• No results found

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne · dbnl"

Copied!
112
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Abraham Johannes Lastdrager

bron

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne. Erven François Bohn, Haarlem ca. 1840-1850

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/last002mnem01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

Bernard F... door zijne teekeningen uit oogenblikkelijken nood gered.

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(3)

Berigt.

De Heer L

ASTDRAGER

heeft, zich op ons verzoek, wel willen belasten met het verzamelen van de in dit werkje voorkomende stukjes, en gelijk elk boek, even als elk kind, een naam noodig heeft, zoo hebben wij dien van Mnemosyne niet ongepast geacht, in de overtuiging dat hier wel het een en ander in gevonden zal worden, wat der jeugd tot nutte herinnering kan strekken en dus waardig is, om in het geheugen te worden opgenomen.

D

E

U

ITGEVERS

.

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(4)

Vlugt, krijgsgevangenschap en verdere lotgevallen van Bernard F***.

Te H***, eene stad in Neder-Saksen, ging een jongeling,

BERNARD

F*** genaamd, ter school, die weinig lust toonde om de schoonheden der ouden, in de doode talen, op te sporen, maar des te meer om den soldatenrok aan te trekken. Tot zijne spijt bood zich geene andere gelegenheid aan dan de dienst onder de Franschen, die hij haatte, of bij het van dezen afhankelijke Westfaalsche leger, dat hij verachtte. Lang hoopte hij te vergeefs op het oogenblik dat zijne landslieden, de Pruissen, of een vrijcorps in de nabijheid mogt voeren. Intusschen was bij twintig jaren oud geworden, en geene kans ziende om voor zijn vaderland te strijden, wilde hij toch zijn' vurigsten wensch: ‘de wereld te zien,’ bevredigen, en trad daarom, als gemeen, in een

Westfaalsch kurassiers-regiment.

Door buitengewone bevordering spoedig wachtmeester geworden, verkreeg hij, nog eer een jaar was vervlogen, den luitenantsrang. Doch dit voldeed hem niet; hij verlangde steeds naar vreemde streken, naar andere menschen en hem onbekende zeden. Eindelijk kwam de tijd, die aan zijne zucht voor het avontuurlijke voedsel zou verschaffen. De Westfalen rukten.

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(5)

door Saksen, naar Polen en van daar Rusland in. Niemand gevoelde zich gelukkiger dan

BERNARD

.

De slecht berekende onderneming tegen Rusland en hare voor de Franschen ellendige gevolgen zijn bekend. Wij zwijgen dus daarvan en bepalen ons bij

BERNARDS

lotgevallen. Hij zelf verhaalt:

‘Wij waren niet ver van Wilna; de meesten onzer deelgenooten in het lijden, die geen zeer sterk ligchaam en geene duurzame gezondheid bezaten, waren reeds bezweken. Mijn trouwe lotgezel, de geneesheer van het regiment, verlangende te rusten, zette zich, tegen mijnen raad, uitgehongerd en afgemat als hij was, neder. Ik wist hoe verkwikkend ook slechts een oogenblik zittens was, maar ik kende ook het gevaar, en smeekte eenige soldaten een weinig op hem te wachten en hem dan mede te voeren. Naauwelijks had ik een weigerend antwoord bekomen, of ik zag om en mijn laatste vriend was dood. Gedurende dat oogenblik stilstaans bevroor mijn neus en geleek naar eenen sneeuwbal. Onverwijld greep ik met beide handen in de sneeuw, bedekte mijn gelaat er mede, om mij zelven, zoo mogelijk, nog te redden; het hielp.

Nog eenen blik naar mijnen spitsbroeder werpende, zag ik de soldaten reeds om zijne lompen vechten, en verdubbelde mijne schreden om een gelijk lot te ontgaan. De honger putte intusschen mijne krachten uit, en zonder voedsel kon ik de ellende niet langer verduren. Te vergeefs bedelde ik in de dorpen langs den grooten weg;

scheldwoorden en stokslagen was al wat de Russische boer voor den vlugteling overhad. Dat nood bidden leert is het waarachtigste spreekwoord, hetwelk ooit een sterveling sprak; maar op de Franschen past het niet. Dezen bliezen gewoonlijk den geest onder de verschrikkelijkste vloeken uit.

Reeds had ik, door den honger gemarteld, mijne handschoenen van vossenpels doorknaagd. Woedend beet ik in mijne

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(6)

armen, om den laatsten droppel bloeds die nog in mijne aderen was er uit te zuigen.

De likteekens van dezen gruwzamen aanval op mij zelven zullen wel steeds zigtbaar blijven; slechts de gelegenheid ontbrak mij om, bij de waarschijnlijkheid van een martelend sterven, een' zelfmoord te begaan; want zulk een ongehoorde nood leert ook gruweldaden bedrijven, als alle hoop op redding faalt. Ik zou - wat ik tot op dien dag met afschuw van Franschen en Duitschers gezien had - roofgierig op den gelukkige aangevallen zijn, die een stuk broods was magtig geworden, om hem dien schat, zelfs met gevaar van mijn leven, te ontrukken. Om mij noch aan deze gruwelen, noch aan eenen anders onvermijdelijken dood prijs te geven, ging ik, den volgenden morgen, bij maanlicht, op goed geluk af, landwaarts in, en was zoo gelukkig een' Kozak aan te treffen, die van het paard gestort was en een been had gebroken. De pijn maakte het hem onmogelijk, om zich zelven te helpen, en waarschijnlijk zou hij, zonder mijnen bijstand, verloren geweest zijn. Alvorens hem echter hulp te bieden, maakte ik mij meester van zijnen voorraad. Ik at en verzadigde mij. Een wellust, met geene woorden te schetsen! Daarna ledigde ik zijn broodzak, die mij voor eenige dagen voedsel verschafte. Nu hielp ik hem te paard, greep den teugel met de eene hand, en ondersteunde hem met de andere; tot dat wij bij een niet ver verwijderd dorp kwamen, waar ik op zijn paard sprong en mij naar de Pruissische grenzen spoedde; den Kozak, onder zijne landslieden, aan zijn lot overlatende.

Tot Memel ontkwam ik gelukkig; doch daar overvielen mij, terwijl ik van het paard was gestegen, om het te drenken, eenige Kozakken. Uitgeplunderd en gevangen genomen, werd ik spoorslags verder Pruissen in gevoerd. Deze gevangenschap was juist niet het ergste wal mij kon overkomen; evenwel erg genoeg, om

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(7)

den wensch naar vrijheid op te wekken. Daarom ontsnapte ik bij de eerste gelegenheid de beste, en ging, door koude en honger onophoudelijk geplaagd, met den meest mogelijken spoed naar Koningsbergen voort. Echter waren er naauwelijks twee dagen verloopen, of ik viel andermaal, door bijna bovenmenschelijke inspanning uitgeput, in de handen mijner vervolgers; doch ditmaal was het een wezenlijk geluk, want ik bekwam weder eene bete broods en een weinig brandewijn. Nu ging het weder rugwaarts, en met afschuw zag ik de stapels lijken in Ruslands woestenijen. Hopeloos gaf ik mij gedurende eenige dagen aan mijn noodlot over, en toog blindelings de bende na, in wier gevolg ik was. Niettemin gevoelde ik naauwelijks mijne krachten herleven, of ook de hoop, om naar Koningsbergen te ontkomen en dienst bij de Pruissen te nemen, ontwaakte op nieuw bij mij. Ik ontvlugtte andermaal, maar werd na slechts weinige dagen, voor de derde keer, bij Mariënburg gegrepen, en nu door een' bloedgierigen Tartaar, die mij, schoon ik weerloos was, in den voet wondde.

Thans bereikte mijne ellende het toppunt; met mijne lotgenooten, in weerwil mijner wonde, langs eenen eindeloos schijnenden weg, over sneeuw- en ijsvelden

voortgesleept, deden brood en brandewijn alleen ons nog eenige kracht behouden;

tot verband van mijn gekwetsten voet gaf een meêwarige Kozakken officier, wien ik deed begrijpen dat ik een Duitsch officier was, mij ook eenen doek. Mijn toestand grensde zon na aan waanzinnigheid, dat ik de gedachte aan zelfmoord niet meer van mij kon verwijderen, en toch kwam ik behouden in het afgebrande Moskou aan, van waar men ons naar Kazan zond.

Met een uitgeput ligchaam, ontbloot van alle verschooning, zonder middel om mij te helpen, of mijnen nood aan eenig menschelijk wezen kenbaar te maken, door verschrikkelijke herin-

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(8)

neringen en beangstigende vooruitzigten gemarteld, viel ik op het zickbed neder, waar mij niets dan de dood voor oogen stond; terwijl de mij nog overgeblevene ligchaamskracht alleen scheen te strekken, om mijnen jammer te rekken. Toch kwam er uitkomst. De Leeraren en studenten aan de hoogeschool te Kazan bezochten dikwijls die zieken in het hospitaal, welke nog niet geheel verpest waren, en zij verschaften mij lafenis, door afleiding van gedachten.

Sedert mijne kindschheid had ik eene hartstogtelijke neiging voor de schilderkunst gehad, en meer dan gewone bekwaamheid daarin verworven. Eensklaps bezielde mij de gedachte en de wensch om mijne doodelijke verveling door teekenen te verdrijven.

Een jonge Rus van meerdere beschaving, wien ik mijn verlangen in het Fransch kon te kennen geven, was vriendelijk genoeg, om mij het noodige te verschaffen, en ik gevoelde mij in mijne ellende eenigzins opgebeurd door het schetsen der

merkwaardigste tooneelen van den rampzaligen togt, en door de gedachte van bij mijn afsterven ten minste eene herinnering aan mijn treurig lot, met mijnen naam, te zullen achterlaten.

Evenwel nam mijne zwakheid met elken dag toe. Geheel mijn ligchaam was met ongedierte, builen en zweren bedekt, zoodat ik, na drie weken van lijden en ontbering, mijn einde meende te naderen, toen een voornaam Tartaar uit Kaukasië voor mijne krib trad, met drift mijne teekeningen, die nevens mij op eene tafel verstrooid lagen, opvatte, en mij, in zijne taal, die door een ander in het Fransch vertolkt werd, vroeg, of ik die teekeningen gemaakt had, en of ik er hem eenige van wilde schenken? Door een' hoofdknik meende ik hem eigenaar van allen te maken; evenwel nam hij maar de helft, liet de overigen liggen, en noodigde mij uit, om hem in eene beledende kamer te volgen. Nog éénmaal spande

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(9)

ik daartoe al mijne krachten in, viel hem te voet, en smeekte om hulp. - Dadelijk deed hij mij schoon linnen geven; daarna, in pelswerk gewikkeld en als eene mummie ingepakt, in eene slede werpen en naar een, omtrent veertien mijlen van Kazan gelegen, landgoed brengen, om er verder verpleegd te worden. Hier ving mijne genezing met een Russisch bad aan. Een dikke damp, die door het gieten van water op eene gloeijende kagehel ontstond, greep mij met eene bijna ondragelijke hitte aan en bedekte mij met een overvloedig zweet; vervolgens streek men mij met berkenrijs over het geheele lijf, en in een oogenblik was ik bevrijd van alle vuil en ongedierte.

Na het bad voelde ik mij van mijne gevaarlijkste vijanden verlost, ja onuitsprekelijk wel, en herstelde, door goede verpleging, binnen korten tijd.

Mijn redder, die te Kazan gebleven was, kwam kort daarna buiten, en vroeg mij, of ik hem naar Astrakan, en van daar naar St. Petersburg wilde volgen. Hoe gaarne ik mijn vaderland had wedergezien, kon ik mijnen weldoener, wien ik mijn leven had te danken, toch niets weigeren. Onze weg ging over Simbirsk, langs de oevers van den Wolga en over Saratoff, tot aan de Kaspische zee. Nu zag ik mijne zucht naar reizen overvloedig bevredigd, echter niet zonder gestadige vrees voor eene nadeelige verandering in mijn lot. Verder liep onze weg langs den Don naar Tula, en van daar naar Moskau en over Twer naar Petersburg, waar mijn vriend zijne bestemming bij het Ssherbatowsche corps bereikte en mij noodigde om hem ook daarbij te volgen.

Het was nu zomer geworden en het denkbeeld van in Rusland te moeten blijven had het nederdrukkende verloren, dat hel gedurende mijne ellenden en in den winter had gehad. Alles scheen mij anders toe; en toch nam ik het voorstel eerst gaarne aan, toen ik vernam, dat onze togt regtstreeks naar

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(10)

Duitschland ging. Ik zou dan mijn vaderland wederzien en op nieuw mijne moedertaal hooren, waartoe in Kazan zóó weinig uitzigt bestond, dat men te vergeefs er mij de mogelijkheid van zou hebben verzekerd.

Ik werd luitenant in genoemd corps, en kwam ter regter tijd in Duitschland, om aan den veldtogt van 1813 tegen de Franschen, die ik van heeler harte, haatte, deel te nemen.’

Zoo ver gaat het verhaal van dezen man van velerlei ondervinding. Na den

wapenstilstand in 1813 kwam hij in Pruissische dienst, wel te laat om mede in den volkenslag bij Leipzig lauweren te plukken; doch vroeg genoeg om een' eervollen dood te vinden. Met bewondering zagen zijne soldaten den aan den krijg gewonen officier, die de grootste gevaren met de meeste koelbloedigheid te gemoet ging, in 's vijands gelederen bij Brienne en Laön woeden; en zij volgden hem, door zijnen heldenmoed ontvlamd, met onverwinbare dapperheid. Doch hij, die zoo vele rampen had verduurd, sneuvelde op den Montmartre, waar hem eene begrafenis op

krijgsmanswijze ten deel viel.

Bijzondere eigenschap der zeehonden.

Uit de volgende voorbeelden schijnt te blijken, dat de zeehonden eene soort van genegenheid voor menschen koesteren.

Toen in 1806-1808 Groot-Brittannië, met eene landing uit Frankrijk bedreigd, zijne zeekusten overal daartegen versterkte,

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(11)

schiepen eenige krijgslieden, op een klein eiland in de golf van Forth bij Edinburg geplaatst, vermaak in het tam maken van een' zeehond. Deze verkreeg al de vrijmoedigheid en speelzucht van een' jongen hond, en ving niet alleen voor zich zelven visch, maar ook voor zijne menschelijke vrienden. Hij vleide hen, lekte hen de handen, en zoo hij, als zij eens een togtje met de boot deden, hen al niet vergezelde, was hij toch zeker bij hunne terugkomst daar, om hen te verwelkomen. Elken avond kwam hij in de hut en sliep er 's nachts. Kortom, hij gedroeg zich als of hij tot het gezelschap behoorde. Somtijds pakte hij een' stok of bezem beet, en liep daarmede naar het water, waarin hij met zijne buit rondzwom; dikwerf den oever tot in het bereik der soldaten naderende, en als zij het weggenomene wilden grijpen, weder verre weg in zee snellende, als om met hen te spelen en te gekscheren; waarin hij veel vermaak scheen te vinden. Eindelijk kwam hij met het geroofde terug, en legde het, dartelend en spelend, voor hunne voeten neder. Doch als men hem niet vervolgde, om hem zijn buit af te nemen en dus deed als of men er geen acht op sloeg, bleef hij zelden lang te water, en scheen bij zijne terugkomst verdrietig, dat hij in zijne verwachting was te leur gesteld.

Als de soldaten naar Leith voeren, om bevelen of levensmiddelen van daar te halen, ging hij steeds mede, zwom naast of digt achter de boot, en als deze aan den oever was vastgemaakt, klom hij er in, en hield de wacht, tot de soldaten terug kwamen. Visch was niet zijn eenig voedsel; hij at velerlei dingen, maar hield bijzonder veel van brood en melk.

Nog een dergelijk voorbeeld geeft een oud natuurkenner, namelijk

PLINIUS

, die verhaalt, dat terwijl verscheidene voorname jonge Romeinen de gewoonte hadden, om zich bij zekere zeestad aan de Noordkust van Afrika te baden, en at schert-

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(12)

sende elkander te plagen, gelijk zwemmers veeltijds doen, de zeehonden, als uit nieuwsgierigheid, er bij kwamen en vermaak in hun doen schenen te vinden; ja, dat een dezer dieren zich in het gezelschap mengde en zonder eenige schuwheid te toonen, zich liet streelen. Ook speelde hij als een hond met de jongelieden, droeg hen beurtelings op zijn' rug, bragt weggeworpene dingen, zoowel uit de diepte, als van de oppervlakte des waters, aan den eigenaar weder, en gaf steeds teekenen van vreugde, als men zich met hem bemoeide.

Bijzondere gehechtheid betoonde hij aan een' der jongelingen; want hij zwom bijna altijd rondom dezen en liet zich alles van hem welgevallen; en - toen de jongeling na eenigen tijd het oord verliet en dus niet meer in zee kwam, zag men teekenen van droefheid bij het dier, dat zich ook weldra niet meer aan de overigen vertoonde.

De Perzische gezant te Londen.

M

IRZA

-

ABDUL

-

HASSAN

, een der beroemdste Aziatische reizigers, die Mokka en Calcutta had bezocht en drie jaren besteedde om de verschillende deelen van Indië door te trekken, werd, in 1809, door zijnen vorst als gezant naar Londen gezonden, en wekte daar algemeene belangstelling.

Het geen hem bij zijne komst in Engeland het meest verwonderde waren de logementen, die zoo geheel het tegenovergestelde van de Oostersche kararanseraas zijn. Zoo stond hij te Plymouth verbaasd over de rijk gestoffeerde vertrekken, en de pracht der spiegels in Perzië zoo hoog geacht, dat zij alleen in

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(13)

de paleizen gevonden worden) alsmede over den overvloed van zilveren schotels en kristallen vazen. Ongeloofelijk scheen het hem, toen men hem zeide, dat dit in al de groote logementen zoo te vinden was.

De herbergier, die meende dat niets voor een' Aziaat te warm kon wezen, had het bed zoodanig met dekens beladen, dat de gezant, na een uur er in te hebben gelegen, moest opstaan; want, gewoon om op eene matras op den grond te slapen, vond hij de hitte onverdragelijk, en ging gedurende den nacht door het huis wandelen, gevolgd van een heelen troep dienstboden, die hem als in processie volgden en niet konden begrijpen, wat de goede man eigenlijk wilde.

Om hem van Plymouth naar Londen over te brengen, had men een rijtuig met zes zitplaatsen genomen; maar daar hij en de zijnen zich op Oostersche wijze neêrvlijden en van top tot teen gewapend waren, konden er niet meer dan vier personen in; ook hield elk van hen een geweer in de hand, in spijt van de verzekering, dat er geenerlei gevaar van roovers te duchten was.

Zijne Excellentie lachte hartelijk over de hem ongewone équipage. Hij was verrukt over de snelheid, waarmede men, zoo wel bij nachts als over dag, voortging, maar het verbaasde hem, dat men zonder geleide van krijgsvolk durfde reizen.

Op twee mijlen afstands van Londen kwamen hem twee ambtenaren van het ministerie van buitenlandsche zaken verwelkomen; dan, daar hem dit zeer gering toescheen en hij geen grooteren stoet ontwaarde, werd hij al stiller en stiller naarmate men Londen naderde; want tot zijne plegtige ontvangst had hij een Istakball, of bezending, met een persoon van hoogen rang aan het hoofd, verwacht, gelijk dit in Perzïe gebruikelijk is. Te vergeefs werd hem onder 't oog gebragt, dat de Europische wijze van gezanten te ontvangen geheel van de Oostersche verschilt, en

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(14)

dat men geenszins bedoelde om hem eenige mindere achting te betoonen, dan aan anderen wedervoer.

Ofschoon de weg eenen vreemdeling belangrijker moet voorkomen naar gelang hij de hoofstad meer nadert, zag de gezant steeds minder uit, en verborg zich eindelijk geheel achter de blinden van het portier, zeggende: dat hy zoodanig een' intogt niet begreep. Deze geleek, in zijn oog, veeleer naar het binnensmokkelen van verbodene waar, dan naar het ontvangen van een' openbaar gezant. In Perzïe toch had de vorst den Britschen ambassadeur de halve bevolking, ter zijner inhaling, te gemoet gezonden, en hier verwaardigde 't volk hem, die toch denzelfden rang bekleedde, naauwelijks met een' oogopslag, veel minder met betooning van diepen eerbied. De onafhankelijkheid der verschillende volksklassen te Londen was hem ook volstrekt onbegrijpelijk, en, schoon er een fraai gestoffeerd huis en een prachtig ontbijt (collation) voor hem in gereedheid was gebragt, kon in den beginne niets zijne goede luim herstellen. Dit alles zal gewis geen gering gedeelte uitgemaakt hebben van de beschrijving der zeden en gewoonten van verschillende volken, door hem op zijne reizen door Turkijë, Rusland, Engeland en Indië waargenomen, en door den Schach

‘Het boek der wonderen’ genoemd.

De Tunguzen.

Dit volk, in het noordwesten van Aziatisch Rusland wonende, leidt meestal een zwervend leven, reizende met en op zijne rendieren, die zelfs de staken en bedeksels, tot het opslaan hunner woningen noodig, dragen. Het rendier is daartoe uitmuntend geschikt, wijl het noch door de diepe sneeuw in den

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(15)

winter, noch door de moerassen in den zomer wordt opgehouden. De voornaamste rijkdom der Tunguzen bestaat dan ook in deze dieren, waarvan sommigen er tot 2000 bezitten. Gemakkelijk is het rijden op deze dieren niet, en men dient wel een Tunguus te wezen, om er op te blijven zitten. Het zadel, dat zeer klein is, ligt op de

schouderbladen, waaraan het met een' dunnen riem is vastgemaakt; het heeft geene stijgbeugels, en tot teugel dient slechts een smal leder, om den hals vastgemaakt.

Tot nachtverblijf op reis rigten de vrouwen de jurten (huizingen) op en ontpakken de goederen. Deze jurten zijn gewoonlijk kegelvormig, met eene opening in den top, tot schoorsteen; onder deze opening wordt, midden in de jurt, het vuur aangelegd, waardoor het verblijf meestal vol rook is. Zelden blijven zij langer dan eene week op dezelfde plaats. Onder weg hangen hunne goederen, bestaande in hunne kleeding, jurten en eetwaren, aan beide zijden der rendieren. Zelfs de kleine kinderen hangen zoo, in een kooitje, gedeeltelijk met mos gevuld, aan een rendier. Begint een kind in zoo'n kooitje te schreijen, dan geeft men het een stuk raauw spek, om op te zuigen.

Zij hechten, te regt, eene groote waarde aan de voor hen zoo nuttige rendieren.

Zelden of nooit slagt men er een van, hoe velen men er ook bezit, ten zij het ziek, kreupel, of op andere, wijze onbruikbaar wordt. Liever lijdt de Tunguus honger, of behelpt zich, door schors van boomen te eten, of aan eene oude, door het water bedorvene huid te knagen. Moeten zij om bovengemelde reden een rendier slagten, dan eten zij het ook geheel op. Niet alleen het vleesch, de ingewanden en het bloed, ook de onreinheden in de darmen, met bloed en vet gemengd, gebruiken zij als voedsel.

Er zijn ook Tunguzen, die geene rendieren bezitten. Deze

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(16)

worden Voet-Tunguzen genaamd, om dat zij des zomers te voet moeten gaan. In den winter bedienen zij zich van zeer ligte sleden, waarvoor tien of twaalf honden gespannen worden. Deze manier van reizen is gevaarlijker dan die met rendieren, vooral in de lente, wanneer er afhellingen en holligheden in de wegen ontstaan, waardoor de slede soms omslaat en de reiziger er met zelden wordt uitgeworpen. In boschachtige streken stuift hij soms tegen een' boomstam aan en bezeert zich deerlijk, alzoo de honden zeer snel loopen; voornamelijk als zij eenig dier op het spoor komen, snellen zij uit alle magt voort, zonder naar iets te luisteren, of zich ergens aan te storen.

Rijke Tunguzen dragen kleederen van rendierhuiden; de armeren van paarden. Zij hebben in den zomer en winter dezelfde bedekking; alleen met dit onderscheid, dat de winterkleeding van het geheeld vel, en die voor den zomer van de huid zonder het haar gemaakt is. In plaats van een hemd dragen zij eene soort van borstrok, waarover een pels, met de haren binnenwaarts en daarover een lang afhangend kleed (kaftan) met mouwen en omgeslagen rand van een naar buiten gekeerd vel. Hunne broeken zijn kort, reikende niet eens tot de kniën; daaraan maken zij hunne

kniebekleeding vast, die tot aan de kuit komt, en aan deze de lederen kousen, waarover zij eene soort van laarzen dragen. Zij hebben dus vele stukken tot hunne onderkleeding noodig, en het alzoo nog niet ver in de snijderskunst gebragt.

Beter zijn zij bedreven in het vangen van den visch, welke in bepaalde jaargetijden hunne rivieren bezoekt, en waarvan sommigen naar zalmen gelijken. Tot het vangen der grootere visschen bezigen zij zwaardere netten dan voor de kleinere. De eersten werpen zij, aan lange staken vastgehecht, van het strand uit, en het net wordt, in den goeden vischtijd, zoo spoedig vol, dat

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(17)

het naauwelijks is uitgeworpen of men moet het terugtrekken, opdat het door den al te zwaren last niet scheure; doch in het laatst van Augustus en in het begin van September behoeft men zoo veel moeite niet eens aan te wenden; dan is de menigte visch zoo groot, dat men ze met de hand grijpt en in daartoe gemaakte kuilen werpt.

Sommige vischsoorten worden opengesneden, uitgespannen en gerookt, daarna in eene kist gelegd en met eene andere soort van visch, keta genaamd, die gedroogd en fijn gestampt is, bestrooid en zoo bewaard. Ook zouten zij den visch wel, in groote vaten, in. De visch, die in kuilen is geworpen, bederft, verrot, en valt dan uit elkander.

Deze is eigenlijk eene spijs voor de honden; doch menige Tunguus eet die ook, en de Kamschatdalen vinden ze een lekker beetje, schoon de reuk, voor een Europeër, alles behalve aangenaam is. Als de vorst met het einde van September invalt, laat men den gevangen visch slechts bevriezen, en legt dien bij hoopen op één, om tot wintervoorraad te dienen. Zelfs de honden weten, in den zomer, den visch in ondiepe waters zeer goed te pakken; zij gaan dan voor eigene rekening op de jagt, maar eten alleen den kop. In Julij en Augustus ziet men de trekvogels, die er gedurende de lente en den herfst in groote menigte zijn, niet meer. Dan komen eene soort van zeeëenden, tarpanen geheeten, zich aan den mond der rivieren ophouden. Als deze in Julij ruijen en dan niet goed vliegen kunnen, steken de inwoners, op eenen schoonen, stillen dag, met hunne schuiten in zee, omsingelen de vogels, en drijven ze de rivieren in naar ondiepe plaatsen; dit gelukt zijnde, springen zij uit de vaartuigen in het water, en slaan ze dood, of vangen ze met de hand. Ook maken zij zich van deze dieren wel meester door middel van strikken, tusschen gevlochten teenen, op houten ramen bevestigd. Dezen toestel doen zij in niet zeer diep water zinken en schudden eene

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(18)

menigte vischkuit (kaviaar) er over uit. De eenden, dit aas ziende, duiken er naar en verwarren zich in de strikken.

Daar het land zeer onvruchtbaar is, hebben de inwoners weinig verschil van voedsel.

Ongelukkig zijn zij evenwel niet; in tegendeel, als zij maar genoog visch hebben, zijn zij het vrolijkste volkje van de wereld. Daar hunne behoeften gering zijn, kennen zij geene ijdelheid, eerzucht, of zorgen.

Dat deze en andere in hunne nabijheid wonende lieden zeer onwetend en dus ook zeer bijgeloovig zijn, is natuurlijk. Wel hebben sommigen het Christendom

aangenomen, maar toch daarbij hunne vooroordeelen behouden. Inzonderheid schrijven zij alle ziekten aan tooverij toe, en nemen, bij elke eenigzins ernstige ongesteldheid, hnnne toevlugt tot eenen Schaman, priester of toovenaar. Ook gelooven zij dat een booze geest wel eens bezit van een mensch neemt, en vreezen bovenal eene reeds lang overledene gebiedster der Schamanen, die, naar hunne meening, nog wel eens in menschen vaart om hen te kwellen; waarom zij door al de inwoners, in zekeren zin, vergood wordt en van hen offers ontvangt. De Schamanen houden den roem dezer oude heks op, en verklaren dat zij, zonder haar een offer te brengen, geenen geest zouden durven oproepen, alzoo zij, bij de minste verwaarloozing, hen zelven zou betrekken en pijnigen.

Als zulk een Schaman wordt geroepen om den boozen geest te bevredigen, die iemand heeft ziek gemaakt, trekt hij zijn gewoon kleed uit en een opzettelijk voor de plegtigheid bestemd gewaad aan, dat uit gelooid leder bestaat, niet ver over de knie reikt, aan alle zijden met smalle riemen vastgemaakt, en met ijzeren platen, van allerlei grootte en gedaante, belegd is. Zoo uitgedost maakt hij zijn op het hoofd zamengebonden haar los; rookt eene pijp, neemt eene trommel, zet zich in het

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(19)

midden der jurt neder, en slaat met een' stok op de trommel, daarbij een bezweringslied zingende, waarin hij de zeven geesten, die hem gehoorzamen, oproept. Na eenige minuten begint hij al heviger op de trommel te slaan, schreeuwt al harder, staat op, en wendt zich naar alle zijden. Nu begint hij te springen en naar de maat zijner fraaije muzijk rondom den zieke te huppelen; terwijl hij, altijd schreeuwende, het lijf op allerlei wijze verwringt en zijn hoofd naar alle kanten werpt, zoo snel, als of het door een' veder bewogen werd. Zijne oogen vonkelen als die van een' razende, en eindelijk valt hij uitgeput in eene soort van onmagt en zinneloosheid, waarbij twee der aanwezigen hem pogen staande te houden. Spoedig komt hij weder bij, vraagt een mes, steekt zich dit in het lijf, en laat er met een' hamer op slaan, om het er des te dieper te doen ingaan; dan gaat hij naar den haard, neemt eenige gloeijende kolen, slokt die in, zonder eenige pijn te laten blijken, danst vervolgens nog eene poos, rukt het mes uit zijn ligchaam, geeft de kolen weder over, en begint daarop te verkondigen, dat den boozen geest, die den lijder kwelt, een paard, waarvan hij de kleur aanduidt, moet geofferd worden. Hij kiest daartoe gewoonlijk het vetste. Deze Schamanen eischen niets voor al hunne moeite en zijn te vreden met hetgeen men hen geeft; doch zij hebben de eerste plaats bij het offermaal, en verslinden met buitengewone gulzigheid het vleesch; want den boozen geest zet men alleen den kop, de beenen, de staart en de huid voor.

Het vertrouwen op deze Schamanen is zoo onbeperkt, dat de misleide Tunguus aan geen bedrog denkt. Het geloof, dat zij met booze geesten in betrekking staan, de meening, dat alles, wat zij verrigten, op eene bovennatuurlijke wijze geschiedt, en de overtuiging, dat zij het verledene, tegenwoordige en toekomstige weten, over winden en stormen het gebied voeren, schoon en slecht

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(20)

weder veroorzaken, verlorene zaken teregt brengen en eene goede jagt kunnen schenken, stellen hen in staat om aan het arme volk altijd iets af te troggelen.

Maria Werder,

eene Duitsche Kenau Hasselaar.

Heldenmoed in de vrouw, die haar vaderland lief heeft, verdient niet minder

bewondering dan die van den man. - Roemwaardig is het als zij, die door de natuur in de maatschappij tot de stillere bedrijven des huisselijken levens bepaald schijnen, zich, is het nood, uit dien vreedzamen kring losrukken en onversaagd hinderpalen overwinnen, welke de man niet kent en daarom te dikwerf niet acht.

Zoo deed

MARIA WERDER

. Zij leefde in een zeer gelukkigen, doch kinderloozen echt. Haar man bezat niet verre van Sagran, in Silezië, een landgoedje, waarvan het beheer hem weinig bezigheden verschafte en alzoo tijd liet om levendig deel te nemen in de lotgevallen zijns vaderlands. Hij was dus een der duizenden Sileziërs, die hunne liefde en trouw aan het Brandenburgsche huis door daden bewezen.

Toen, na den slag van Jena, de Franschen, Beijerschen en Wurtembergers Silezië als overstroomden, weifelde

WERDER

echter om aan de roepstem des Vorsten

VON PLESZ

gehoor te geven, en wel alzoo hij meende, dat de Duitsche troepen, schoon als vijanden in Silezië gerukt, zich weldra van de Franschen zouden losscheuren en hen over den Rijn helpen drijven.

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(21)

Zijne vrouw, minder geduldig, verklaarde daarentegen dal het tijd was om het zwaard te trekken en dat zij hem wilde vergezellen en in alle opzigten zijn lot begeerde te deelen. De echtgenooten namen dus deel aan den strijd. Kort voor de inneming van Glogau kwamen zij te Breslau, de werfplaats van den Vorst

VON PLESZ

aan. Door het buitenleven en de zon bruin van gelaat, en daarbij sterk van ligehaamsbouw, kon de vrouw voor een man doorgaan, tot welke misleiding ook hare zware stem hielp.

Zij werd huzaar, en haar echtgenoot, als een ijverig vaderlander en niet onbemiddeld landbezitter bekend, verkreeg den rang van Luitenant. Hun corps moest, schoon nog niet volkomen geoefend, spoedig Breslau verlaten en eene stelling bij Strelen innemen, ten einde Breslau, door den vijand aangevallen, te helpen ontzetten. Niet verre van Schweidnitz stond de afdeeling, waaronder

MARIA

hare huzarendienst begon. Een gedeelte van het Fransche heir dat Breslau belegerde, en onder aanvoering van den Generaal

VAN DAMME

stond, drong al spoedig de Pruissen terug, die zich naar Brieg, Neisse en Glatz wendden. Bij deze gelegenheid ontving

MARIA

in een hevig gevecht een schampschot; maar in stede van pijn te verraden, verklaarde zij onder het verbinden zeer

NAIF

: ‘Een gevecht is toch niet zoo erg als de mannen er van opgeven.’

Spoedig genezen, verloor zij in een volgend treffen, door een' sabelhouw, de regterpink. Een van de tien blijft negen, zeide zij schertsend, bij 't leggen van het eerste verband.

In dat gevecht was haar corps geheel uitéén geslagen en verstrooid geworden, maar de

WERDERS

, de krijgsgevangenschap gelukkig ontkomen zijnde, vervoegden zich dadelijk bij een ander Pruissisch vrijcorps, onder

UIRSCUIELD

en

ROCHOW

. Hier gaf

MARIA

, op een terugtogt naar Christiaanstadt, den raad, om de bruggen over den Bober, achter zich af te breken; en gewis zou het

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(22)

corps minder geleden hebben, als men naar haar geluisterd had.

In het Priebusser woud bevond zij zich onder de tweeëntwintig dapperen, welke met den luitenant

VAN BOCHOW

eene afdeeling van tachtig Beijerschen opligtten;

maar zij onderging een gelijk lot. Met zes harer krijgsmakkers op een sterken Franschen wachtpost stootende en door dezen omsingeld, werd zij gevangen genomen, wat haar te meer griefde, omdat zij hare sabel aan voetvolk had moeten overgeven.

Weldra trok zij de oplettendheid van den kolonel van een Fransch regiment, die een gesprek in het Neder-Saksisch met haar aanknoopte en vermoedde, dat zij eene vrouw was, wat zij dan ook niet ontkende. Hij gaf haar daarop een beter kwartier dan aan de overigen. Zij daarentegen trachte zijn vertrouwen te winnen, om te meerder kans tot ontvlugten te hebben, 't geen haar spoedig gelukte.

Verkleed bereikte zij hare eigene woning, maar was daar ver van veilig, alzoo de geheele landstreek door vijandelijke benden bezet was. Hare hoop om haren man te huis te vinden werd teleurgesteld. Niemand wist eenig narigt omtrent hem te geven, en hun landgoed had door plundering vrij wat geleden. Daar te verblijven was voor haar onverdragelijk; zij vertrok dus reeds den volgenden morgen weder.

In de vrouwenkleeding, die zij nu aangetrokken had, ging zij, bij den jammerlijken toestand des lands, wel nieuwe moeijelijkheden, maar minder lijfsgevaar te gemoet.

In haar hoofddoel, de hereeniging met haren echtvriend, slaagde zij, in weerwil der ijverigste nasporingen, niet; dus achtte zij hem krijgsgevangen of - dood. Men stelle zich derhalve hare vreugde voor, toen zij na drie weken omdolens mismoedig huiswaarts keerde, waar de geliefde haar in de armen snelde! Ook hij was zijne bewakers ontsnapt.

Veel had deze krijgstogt het brave paar gekost. Hun eigen-

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(23)

dom was bijna verwoest geworden. Vlijt, zuinigheid en tijd henden alleen herstellen, wat de oorlog had vernield of bedorven. Zij sloegen, vertrouwende op rustiger dagen, de handen aan den arbeid, werkten onvermoeid, en - twee jaren na het sluiten van den Tilsitter vrede, bezat vrouw

WERDER

weder een aardigen, in stilte opgegaarden spaarspenning, dien zij bestemd had tot eene nieuwe uitrusting, als het weder op den vijand mogt losgaan. W

ERDER

was minder oorlogzuchtig geworden. Hij had de rust lief gekregen en gunde anderen de lauweren.

M

ARIA

voorzag nieuwen krijg en verheugde zich nu over hare kinderloosheid, die zij vroeger betreurd had. Nu kon zij haar vaderland dienen, als het haren arm weder noodig had. Dikwerf zeide zij: ‘Alle goede Pruissen zijn mijne kinderen; had ik anderen te huis, dan zon ik mij niet mogen verwijderen.’

Toen

WERDER

, in den herfst van 1812, een vierjarig paard, dat zij hadden gefokt, wilde, verkoopen, verklaarde zij zich daartegen, omdat zij het voor zich zelve, in geval van een nieuwen veldtogt, bestemd had. Met dit doel voor oogen leefde deze vrouw tot in 1813, toen de oorlog tegen Frankrijk ook in Pruissen weder losbrak. Nu was al haar trachten, om het vuur der vaderlandsliefde ook in

WERDERS

hart op nieuw te doen ontgloeijen. Op zekeren dag naar Sagan geweest zijnde, stortte zij bij hare thuiskomst het vertrek in, met tranen in de oogen uitroepende: ‘Te Breslau verzamelen zich de Pruissen om hunnen Koning! Het uur der verlossing heeft geslagen! Op nu!

Volg mij!’

Het moedige paar vatte, de wapens weder op, schoon het den man eerst minder heviel, dat zijne gade hem zou vergezellen; doch toen hij haar met de huzarenpels om de leden, te paard zag stijgen, doordrong hem eene innige vreugde, en een heilig vuur doorgloeide zijne aderen voor de zaak, die zelfs eene vrouw het zwaard deed trekken. Hij gevoelde diep, dat

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(24)

zij meer opofferde dan hij, en volgde haar met vrolijken moed.

Breslau leverde thans een geheel ander tooneel op dan eertijds. Mannen en jongelingen verdrongen zich zonder uitzondering om den Pruissischen adelaar, leder, die de wapens kon voeren, nam deel aan den heiligen strijd. Het gold nu de laatste, vreesselijke worsteling tegen onregt en geweld, door kracht geschraagd. Alles moest thans, voor vrijheid, vaderland, lijf en goed, worden gewaagd. De beide echtgenooten kwamen welbereden en goed uitgerust, onder de eersten, bij het tweede Silezische regiment aan, en

MARIA

toonde zich reeds zoo ervaren in de kleine velddienst, dat haar al spoedig de nieuwelingen ter oefening werden toevertrouwd. Niemand vermoedde in haar eene vrouw; want zij betrok met haren man steeds hetzelfde kwartier. Kort na den aanvang van den veldtogt, onderging het regiment een zwaar verlies in Polen, en

MARIA

werd tot wachtmeester bevorderd. Met stipte

naauwlettendheid vervulde zij de pligten van haren rang, zorgde voor de paarden en de deugdelijkheid van het voeder, en gaf streng acht op de dienst harer onderhoorigen, maar bleef niet te min geacht en bemind bij al hare makkers. Zoo hield zij vol tot den wapenstilstand, in Augustus 1813; als de gelegenheid zich aanbood streed zij met zulk eene dapperheid dat zij anderen bezielde; zij was steeds de eerste op de loopplaats, de waakzaamste op de voorposten, de zorgvuldigste voor den soldaat, en legde zich het laatst ter rust.

Gedurende de wapenschorsing vergunde men haar een onbepaald verlof, waarvan zij gebruik maakte, om een keer naar huis en hof te doen, en daar het noodige te verrigten. Met nieuwe woede ving de strijd echter weldra in Saksen weder aan. In eene der schermutselingen hij den aanvang van den slag der rolken, zoo als de Duitschers dien hij Leipzig noemen, maakte

MARIA

alleen twee Fransche voltigeurs gevangen, en op den eersten dag van

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(25)

dien bloedigen strijd was zij het die haar wijkend eskadron herzamelde, zeggende:

‘Schaamt u, mannen! Zijt gij Pruissen?’

Op den avond van dien dag zeide

WERDER

: ‘als wij morgen avond leven, zullen wij gerust sterven.’ En zij antwoordde: ‘Aan dien dag hangt het lot van volk en vaderland; daarom laat ons dapper zijn en op den bijstand des Allerhoogsten vertrouwen!’

Een bloedig morgenrood brak door de dikke wolken. M

ARIA

nam afscheid van haren man, en toen ging het voorwaarts tegen den donder der Fransche kanonnen in.

Spoedig waren de echtgenooten gescheiden. M

ARIA

voerde hare manschappen, nu goed geoefend, met voorbeeldige orde en welberadenheid aan, en deed telkens hun moed herleven, als die onder de vreesselijke slagting scheen te zinken. Tegen den middag werd haar het paard onder het lijf neêrgeschoten. Zij viel, maar snel

opspringende, streelde zij het stervende beest nog eens den hals, nam met de woorden:

mijne arme Lize! afscheid van het geliefde dier, en besteeg een ander. Dit nieuwe paard, een koppige Normandyer, dien zij niet terstond wist te behandelen, ging met haar door en stortte zich op het Fransche voetvolk. Haar laatste uur scheen geslagen;

doch velen harer huzaren, die den geliefden wachtmeester in den uitersten nood niet wilden verlaten, of haar vooruitstuiven voor eenen koenen aanval hielden, snelden haar achterna. Intusschen had

MARIA

het paard bedwongen, en maakte met

bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest zich het toeval ten nutte, om met de haar gevolgden een Franschen infanteriepost, die eene batterij dekte, uiteen te jagen en de stukken te nemen. Dit was de eerste veldbatterij, welke de Pruissen vermeesterden. De koenheid, waarmede onze heldin in het hagehelijkste oogenblik zich van de kans wist te bedienen, verdient bewondering. De onstuimigheid van een weerspannig paard te doen strekken tot een onverwacht voordeel, behoort tot die zeldzame

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(26)

Maria Werder op het slagveld bij het lijk van haren man.

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(27)

daden, waartoe evenveel vlugheid van verstand als bedaardheid van ziel noodig is.

Het geheele regiment erkende het buitengewone van dit bedrijf, en de Majoor gaf haar door een' handdruk zijne tevredenheid te kennen. M

ARIA

'

S

taak was hiermede echter niet afgedaan. Menig offer viel nog op dezen gedenkwaardigen dag; menig gevangene viel over en weder in 's vijands handen, en gelukkig zij, wie het lot in

MARIA

'

S

magt bragt; want zij betoonde zich even menschlievend als dapper, door, zoo veel mogelijk, voor eene onverwijlde verpleging der gekwetsten te zorgen.

De zege was eindelijk bevochten; de Franschen vlugtten in volslagen wanorde, en de Pruissen herzamelden zich bij hunne corpsen; - maar

WERDER

ontbrak. Het gerucht meldde, dat een kogel hem van het paard had doen storten. Zijne gade ijlde nu naar haren bevelhebber, ontdekte aan dezen hare kunne en vroeg verlof om haren man op te sporen. Dadelijk verkreeg zij dit van den verbaasden officier, en met het aanbreken van den ochtendstond snelde zij naar het, nu door de zon vrolijk beschenen, slagveld. Welk een aanblik! Drie uren lang stapte zij over met bloed doorweekte velde, en hoorde niets dan het kermen van gewonden en de doodsnikken der stervenden. Ten laatste bereikte zij het oord, waar lijken, in kleeding aan de hare gelijk, verspreid lagen. Van eene nabijzijnde hoogte hoort zij hier eene haar bekende stem roepen, wendt zich daarheen en vindt er haren luitenant zieltogende. Hij stierf in hare armen, na met de hand op een lijk gewezen en gezegd te hebben: Daar ligt uw broeder.

‘Ik ging, (zoo verhaalt zij zelve) er heen. Geen traan kwam in mijne oogen. De smart had mij overmeesterd, en lang, zeer lang, dwaalde ik rond op den doodsakker.

Eindelijk vond ik het ligchaam van mijn geliefden

WERDER

; met wonden overdekt, koud en levenloos! Een schot door de linkerborst was het onbedrieglijke teeken van zijnen dood. Nog was ik mij zelve genoeg

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(28)

magtig om hem te zien begraven. Overmaat van smart deed mijne klagten

verstommen; mijn oog bleef tranenloos het delven van den grafkuil aanschouwen.

Een doffe weemoed weèrhield mij, en eerst nadat de eerste verpletterende schok was doorgestaan, vermogt ik te schreijen.’ Zoo diep en hartverscheurend was

MARIA

'

S

rouw; en daardoor werd het ook algemeen bekend, dat de dappere wachtmeester eene vrouw was. Zij keerde, eervol ontslagen, huiswaarts, en herhaalde daar dikwijls: ‘Nu mijn vaderland vrij is, zou ik gelukkig zijn, indien mijn

WERDER

nog leefde.’

Overdrevene gehechtheid aan de letter der wet.

De heer

CAMBO

, een Malthezer, was als regter zeer geacht, eerlijk, en in al zijne handelingen naauwgezet, tot het schroomvallige toe. Hij had de gewoonte van zeer vroeg op te staan, en reeds van het aanbreken des dags bestudeerde hij de letter der wet, waarvoor hij eenen bijgeloovigen eerbied koesterde. Als hij zoo vroeg op was, bezocht hij ook dikwerf zijn balkon; want de aanzienlijke huizen van la Valetta hebben allen balkons, van buiten met zonneschermen of draperiën beschut, welke den bewoners toelaten alles op straat te zien, zonder zelven bemerkt te worden. Daar nu op zekeren morgen zeer vroeg zijnde, hoorde

CAMBO

gedruisch op de straat, en zag twee mannen, van welke de een door den anderen vervolgd werd; de laatste, met eenen dolk gewapend, stiet den vlugtende in den hals, juist onder het balkon des regters. De ongelukkige viel op de plaats; en de moordenaar, dien

CAMBO

terstond herkend had, raapte zijne muts, die gevallen was, op, wierp de scherde van

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(29)

zijn dolk eenige schreden van zich, sloeg eene zijstraat in, en verdween. Een paar minuten later kwam daar een bakker, met zijne broodmand op het hoofd. Hij stiet met den voet tegen de dolkscheede, nam haar op, en stak haar, na ze vlugtig bekeken te hebben in zijnen zak, waarna hij zijnen weg voortzette, totdat hij bij het lijk kwam.

Doch op het zelfde oogenblik snelde ook eene patrouille toe, die door het gegil, 't welk de stervende aangeheven had, in beweging gebragt was. De bakker, daardoor verschrikt, trachtte zich te verschuilen, maar werd ontdekt en medegevoerd. Men doorzocht zijne zakken, en vond er de dolkscheede, die juist op het lemmer, dat nog in de wonde stak, paste.

De Regter, altijd op zijn balkon gebleven, had dit alles gade geslagen, en geen der omstandigheden was van zijne aandacht ontsnapt. En toch zweeg hij en liet aan niemand zijne tegenwoordigheid blijken, want hij wilde dat het regt zijnen loop zoude hebben, zoo zonderling was zijne gehechtheid aan de vormen der wet. Het

proces-verhaal werd opgemaakt, maar het geheim, aan

CAMBO

alleen bekend, en waarvan de bekendmaking eenen onschuldige aan den dood zou hebben onttrokken, bleef in den boezem des regters begraven. Zijn bekrompen en verward brein hield zich naauwkeurig aan de letter der wet. Het oude Malthezer regt bepaalde, dat geen persoonlijke getuigenissen door den regter ingewonnen, of feiten, buiten de regtbank, ter zijner bijzondere kennis gekomen, invloed mogten hebben op zijne uitspraak, en van die bepaling meende

CAMBO

niet te mogen afwijken. Het regtsgeding nam derhalve eenen aanvang, en de regter ondervroeg den schuldeloos verdachte. De omstandigheden waren dezen ongunstig, en de uitkomst der debatten leverde, wat het Malthezer wetboek halve bewijzen van schuld noemde, in welk geval de wet voorschreef om tot

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(30)

de pijnbank over te gaan. De arme bakker onderging de folteringen onder het oog van den dwazen regter, wiens geweten er zich mede scheen te vergenoegen, dat de bakker, wanneer hij, op de pijnbank geschroefd, standvastig zijne onschuld volhield, gered zoude zijn, want de halve bewijzen waren niet voldoende om hem ter dood te doen veroordeelen. Maar de bekwaamheid van den beul, die zijne leden uitéénrukte, zegevierde over de waarheid, en de ongelukkige, onder zijne smarten bezwijkende, verklaarde zich schuldig.

Nu mogt men denken, dat

CAMBO

opgestaan zou zijn, om hetgeen hij gehoord en gezien had, te verhalen. Doch neen! Hij koesterde eenen onbepaalden eerbied voor de letter der wet; het afschuwelijke vonnis werd door hem zelven uitgesproken en door den beul voltrokken; ja, het is verschrikkelijk om te vermelden,

CAMBO

vertrok daarbij geen spier van zijn gelaat. Hij was een koud getuige van deze schreeuwende onregtvaardigheid. De ware moordenaar, zes maanden later wegens eenen anderen moord ter dood veroordeeld, bekende voor zijn sterven de, misdaad, voor welke de bakker gestraft was. Hij zeide zelfs aan den regter

CAMBO

, dat hij dezen op zijn balkon bemerkt had. ‘Ik heb duidelijk uwe zonneschermen zien bewegen,’ sprak hij,

‘en gij boogt u voorover, toen ik mijne muts opraapte,’ en

CAMBO

, wel verre van dit te ontkennen en zich te verontschuldigen, hield staande, dat hij zich als een

naauwgezet regter gedragen had, en dat elke andere handelwijze van zijnen kant onwettig en strafbaar zou geweest zijn.

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(31)

De edelmoedige regter.

De beroemde

CHARLES ANTOINE DOMAT

was regter in een provinciaal geregtshof in Frankrijk, en bekleedde zijn ambt gedurende vier en twintig jaren met algemeenen lof. Men verhaalt van hem het volgende schoone bewijs van zijne menschlievendheid.

Eens ontving hij van eene weduwe eene aanklagt tegen zekeren Baron de

HAIRAC

, haren landheer, als zoude deze haar ten onregte uit eene boerderij, die haar eenig middel van bestaan was, gezet hebben.

DOMAT

onderzocht de zaak, en bevond, dat de weduwe onwetend eene voorwaarde had overtreden, waardoor de Baron volgens de wet bevoegd was om de huur te verbreken.

Daar de weduwe zonder opzet die voorwaarde overtreden en de Baron er geene wezenlijke schade bij geleden had, beval

DOMAT

den eigenaar toegevendheid aan;

maar deze was onverbiddelijk, en de regter zag zich dus genoodzaakt de vrouw te veroordeelen tot het verlaten der hoeve, het geven van schadeloosstelling en de betaling der proceskosten.

Bij het uitspreken van 't vonnis kon

DOMAT

zijne tranen niet weêrhouden; maar hij deed meer nog; want toen de arme vrouw, bij het vernemen dat er beslag zoowel op haar persoon als op hare goederen zou gelegd worden, weenende uitriep:

‘Regtvaardige God! zijt gij een man der weduwen en een vader der weezen?’ en daarop bewusteloos nederzeeg, hielp hij haar op, en nadat zij weder tot hare kennis gekomen was en hij naauwkeurig onderzoek gedaan had omtrent haar karakter, het getal hares

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(32)

kinderen en hare verdere omstandigheden, schonk hij haar de aanzienlijke som van meer dan duizend gulden, zijnde het bedrag der schade; terwijl hij den Baron overreedde, om zich daarmede te vergenoegen en de weduwe op het goed te laten blijven.

Diep getroffen door 's regters edelmoedigheid, was de eerste vraag der weduwe:

‘Zeg mij, mijn heer! wanneer wilt gij, dat ik het u weder geve, opdat ik het uitzuinige?’

‘Ik zal de betaling van u vorderen,’ hernam de heer

DOMAT

, ‘zoodra mijn geweten mij zegt, dat ik kwalijk gehandeld heb.’

Bruce.

Na een verblijf van twee jaren in Abyssinië wenschte de heer

BRUCE

dat land weder te verlaten. Dit ging echter niet gemakkelijk; want hij was den Koning zoo onmisbaar geworden, dat deze maar niet kon besluiten om hem de afreis te vergunnen. Op zekeren dag echter, terwijl hij in eene zeer genadige bui was, beloofde hij

BRUCE

alles te zullen toestaan, wat deze zou begeeren. Onze reiziger maakte van dit gunstig oogenblik gebruik, om verlof tot het wederkeeren naar zijn vaderland te verzoeken, verklarende, dat de luchtgesteldheid van Abyssinië zijn gezondheid ondermijnde.

Die wensch scheen den Koning onaangenaam te treffen en hij verviel in eene vlaag van toorn, doch was toch regtvaardig genoeg, om zijne belofte gestand te doen en zijne toestemming tot het vertrek van den Engelschen reiziger te geven. B

RUCE

, die eene menigte teekeningen en andere belangrijke voorwerpen verzameld had, pakte deze, benevens zijne boeken

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(33)

en papieren, zorgvuldig in, en na zich van kameelen en bedienden voorzien te hebben, verliet hij de hoofdstad, en sloeg eerst den weg naar Egypte in, om te doen gelooven, dat hij derwaarts reisde; want hij vreesde niet zonder reden, dat de Koning nog van gedachten mogt veranderen, en hem dan zou doen terugkeeren. Na eene wijl sloeg hij echter den weg naar de woestijn van Nubië in, meenende dat het hem zoodra hij die bereikt had, gemakkelijk zou vallen, zijne Abijssinische Majesteit te ontsnappen.

Gedurende dertig dagen, was de togt door de zandwoestijn in de brandende zon, waartegen men zich volstrekt niet kon beschutten, hoogst afmattend. De eene kameel voor, de andere na, bezweek, en ook al de bedienden kwamen om op één na. In dien beklagenswaardigen toestand moest

BRUCE

zijne geheele verzameling van

zeldzaamheden achterlaten, en met den eenigen dienaar, die hem overgebleven was, den togt westwaarts vervolgen, in de hoop van eindelijk eene bewoonde plaats te zullen aantreffen. Nadat zijn schoeisel versleten was, moest hij den togt barrevoets door het verschroeijende zand en over harde keijen voortzetten; waardoor zijne voeten geheel opengescheurd en met bloedende wonden overdekt werden.

Na nog een tiental dagen bereikte hij eindelijk Siama, alwaar de Aga, of bevelhebber der Janitsaren, hem vele blijken van medelijden gaf. Aangemoedigd door de menschelijkheid van den Arabier, verzocht

BRUCE

om kameelen en manschap, ten einde zijne in de woestijn achtergelaten goederen af te halen. En welke waarde kunnen die papieren voor u hebben? vroeg de Aga. B

RUCE

gaf te kennen, dat zij vele geneeskundige voorschriften behelsden, wier verlies zeer te bejammeren zou zijn.

Dit deed de beoogde uitwerking; want de Arabieren schatten de geneeskunde hoog.

Hij verkreeg dus het gevraagde, en begaf

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(34)

zich met een genoegzaam geleide weder naar de woestijn, waar hij het geluk had, alles ter zelfder plaatse terug te vinden, waar hij het had moeten achterlaten.

De Italiaansche bandieten of struikkoovers.

De Italiaansche struikroovers, die thans, op weinige overblijfselen na, uitgeroeid zijn, onderscheidden zich van die in andere landen vooral daardoor, dat zij op menschenroof uitgingen. Zij zochten rijke lieden of hunne kinderen magtig te worden, en hielden hen zoo lang gevangen, tot zij voor een aanzienlijk losgeld werden vrijgekocht. Veelal behoorden deze roovers ook niet tot de armste, of laagste bewoners des lands, ja, men vond onder hen eenigen die een stuk gronds en een huisje daarop bezaten, waarin zij hun doorgaand verblijf hielden. Alleen dan leidden zij een zwervend leven, wanneer de hoop op rijken buit hen daartoe uitlokte, of de vrees voor den arm der geregtigheid hen in de bosschen en tusschen de rotsen dreef. Hunne hoofdlieden oefenden een onbeperkt gezag uit, maar werden ook weder afgezet, wanneer zij hunne onderhoorigen onregtvaardig behandelden. Wie onder de bende wenschte aangenomen te worden, moest zich aan een' strengen proeftijd onderwerpen.

Onder de beruchte roover-kapiteinen van vroeger dagen behoorde de in zijn tijd zeer bekende

CESARIS

. Hij had altijd papier, pen en inkt bij zich, in eenen koker aan zijn sabelkoppel, en om zijnen hals droeg hij een Madonna-beeldje benevens een kristallen spiegeltje, waarmede hij de oogen zijner slagtoffers verblindde om hen te eerder en te gemakkelijker

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(35)

meester te worden. Terwijl zijne minder beschaafde makkers grappen maakte, speelden en dansten, hield hij zich, benevens eenige anderen zijner kameraden, bezig met lezen.

Deze bende pleegde hare eerste rooverijen in den omtrek van Poli. Een weinig vroeger had zich daar een gezelschap van zoogenaamde Heidens vertoond, die blijkbaar met de roovers in verband stonden, en als op verkenning vooruitgezonden waren; want kort nadat zij vertrokken waren, verspreidde zich het gerucht, dat eene rooversbende zich in het gebergte had genesteld. Hun eerste feit bestond in het aanhouden van twee jonge lieden, en ofschoon zij niet meer dan dertien in getal waren, bragt toch hunne nabijheid het gansche land in rep en roer. Soldaten, policiedienaars en gewapende burgers trokken tegen hen uit, doch te vergeefs. De roovers wisten steeds leeftogt te bekomen, en verwijderden zich niet, vóvór dat zij een groot losgeld voor hunne gevangenen hadden afgeperst. Met dezen spraken zij zeer openhartig over hun doen. Zij toonden hun de Madonna-beeldjes, die ieder hunner om den hals droeg, en zeiden: ‘Wij weten wel dat wij een geweldigen dood moeten sterven, maar als de nood daar is, hebben wij geweren om ons leven ten duurste te verdedigen, en het beeld der Heilige Maagd om ons het sterven ligt te maken.’ En alsdan kusten zij het beeldje!

Een wondheeler van Castel-Madame, omstreeks Tivoli, die eens in hunne magt kwam, heeft een levendig tafereel van het woeste leven, dat zij leidden, ontworpen.

De man, die afgevaardigd werd om voor hem het losgeld te halen, was een oude boer, die op denzelfden dag in de handen der roovers was gevallen. De opgeruimde aard en vrolijkheid van den ouden man viel in den smaak der roovers, en strekte ook den ongelukkigen

CHERUBINI

(zoo heette de heelmeester) tot voordeel.

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(36)

Toen de boer wegging om den brief, in welken het losgeld gevorderd werd, naar de plaats zijner bestemming over te brengen, zeide hij tot de roovers: ‘Jongens, behandelt dien man goed; want hij is een braaf man en verdient het.’ - Zij beloofden het, en zeiden: ‘Daar gij ons jongens noemt, zoo zult gij onze papa zijn.’

Toen hij na het bezorgen van den brief terugkwam, vond hij de roovers aan den maaltijd, die uit versch schapenvleesch bestond; en daar hij dit, bij gebrek aan tanden, niet eten kon, zeiden zij: ‘Wacht een beetje, papa moet ook wat hebben!’ De Kapitein sneed daarop zelf wat lever en nier van het vleesch af, stak dit aan een boomtak, en braadde het voor den boer.

Omtrent zijne gevangenneming verhaalt de chirurgijn het volgende; ‘Ik werd op eenen morgen door zekeren

MARASCA

, handelsagent van het huis

SETTIMIO BISCHI

, naar Tïvoli, bij een' vreemdeling, Signor

GREGORIO CELESTINI

geroepen, om aan dezen en aan zijne zuster heelkundige, hulp te verteenen, en aanvaardde

oogenblikkelijk de reis, maar onder weg werden wij beide door bandieten omringd en gevangen genomen.

‘Zij hadden eigenlijk het oog op een' veel hoogeren persoon, den Prins van Castel Madame, die slechts weinige uren te voren denzelfden weg langs getrokken was.

Daar zij dezen echter gemist hadden, behielpen zij zich vooreerst met mij, ontnamen mij mijn geld, mijn horologie en mijne doos met instrumenten, en sleepten mij met zich voort. Ouder weg ontmoetten wij nog, bij korte tusschenpoozen, vier jonge lieden uit San Gregorio en een bejaard man, die allen in mijn lot moesten deelen.

Kort daarna troffen wij weder eenen anderen man, met eene oude vrouw aan, welke laatste echter slechts van hare twee oorringen beroofd werd. De overigen werden naar het gebergte vervoerd. Ik merkte intusschen op, dat de handels-agent

MARASCA

het zeer

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(37)

druk had met de struikroovers, en in het algemeen ging hij zoo vertrouwelijk met hen om, dat ik hem sterk van verraad verdacht hield. Eensklaps wendde de kapitein zich tot mij, wierp mijne instrumenten-doos op den grond, en zeide, dat hij wel kon nagaan, hoe het met mij gesteld was, en dat hij dien overeenkomstig mijn losgeld wilde bepalen. Met tranen stelde ik hem mijne behoeftige omstandigheden voor, en gaf hem te kennen, dat ik, om eene kleine verdienste, mij beroepshalve naar Tivoli had willen begeven; doch zonder hierop acht te geven, beval hij mij, aan Signor

GREGORIO CELESTINI

te schrijven en hem te verzoeken twee duizend scudi te zenden, daar het anders met mijn leven zou gedaan zijn. Tevens moest ik hem waarschuwen, dat hij zich wel te wachten had van gewapende manschappen tegen de bende uit te zenden.

Men gaf mij papier, pen en inkt, en ik zag mij gedwongen om aan het bekomen bevel te gehoorzamen; wat ik dan ook deed met al den ernst, welken mij het gezigt van dertien bandieten en de vrees voor den dood inboezemden. Terwijl ik schreef, zond de kapitein twee van zijne knapen uit, om zich van eenen boer, die beneden in de vlakte ploegde, meester te maken, ten einde door dezen mijnen brief te doen bezorgen. Daar echter een van die twee iemand uit Castel Madame, mijne woonplaats, in de nabijheid ontwaarde, ging hij ook op dezen af, en beide werden opgebragt. Nu moest ik aan den inwoner van Castel Madame mijnen brief aan Signor

CELESTINI

overhandigen, en ten einde de zaak geloofwaardig te maken, hem mijne welbekende instrumenten-doos medegeven.

Een plotseling ontstaan alarm noopte intusschen de bende om van verblijfplaats te veranderen. Na eenen langen en vermoeijenden togt hield men weder op zekere plaats halt, en wachtte daar de terugkomst van den bode af. Daar deze echter te lang

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(38)

uitbleef, zeide de roover tot mij: Met u zoude het wet eens kunnen gaan als met dien inwoner van Velletri, welken wij in het bosch sleepten en doodschoten, omdat zijn losgeld te lang uitbleef. Toen later de bode met het geld kwam opdagen, was de arme drommel reeds lang naar de maan. Dit gezegde verschrikte mij niet weinig, en ik meende daarin reeds mijn doodvonnis te hooren. Met tranen smeekte ik de roovers nog een weinig geduld te hebben, daar ik niet twijfelde aan de terugkomst van den afgevaardigde met het geld. Ook bood ik aan, om eenen brief naar Castel Madame te schrijven, met last om alles wat ik bezat voetstoots te gelde te maken en mij dat over te zenden. Dit voorstel vond ingang. Ik moest oogenblikkelijk schrijven, en een der gevangenen van San Gregorio, werd met mijn' brief afgezonden. Nadat deze vertrokken was, zag ik den handels-agent

MARASCA

achteloos tusschen de roovers ronddwalen; hij hield het oog op hunne wapenen gevestigd en maakte grimmige gebaren, maar sprak geen woord. Kort daarna kwam hij zich bij mij nederzetten. Een weinig later trad de roover-kapitein, met een' stok in de hand, naar hem toe, en gaf hem, zonder een woord te uiten, een zwaren slag op het achterhoofd, digt bij den nek. De slag was niet doodelijk, en de getroffene sprong dus op, luid schreuwende:

‘Laat mij leven, om Gods wil, ik heb vrouw en kinderen!’ en tevens verweerde hij zich zoo goed hij kon met de handen. Terstond werd hij door een aantal roovers omringd; hij worstelde nog eene wijl met hen, maar, weldra overmand, werd hij van eene hoogte ter neèrgeworpen. Ik sloot de oogen. Het hoofd zonk mij op de borst;

één of twee malen hoorde ik wel schreeuwen, doch ik was als bewusteloos. Toen ik de oogen weder opende, zag ik den kapitein zijnen nog bloedigen dolk weder in de scheede steken. Hij wendde zich nu tot mij, en verkondigde mij den

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(39)

dood van den handels-agent met de volgende woorden: ‘Vrees niets! wij hebben dien mensch uit den weg geruimd, omdat hij een spion was, maar zulke lieden als gij zijn geene spionnen. Hij had altijd het oog op onze wapenen gerigt, en waren wij door troepen overrompeld geworden, dan zou hij ons gevaarlijk hebben kunnen worden.’

Eindelijk kwamen de boden terug. Zij kregen bevel om zich, met het aangezigt op den grond, voorover te leggen, en werden gevraagd of zij hunnen last volvoerd hadden? Mijn bode uit Castel Madame antwoordde: ‘Ei, dat zou fraai zijn, dat ik, die met eene vracht van vijf honderd Scudi het gebergten heb overgeklauterd en half dood van vermoeijenis ben, nu voorover op den grond zou moeten gaan liggen! Hier is het geld! het is alles wat er in de stad bijeen te brengen was.’

Nadat de kapitein het geld opgestreken had, beval hij zijne bende, van daar op te breken. Toen wij aan een meer verborgen oord gekomen waren, hielden wij halt, en hij vroeg den bode of deze ook brieven had medegebragt. Twee waren het er, die hij mij liet lezen, en toen hij er in bevestigd zag, dat de overgezondene som vijf honderd Scudi bedroeg, telde hij het geld en vond het in orde. ‘Alles is rigtig,’ zeide hij, prees de stiptheid van den boer, en gaf hem voor zijne moeite eenig zilvergeld; ook den anderen liet hij niet geheel onbeloond. Al de gevangenen uit San Gregorio, van wie toch niets te halen was, werden nu vrijgelaten. Ik en de boer uit Castel Madame, bleven derhalve nog alleen in de magt der roovers, en nu werd, misschien enkel om van standplaats te veranderen, de togt over het gebergte hervat. Op mijne vraag:

waarom men mij niet, evenzeer als de overigen, in vrijheid stelde, daar er toch reeds eene zoo aanzienlijke som als losgeld voor mij betaald was, antwoordde de kapitein, dat hij eerst de terugkomst van

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(40)

den op nieuw naar Castel Madame gezonden bode wilde afwachten. Dit maakte mij ongeduldig, en ik drong er op aan dat hij mij zou loslaten; met bijvoeging, dat het beter geweest ware, mij maar terstond van kant te maken. Doch hier viel de kapitein mij in de rede, en ried mij wel te overleggen wat ik zeide, alzoo het van kant maken van een mensch, voor lieden als zij, eene onnoozele kleinigheid was. Een der andere roovers, die mij bij het opgaan van een berg bij den arm vasthield, zeide hetzelfde.

Des nachts bleef de bende den marsch voortzetten, of wel men legde zich onder den blooten hemel op den grond om te slapen. Onze kost bestond steeds uit schapenvleesch. Alzoo de bode uit Castel Madame nog altijd wegbleef, beval de kapitein mij, andermaal te schrijven, en aan mijne vrienden te berigten, dat ik, indien niet des anderen daags acht honderd Scudi voor mij gezonden werden, vermoord of wel naar de bosschen van Fajola zou weggesleept worden. Ik schreef derhalve eenen tweeden brief en gaf dien aan den boer ter bezorging; met bijvoeging van den mondelingen last om, indien te Castel Madame voor mijnen inboedel geene koopers te vinden waren, dien naar Tivoli te doen vervoeren en tot elken prijs van de hand te zetten. De kapitein verzocht voor hem er eenige hemden uit te houden.

Een der roovers deed nu, waarom weet ik niet, het voorstel om mij een mijner ooren af te snijden, en het met den brief naar Castel Madame te zenden. Gelukkig nam de kapitein dezen fraaijen voorslag niet aan, en de voltrekking er van bleef dus achterwege. Hij begeerde echter dat de boer op staanden voet zou vertrekken, maar deze antwoordde, met de hem eigene koelbloedigheid, dat dit niet aanging, want dat het hem onmogelijk was, in het holst van den nacht den steilen berg af

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(41)

te komen. Het werd hem dan ook vergund gedurende den nacht in eene schaapskooi te vertoeven, en zich eerst met het aanbreken van den dag op weg te begeven. ‘Haast u echter,’ zeide de kapitein, ‘want als gij morgen tegen het twintigste uur

(*)

niet met de achthonderd Scudi terug zijt, behoeft gij in het geheel niet weder te komen; wij zullen

CHERUBINI

dan maar in een afgrond neêrstorten.’ De boer gaf zich alle moeite, om hem te doen begrijpen, dat het misschien onmogelijk zou zijn, om in eene kleine stad, binnen zulk eenen korten tijd, zooveel geld bij een te krijgen, en verzocht dus enige verlenging van den termijn. Maar hij ontving tot antwoord, dat zij geen tijd te verliezen hadden, en dat, indien hij den volgenden dag niet op het twintigste uur terug was, men mij zonder genade zou ombrengen. Ik was van angst reeds half dood.

De verzekering, die mij een der roovers gaf, dat al mogt er ook iets aan de gevraagde som ontbreken, men mij toch wel op vrije voeten zou stellen, gaf mij echter weder eenige hoop op behoud.

Wij trokken nu weder voort, en legden ons, in een digt bosch, op eene afgezonderde plaats te slapen. Men gaf mij steeds dierenvellen om op te rusten, en de kapitein wikkelde zijne voeten in mijn' overrok. Met den eersten in rang na hem legde hij zich naast mij neder. Twee schildwachten werden er ook uitgezet om op alles acht te geven, en de schaapherders te verhinderen om met hunne kudden verder heen te trekken. Ik kan niet bepalen, hoe lang wij hier gelegen hadden, toen een der schildwachten kwam melden dat de dag aanbrak.

‘Kom terug, als het nog wal lichter is,’ luidde het antwoord, en alles werd weder stil. Ik wendde het hoofd af, om de roovers niet te zien, en sluimerde een weinig in, tot

(*) De Italianen verdeelen den dag niet in tweemaal 12 uren, maar tellen tot 24 door.

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(42)

ik door het gekrijsch van eenen woudvogel werd gewekt. Ik ben niet bijgeloovig,’

gaat de verbaler voort, ‘maar dikwerf had ik gehoord, dat het gekras van eenen uil een onheilspellend voorteeken is, en in de gemoedsgesteltenis, waarin ik mij bevond, deed alles op mij eene buitengewone werking. Ik sprong dus half overeind, en vroeg:

Wat is dat voor een vogel? “Een havik,” luidde het antwoord. God dank! riep ik, en legde mij weder ter rust. Ongeveer één uur later stonden allen op, en sloegen den weg naar het gebergte weder in, terwijl slechts één schildwacht bij mij en den schaapherder achtergelaten werd. Deze werd op zijne beurt na verloop van een uur door den jongsten roover der bende afgelost, en vervoegde zich bij de overigen. Toen ik dit zag en ontwaarde dat zij eene soort van krijgsraad hielden, overmeesterde mij een ware doodsangst. Ik meende dat de nieuwe schildwacht afgezonden was, om hun gruwelijk opzet jegens mij te voltrekken. Doch weldra zeide deze man tot mij:

Wees maar gerust; morgen nacht zult gij weder te huis zijn. Zoo verliep de dag.

Tegen het einde daarvan bragt men een losgeld van zeshonderd Scudi benevens eenige hemden, en nu werd ik werkelijk in vrijheid gesteld, en ontkwam alzoo gelukkig aan de handen van deze onbarmhartige menschenroovers. Het lijk van den ongelukkigen

MARASCA

vond men, met twintig dolksteken doorboord, voor de poort van San Gregorio.’

Toen de heer

CHERUBINI

door deze bende werd gevangen genomen, was zij reeds honderd en dertig man sterk. Zoo althans gaf zij voor. Later werd haar kapitein in de nabijbeid van Terracina dood gevonden.

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

(43)

Zonderlinge toepassing van wetten.

Het is bekend, dat de Britten in de toepassing hunner wetten, zich streng aan den letterlijken inhoud daarvan houden. Zoo werd eens een man, beschuldigd van twee vrouwen te hebben gehuwd, vrijgesproken omdat hij er drie had getrouwd; wat niet letterlijk verboden was.

Een' jongen Franschman liep het, in een geheel ander geval, ook vrij gelukkig mede. Deze, die tot den hofstoet van Lodewijk XVI. behoorde, was natuurlijk volstrekt geen voorstander van de omwenteling van 1789, en kreeg dus in 't hoofd, om die te bespotten. Hij hond tot dat einde eene driekleurige kokarde aan den staart van zijn' hond, en ging met dezen in den tuin van het paleis der Tuileriën wandelen. In plaats van om dië aardigheid (zoo 't er eene heeten mag) te lagchen, werd het volk zeer boos, en was op het punt om heer en hond in den vijver te werpen, ten einde den jonker voor goed van zijne geestdrift voor het oude bestuur te genezen; toen, nog juist van pas, een regtsgeleerde daar voorbijkwam, die der menigte deed opmerken, dat alle straf overeenkomstig de wet en geëvenredigd aan de misdaad moest wezen, en dat men dus op het tegenwoordige geval zekere oude bourgondische wetsbepaling kon toepassen, luidende: Jubemus ut convictus, coram omni populo, posteriora ipsius osculetur. Nadat hij den zin dezer woorden aan de verstoorde burgers verklaard had, ging er een daverend gejuich op, en de onvoorzigtige edelman kwam er af met, ten aanzien van het vergaderde publiek, de achterste deelen van zijnen hond te kussen.

Abraham Johannes Lastdrager, Mnemosyne

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

P RINS , lijd niet van stuk tot stuk hier van verslag te doen, anders zou Sennef, Fleury, Landen, Steenkerken, (alle plaatzen van roemruchtigen naame door vreesselijke gevechten,

Bedenkt men nu, hoe in den boezem der Christelijke Kerk geheele reeksen van godgeleerden zijn opgestaan, die, evenals Mohammed, voor dit absoluut karakter van het Christendom geen

En daar het onderwijs, ook op de Gymnasia, bijna overal zoo goed als kosteloos gegeven wordt, is het bezoek van deze scholen niet alleen sterk, maar kweekt zelfs van lieverlee

Nadien dat ic bin worden oelt Ende mijn bloet is al vercolt, Ende ic weet ende byns gewys, Dat mijn here oeck herde oelt is,. Zal ic in mijnre oeltheid werden verhoechet, Als doe ic

Hier daalt Gods eigen zoon, Van zijn' verheven troon;?. Om als een' Offeraar te staan, En zelf als offer op

Maar dat oudste geslacht, dat zich als het beste en vroomste doet kennen, - waaraan had het zijn voortreffelijkheid te danken? Zeker in de eerste plaats aan eigen kracht, maar dan

Ook hierbij zich voor Gods aangezicht stellende, heeft het niet alleen in den mensch het afschijnsel van Gods beeld, maar ook in de wereld om ons heen zijn schepping geëerd,

Sommigen wijzen de verzustering der wijsbegeerte en dichtkunst van de hand, uit vrees voor stelselmatige theoriën in de poëzij; en zoo deze vrees gegrond ware, zou men zich niet