A R T J E.

Straks krijgen wij wat chocolaad, En poffertjes daar bij,

Of een beschuitje is ook niet kwaad, Elk heeft zijn keuze vrij. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(47)

KA T O O T J E.

Goed, goed, ik heb het al verstaan, Elk kleed' haar popje maar, Eer wij dan aan het springen gaan,

Zijn onze kindren klaar. -

Komt, zingen we eerst een vriendschaps-lied, Gezellig en met vreugd,

Wij treuren bij de vriendschap niet;

Het zingen voegt de jeugd. - AL D E K I N D E R E N. Hoe vrolijk zijn wij hier te zaam,

Bij onze lieve SAAR,

Wij zijn bij haar regt aangenaam, Vriendschaplijk, bij elkaâr;

De vriendschap toch verblijdt de jeugd.

En wekt ons op tot liefde en deugd, Vol vreugd, vol vreugd, vol vreugd. - Wij spelen zoet, en zijn verblijd,

Doen niemand overlast, En slijten zoo met vreugd den tijd,

Gelijk dat kindren past. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(48)

Komt, springen wij nu vrolijk op, Elk legt nu haar geliefde pop,

In 't schomlend wiegje neêr. - Dit zestal meisjes, blij en zoet,

En zonder erg of list,

Nam elk zijn eigen poppengoed, En scheidde zonder twist. - Bij 't heengaan was nu elk vernoegd,

Bedankte blij te moê;

Men wenschte elkaâr, gelijk dit voegt, Een goede nachtrust toe. -

Zulk spelen is de regte vreugd, Voor 't kinderlijk bestaan, Om hun te leeren, in de jeugd

Het pad der deugd te gaan; - Komt hier Godsdienstig voedsel bij,

Ter vorming van het hart,

Dan kweekt men, vergenoegd en blij, Zijn kindren zonder smart. -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(49)

Het stil geplukte roosje.

Bl. 46.

MIETJE plukte, met haar handje, Eens een enkel roosje af, En zij legde 't in haar mandje,

Toen zij zich naar huis begaf;

‘'k Mogt,’ dus zegt zij, ‘u, o roosje!

Plukken uit mijns vaders hof, Maar nu heeft gewis zus KOOSJE,

Als zij 't ziet, ook schreijens stof.

'k Zal er dan nog ééntje plukken, Voor zus KOOS, die lieve meid, Als het mij maar mag gelukken,

Dat zij't niet aan vader zeit.’ - MIETJE, naauwlijks t' huis gekomen,

Zag bedrukt haar' vader aan, Zij begon voor straf te schromen,

Wetend', wat zij had gedaan. -

‘Lieve MIETJE!’ sprak haar vader,

‘Waarom ziet gij zoo bedrukt? -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(50)

MIETJE trad schroomvallig nader,

‘'k Heb twee roosjes afgeplukt,’

Zegt zij: ‘een voor zusje KOOSJE, En toen ook nog een voor mij;

O, ik heb zoo gaarn een roosje, 'k Hoop dat 't u gevallig zij.’

‘Kind!’ dus sprak de vader weder,

‘Nu gij zelf uw schuld erkent, Ben 'k niet boos, 'k bemin u teeder,

Maar ik ben toch niet gewend, Dat gij, zonder mij te vragen,

Roosjes plukt tot uw vermaak;

Kunnen roosjes u behagen, 't Plukken is uws vaders zaak. - 't Roosje, 't sierlijkste aller bloemen,

Leert aan ieder, die het plukt, Wel den geur en kleur te roemen,

Maar, die 't onvoorzigtig rukt Bij zijn steeltje vol geweren,

Volgt een pijnelijke straf;

Wilt gij 't roosje hoog waarderen, Loof den Schepper, die 't u gaf.’ -

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

(51)

Nu was MIETJE wel te vreden,

‘O! wat is mijn vader goed! - Zegt zij, ‘want, met zachte reden,

‘Leert hij hoe ik handlen moet. -

‘'k Zal gehoorzaamheid betrachten,

‘Hoe het roosje mij ook streelt,

‘'k Zal 't beschouwen, en steeds wachten,

‘Tot het mij wordt toegedeeld. - Dit is 't regte kinderleven,

Wat hun ook behagen moog', Nimmer iets zich zelv' te geven,

Noch begeerig zijn met 't oog. - Van begeeren komt soms stelen,

Dat aan God en mensch mishaagt;

Wilt ge iets, kindren! bij uw spelen;

't Voegt dan, dat ge er eerst om vraagt.

Johannes Hazeu Cornelisz., Kinderspelen,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op het lyceum te Nancy, van 1876 tot 1880, ging.. het in het algemeen niet veel beter; maar één nieuw en heerlijk uitzicht werd hem hier toch geopend. Niet langer behoefde hij zich

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne.. schiepen eenige krijgslieden, op een klein eiland in de golf van Forth bij Edinburg geplaatst, vermaak in het tam maken van een' zeehond.

ik heb geen te huis meer, laat mij maar hier blijven, ik zal alles voor u doen.’ Wat Karels vader ook deed, om den hond uit den tuin te krijgen, niets hielp, Ja zelfs toen hij

Dit zijn mijne woorden, mijn, mijn, eigen woorden, - vlekkelooze kinderen mijner vrijgestreden ziel, - hemelreine ontspruitingen van mijn schoonste binnenste, - geboren uit

Maar dat oudste geslacht, dat zich als het beste en vroomste doet kennen, - waaraan had het zijn voortreffelijkheid te danken? Zeker in de eerste plaats aan eigen kracht, maar dan

Ende ist dat die reden altoes neernstelic waeckt [413] ende op hoer hoede staet, dat is, dat si nummermeer en [414] volge noch en consenteer eniger becoringen, wiedanich [415] dat

6 extempore: onvoorbereid.. zeer veel differerende van dat zoort van Boeken welke in 't hoofd veel beloven, dog deszelfs ingewand 1 word dikwils ydel en zielloos bevonden. Dog geen

Sommigen wijzen de verzustering der wijsbegeerte en dichtkunst van de hand, uit vrees voor stelselmatige theoriën in de poëzij; en zoo deze vrees gegrond ware, zou men zich niet