• No results found

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel · dbnl"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Fernand Toussaint van Boelaere

bron

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1910

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/tous004land01_01/colofon.php

© 2014 dbnl / erven Fernand Toussaint van Boelaere

(2)

AAN STIJN STREUVELS.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(3)

Voorhang

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(4)

‘- Zijn er,’ vroeg ik den deftig-bezadigden burger van goeden doen, dien ik pas een veertiger dacht, doch van wien verzekerd werd dat hij diep al in de vijftig was, ‘- zijn er,’ vroeg ik dus zachtmoedig, ‘dwaze kroegjes óok hier in 't dorp?’

Hij nam stil zijn sigaar uit den mond: zijn roode, met fijne, bruine vlekjes en kloofjes gestreepte lippen krulden langzaam voor-uit tot een gezwel van paars-rauw vleesch. Toen ontvouwden ze zich gezapig van her vlak neêr, als een kruipende, kleuren-warme rups: - of hij in godsvrucht zijn gemoed onderzocht.

‘- Als ge zwijgen kunt ....

- Ho!...

- Wil ik wel meêgaan, en toonen....’

Wij zaten met ons beiden, op een laten avond, in den tuin van den Plezanten Hof.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(5)

Staêg ruischte rondom ons 't beweeglijk loof der tot een wijd priëel geknotte linden.

En toch was het eenzaam en stil. Hoog door de spleten van de donker-massale kruinen der boomen straalde des hemels luchter-blauw fluweel. Ons ten gerieve, hing aan een ijzerdraad, tusschen twee linde-stammen gespannen, een koperen lamp met zinken scherm. Haar licht vloeide geel over onze hoofden en, tusschen ons in, over 't groen-geverfde tafelvlak. In de glazen glom 't bier als robijnen. En vreemd-rood in den matten schijn van 't licht, gloeide het oog van 't laaiend sigaren-eind....

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(6)

Het verhaal

....d'eerbaerheydt van den houwelijcken staet, waer af het violeren noyt en is gheschiet, oft de daders hebben haar selven in groot verdriet gebracht.

(Het eerste deel Van de Tragedische oft klaechlijke Historiën, bl. 382, Van den Marquis van Ferrare).

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(7)

‘- Ha, wacht, 'k zal ik u 's gaan léeren bijten!’

De Langen keek meteen rond, de oogen van 't slapen nog troebel, onzeker hoe hij zich wreken zou. Toen viel zijn argelooze blik op de greep die hij, achter den hengst, onbedacht tegen de muurweeg kwam aan te leunen, daar hij ze straks toch noodig zou hebben. En, daardoor doelbewust, werd opeens zijn gramschap vinnig.

Zijn oogen klaarden op tot killig blauw. Even gleed zure frischheid hem innerlijk over armbuiging en schoudervleesch, en was verdwenen. Tegelijk drong ook de nachtelijke stallucht zwoeler op hem aan; doch hijzelf nu was opgewekt en lustig.

En de lichte greep, gepraamd in beide vuisten, vlug omhoog geheven, viel neêr, met beslisten ruk den hengst

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(8)

treffend op de vleeschig-ronde schonk. Bewuster hief de Langen 't alaam terstond weêr op, en sloeg opnieuw, de gleuf beöogend die, tusschen de heup-bonken door, naar den wuivenden staart toe liep, in doffer vloeren glans.

Het vormloos lapje goed, door 't gichtige beest van zijn hemdsmouw losgebeten, flodderde met elke zwaai-beweging van den arm meê. Killig zoende telkens dan de frissche lucht de plaats van het armvleesch, die daardoor vervolgens onbedekt en dan weêr bedekt geraakte. En dit was den Langen een bevend-blij genot.

‘- Ha, 't is zoo dat ge 't doet!... Maar 'k zal ik 't u wel anders leeren!...’

Zoo dacht het de knecht. En vier-vijf maal na malkaêr ging de greep op en neêr, de ronde spieren boven 't achterlijf van het hengstdier bijna keer op keer treffend met het steeleinde en de ijzeren vorkscheê, - zóó dat de punten der tanden, door niets gestuit, bij elken slag sonor trilden in de lucht. Doch telkens ook werd de greep, op 't vaste kussen van

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(9)

't bolle vleesch neêrgesmakt, met versche kracht teruggekaatst naar omhoog. En dadelijk was het den Langen, in de onbewuste roes van zijn ijle lichtheid, of niet zijn vuisten 't wapen weêr ophieven voor toch nog éen slag, - maar dat zij willoos 't heên en weêrbeweeg der greep volgden, en dit lijdend moesten bestaan. Zoodat hij aanving met radderen zwaai door te slaan, waar 't viel en hoe het kon, tot hij niet meer wist wat hij uitzettende was, en effenaf er maar op los ging, zonder doel en zonder reden, dul.

*

*

*

De hooge hengst, inmiddels, de ooren met de trillende eindhaartjes tegen de siddrende nek gestreken, steigerde, met de voorste pooten, boven de dampende neusgaten, in 't ruim kappend onder het hoog rasteel. Af en toe raakte een der hoefijzers harder den buitenrand der doffe houten krib; en 't voorlijf plonsde telkens weêr neêr. Even ritselde fijn 't goudig strooien bed. Een onmerkbaar oogen-

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(10)

blik was de hengst van her 'n gewoon dier, aardig om aan te zien; doch plots stoof hij achterwaarts, wijl, daarbinst, de ketting helder rinkelde door den kribbe-ring; tot zij t' einde was, en 't houtbloksken dat er aan hing, weêr op-stiet tegen den ring. Het beest dan, zich eensklaps vastgehouden gevoelend, bleef huiverend van her pal, met zenuw-stijve voorpooten en, over ingezakte wade, bol-korten romp: - de snuivende neusgaten en 't gloeiend oog naar den Langen gekeerd.

Vlug, of 't onverwachts gebeurde, sloeg het dan ter sluiks met stil en kort geweld naar den stalknecht toe, en sprong zijlings weêrom recht, 't lijf schijnbaar rustig.

*

*

*

Achter den hengst, door het kleine, grijsbestoven en bewebde ruitenvensterken van den stalmuur, schoof al een enkele zonnestraal binnen. Hij glom op het gouden strooi;

rees, wanneer het dier naar den Langen toe schoot, langs wade en schitterenden staart

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(11)

omhoogwaarts; en bleef dan ook, telkens het, kappensgereed, een oogenblikje roerloos stond te zinnen, even-lang speelsch-stil op de vloeren heuphelling glimmen. Maar zoodra sprong de hengst niet van her vooruit, steigerend op zijn achterpooten, of weêr deed hij, na een onhoorbaren val, onveranderd gloeien den gouden schijn van het ritselend strooien bed.

De Langen zag nu den hengst niet meer: zijn licht-geloovige oogen hingen onscheidbaar aan 't zonnevlekje met zijn vallen en zijn verschijnen, en richtten naar dit geregeld en luchtige spel zijn heên en weêr geloop. Dus zag hij het dier niet meer.

Het wezenlijke doel en de oorzaak van zijn bedrijf verdwenen hem daardoor uit de bláuwe oogen; hij wist niets; 't spelende licht te volgen nam geheel hem in beslag;

hij voelde zich vlug, - terwijl inmiddels veel zachter toch-ook zijn onbewaakte slagen vielen....

Doch opeens was de zonnevlek teenemaal weg. Verrast bleef, met een schok, de Langen beweegloos, de greep hoog, duizelig zich nu gevoelend van zijn aanhoudend geweld. Met

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(12)

weifelende oogen stond hij, en keek, in de dralende duisternis, blauw vóor zich uit.

Stil liet hij de greep neêr. Meteen lag 't lapken van zijn hemdsmouw van her op zijn plaats; en niet langer wekte hem bijwijlen de frissche zoen der bewogen lucht.

De zwoelte,... woog zwaar. Alles in den Langen, en rondom, scheen roerloos geworden, en onaangeroerd of niets was geschied. Tot zich opeens de zonstraal weêr vertoonde: nu toch ging wat anders gebeuren!... Toen kreeg de knecht 't besef van zijn ongerechtigd bedrijf. Even kneep hij de oogen dicht: 't scherpe beeld der Pachtres schoot hem te binnen; en hoe hij van geen uitkomst wist!...

De deur der stalling ging bedaard open; de Boer verscheen. Van achter hem, van overal om hem heên golfde versch en zoet-lichtend de morgenlucht aan.

‘- Ha,’ zeî de Boer, ‘is 't zoo dat ge 't doet? Nu weet ik wat aan de beest schold!...

Mijn schâ zoekt ge, en anders niet!... Maar 'k zie ook nog kleir, man!... Dat 'k er meê

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(13)

bleef zitten; dat 'k hem niet zoo rap verkoopen kon, dat zou u meêgaan, hé!’

Kalm liet hij de deur achter zich weêr toe. Klettrend viel de ijzeren klink in den haak terug. De Boer trad een stap nader. Zijn knevelhaartjes trilden; koel echter vervolgde hij met zijn zoetig-zeekre stem:

‘- Maar 't is allemaal niks, Langen! We zullen malkander 'ne keer toch spreken.

Wachten is immers geen verlies!... En nu, kunt ge gaan. Laat hier alles maar liggen....

Daar is de merrie - span ze in....’

Reeds keerde de Langen zich om. Klein en onverzettelijk stond midden in het volle licht de Boer vóor hem. Als hij sprak, zóo moest het zijn.

‘- En 't groot land, 't om-doen vandaag, Morgen, tegen dat 't af is, ben ik al terug.

We rekenen dan heel zeker af, àf en voor-goed. En gaat er toens maar naar toe, waar ze u óok hun peirden afrossen laten! - Allee nu.... Geen woord, we spreken malkander toch, éene keer, maar voor-goed, Langen, als ge 't weet....’

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(14)

Zijn grijze blikken, onder felle wenkbrauwen, priemden koud door de wijd-blauwe oogen van den knecht, of ze thans heimelijk lachten. De Langen wist van geen verontschuldiging. Zonder onderscheid nog, had hij slechts een bevel vernomen en, gehoorzaam en schuchter, verliet hij den stal, vrij van gemor. De mager-scherpe gestalte van den Boer ging hij voorbij, tusschen hem en den grauwen muur in; tegen de muurweeg schuurde, in 't voorbijgaan, zijn mouw zich grijs van 't stof.

‘- Kom, Jan,’ rees bevend nu de kleurlooze stem van den Boer, ‘kom, Jan, 'k zal ik u nu eens rap gaan schoon maken.’

Hij wist dat de Langen gehoorzamen zou.... Met zijn rechter hand vóór zich uit, gereed om het te paaien of 't van zich af te weren, mocht het niet te stillen zijn, naderde hij het hijgende beest. Zijn lippen susten vrede.

De hengst bekeek hem met vlammend oog, rond als 'n glad-bruine schijf; snoof even de lichtende ochtendlucht, die langs de open staldeur onbelemmerd

binnenvloeide, door de trillende neusgaten in; en, weg nu de

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(15)

vijand, de kop en 't linkeroog thans gewend naar de klaarte van den bleeken dag, óver den ongeachten Boer, hinnikte: een-maal, en toen nog eens, - opgewonden, hunkerend, met bevende flanken.

*

*

*

De merrie, op de werf, stond nog waar de Boer, bij 't hooren van het gestamp en 't kettinggerinkel in den hengstenstal, ze, reeds half betuigd, plots had laten staan. Maar de Langen zag niet om naar het dier. Zijn hoofd was te ijl en leêg van den nieuwen morgen; nauwlijks wist hij nog wat zooëven was gebeurd; en midden in de blauwende tinteling van het licht, onvast liep hij haastigjes dóor naar de hofpoort toe, die in schaduw grauwde, nog gesloten. Toen hij echter uit de klaarte in 't steeds nacht-kille halfduister van het afdak kwam, waar de wagens stonden, vóor de toeë poort, die geen licht door liet, werd hij weêr zich zelf gewaar en, zich bezinnend, begreep hij eerst goed: dat hij niet van van-

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(16)

daag-af was weggejaagd, doch pas eerst morgen op te trekken had.

‘Hij 'n kan 't alleen niet,’ dacht hij achteloos. Want 't groot stuk land bleek lastig te bedrichten. De Boer, daarbij, was klein en geniepig. Al staken zijn grijze oogen vol wil en durf, zijn hol-magere armen konden niet meer uitvoeren wat de kop had bepeinsd en in gluipig beraad berekend.

‘Ge zoudt anders wat zien,’ monkelde de Langen inwendig. En hij ging denken aan zijn eigen kracht, oolijk. ‘Hij mag hij doen wat hij wil, 'k ben toch op 't voorhand gewroken.’ Deze plotse gedachte wekte opeens zijn werklust: en ook in zijn vreugd gedwee, keerde hij zich om, naar de opgelegde taak te wege.

‘Hij gaat naar de jaarmarkt met d'hengst.’ 't Viel hem zoo meteens in. Hij wist er anders niets van. Maar het nu te weten, was hem van geen belang meer, en hij schreed voort.

Heel de werf, vóor hem uit, wemelde van vloeiend zonnelicht. De witte muren der gebouwen, met hun stemmige kap van donkerroode pannen, waarboven bloeide de pure

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(17)

oneindigheid van den bleek-azuren hemel, deden aan als teêre beeldekens en boden van kinderlijk-naïef geluk. Van den nachtlijken dauw nog nesch, glimde de gekasseide grond. Hij leek een blauwig-zilveren watervlak, bewegeloos in lichtend-roerenden schijn: want af en toe vlekte er onverklaard een paars-grauwe donkerte. En boven die nesche speling van licht en schaduw-ijlte, verhieven zich, tusschen de heldre witheid der gebouwen-rij, de tintelende luchtlagen, tot in 't grenzelooze doorzichtig, diep en onbewogen.

Doch hooger dan de dakvorsten scheen een lichte wind spelenderwijze toch te varen. Want zachtjes wuifde 't week-groene loof van den weidschen kastanjelaar der werf; en zóó jeugdig, zóó door-schemerend waren nog zijn bladerkens in deze vroege lente, dat, aan den voet van den boom, nauwlijks een schaduw-schijn webde op den zwaarbruinen mesthoop die er lag; en waar ook, opmerkelijker, nu en dan, hier en ginder, bij poosjes zoo en onbegrepen gelegenheid, een vossig strooi-pijlken uit-stak en wurmig glom als een straal van rood goud.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(18)

De Langen voelde thans onzichtbaar geluk wijlen in de lucht, en heelemaal 't zelfde geluk huizen in zijn ziel. Hij kon het er grijpen, indien hij 't wilde. Het was in hem of een vogeltje daar zong, en tjilpte, tjilpte een verruklijk-huppelend wijsje, waar hij enkel den diepen zin niet van verstond; maar dat hij niets anders had te doen, dan met zijn breede hand het tjilpend diertje te langen uit de kooi van zijn borst, en, het vreesachtig houdend in de toeë hand, te heffen tot aan zijn oor: wou hij 't fijne van het liedeken vernemen. Zonder dat al, kon hij 't echter ook wel raden. Hij vroeg er nochtans niet naar, want hij vóelde zich gelukkig, en, als altijd, vulde dit

oogenblikkelijk gevoel hem zoo geheel, dat hij verder niets begeerde, noch verzinnen kon. Thans, wijl hij de merrie wijders tuigde en inspande vóór de slede, keek hij onophoudend naar de groene luiken van den koestal en naar de versch-groen-en-rood gestreepte half-deur, waarover hij meende de warme stallucht naar buiten te zien walmen; waarover ook 't geloei der koeien hemwaarts aangroeide, en,

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(19)

boven zijn hoofd heên, in de onbemerkte ijlte weêr verzwond. Dan, met in zijn zon-weemlende oogen, de opgewektheid der groene blinden en der kleurge deur, midden in heel die oneindigheid des schitter-witten muurs, trad hij weêr de duistere schuur binnen, greep den zwaren ploeg met beide handen vast, en, in den leutigen trots zijner geruste kracht, eerst hem tillend tot t' einde der armen boven zijn hoofd, liet hij hem achterwaarts zakken op de schouders, als een vrijwillig juk, Toen hij buiten kwam, wierp de reeds hoogere zon al heur licht op de glimmende schaar van den ploeg, en de kop van den Langen scheen nu zelf een doezelige vlek tegen 't gloeiend-witte staal.

Maar van onder zijn, wegens de ploeg-zwaarte, paars-nukkig gebogen hoofd, lijnde de blik des knechts weêr recht naar de staldeur als naar een verre donkere holte. En van her ging het hem of 't vogeltje daarbinnen luidruchtig zijn wijsje was aan het tjilpen, en in zijn borst vleugelde en wipte, uitbundig van onbestemde blijdschap.

Hij ook, ten andere,

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(20)

voelde zich vroolijk; maar met gestopen hoofd, kunt ge toch immers niet aan zingen denken; een dans, dat zou nog wel kunnen; en al voortgaande deed hij vlug een paar flikkerpassen, tot eigen bewijs: genoegelijk, die ploeg woog trouwens niet half zoo zwaar als een pluimken!

*

*

*

....Hij bleef stil: over de staldeur kwam tot hem 't schurend gerucht van tegen 't droge strooi geveegde blokken. Scherper keek hij nu onder zijn voorhoofd uit: een hand greep donker den rand der klare deur; daarachter schaduwde een vreemd-grauw sjamoozen lijfje, te eng sluitend om den krachtigen romp, in voegen dat vrij duidelijk zichtbaar waren de vaste rondingen der jonge borsten, breed tegen het kleed

aangedrukt. Op de schouders lijnde van weêrszij-uit 't gewone draagjuk. En zoomet lachte 't helder gelaat van Zalia midden in de diepe nis van donkerheid, die achter haar de stalholte was. Fortsiger hief de

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(21)

Langen nu weêr den ploeg langs over zijn hoofd in de ruimte, zoodat de bollen zijner spieren terug effen werden en glad; en, zich met gespannen lijf voorover buigend boven de slede, liet hij langzaam zijn last er op neêr-zakken. Tegelijkertijd evenwel, zien de punten van zijn oogen de staldeur opengaan; fel blikkert in de zon de tinnen emmer. Daarnevens donkert een zwart gewolkte; de tweede emmer ook glinstert....

en beide gloeiïngen draaien langzaam tot een evenwijdig licht.... In de helle zon naderen roerloos de twee bakens: kleiner en scherper worden de schittervlakten;

grooter en bewogener echter breidt de donkere vlek zich uit. Eindelijk recht zich bruusk de Langen. Neven hem staat Zalia.

Het scheen den Langen dat Zalia zelf nu óok meteens een vuriger kleur had gekregen.

Want toen zijn volle oogen onvoorbereid haar beschouwden, niets zagen zij dan 't gloeiroode van haar gelaat boven den blank-gerokken hals en de, onder 't drukken van het grauwe juk, schuin achteroverzakkende schou-

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(22)

ders. Het lijfken, over de borst, spande om te barsten. Er klonk geen het minst geluid....

‘- Ruzie met den Boer,’ zeî de knecht stil, zonder dat zijn lippen roerden, ‘en 'k ga der van deur....’

Was het niet of, door zijn plotse ontroering, want welk zou haar antwoord wezen?

't vogelken in zijn borst zijn tjilpen-tjilpen staakte; was het nu niet of het tot zwijgen was gedwongen, 't keeltje vernepen tusschen de vaster sluitende randen zijner saêmkrimpende ziel; dat hij het, daarentegen, luid hoorde tjirriptjilpen en aan 't jubelen gaan in Zalia heur vrij-bewegende borst? Dat was; - en hij verademde. Om zijn lippen kwam een ronde glimlach van verwachte verrassing. En hij zou 't nog eens hebben gezegd, om heur antwoord te hooren, dat hij er van onder ging, toen Zalia hem eindelijk, dacht hij, te woord stond, nieuwsgierig:

‘- Waarom?’

Ze vroeg het zoo ernstig. Verheugd dat hij 't meêdeelen mocht, weêrvoer hij:

‘- De hengst heeft mij gebeten.’

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(23)

Hij werd een en al blijheid: opgewekt door den angst, dien hij in haar stem en haar hoogere wenkbrauwen te bespeuren gevoelde. En met de witte tanden en héel zijn gelaat dat meêlachte, wees hij naar 't lapje dat van zijn hemdsmouw los hing, 't rozig-blanke vleesch ontblootend.

‘- Wanneer?’ Heur stem klonk gerustgesteld....

‘- Morgen uchtend al.’

....Meer zeî hij niet. Want hij zag heur wezen meteens verstrakken. Een bruuske aandrift om voort te gaan voer haar van den hiel door heel het lijf - de Langen werd het aan zich zelf gewaar. Hij boog onbewust den kop, deemoedvol. Hij besefte dat heur oogen naar het portaal van 't woonhuis waren gewend. Hij vreesde heur oogen te zien worden dof, leven- en lusteloos. Hij vreesde het, omdat hij diep in zijn gemoed, het misschien hoopte....

‘- En wat zal de Pachtres daarvan zeggen?’ schampte zij hem zenuwig toe, en liet zich voortgaan.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(24)

De Langen zweeg. Het was leêg rondom hem. De klare lucht was gansch

overschaduwd; de tintelende warmte verkoelde. Waar hij daar stond, geen vogel die er tjilpte; -'t was alom stil.

*

*

*

De merrie hoorzaamt langzaam; en, krijschend over den gekasseiden werf-grond, glijdt langzaam ook achter heur aan de slede met het ploegijzer, bliksemend in de zon. Van dezen kant van het dier stapt de Langen, 't hoofd gebukt en, in koude verwachting, terdege verdoken achter den breeden rug van het zware paard.

Hij wilde voortgaan. Hij zou niet luisteren; hij zou niets dan voortgaan. Maar tevens voelde hij scherper reikhalzen zijn gehoor; 't was of zich, luistrens-graag, schrap nu zetten zijn ooren, zenuwstram. En hij zelf was zoo verward! Toch, striemend drongen zij ten slotte tot zijn bewustzijn door, de bitse woorden der Pachtres, onbegrepen geluiden die eerst rond

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(25)

zijn ooren waren blijven dralen als duiven rond hun kijker:

‘- Hé, ginder.... Gaat ge nu haast kommen, - of peisde da 'k nog niet lang genoeg en wacht?’

Hij rijdt juist de huisdeur voorbij. Zalia is reeds in 't donkere portaal verdwenen.

Maar Bello, 't is zeker, staat en wacht nog op den drempel, kaarsrecht. Ze zal hem aanspreken. En wat zou ze willen? Wat nu nog vragen.... nu hij weg toch gaat, voor-goed?.... En schuil achter zijn paard, blijft de Langen loopen, in onbestemde hoop dat zij hem, onaangesproken, nog voorbij kon laten trekken, nu.... en dan toch ook altijd.

‘- Waar is 't dat ge naar toe gaat, Langen?’ schuifelt het van tusschen Bello's platte lippen.

Welk was daar zoo-net Zalia's antwoord geweest? De Langen zoekt er onbewust naar. En nu al met eens, zie, vernam hij hoe 't nog trilde in de lucht:

‘- Maar zie-de niet dat ik kom!’

En verlicht, klaar-hoofdig, springt uit zijn mond nu ook zijn antwoord:

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(26)

‘- Ieverans! - Jutte, jutte!’

Onder herhaald kort gesnoeb aan 't leizeel, verhaast hij een wijle stram den eigen pas, in fel verlangen met zijn gerij de werf af te zijn, en weg. Maar de kalme merrie gaat daarom geen stap rasser; en langzaam moet hij dan ook weêr volgen, hoe heel zijn borst ineenkrimpt, vooruit willend. Een koude razernij om het trage dier verzenuwt zijn armen.... Maar hij herinnert zich den steigerenden hengst, en den Boer.... En hij berust....

Toch, onder 't donker afdak, door de thans wijd-opene poort, bereikt hij onbelemmerd den losweg! En niet zoo gauw is hij buiten de hofstede, of zijn angstigheid luwt, en verdwijnt plots geheel. Weêr ademt hij vrij.

*

*

*

Het was ook helder klaar op de straat en in 't zandige mul; een andere klaarte evenwel als daarbinnen op de werf. Ingesloten tusschen de rijzige kalkwitte muren, met de vensterluiken en de kozijnen groen, daar sprak de

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(27)

klaarte hem van een opgewekter, bepaalder geluk. Als hij daar binnen was, wist de Langen, op éen haar na, welke wenschen hij uitspreken zou voor zijnen zege. Daar, tusschen die wanden van stemmige blankheid, welke hij sinds jaar en dag nu kende, ging het percies met hem, als, in den speelgoedwinkel, met een vlug kind: kort van besluit en, wijzend met den vinger, ‘dat-te zie wil ik,’ en niets anders meer willende aanvaarden, wat ook hem wordt aangeboden mooiers, duurzamers. En hij, hij wou met Zalia zijn getrouwd; en hij wou dan ook eens boer zijn eigener hoeve, er één met witte muur-omheining en groene vensterluiken óm de heldere werf.... Daarover zou loopen en waggelen in de stralende zon, de roerloos-goudene verschijning eener logge zeug, speelsch door zilver-gouden biggetjes omringd. Zóo had hij 't op deze hoeve gezien, den eersten ochtend dat hij er was gekomen....

Hier, buiten der muren witheid, met alleen rechts en links de verlorenheid der onafzien-

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(28)

bare verten, was ánders zijn hoop, en wist hij niet even nauwkeurig wat hij zou verlangen. Doch levenloos was die hoop daarom niet; en nu op de straat óok zon-speelsche klaarte zich bewoog, was zij zelfs volop bedrijvig. Maar zij was anders.

Want hij was zwak van inborst, en gemakkelijk raakte hij onder de macht van wat hem aantrok en wat feitelijk rond hem gebeurde. Met elk gevoel, dat hem 't popelend hart maar verwarmend omgaf, als de hand de zorgvuldig gedragen vrucht, ging hij gewillig meê, tot geweldig genot - onmiddellijk daarop vergeten. En nu dorst hij droo-men van peiselijk geluk. Hij had dit geluk reeds aanstaande en heel bepaald vóór hem hangend, gezien, en hoe 't wezen zou. Zooeven nog, op de werf, wist hij het: als dat vogeltje zong in zijn borst. Bij het voorbij de woning gaan, was het verdwenen; maar nu kwam het toch van her weder.

Van uit de verste plooien van zijn zwak en wellust-zwaar gemoed steeg zijn droom opnieuw te voorschijn. Als een bepaald beeld hing wederom zijn hoop vóor zijn oogen, zuiver

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(29)

in de lucht. Onbewust week-stemmig, zag hij de hoeve terug, doch nu on-ingesloten, zonder de plezierige muren; ook zonder de gouden zeug. Hij zág ook Zalia, eindelijk, maar nu niet tegenover hem staande, forsch in haar glimlach, lijk anders, doch vóor hem uit stappend met lichten voet. Hij volgde, op korten afstand. Want zij ging heuren weg.... Zijn oogen zagen ze gaan, altijd wijder vóor hem uit. De baan was eenzaam en verlaten. Een groepje musschen alleen spartelde in 't warmer mul. Hun gepiep sprenkelde als opfon-teinend water: maar soms toch was het overdekt door 't zuur gekrijsch der slede-ijzers op de kassei....

*

*

*

Vóor de brug sprong de Langen, - terwijl plots schel tintinkelden de belletjes van 't vastgegrepen gareel-hoofd, - met éen wip op den breeden rug der merrie, en liet zich verder meêschommelen in den roes van zijn gedachteloos gedroom. De holle brug over,

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(30)

sloeg 't gespan rechts den smallen weg in, tusschen de rijzige populierenrij en de knotwilgen die, langsheên de Molenbeek, op korten afstand van elkander, twijgenrijk groeiden. Over den kop en den hals van zijn paard, dán over hem, en weêr over den rug van het dier ging het wisselend spel van schaduw en licht, opwekkend als de slag en de tegenslag van een zomersch lied.

Langs d' eenen kant vloeide traagzaam het troebel-gele water, waarop alleen nu en dan een luchtbobbel dreef, regenboog-kleurig in de koesterende zon. Aan de andere zijde, beneden den dijkweg, lagen de esmeralden weiden, frisch en vei, met hier, aan de slootkanten, duizenden wiegende sleutelbloemen en goudene boterkelken;

terwijl toch overal bloeiden paarse colchis en madeliefjes, witgerand om 't geluw hart.

‘Djuk, djuk,’ viel de Langen in, juist bij tijds, door een plots om zijn ooren feller ronkende horzel, uit zijn dom welbehagen gewekt, ‘djuk, djuk’ - en trok een korte maal aan 't leizeel. Links voer 't gerij den rullen veld-

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(31)

weg in, naar de hoogte toe en 't eenzaam bosselken waar hij wezen moest.

*

*

*

In blijde stemming begon het werk. Door 't onverpoosd bedrijf van den glimmenden ploeg, stil en kalm door 't al zwoele akkerland gedreven, gingen nu weldra éen voor éen de veiïge aardeklonten langzaam kantelen tot bruin-vloeren voren, evenwijdig aan elkaêr. De rechter hand op den ploegstaart, met de andere zijn paard mennend door 't lange leizeel dat juist over het midden van den dierrug streepte, stapte de Langen achteraan, schuin-over den ploeg gebogen, de oogen strak vooruit op den grond.

Uit den open schoot der aarde steeg een zware geur van stellig gebeuren. Heel het wezen van den Langen kwam er door vervuld. Nu dacht hij niet meer na, noch droomde. Hij was vast aan zijn werk: verwezenlijken zou zich alles wat hij zich wenschte, even zeker als de sekure ploeg de voor sneed die

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(32)

zijn oog vooruit trok over den grond; en even onverbiddelijk ook als 't ploegijzer, zie, juist midden díe twee steenen gaat drijven, en éen steen langs elken kant bedolven gaat worden door den van weêrszij omgeworpen aardeklont.... Want even zorgvuldig en nauwgezet als vroeger wrocht hij en verrichtte zijn opgelegde taak.

Nu en dan schoot het hem vluchtig te binnen, dat hij morgen-vroeg weg moest.

Maar meer dan er rakelings aan denken deed hij niet, verloren in 't loome van zijn gewónen arbeid en niet eens bemerkend dat boven hem de zon verder naar de hoogte en den middag toe wentelde en thans voorgoed brandend stak.

Sedert lang reeds volgde een kwispelstaartje den ploeg, stap voor stap meêwippend, met van begeeren stijven hals en fiks loerend oog. Terwijl het diertje lonkend rustte of parmantig voortstapte, onophoudelijk bewoog zijn witen-zwart gevederd staartje op en neêr. Het was een leuke vriend....

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(33)

Opeens nochtans vloog de vogel, met een schrillen schreeuw, langsonder den kop van het moeizaam paard heên. En tegelijkertijd hoorde de Langen dat men op hem riep, van op de hoogte van 't bosselken neêrwaarts:

‘- Langô.... ô.... eten.... ô.... ô....’

De merrie stond dadelijk stil, terwijl temet áanviel de zwerm ronkende vliegen dien 't bewegende, rood-bebolde net tot nog toe op een afstand had gehouden.

Naar de hoogte hief de Langen zijn zonne-doorstoken oogen, en hij zag er troebel Zalia staan, of zij heel in het zwart was gekleed, met boven en achter haar, wijd en oneindig, het bleek-blauw gewelf des hemels, bloeiend in het daverend middaglicht.

Toen vervoegde hij ze, de merrie uitgespannen, die hij bond, in de schaduw van den boschkant, aan een boomtak dicht bij hem vast. De verdreven zwerm vliegen, razig daar zij zich van haar prooi verjaagd meenden, zette beiden achterna onder grimmig geronk. En geen stonde rust en vrede gunden zij het dier, 'wijl 't zijn noen-haver knospte.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(34)

‘- Zoo, zij-de 't gij! Zalia,’ vroeg de knecht.

‘- Ja, 't is uw eten, Langen!’ en zij reikte hem mede den rood-en-grauw geruiten handdoek met 't voor hem bestemde kommeken daarin. Zich dan een goed plaatsje uitgezocht hebbend, zat de Langen nu zijn middagmaal op te slorpen, zelfvoldaan in den warmen walm die uit de tusschen zijn knieën en braaien vastgeknepen teile genoegelijk op-steeg.

Vóor hem stond, in heur rijzige lengte, lijk een rild-wassende jonge boom, Zalia die voor geen hesp wou gaan zitten. Langs den rand harer rokken en den wonderen boog van haar heup omhoogewaarts waarden de Langen zijn oogen, terwijl hij langzaam at. In de schaduw echter der oksels liep zijn blik eerst verdoold onder den op de leên steunenden arm, waar niets was te zien. Doch algauw ging zijn eene oog in toenemende verteedering aaiën de rondende lijn der jonge borst, die inwaarts liep - en de Langen genoot heel dien zoeten tijd, onvermengd, in heimelijke en zenuwlooze verwachting, de onbewuste innigheid zijner diepliggende liefde.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(35)

Maar hooger dorst hij zijn oogen niet laten gaan: hij vreesde Zalia's mond en wat zij hem soms mocht vragen. En weêr droop zijn blik naar beneên. Door den walm van 't onbedekte maal henen, staarde zijn oog in het grastapijt, op een lachend madeliefje aan Zalia's voet....

‘- Zóó, gaat ge morgen weg?’

Stille verlegenheid verteederde den Langen zijn hart. Maar de stem, waarnaar hij ongerust luisterde, vervolgde, vóor hij antwoorden kon:

‘-En zijt ge kontent.... Langen?’

Er schoot een blijde straling door zijn oogen, die hij lonkend ophief naar heur gezicht, hoog boven hem.

‘- Maar 'k en ga niet verre, zulde!’ sprong het hem vlug uit het gemoed.

‘- Alàdà, en waarom zoo?’

Opzettelijk, om zijn diep-in bezig-geworden verlegenheid te verbergen, overdreef hij de lodderlijkheid zijner oogen en hun geglim:

‘- Ik wil u nóg zien, immers, Zalia!....’

Toch klonk zijn stem beduusd, gedempt, en hokte in de opgewekte keel. In zijn hart was

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(36)

lijk een klein stukje sneeuw aan 't smelten, koud, - zou Zalia zoo maar over ‘alles’

heênstappen, zonder verwijt en zonder gemor?...

‘- Zij nu 'ne keer niet flauw, Langen!... Waarom zou-de gij mij nog willen zien?’

En ze keek hem, over heur warm-rosen mond heên, recht in de oogen.

Ei, jubelend ging het vogeltje, 't vogeltje van daar straks, weêr luide aan het tjilpen, tjilpen, vrijgeworsteld uit de kwelling die het tot zwijgen had gedwongen den heelen morgen.

‘- Waarom-me?’ - zeî hij heur na, met het hoofd en de oogen wenkend dat zij zich naar hem toe buigen zou - ‘kom.... 'k zal ik 't u zeggen....

- Zeg het maar zóó,’ meende ze.

‘- Toe, kom’ en hij zocht ze aan te halen bij een tip van heur rok, ‘kom, toe, 'k zal 't u zeggen....’

Ze boog zich een beetje voorover:

‘- Wel wat is 't nu?’ En terwijl heur wisse nieuwsgierigheid dat zeî, neeg heur bovenlijf toch weêr wat lager naar hem toe:

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(37)

‘- Allee, haast u of 'k ben weg, hoorde 't! Wat is 't nu?’

Hij lichtte zich eenigszins naar heur toe op, en fezelde iets onhoorbaars, dat zij wel hoorde en begreep....

‘- Hei, zijt ge zot? Gij mij?’ en ze fronsde haar wenkbrauwen boven heur glanzende oogen.

De Langen merkte hoe rood ze werd: vlug wierp hij zijn arm om haar middel, dat ze niet weêr recht en kon. Maar ongemaakt was ze aan 't lachen gegaan. Bruusk trok hij ze dan naar zich toe, zoodat ze neven hem viel in het gras, met het bovenlijf zijdelings over zijn leên. Zijn hoofd was schuin boven het hare: en voor het eerst ging hij toen juist zuiver voelen, en werd hem voorgoed bewust: hoe zalig líef hij Zalia had....

‘- Laat me, wilt ge me los laten,’ kreesch ze half luide, ‘of ik sla!’

De Langen wist van geen schrik:

‘- Zeg me dan eerst of ge 't zóó wilt,’ wou hij.

‘- Neen ik, neen ik, laat me los!’ weerde ze zich, luid op.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(38)

‘- Zèg het eerst.... dan laat ik u....’

Wat zij woelde en sloeg, hij had ze vast onder den arm met zijn rechte hand en hield ze, onder zijn gelaat, tegen den weidegrond aangedrukt.

‘- Wilt ge,’ hijgde ze t'einden adem, ‘wilt ge.... nog eens.... of 'k zeg néén!’

Nu liet hij ze los. Vlug was ze van her te been, weêr recht vóor hem.

‘- Zeg nu ja, Zalia,’ bad hij, met de lippen en de smeekende oogen.

‘- 'k Zeg niks, niks.... nu.

- Wanneer zult ge dan iet zeggen, zeg, toe....

- Dat zullen we zien, dat zullen we nog zien.... als 'k ooit iet zeg.

- Zondag, Zalia, toe Zondag.... Kom Zondag in ‘den Hert’. Toe, Zalia, ....dan gaan we samen 'ne keer uit....’

Maar ze wist het niet, ze geloofde niet dat het zou kunnen, of ze percies dáár zou gaan. Wat zou ze daar loopen doen, immers....

‘- Kom, 'k ga,’ besloot ze ineens, en met éen knie op den grond, neven den Langen,

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(39)

die thans lang-uit lag gestrekt op het gras, bond ze den grauw-en-rood getafelden handdoek met een knoop van her om 't ledige kommetje vast.

De Langen verschoof zijn hoofd en zijn bovenlijf tot hij onder haar oogen kwam.

Weêr fleemde hij:

‘- Toe nu, Zaliaken, kom Zondag.... Zeg dat ge komt, toe.... of 'k en laat u niet eerder los.’

Want hij had ze wederom vastgegrepen, nu bij den fijnen knoesel; weg kon ze niet als hij 't niet toeliet.

‘- Toe Zalia, kom dan maar alleen eens hooren waar 'k woon....

- Och toe, ja, goed, laat me nu toch éens gerust.... Och God!... 'k Zal komen, als ge mij gerust laat!’ stemde ze dan eindelijk toe, ‘maar 't is toch niet genaderd, 'k ga toch niet meê uit - hoorde 't!’

Hij liet ze los, sprong overeind, de armen grijpensreede. Doch, vlugger dan hij, vlood ze reeds, luide 't uitschallend, langs het wegelken weg, 't land neêrwaarts.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(40)

‘- Tot Zondag.... misschien, zulle, Langen!’ riep ze hem toch toe.

‘- Zalia, ik moet u nog iet vragen,.... wacht nog eens!

- En wat zou 't zijn?’

Ze bleef echter niet staan, zooals de Langen het had gehoopt. Ze ging achterwaarts voort, 't gelaat naar hem gekeerd: wat hij heur meê te deelen had, wist hij niet meer.

‘- Is de Boer al weg?’ zeide hij dan eindelijk, zonder zin iets te vragen.

‘- Moet ge weten of z' al thuis alléén is!’

Bitsig keilden de woorden tot hem dóor, zonder klank en kleur. Maar ze kreeg toch leedwezen om 't verwijt, en:

‘- Tot Zondag, Langen,’ riep ze nogmaals, wuivend met de hand, zoet-vergoelijkend.

*

*

*

De Langen echter hoorde slechts duf en zwak de belofte tot hem aangedragen, als een hoop waaraan men niet langer geloof nog hecht, maar die nochtans zalvend werkt,

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(41)

omdat straks toch weêr aan haar zal worden geloofd....

Van op de hoogte bleef hij met weifel-warm gemoed uitkijken naar waar Zalia henen moest. Hij zag ze gaan kortgerokt en hupsch van stap, zonder horten langs de, bloeiend vóor haar uit loopende baan; af en toe bemerkte hij vluchtig in de laagte, hoe zij weêr wat kleiner en schriller was geworden; verder-op, tusschen de

populieren-stammen aan den dijkweg, onderscheidde hij ze nu en dan slechts nog even, onherkenbaar, maar herkenlijk voor hem. Plots viel 't hem op: ‘Ze is de brug al over’: zijn blik immers ontmoette ze nergens meer.

Evenwel, zijn gelaat bleef gewend naar de plek waar hij de brugge wist. Vóor hem breidde zich anders heel het landschap scherp en nauwkeurig uit, in 't laaiend licht der zon. Doch weldra werkte de prikkelende klaarte storend op zijn gezicht, en werd het hem, of hij door een zoel rag-net van wemelende sterren blikte en of alles, wat vóor hem uitgestrekt lag te leven, één grauwstralende

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(42)

wieling was. Even dan sloot hij de oogen; heel zijn gelaat voelde hij aan, een seconde lang, als door honderden bieën doorstoken. Maar toen hij ze weêr opendeed, in zijn hart bereid tot elke gelatenheid: heel de brug stond zij niet in rooden gloed? ‘Wat is dat nu,’ vroeg hij zich binnensmonds af. 't Branden van zijn oogschelen belette hem nauwkeurig waar te nemen. Hij hief zwaar de hand boven de wenkbrauwen aan 't voorhoofd, en door de weldadige rose schaduw heên, ging hij bemerken dat nieverans iets eenige verandering had ondergaan. Want aan den dijk-kant verhief zich

eenvoudig-verpozend de gewone groen-zware muur der rij populieren, van boven scherp getipt tegen 't zilverig blauw der welvende ruimte: welk donker-zacht dekor den einder sloot....

Heel in de laagte, den veldwegel pas in, blekkerde terdege toch een vermiljoene vlek. Thans was zij precies en gering van omvang. Een vrouw kwam den weg op.

Haar fel-roode hoofddoek, stevig om de kin vastgesnoerd, scheen, van waar de Langen zich bevond, alleen

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(43)

nukkig meê te bewegen met den schok-harden gang van de vrouw. Suf en zonder gedachte bekeek de Langen 't roode schijnsel. In de schaduw van het hoofddeksel kon hij 't gelaat der vrouw niet onderkennen. Maar hij giste al wie zij was. Door het te gissen, ging feller ook kloppen zijn hart. Hij kende dien gang, het bruuske van dezen stap. Zoodat plots als altijd, een lichte angst hem overviel. De hitte vonkte uit zijn gelaat, te bleeker gloeiden zijn oogen. De wijdte, vóor hem uit, was éen witheid.

Een wijle bleef hij dan nog uit-kijken. Als een vlinder rond 't lampelicht, dwaalde zijn blik, doel-onbewust, rondom den vaal-rauwen gloed der huif. Hij dacht na en meende eenvoudig: ‘Ze is van her daar.’ En zonder boosheid of driftbesef, keerde hij zich ten slotte stijf om, naar de plaats waar zijn paard stond, waarheên hij toen ook langzaam ging....

't Dier weêrom ingespannen, ootmoedig hernam hij 't goed-geordend werk. Diep zich bukkend over den ploegstaart, vestigde hij weêr gestaêg zijn blik vooruit op de lijn, die

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(44)

de nieuwe voregroef zou worden. Rond zijn ooren raasde eentonig de eeuwige zwerm vliegen. Een oogenblik rees in hem de hoop, dat hij dáárdoor straks misschien niets zou horken: want hij voelde wel dat Bello maar altijd-door naderde; reeds zag hij hoe zij zich kortelings zou komen stellen, recht-op in heur magere lengte en met de eene hand lijk steunend op haar heup, juist op die plek des weegs waar hij vervolgens met zijn gerij zou moeten belanden. Onbewust hield zijn hand 't leizeel des te korter in en gespannen. Zoo traag als 't kon reed hij voort.

't Broeide al in hem, want hij had al kunnen ondervinden, vroeger en nog altijd, hoe kalm zij er uit kon zien en hoe 't maar schijn alleen toch was: want in werklijkheid brandde zij van hartstocht en drift. Wat zij begeerde, ze leî 't immer zoo fijn aan boord dat ze 't altoos verkreeg. Van hem - wat wilde ze nu nog? 't Beangstigde hem, 't matte hem af. Want hij besefte dat hij nooit zou kunnen weêrstaan. Hij begreep niet. 't Kon toch zoo goed anders: maar hoe 't heur te doen begrijpen?... Want

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(45)

zeker rook zij al lont. Wat dacht ze er van; wat zou ze doen? Van heur wilde hij af, dat stond vast als een nagel in de muur. Hoe 't haar nog eens te doen voelen?

Zeggen?... Zij durfde alles.... En in zijn broeiend-warm hoofd wielde 't al, in suizende verwarring.

Over den ploeg gebogen stapte hij dus zonder haast. Kloppend steeg 't bloed hem naar 't gestopen hoofd. Vuurrood blonk zijn nek, onder 't wit-bezonde haar. Regelmatig voelde hij 't bonzen der slapen. De insekten ronkten. ‘En Zalia die er ook van weet,’

ging het brommend in hem rond.

- Aan wat tusschen hem en haar was geschied had hij waarachtig toch zóó geen schuld. Hij voelde leed noch scherp verwijt. Sufferig overwoog hij het, bij poozen:

want alles bleef dooreenwoelen in zijn hoofd.

Hij wrocht er niet minder om voort, onverlet. De groeven lijnden warm door 't uitgestrekte land. Maar allengskens werd de opgedolven glinster-bruine aarde, onder hem, de spiegel waarin hij zuiver den toegang van 't vroeger

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(46)

gebeurde, ondanks 't soezen van zijn geheugen, van meet af duidelijk zag. Naarmate hij inderdaad voortschreed, en langer neêrwaarts keek, ontrolde zich 't veie lint der effene geschiedenis. Hij peinsde eigenlijk niet na. Doch nu en dan, midden zijn loom-warm zich herinneren, voelde hij even frisch de gewaarwording priemen dat iets ging verkeeren. Een onbestemd genot lag daarbij toch over hem, 't diep-in drijvend genoegen van 't wroeging-loos herdenken: hij kon geen spijt gevoelen om 't gebeurde - al dacht hij ook aan Zalia en aan 't dagelijksch geluk van háar bezit, met de zekere weelde die ze meê zou brengen.... Maar, hebben is altijd hebben....

- - Want eens zeî de Pachtres, 'wijl zij vóor hem in 't deurgat stond der stalling, de armen over de borst gekruist, in onverschillig toezicht: ‘Langen, hoe oud zijt ge?....’

Hoe oud? Hij bezon zich een wijle. Toen vroeg hij nog: ‘Ikke?’ - en gaf 't jarental op, zooals 't was. Hij bundelde juist strooi. Weêr sprak Bello: ‘Langen, van avond komt ge in huis

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(47)

eens binnen, 'k heb wat door u te doen.’ Hoem, bromde hij. Alles werd van her stil en orde-vol. En zonder meer was ze heên gegaan.

Hij dacht er verder in den dag geen oogenblik meer aan. De zon onder,

terug-keerend uit 't veld, schoot het hem echter onverwachts te binnen, vóor de brug aan den dijkweg: ‘Wat mag ze nu van mij moeten hebben?’ Maar nieuwsgierig was hij niet eens. Ook, zoodra hij klaar was met zijn werk, ging hij naar Bello toe, die in de keuken zorgde voor 't avondmaal. Zalia stond vlak neven haar. Ze lachten....

Het was of de Pachtres van niets meer wist. Och ja, hij moest dan toch nog eerst eens gauw naar 't dorp.... en zou later wel zijn avondmaal gebruiken.

- Zoo over den ploeg gebógen gaan, het deed den Langen op 't laatste pijn in de leên.

Even rechtte hij zich en streek met de handpalm over de lenden. Ondertusschen gingen zijn oogen heel in de verte den kerktoren van het dorp, waar hij toen heên was geweest, herkennen, midden de groene boom-

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(48)

toppen in. Als een gunstige getuigenis viel het hem daarbij scherp te binnen: heel den weg door had hij toen gesakkerd om dit karweitje en héur verwenscht.

- - Wanneer hij dan van her thuis kwam bleek de keuken leêg. Ze waren zeker allen reeds te bed. Tegen de tafel aan zat Bello. 't Lamplicht was halfhoog gedraaid: een ijle duisternis heerschte in de kamer. Maar 't licht viel volop neêrgekaatst op Bello's schoot en de fonkelroode kous, die ze aan 't stoppen was. De Langen zijn oogen, echter, bezagen niets dan heur witte handen, die nooit slafelijk werk deden; vooral de hand volgend die voortdurend terug kwam van rechts naar links, tot op de hoogte van haar neêrgeslagen blik. Toen vond hij op de tafel een geurend maal als gereed staan, met neven zijn telloor, een volle flesch bier.

Eindelijk keek Bello toch op. Het ontging haar niet hoe zijn oogen zich van de tafel weêr afwendden naar 't blanke van heur handen. Een blijde krieuweling doorliep heur gemoed.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(49)

Ze sprak: ‘'t Is voor u.’ Verwonderd scheen zijn blik te vragen: ‘Dat allemaal?’ Maar:

‘Ge moet gij zeker ook toch éten,’ klonk het in de rust van de kamer....

De Langen begreep niet, en schoof dan ook sprakeloos bij. En algauw zeî vlug de vrouw, met nog stillere stem, dat hij van nacht in huis slapen moest, - de Boer toch was, een jaar is 't geleden, dien dag ook-al naar de jaarmarkt vertrokken! Want anders verging ze nog van den schrik, zóo alleen. De andere knechts had ze maar laten gaan, hij was immers nog uit.... Er was daarbij geen kwaad....

- Hoe ook weg met zijn gedachten, de Langen, al gaande, zag wel dat, door den ploeg opgedolven, een ronde steen uit de aarde puilde. Hij zou hem, op een anderen tijd, bij de verdere bedrichting weêr hebben begraven; nu echter nam hij hem op en, of hij veel te zwaar was, schoon hij hem zeker zonder moeite over 't land kon gooien, droeg hij hem heel langzaam tot over den uitersten akkerrand. Terugkomend keek hij van den

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(50)

grond niet op, rechts en links schoppend, handelend of hij kleinere steentjes wegsloeg en hard in elkaêr gegroeid onkruid uiteen stampte. Hij was opgewekt, hij dacht immers dat hij oolijk te werk ging. Want, zoodoende, had hij van her tijd gewonnen en langer zou zë op hem wachten moeten, ginder boven, - in voegen dat ze misschien, in haar ongeduld, van verre dan maar uitschreeuwen zou wat zij toch kwam om hem in 't aangezicht te wrijven. En bijna bedeeg deze hoop tot wijde zekerheid!...

Gelijkmoedig hernam hij zijn arbeid, - en 't veie lint der gebeurtenissen rolde verder af, in staêge gelijkmaat.

- - Terwijl hij nu at, bleef de Pachtres neven hem staan en schonk telkens zijn glas nog eens vol. En telkens ook boog ze lichtjens bij het schenken voor-over, zoodat schaduw viel over zijn bord, en kwam haar ronde buik malsch duwen tegen zijn elleboog aan.

Hij at veel en hij dronk goed, zoo-veel als zij inschonk; na de eerste flesch, een tweede: Oude-naardsch bier. Welgedaan, kreeg hij het warm;

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(51)

een genoegelijke vlam blonk hem in 't gelaat.

Toen sprak Bello weêr: ‘Ge blijft dus hier. Ik kan er niet tegen, tegen den schrik, 's nachts alleen. Maar.... der is niets dan een stoel als bed.... Als 't u niets en doet,...

voor niet zult ge 't ook niet gedaan hebben.’ Hij meende iet bevends in heur stem te hooren. Doch ze vervolgde, zachter, altijd in haar lengte recht staande neven hem, waar hij zat: ‘En 'k ga ik u 'ne keer iet laten proeven, dat fijn is - iet dat 'k vroeger iederen avond moest gereed maken voor onzen menheer, in den tijd dat ik nog diende.

Ge zult zien....’

De Langen had het goed. Hij was rond gegeten. Vóor hem stond de witte, blinkende telloor leêg. En langzaam sprak Bello van 't een en 't ander: of hij soldaat was geweest, en misschien ordonnantie. Over zijn vroeger leven vroeg zij hem uit, weemoedig of opgeruimd zooals 't viel, en soms beide samen. Nu en dan waagde ze van 't vrouwvolk, dat hij zekerlijk gaarne mocht, en waarvan hij, dat was zoo juist als iet, ook gaarne gezien moest zijn, want hij was pront en een fijne kerel. Ze

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(52)

lachte dan zoet. Het geluid van heur stem klonk aldoor zachter, 't was haast fezelen....

De Langen, geduldig, zat lekker-moê van den dag en van 't verrichte werk. Hij wist niet eens wat hij zeggen moest, en hoe te danken.... Want wat meende dit onthaal?

In zijn verlegenheid hief hij de oogen op naar heur. Maar zijn blik bleef wijlen op haar blanke handen, hoe ze rustend lagen te schitteren over den zwart-gerokten schoot.

Doch in een schokkend lachje, vol ondeugd van herinnering, wist Bello plots te zeggen: ‘'t Was óok zoo 'n pronte kerel, mijn ouden menheer - met 't zelfde baardeken!’.... En ze trok hem bij de haartjes van zijn knevel, zwijgend. De stilte hing vreemd. De Langen keek neêrwaarts. Hij begreep niet, en warm was het hem.

Toen besefte hij opeens hoe 't licht zich klaarder openspreidde over 't sprankelend zand van den vloer. En tevens zag hij Bello van neven hem weg schrijden, naar de muurkast toe.

Uit de kast ging zij flesschen en potten langen, in een groote kom goot ze langzaam

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(53)

van dit alles ondereen. Binst zij, stijf vóor de stoof staande, 't mengsel dan warm maakte, er staêg in roerend van uit heel haar hoogte, al met eens begon ze efkens stil te lachen vóor zich zelf uit: of een herinnering och iet voorgenomens heur harte neep.

Maar niets toch zeî ze; niet eens keek ze van over het vuur op.... Intusschen

verspreidde zich allengs een dunne geur door de kamer, óm den Langen heên vloeiend, die gedachteloos uit te kijken zat.

Zag hij wel iets? Bello deed kruid en poeier in 't geurend mengsel. En wanneer 't goed heet was en rookte, bood zij het hem aan. Hij aarzelde even, tot, niet anders meer durvend, hij bruusk de kom bracht aan den mond. Doch nog vóor de drank zijn lippen bereikte, stak ze vlug een lucifer aan, en streek hem brandend in 't prikkelend vocht: en heel de kom bloeide in groene vlam! Hij schrok hevig. Maar Bello was zoomet weêr aan 't lachen gegaan, een lang, gorgelend geluid, dat snerp op de zenuwen werkte, en eindigde in een zoeter, gouden gefluit....

Een hittige warmte sloeg den Langen voor-

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(54)

goed naar 't hoofd. En hij zag hoe Bello's oogen glommen, als van een stille muis.

Heur hoofd achterover gebogen, kwam heur keel en de uitspringende appel scherp zichtbaar, trillend. Onbewust had de Langen den dampenden drank neêrgezet.

Toen zeî ze: ‘Deugt het somtijds niet? Komaan, drink als ge 'ne man zijt.’

Doch hij voelde reeds de zerpe deugdelijkheid van dit eerste slokje varen door heel zijn lichaam. Het smaakte heel zeker naar nóg. Maar nooit proefde hij 't voordezen: en hij dorst er niet goed aan.

‘Kom-aan,’ hernam Bello, of zijn aarzelen haar deerde, ‘'k zal ik 't u ingeven, gij kind?’ Ze smaalde op hem! Ze nam zelf den kom op, en hief hem tot aan zijn lippen.

Haar lijf drukte tegen zijn zijde aan. Zij blies de vlam weêr uit. En hij dronk gewillig.

Tot den laatsten druppel slurpte hij, bij kleine teugjes, het heete vocht binnen. Hij liet dus maar doen en begaan....

‘Dan zijt-de toch 'ne man,’ keek ze hem in de oogen. 't Vleide den knecht onverhoopt.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(55)

Ook dorst hij thans heur blik weêrstaan. En ze zeî verder: ‘Nu blijft-de hier. Daar is 'n zetel. Draai hem bij 't vuur. Maar met uwen rug naar mij.... want ik slaap dáar’ - en ze wees naar het gordijn vóór de alkoof -‘en hiér moet ik mij uitkleeden.... Salu!’

In den Langen brandde de drank heerlijk. En dáár dan een heelen nacht te zitten, in een zetel, kon hem niets weêral schelen. Hij zat er zelfs lekker, en malsch, en voorgoed. Want zwaar voelde hij 't in de beenen.

Achter hem ontkleedde zich de vrouw. Telkens hoorde hij 't bepaalder, hoe zij de haken losmaakte uit de gaten; vernam hij scherper 't wrijven en ritselen van het goed over elkaêr, naar beneên. Meteens dacht hij er aan: ‘Waar-àl zou ze nu zijn met heur toilet?’ Zijn hoofd gloeide, maar 't bleef er helder. Zijn slapen bonkten, maar hij was gerust. Er hing een geurende stilte in de leêge kamer.

Tot opeens weêr klonk heur uitzinnige lach. Hij was scherp nu en rolde met hoogten

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(56)

noch laagten, als een werktuig dat zonder einde strooi kapt. Pijnigend deed hij aan....

om vervolgens te sluiten met opnieuw hetzelfde zoet en fijn geroep, dat een uitdaging was en tevens een heetere uitnoodiging. Wanneer het echter tot het scherpst was bedegen, viel plots het lach-getril. Van her hing de onbegrijpelijkste stilte.

De Langen sprong overeind, en keek. De Pachtres stond recht, vóor de ontsloten alkoof, naar hem gewend. Met heur een hand hield ze zedig boven heur linker borst haar nachtgoed vast; schoon en rond bleef de gesteunde rechter borst ontbloot. De andere hand dekte haar oogen en 't bovenste van 't gelaat, tot aan den mond. Haar lippen lagen nog in lach-plooi, half open; flitsend blonk de blanke rij der tanden....

Toen liet zij langzaam die hand omhoogwaarts keeren, als een deur die opendraait;

en, boven heur trillende lippen en den vluchtigen tanden-bloei, schenen haar smierlige oogen te lachelen en te wenken dat hij komen moest.

Op de schoorsteenbank gloorde bescheiden

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(57)

en aanmoedigend de eenvoudige lamp. Haar rose gloed viel helderend over den vloer, tot midden in de kamer-ruimte; terwijl dan verder, tot dicht aan de donkere wanden, 't doove schijnsel welfde der halve duisternis. Volkomen roerloos was 't allerwegen.

En roerloos óok stond de Langen, nog vlak bij den zetel waarin hij zich zoo wellig gezeten had gevoeld, in 't gouden onbewogen licht der lamp.... Zijn borst, in zijn hooge gestalte, bonsde luid; zijn slapen bonkten thans warrig. Maar scherp en lucide, zonder eenige verlegenheid of drift, bekeken zijn oogen in verbazing, dóor 't wemelend half-donker, de witte vlek, die Bello was.

Een kort oogenblik duurde de spanning. Onverwachts echter ging de Langen een tintelende krieuweling voelen in 't holle der handen - en hem greep oppermachtig 't verlangen zijn beweegloosheid door iets toch, waarvoor zijn handen bereid waren, te breken. Juist deed de vrouw een schrede naar hem toe. Haar oogappels waren zóó groot; staal-hard straalde heur blik uit den fluweelen glans van het oog.

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(58)

De Langen ook staarde ze thans strak aan. Zijn adem was vuur. De blanke rij harer tanden trok zijn blik voorgoed. Toen ging hij eveneens een stap vooruit, de armen als de vleugelen van een klokhen. Een starre lach verwrong zijn lippen; haastig en beslist trad hij voort naar de zondige vrouw toe, - altijd naar heur toe die, 't hoofd achterover geworpen, bij elke schrede die hij deed weêr achteruit deinsde, vreemd en sarrig: de zuil-ronde tepel van haar gespannen borst bloeide vinnig-rood, als een tergend klein lokaas van rauw vleesch in sneeuw-wit veld....

- Het was de loutere waarheid. Hij voelde ze nu-nog, op dezen openen akker, waardoor hij thans den ploeg dreef, lichten om hem heên, heur donker-flitsende oogen, - nu dat alles, voor de eerste maal sedert het gebeurde, aan zijn geheugen voorbij ging.

Weêr ook overkwam hem, alleen door er aan te denken, de angstige ingetogenheid van toen, van toen hij ze vervoegde, den eersten stap doende zonder 't recht te weten.

Eén stap, zekerlijk, had

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(59)

hij naar heur toe gedaan. Hoe was hij dan voortgegaan? Er lag een leemte in zijn geheugen. 't Scheen hem, dat hij naar heur toe was gevlogen, boven den vloer. Immers ze stond toch vóor hem te wachten; telkens hij nader kwam, week ze niet lokkend achterwaarts terug - tot zijn hand ze bij den schouder greep, verwoed?

Hij kookte er werkelijk van, thans nog. Zijn vingeren omklemden krampachtig den ploegstaart. Waar ging dit heên?

Onwillekeurig hief hij de oogen van boven zijn arbeid op. Reeds tot t'halverwege 't veld was Bello hem te gemoet gekomen; zij verbeidde hem nu, midden in 't schelle licht der zon. De wijdte in scheen ze trouwens zoo maar te turen, hem ongeacht. Heur hel-blauwe oogen, in hun onbewogen eenkleurigheid, waren even ijzig-getint als de al te pure hemel, die boven hen beiden welfde. Ze waren alleen....

Nochtans, in 't ontnuchterende der nabijheid, leek hem spoedig de roode doek die haar hoofd en kin omwond, weêr heel gewoon. Het was dan ook maar de kleur-vale huif

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(60)

die ze dagelijks droeg, waarmeê hij ze altijd had gezien.... En de Langen dacht: ‘Ze kijkt niet naar mij.’ 't Deed hem weldadig aan of hij meende: ‘Ze vreest het gesprek....’

En rustvol herinnerde hij zich zijn voornemen, fijn spel met haar te spelen. Maar hoe? Ze was het anders méer gewoon, hem bij zijn werk op te zoeken: doch nu moest het, waarlijk, uit zijn en voorgoed gedaan. 't Stak hem vast in den kop. Was hij er immers niet heel den dag al meê bezig; had hij er niet lang genoeg over nagedacht, in de laaiende hitte? 't Was thans een onveranderlijk besluit.

Zoo gauw had hij het echter niet genomen of, inwendig zuchtend, ging hij vreezen voor de gevolgen en bad hij in gedachte: als het maar gaat zonder laweit. Want was hij koppig in zijn vaag geredeneer, in werkelijkheid liet hij alles zich liefst maar loswikkelen en afloopen in vrede en buiten zijn tusschenkomst. Hij had gehoopt aan 't gekibbel te ontsnappen, háar vragen en zijn eigen antwoorden te ontduiken, maar in die vast-gevoelde hoop ondervond hij zich thans teleurgesteld. Diep

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(61)

in zijn gemoedsegaalheid bewoog bedremmeldheid. Want hoe zijn besluit uit te voeren?

De ploeg, door een gedoken steen gestuit, zwankte en gaf een plotsen schok. Het paard bleef meteen staan. De schok voer verder door heel den Langen zijn lijf. En:

‘- Moet ge nu percies juist in mijn weg komen staan, gij!’ viel hij nijdig uit.

Hij richtte zich tot de Pachtres. Zijn stem beefde heel lichtjes in de diepte. Hij was niet zeker van zijn stuk. Maar hij was woedend om den schok, die, naar hem docht, zoo noodeloos heel de zaak bruskeerde. Hij stond er nu vóor; toch wist en smaakte hij dat, door zijn uitval, hij weêr eens wat tijd had gewonnen. En hij loech

binnensmonds. Want hij belette heur, zoo seffens te spreken van hetgeen ook hij genoegzaam kende, van al datgene waarvoor hij geen antwoord gereed had. Hij was niet bang voor haar - maar wat toch voerde zij in heur schild? Algelijk wat het was, zooals hij 't nu eens wilde, zou 't zijn, en niet anders. En hij wachtte, in zich

verontrustend geduld: want de vrouw zweeg

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(62)

en liet zijn grimmigen uitval koel onbeantwoord.

Intusschen schreeuwden scherp de krekels, midden door 't onverpoosd, altijd even luid gegons van horzels en torren. Boven hen beiden glariede de zon onverzwakt.

Eendere warmte hing trillend overal. Een luchtige damp steeg op langs de flanken der zweetende merrie, en verzwond onmerkbaar in de ijle lucht, boven den natten rug van 't lankmoedig dier.

Eindelijk viel de blik van de vrouw op den knecht. Zij misprees hem voorzeker:

- zij liet achteloos heur oogen gaan over zijn gezicht, gelijk een zonstraal hitsende wijlt en speelt over den gladden vloer.

Nu voor het eerst ook voelde de Langen de stramme hitte van den dag. Hij werd het gewáar dat zijn hoofd gloeide, en bewùst dat hem hals en gelaat kriek-rood waren geworden! Het was zóó; zij misprees hem dus. Dit besef doordrong hem; hij voelde, in zijn kinderlijkheid, een grooten spijt. En hij bleef wachten, zoo maar vóor haar staande, de hand aan

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(63)

den ploeg, de oogen neêrgeslagen. Zou ze welhaast gaan spreken? Aan het hoofd van 't paard, langs zijnen kant van den ploeg, bleef ze roerloos recht. Van kop tot teen nam zij hem op, niet uitdagend en niet ondervragend, maar koel en van uit héel haar hoogte, of hij klein was en verlegen.

De Langen zijn blik hing aan 't donker van haar boezem en den zwarten schoot.

Vóor hem was 't heel en al duister. Er móest iets komen.... 't Kille van 't druppelend zweet over gelaat en borst, frischte hem op, jeukend en prikkelend. 't Duurde eeuwigheden.... Tot opeens, onverwachts, heur overmatige lach wijd klonk over de velden, van waar zij beî op 't hoogste punt der vlakte-ronding stonden, - en 't was of een paard, dat hunkerend voeder verwacht, ergens in de verte eenig gerucht had gehoord. De krekels verstomden. Maar oorverdoovend suisde de zon.

‘- Hi, hi, hi, hi,... maar Langen toch, en wanneer is het bruiloft!’

Uit de koelte van 't nabije bosselken kwam

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(64)

't geroep van een vogel: ‘koekoek, koekoek.’ Welke verandering kón er gebeuren?

De Langen zweeg. Zijn zwijgen was welsprekender dan woorden. Hij kende niet de kracht van 't nutteloos verweer en der onbeteekenende woorden, die toch opzweepen en, op den duur, leiden tot het onwrikbaarste besluit. Maar hij kende dien lach. Zoo dikwijls hij over hem voer, drong hij ook in hem langs alle poriën binnen, tot een scherp en zinderend na-voelen: zóó teisterde en overprikkelde hij zijn zenuwen! En telkens ook bevond hij zich lillend en machteloos tegenover de licht-geraakte lust van zijn vleesch en 't oogenblikkelijk genot....

‘- Hewel, Langen, waar is nu al uw gepraats van daar fleus?’

't Paard, 't stilstaan moê, keek om naar den Langen. Een menigte vliegen belegerde zijn oog. Onophoudend sidderde in stille wering de vochte oog-huid, en gleed de oogscheel op en neêr: te vergeefs. Moedeloos zag het dier nu om, naar hem toe, alsof 't verzocht: ‘Kom, laat ons maar voortgaan.’

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(65)

Doch de Langen roerde zich niet, de hand altijd in rust op den ploegstaart. Hij wist zich de armste sukkel, dien hij kende. En hij stond daar dán ook goed. Als een bede vroeg hij:

‘- Wat heb ik u dan toch misdaan?’

Een luchtig briesje dreef voorbij. 't Suizen der zon hield op. De vrouw ging staan bij 't paard en streelend streek heur witte hand zijn glimmende nek. Met heur linker greep zij het dier bij de trenzen vast. En de Langen voelde, hoe door 't gewicht harer hand de leisels naar voren gleden, en hem naar héur toe lokten.

‘- Wat zou-de, Langen! Gij mij iet misdaan hebben? We kennen malkander toch beter.’ Ondeugend voegde zij er aan toe:

‘- En 't is toch de eerste keer niet dat 'k u kom vinden in 't veld, hé....’

De schaduw van een wolk viel over hen. Bedeesd-ondervragend hief de Langen zacht zijn blik tot haar op. Spannend-rose schitterden, ondanks 't vluchtige vool der schaduw, haar scherpe koonen, en blonk 't hooge voorhoofd fel mat-blank tusschen 't donkere hoofd-

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(66)

deksel en de duistere lijn van wenkbrauwen en beide oogen. Een rillende beweging doorliep haar lippen, Weêr sprak ze, doch stiller nu, en de Langen verstond:

‘- Wil-de trouwen? Trouw en laat mij gerust. Ik zal u ook met vrede laten. Maar ik wil u van avond 'ne keer nog zien....’

Den Langen doorschoot een poging tot weêrstand. Zijn zenuwen, waar de arm vouwt, trilden. Hij hield het niet langer uit!.... Ferm ging hij snokken aan 't leizeel, flauwer echter kwam over zijn lippen 't bevel: ‘Jutte, jutte!’

De merrie verroerde niet. Heur hoofd, nu de hevigste hitte toch voorbij scheen, hing verduldig neêrwaarts, heel heur lijf in ruste. De Pachtres liet den breidel los.

Eén stap trad zij hem nader. Het viel den Langen op hoe zij, tegen zijn verwachting in, verdraagzaam en verzoenend sprak:

‘- Ge moet het weten, Langen! Morgen uit, of vandaag gedaan, 't komt toch overeen uit. Maar 't zou niet slecht toch zijn, malkander te verstaan, we moeten 't zelfde kun-

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(67)

nen zeggen. Want 't is zeker dat de Boer er iet van weet....’

De knecht bleef stom. Hij dubde. Hij dacht er even aan dat óok Zalia er iet van wist.

‘- Zul-de dan kommen,’ bitsigde Bello's stem toch harder op, ‘of 't zal slecht keeren.... Ik moet u zien.... En doe 't anders voor mij.

- Doe 't dan voor mij,’ hernam ze beslister - want hij zweeg nurksch - terwijl zij geheel hem opnam met haar puntige oogen, of ze hem weêr verachten ging, ‘ja, voor mij, als g' een man zijt; als ge 't durft; als ge geen schrik hebt.... van Zalia. Zult ge kommen?’

De toon der stem steeg al hooger, scherper, Ging er toch laweit bij zijn?

‘- Kom dan, hoort ge 't.... Als ge nu toch gaat trouwen, moeten wij afspreken. En als ge niet komt, en ge laat mij zitten - 'k weet wat te doen,... kerel!’

Met heur hand haar zeggen bekrachtigend, gaf de vrouw onwillens een harden snoeb aan 't leizeel, dat de Langen maar steeds

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

(68)

vast hield. Uit zijn rust gewekt, leî 't paard aan. En de Langen, 't hoofd naar den grond gebogen, ging zonder verwondering met den ploeg meê, hem onbewust toch drijvend in de juiste richting. Sprakeloos keek de vrouw het aan, en volgde langzaam den Langen op de hielen. Aan den veldrand gekomen, keerde uit gewoonte 't gerij van zelf om, of geen lange stilstand had plaatsgegrepen. In den draai zag de Langen éven naderen en voorbijgaan Bello's schaduw-schijn: hij merkte heur voeten en heur magere beenen onder den korten rok.

Doovend heerschte een poos de stilte. Toen dacht de Langen aan heur ziekelijk gelach en verwachtte 't. Doch het kwam niet, en de spanning van zijn verwachten groeide er des te pijnlijker door aan. Schichtig keek hij om. Bello volgde den weg die huiswaarts leidde. Onbeduidend verwijderde zich de duistere vlek, die haar hoofddeksel was....

En nogmaals klonk uit 't eenzame bosselken de kreet van den zomervogel:

‘koekoek, koekoek.’ De Langen loech om 't geroep en

Fernand Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Lichamelijk vreesde ik vader niet, - maar het feit dat ik als verloren zoon, welke er met zijn vriendin van door was gegaan, onder zijn oogen moest komen stemde mij niet prettig..

Een kind wordt geboren; noodra het meisje haar eerste jurkjes ontwassen is, herleeft Karel het drama van zijn eigen jeugd, en dan gaat het in schielijke vaart berg-af naar

het begint nu al vry wat te verkeeren; en ik geloof dat sy schandig in haer voornemen bedrogen zijn; want de Witten zijn nu al van kant; De verraderijen beginnen te minderen, en

Zo terloops vertelden ze, dat zij de volgende morgen weer terug wilden naar Kloosterrade, want de dieven kwamen nu toch niet meer.. Ze aten gretig hun pap met roggebrood en

Mogelijk zijn er, die uit nog andere oorzaken den wensch niet billijken, die uitgaat naar de bevrijding van de Niobe onder de steden Italië's; - mogelijk pleiten zij in den naam

A.L.G. Bosboom-Toussaint, De graaf van Devonshire.. en vergallen moest? Was het wonder, dat zij bij aanvang eene weerwraak uitoefende, die, zij moge dan door de Christelijke

klauwen van het verderf heeft gered door trouwe plichtsvervulling; van hoevele jonge meisjes hij de onschuld heeft gevrijwaard, en dus voorbereid om dierbare echtgenooten

Petrusken was al te zeer aangedaan; de jenever had zóó danig zijn bloed in brand gestoken, dan dat hij bemerken zou hoe donker Doreken ook soms ter sluiks naar hem toe keek; en