• No results found

INLANDSCH HECHT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "INLANDSCH HECHT"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van den schrijver.

INLANDSCH HECHT

DOOR

Mr. A. VAN GENNEP,

(Overgedrukt uit De Nieuwe Courant van 1912, n°. 33, 36 en 37.)

(2)

0083 7334

(3)

INLANDSCH RECHT

DOOR

M r . A. V A N G E N N E P .

(Overg-edrukt uit Be Nieuwe Courant van 1912, n«. 33, 36 en 37.)

G e v a a r l i j k e g i d s e n .

Meer en meer kom ik tot de overtuiging, dat men in de praktijk moet zijn geweest, dat men het recht met vaste hand gekneed of met zachte hand geliefkoosd en gestreeld moet hebben, zijn ge- heimzinnig gemurmel aan die verscholen bronnen beluisterd ot zijn snel vlietenden gang in de economisch aangelegde kanalen bespied moet hebben, om er goed mee vertrouwd te zijn.

Dit alles heeft natuurlijk niets met „geleerdheid" te maken, want men kan zich een paleis van geleerdheid met schatten van kennis hebben opgetrokken en tóch een slecht jurist zijn, omdat men dat eéne kleine vonkje mist, dat grein van het kostbare oliesel, dat als een katalysator het menschelijk leven van recht doordringt.

En als ik dan den geleerden schrijver van het hoofdartikel in de N. R. Ot. van 19, 23 en 24 Januari j.1. onder het bekende hoofd „Inlandsen recht en Inlandsche christenen" den niet min- der geleerden oud-hoogleeraar V a n d e n B e r g , naar aanleiding van diens rede in de Eerste Kamer, met sierlijke degenstooten en onder de leuze van „apaisement" zie belagen en. aanvechten, dan vraag ik, als verbaasd toeschouwer,, mij af, of nu van den afloop van dat kunstige steekspel het heil en de (toekomst van ons in- landsche recht moeten afhangen en of één van die beide schitte- rende kampioenen wel een greintje levend rechtsgevoel in zijn rusting meedraagt? Want zonderling zijn soms de argumenten, die we te hooren krijgen, zoodra we deze van hun uiterlijken tooi ontdoen.

Vooral hel hoofdartikel is, zooals we dat van den schrijver ge- woon zijn, weer bizondei' verbijsterend, zoo iets als een vuurwerk,

(4)

dat door zijn levendig kleurenspel boeit en verblindt, maar daarna - het is pijnlijk om te zeggen — een triestig skelet te aanschouwen biedt. En nadat ik me eerst in die kleuren verlustigd heb, moet ik nu wel met dat skelet komen aandragen. Hoeden àl s. v- p. hier zal oen begrafenis voorbij gaan.

Door den schrijver van bet artikel zijn drie goede voorteekens gezien die ik echter vergeefs aan den politieken hemel gezocht heb.

' Eerste goede voorteeken: De quaestie der inlandsche rechtsher- vorming begint haar afdoening te naderen en het votum van 12 October 1900 zal daarbij geëerbiedigd worden als „gewijsde zaak".

Waarin die „nadere afdoening" bestaat, is niet recht duidelijk, tenzij hier bet werk der Staatscommissie bedoeld wordt, dat echter reeds is afgedaan en door de Regeering nog alleen maar geheim wordt gehouden, omdat zij baing is voor . . . oproer. Overigens dacht ik zoo, dat als er iets in rechte als een paal boven, water staat, dan zeker „de gewijsde zaak". En wat blijkt nu? Dat juist hier alles nog in de takels hangt, ja (zelfs een „herziening" van art. 75 R- R- noodig is om de beteekenis ervan te „verduidelijken"

en dat „die verduidelijking wel eenigen strijd zal kosten, staat vast".

Wc zijn dus niet eens even, maar integendeel minder ver dan vijf jaar geleden, want art. 75 blijkt thans voor uitvoering onvatbaar.

Wég alzoo de kracht van het „gewijsde" en weg het eerste „goede voorteeken".

Het tweede goede voorteeken betreft „de politiek in engeren zin". De poging van den heer V a n d e n R e r g om het unificatie^

dogma vast te koppelen aan het streven naar „assimilatie" tusschen blank en bruin, wat bij uitstek christelijk zou zijn, is blijkbaar ver- ijdeld We leven weer in de neutrale zone en zullen alle rechts- verschillen moeten opruimen, zoodra ze gemist kunnen worden, doch zonder motieven van politiek", zoo zegt de schrijver.

Duidelijk is het alweer niet, wat hier onder politiek „in engeren zin" verstaan moet worden, maar zeker is, dat deze al zeer benauwd moet worden opgevat, als men er het streven naar unificatie wil buitensluiten. Want wat is dit anders dan volbloed politiek in hart en nieren ': En ziehier juist het zwakke punt der adat-herauten en hun onvergeeflijke kortzichtigheid. Zij vechten voor quasi-wetenschap- pelijke leuzen als „elk volk zijn eigen recht", die dan maar zonder onderscheid, door dik en dun, overal geldend gemaakt , moeten worden en in hun strijdlust zien ze dit ééne voorbij : dat het hier niet de vraag is, of de inlander, indien hij onder zijn eigen bestuur stond en aan zichzélf was overgelaten, wijs zou doen om ons recht te recipieeren, gelijk wij in de 16e eeuw onder ons eigen bestuur en geheel vrijwillig het Romeinsche recht overnamen (wat mis-

(5)

5

schien in sommige opzichten verkeerd was), maar dat de vraag is:

of wij, die de overheers chers en de opvoeders van den inlander zijn en naar een eerlijke associatie streven, wijs zullen doen hem ons recht eigen te maken. Het is dus voor alles een zuiver politiële beginsel, dat onze gedragslijn hier vaststelt en dat beginsel is: dat wie het recht van een volk overneemt, reeds voor een goed deel de cultuur van dat volk heeft overgenomen, en véél meer dan door het onderwijs — de luttele kennis van lezen, schrijven en rekenen, die onder alle volken gemeen goed is — den lust en de vatbaarheid zal erlanger om ook de hoogere zedelijke inzettingen van dat volk lot de zijne te maken. Juist hier, in het recht, ligt dus het! voor- naamste en krachtigste aangrijpingspunt om te komen tot de zoo vurig gewenschte associatie, waarvan prof. S n o u c k H u r g r o n j e zoo fier het vaandel omhoog houdt. Onbegrijpelijk, dat zijn col- lega's dal niet inzien en zich liever in haarklooverijen verlustigen en in een zoetelijke verdediging van „Ons Program", dat — daar- gelaten of het in den geest de adat ooit lot shibbolet zou mogen verheffen — toch stellig nooit bezwaar kan maken tegen de invoe- ring van ons recht op het economisch terrein, waar nu eenmaal geen adatrecht op Java bestaat en „met weerhaken in de conscientie der bevolking vast zit." Wég alzoo dat tweede „goede teeken" en hoog gehouden ook hier een wijze en ver ziende politiek.

Het derde teeken: Omtrent drie groote kwesties bestaat thans geen meeningsvcrschil. Vooreerst de kwestie om den inlander te bedeelen met verschillende instituten van ons handelsrecht (dus m. a. w. om ons handelsrecht op hem toe te passen). Ten tweede om hem de gelegenheid te geven zich aan het geheele Europeesche recht, of althans aan het vermogensrecht naar eigen overtuiging te onderwerpen, terwijl ten derde „niemand betwijfelt, dat het ver- mogensrecht der inlanders van Indië moet worden verbeterd met het oog op de behoeften en de bezwaren van het praktische leven".

De vraag blijft dan verder alleen, niet o/, maar hoe dat geschieden moei. Aldus de schrijver-

Van punt één wensen ik dankbaar acte te nemen, want deze con- cessie werd bij mijn weten van die zijde nog nimmer zóó gaaf en onomwonden verleend. Wil men nu wellicht ten opzichte 'van Boek II, ons scheepvaartrecht, nog bakzeil halen, mij wél. Als hel eerste en derde Boek maar eerst in inlandsche haven komen, dan kunnen we daarna wel verder zien.

Punt twéé is helaas onaannemelijk en eigenaardig is ihier het zelfvertrouwen, waarmee beweerd wordt, dat „men het sinds j aai- en dag eens is over de wenschelijkheid van dit instituut". 01 hoeft soms niemand minder dan prof. D e L o u t e r van die „algemcene onderwerping" niet beweerd: „dat een dergelijke eigenmachtige ver-

(6)

andering van staat (hem) voorkomt te strijden met gezonde rechts- beginselen en de kiem te planten van een groot© verwarring en nog grooter rechtsonzekerheid"? (Staatsrecht van Ned.-Indië, Vde druk blz. 482). Wijze woorden en volkomen waar. Want stel u voor, dat zich in verloop van tijd ©enige duizenden inlanders (bijv. volgens het ontwerp n°. 5 van prof. C a r p e n t i e r A l t i n g j c.s.) aan ons recht gaan onderwerpen, welk een chaotische ver- warring zou daardoor in het nechtsleven ontstaan en welk een rijk vloeiende bron voor niet-ontvankelijke acties of excepties van on- bevoegdheid.

Maar deze formalistische bezwaren nu nog daar gelaten, welk een droevig figuur wil men hier onzen wetgever laten maken? Of gaat het soms aan, als de Staat als regel gesteld heeft, dat heit Europeesche recht voor den inlander niet past, hem 'zelf eigen- machtig te laten verklaren, dat het hem wél past? Mij dunkt, het recht is toch nog van een te hooge maatschappelijke beteekenis om het prijs te geven aan het „bon vouloir" van Kromo en Saridjo!

Maar daarenboven acht ik dit instituut in strijd niet alleen met

„gezonde beginselen van recht" (prof. D e L o u t e r ) , maar met onze Grondwet.

Immers wat doet ©en inlander, die zich vrijwillig aan ons geheele ( vermogensrecht onderwerpt? Niet anders dan bij het hoofd van plaatselijk bestuur de verklaring afleggen, dat hij het Europeesche recht op zich wil toepassen, welke wilsverklaring dan officieel wordt bekendgemaakt en geldt tegenover oen ieder en een iegelijk. Die wilsdaad, waardoor wijziging wordt gebracht in de bestaande wet, draagt dus een publiekrechtelijk karakter- en is in wezen niet an- ders dan een daad van wetgeving.

Bij de naturalisatie, die voor een doel op hetzelfde neerkomt, is dit uitdrukkelijk erkend door haar op te dragen aan den wetgever en nu had men — evenals bijv. in Duitschland — deze wel, binnen de grenzen door de wet gesteld, kunnen opdragen aan de uitvoerende macht of desnoods aan den rechter, maar ook dit is hier niet ge- schied. En art. 75 al. 3 snijdt dien weg voor goed af, óók voor de „algemeene verordening", door aan den inlander de „bevoegdheid"

dus het recht toe te kennen zich „vrijwillig te onderwerpen", terwijl dan daarenboven nog die „algemeene" onderwerping wordt samen- gekoppeld met de speciale voor ©en enkele rechtshandeling, die niet naar buiten uitwerkt, van zuiver civielrechtelijken aard is en dus uitsluitend door den wil van het individu wordt iheheerscht. Die zelfde individueele wil mag dus óók de publiekrechtelijke daad vol- trekken, want onderscheid gemaakt wordt hier niet.

En nu zegge men niet : ja, maar het is dan toch de ivet, die deze wilsverklaring sanctioneert, want hier zit juist de fout, dat de wet

(7)

7

inderdaad niet anders zegt dan: ik bemoei me met die onderwer- ping verder niet; als de inlander haar noodig en weinsehelijk acht, dan kan. hij zijn eigen gang gaan. Het ,;is evengoed alsof er in onze Grondwet stond: Wie Nederlander wil worden, kan zich zelf naturaliseeren.

Nog duidelijker wordt dit wellicht, als we nagaan, wat er bij curatele en faillissement plaats heeft. Ook daar een uitgesproken verlangen van hem, die zich wegens zwakheid van vermogens aan de curatele wenscht te onderwerpen, of van hem, die heeft op- gehouden te betalen, om failliet te gaan. Maar niet hij zelf voltrekt die verandering van staat, maar de rechter, nadat eerst alle om- standigheden beoordeeld zijn. Zoowel de curatele als het faillis- sement worden dan daarna al of niet uitgesproken, terwijl ze in het leven treden krachtens het vonnis (natuurlijk gewezen over- eenkomstig de wet).

Welnu, in ons geval treedt die verandering van staat in het leven krachtens den blooten wil des inlanders, die dus de wet niet toepast of uitvoert, maar haar zelfs verstelt, en het is art. 75 R. R. dat hier die wilsdaad, die daad van wetgevend gezag aan den inlander heeft opgedragen en gedelegeerd. Dat nu 'lijkt me in strijd met onze Grondwet en speciaal met haar art. 61, dat toch stellig nooit toestaat om een „wetgevende" bevoegdheid te leggen in de handen van . . . . een onderdaan

II.

. D u i s t e r e p a d e n .

Aan ieder onpartijdig beoordeelaar, die de hier besproken arti- kelen dar JV. M. öt- legt naast de rede van den oud-hoogleeraar V a n d e n B e r g in de Eerste Kamer over het gebrekkige van het inlandsch vermogensrecht, zal het terstond opvallen,, hoe in die artikelen een „paisibele" poging wordt gedaan om de kracht van des beeren V a n d e n B e r g s betoog ie annuleeren. En vooral juist op dit punt lijkt mij dat betoog correct en glashelder en bet verwarring stichtende element aan de zijde van zijn tegen- stander.

„Raadselachtig" zoo heet het thans „hoe de oud-hoogleeraar er vermaak in scheppen kon, ook dit punt voor te stellen als zeer bestreden. En bestreden door wie? Door de Indische rechters. • . . of door de c o n t r o l e u r s ' , . . . . ? " JA1 dit geredeneer met de eigen gestelde vragen is zuiver fictief, want de heer V a n d e n B e r g heeft niets van dit alles betoogd. Hij heeft eenvoudig aangetoond, hoe akelig rudimentair de adat hier is en hoei dientengevolge de Indische rechters wel gedwongen zijn in het Europeesche recht te

(8)

gaan grasduinen, wat misschien wel heel „aangenaam en gemak- kelijk" voor hen was, maar niet precies in bet belang van de rechts- zekerheid. En hierin ligt dan ook het groote en grootste bezwaar tegen de adat-rechtspraak, dat noch de Indische rechters noch de rechlzoekenden, zoodra er geschil ontstaat, weten, waaraan zij zich moeten vasthouden, want de objectieve rechtsregel hangt hoog in de lucht. Eerst als ons vermogensrecht op de inlanders zal zijn toegepast en wij inlandsche juristen gevormd hebben, die dat recht beoefenen en overal in praktijk brengen, zal in hen het rechtsba- wustzijn van het volk zijn natuurlijken steun en zijn levend contact vinden. Eerst dan zal het economisch verkeer, dat zich voor den inlander nog in hoofdzaak met Chineezen en Europeanen afspeelt, een hechten grondslag krijgen en een vruchtbaren plantbodem óók voor specifiek inlandsche rechtsgewassen.

Door een, om zijn volmaakten eenvoud, zeer gelukkig voorbeeld heeft nu de heer V a n d e n B e r g aangetoond, hoe bij koop en verkoop, ©en overeenkomst, die overal voorkomt, de adat op de meest elementaire vragen geen antwoord geeft, veel min vaste regels kent. En hoc luidt nu daarover bet hooggeleerde oordeel der JV. B. Ct- ? Dat hij zich van het bewijs hiervan gekweten heeft door uit onzen titel van koop en verkoop een achttal fictieve moeilijkheden te kiezen, die zich. voor zoover de gepubliceerde jurisprudentie doet kennen, in de meer dan zestig sinds de wet- geving van 1848 verloopen jaren nooit van zijn leven hebben voorgedaan. En daaruit moeten Kamer en Regeering dan nu inzien, dat de praktijk aan de solutic van dezen afgevaardigde dringend behoefte heeft!"

Is bet weer niet verbijsterend? Want tien tegen één, dat het vluchtig lezend publiek dezen vonkenregen beerlijk mooi heelt ge- vonden. En toch, wie even nadenkt, zal moeten erkennen, dat hier gedachteloos en onbewust — zooals bij adat-denkers past — het grootste compliment aan prof. V a n d e n B e r g wordt afgestoken- Immers wal is het meest afdoende bewijs voor de deugdelijkheid van een rechtsregel? Dat er géén jurisprudentie, géén rechtspraak, over ontstaat, want dat is alleen mogelijk, als de regel duidelijk is en voor zichzelf spreeM- Een praetieus ziet dat natuurlijk dadelijk in, maar een theoreticus vindt alleen die artikels interessant, die veel stoi opjagen. En dààrom is ook de adat zoo buitengewoon interessant, omdat ze zoo „soepel" en „plooibaar" is! Wee, wee dm inlanders, als zich eenmaal ook onder hen een juristenstand zal hebben ontwikkeld, die eenmaal moet komen, maar alsdan niets anders dan die „soepele adat" als rechtsstof zal te verwerken vinden. Wat zal dàn een rijk veld geopend worden voor „adat*

kenners" en wat zal er dàn een vuurwerk spatten. Kasian!

(9)

i)

En welke zijn dan die zoogenaamde „fictieve moeilijkheden"?

Kwcstietjes, die in de praktijk nota bene dagelijks voorkomen, als waar de betaling moet plaats hebben en aan ivien moet of mag betaald worden en of óók betaald moet worden, als het voorwerp voor de levering is teniet gegaan, etc. die natuurlijk met honderden andere voorbeelden kunnen worden aangevuld door eenvoudig de artikels onzer wet na te schrijven, waar deze telkens een regel geeft, dien de adat nooit heeft gekend. *•)

Doch genoeg over al dit klein gedoe. Dit zijn nog maar de losse vuurpijlen geweest en ons wachten nog de groote stukken.

De schrijver van het hoofdartikel onderscheidt drie partijen. De eerste is afkeerig van de adat en beweert, dat uitsluitend ons ver- mogensrecht baat kan brengen. De tweede (waartoe ook de geleerde schrijver behoort) meent, dat een beter vermogensrecht, hetgeen ook zij wenscht, moet aansluiten bij de bestaande adat, waarbij kennis van de adat van meer ontwikkelde volksgroepen hier voor de verbetering en aanvulling van het verdrukte volksrecht ginds zeer te stade zal komen. Zij meent tevens „dat de bezwaren, welke de civiele rechtspraak teisteren, meerendeels gansch anders blijken te zijn dan het bezwaar, dat de adat onvast en vaag is". De derde partij ten slotte wil, naast het Europeesche recht, óók aanvaarden, de werkelijk bestaande agrarische en andere specifiek inlandsche rechtsinstituten, waarnaar dan, evenals bij ons naar het beklem- recht, in de nieuwe codificatie kan verwezen worden.

Het bestaan van de éérste, qua partij, was mij niet bekend, maar het zij zoo, de JV. B. CL zegt het en het kan wel waar zijn- In ieder geval lijkt me haar standpunt onhoudbaar, want waarom zouden we van de Inlanders niet overnemen, wat bruikbaar en goed is, evenals we immers ook Inl. medicijnen overnemen en daarmee onze zooveel rijker en wetenschappelijker pharmacopée aanvullen? Resten dus de tweede en de derde partij, van welke de laatste natuurlijk óók beweert, dat de adat „deels dood of on- bruikbaar" is, want in die gebreken moet juist door óns vermogens- recht voorzien worden.

Karakteristiek is nu tegenover déze partij het standpunt der tweede. Wat wil die tweede partij nu eigenlijk? Haar laatste desi- deratum, betreffende die „gansch andere bezwaren" der civiele rechtspraak, is Vermoedelijk voor den niet-ingewijde volkomen duister gebleven en daarover wordt dan ook verder maar wijselijk gezwe- gen. Die andere bezwaren toch bestaan alleen in de verbeelding

1) Men denke hier bijv. aan de artt. 1458, 1460, 1461, 1462, 1466, 1471, 1472, 1474, 1476, 1477, 1480, 1481, 1482 etc. die toch bij een geregeld verkeer niet wel kunnen ontbreken.

(10)

dier tweede partij, tenzij ze door haar zelve worden in het leven geroepen door in plaats van aan het inlandsen element juist aan den Europeeschen rechter nóg meer zeggingsmacht te geven, een theoretische inconsequentie, waardoor aan elk practicus de haren te berge rijzen.

Blijft het eerste desideratum. En wat is hier het procédé? Om het adatrecht van de meer ontwikkelde volksgroepen hier, toe te passen op de minder ontwikkelde elders en daarboven dan nog weer het. Europeesche recht te stapelen. Java derhalve, dat het meest onder den druk van onze rechtsheerschappij heelt geleden en waar de adat op economisch gebied vrijwel dood is, zal dus begiftigd moeten worden met bijv. Balisch of Palembangsch ver- mogensrecht plus Europeesch recht, en dat alles „om bij te dragen tot de geestelijke opvoeding van het volk"!

Ziehier inderdaad een merkwaardige proeve van paedagogiek. Men stelle zich voor, dat we bijv. ter wille van de geestelijke opvoeding van onzen boerenstand, die van ons recht niet veel meer weet dan oen inlander, het oude tijnsrecht of den lijftocht nog eens gingen invoeren, alsof die beter bij hun rechtsbewustzijn zouden passen dan onze hedendaagsche erfpacht en vruchtgebruik. En zonderling, men heeft géén bezwaar om ons Handelsrecht aan den Javaan te schenken, dat toch zeker niet eenvoudiger is dan ons vermo- gensrecht.

Als ik goed zie, berust dan ook het .gansene beleid dier tweede partij met haar reserves en voorwaarden op een volkomen onjuiste appreciatie van ons recht. Men laat het altijd weer voorkomen, alsof dat recht (ik spreek hier nu van het vermogensrecht) een soort Europeesch cachet zou hebben, in plaats van het los te maken van tijd en plaats en het zich eenvoudig te denken als een hoo- ge;ren, een meer ontwikkelden, een fijner genuanceerden en scher- per belijnden vorm van recht. Dit misverstand blijkt wel het dui- delijkst, waar de schrijver ons een paar „duidelijke en concrete voorbeelden" geeft van adat-instituten en dan de klacht uit, dat

„schier geen jurist op de gedachte komt, zulke contracten te er- kennen als aan onze wet onbekende contracten met in onze wet niet vermelde eigenaardige trekken." Het geldt hier dan 1ste „de koe op half gewin" en 2de den deelbouw.

Daargelaten nu het reeds boven opgemerkte, dat er weinig bezwaar zal bestaan dergelijke contracten, indien ze waarlijk zoo dierbaar zijn aan den inlander, wat natuurlijk een fictie is, in ons vermo- gensrecht met name te eerbiedigen, en daargelaten ook, dat hier een verwijt wordt gemaakt aan onze juristen, maar niet aan ons recht, berust deze uitspraak op een geheel onjuiste 'voorstelling

(11)

11

dier contracten in verband met ons recht. Een voorbeeld zal dit gemakkelijk ophelderen.

Als in de l&e eeuw op de school een andere methode bestond om te leeren lezen dan thans, kan men dan zeggen, dat de huidige methode de vroegere niet kent? Of als in ons recht het tiendrecht is afgeschaft, omdat het economisch nadeelig werkt, past dan de klacht, dat ons recht het tiendrecht niet leent ? En als we aan onze zonen het lezen of bet recht willen leeren, passen we dan eerst de leesmethode toe der zestiende eeuw, of deeren we hun dan eerst bijv. het oude stadrecht van Vollenhoven? En dacht nu de geleerde schrijver waarlijk, dat ons recht die inlandsche contracten niet heeft gekend? Wij zijn echter dien tijd allang voorbij en er bestaan thans beter ontwikkelde rechtsnormen, of liever rechtsnormen, die beter passen bij ons economisch verkeer.

De deelbouwer, de colonus partiarius, was ook in ons oud-Hol- landsch recht geen onbekende, en de societas unius rei, waarbij niet alleen een koe, maar zelfs een hond in gemeenschap werd gesteld, was ook aan de Romeinen bekend. Ik erken, dat dit bij de Mohammedanen wel niet het geval zal zijn geweest, want daar is de hond een onrein dier, maar wie weet of zij geen „olifant op half gewin" kenden, dan wel een slavin?

En in Friesland, waar toch ons vermogensrecht meer dan zeventig jaar heeft gegolden, bestaat nóg de gewoonte om een kudde schapen uit te geven op half gewin, m. a- w;. tegen genot van de helft der opbrengst van wol en lammeren. Het is dus geheel onjuist om te veronderstellen, dat al die adals door de enkele invoering van ons recht gevaar loopen en plotseling worden weggeveegd. De inlander, die van die invoering niets bemerkt, blijft dus kalm zijn gang gaan en eerst langzamerhand zal hij (in zijn juristen) de hoogere cultuur van ons recht leeren zien-

En waar de tweede partij nu blijkbaar geen bezwaar meer toont te hebben — een confessie, waarvan ik gretig acte neem — om aan de ééne bevolkingsgroep het recht te geven van de andere, zouden we daar dan niet veel wijzer doen „in het belang van de geestelijke ontwikkeling van het volk" om het maar liever .dadelijk hel beste recht te leeren, dat we hebben en dat óók op oer-oude billijkheidsnoirmen rust, te weten: ons recht?

Laten we die bekrompen opvattingen dus nu eindelijk eens laten varen en onzen Javanen, die vooruit willen, een blik gunnen m onze vermogensinstituten, die hem tegelijk een beeld zullen geven van onze economische verhoudingen. Daaruit put immers ook elke jonge generatie bij ons, voor wie toch óók alles weer nieuw is, en alleen daardoor worden praktische mannen gekweekt.

(12)

IH.

D e é é n i g e u i t w e g .

Een andere eisch, door de tweede partij gesteld, is dat we toch vooral niet met „algemeene stellingen en theoretische beschouwin- gen", maa'r met „duidelijke en concrete voorbeelden van bestaande behoeften en bezwaren" moeten aankomen. Mij dunkt, als we hier de rollen eens omkeerden, en dien eisch aan hààr stelden, zou dat niet billijker zijn? Want tegen de wettelijke sanctie van ons vermogensrecht, dat reeds thans grootendeels de economische toe- standen op Java beheerscht, heb ik nog geen enkel concreet be- zwaar vernomen, wél niets dan grauwe theorie.

Maar daarenboven, heeft men niet zelf even tevoren erkend:

„dat niemand betwijfelt, dat het vermogensrecht der inlanders van Indië moet worden verbeterd met het oog op de behoeften en de bezwaren van het praktische leven"? (JV. -B. Ct. 19 Jan. kolom 2,1.

Die behoeften en bezwaren zijn dus thans in confesso; waarom moeten ze dan nog door „voorbeelden" worden aangetoond? Ce serait prêcher un converti, want die bekentenis zal men nu toch wel niet willen terugnemen. Of zou de geëerde schrijver zich wel- licht willen beroepen op de onsplitsbaarheid van zijn aveu en op de bijvoeging „dat het hier niet de vraag is of, maar hoe diq ver- betering moet worden getroffen"? Mij dunkt, dat zou hem weinig baten, want het bestaan der „behoeften en bezwaren" wordt hier- door slechts bevestigd en de wijze waarop daaraan zal worden tegemoet gekomen, moeten we nu maar afwachten; die arbeid werd reeds door de staatscommissie ondernomen en ligt klaar.

Intusschen meene men niet, dat ik den strijd hier ontwijk dooi- de tegenpartij met haar eigen kluitjes in het riet te zenden, dat zij verre. Daarom zal ik trachten die behoeften en bezwaren hier nog eens duidelijk te formuleeren en daarbij zoo scherp mogelijk te onderscheiden, want op dit laatste vooral komt het aan.

Nu zal het den opmcrkzamcn lezer niet zijn ontgaan, dat hier- boven in die woordelijk aangehaalde confessie wordt gesproken van de „Inlanders van Indië"- Men zou denken: a slip of the pen, een onschuldig tautologietje. Mis, want in waarheid spreken die twee onnoozele woordjes „van Indië" hier boekdeelen en bevatten ze een geheel program. Ze beteekenen, dat de tweede partij, wier plan de campagne staat of valt met de Buitenbezittingen, juist niet wenscht te onderscheiden. Zij wil de behoeften en bezwaren van Javanen, Madoereezen, Balineezen, Papoea's, Alfoeren, Boegineezen, Macasaren, Bataks, Gajo's, Atjehers, Minangkahauers etc. etc- amal- gameeren tot één groote massa. En waarom? Omdat alsdan de

(13)

13

grootste gemeene dealer van „behoeften en bezwaren" tot een zeer kleine grootheid zal worden teruggebracht, immers al die volken met hun wijd uiteenloopende nooden en behoeften kunnen nooit met één maat gemeten worden.

Een outsider zal zeggen: maar de unificatie is toch alleen be- doeld voor het gebied der gouvernements-rechtspraak. Zeker, doch ook die uitweg is door de N. B. Ct- versperd, want „oolijkjes"

wordt ons nu gesuggereerd (23 Jan. kolom 2) dat „de Inl- rechts- behoeften, die de nieuwe wetgeving zal hebben te bevredigen" niet alleen die zullen zijn „van de overgroote meerderheid van de gezeten Inl. bevolking in de diverse deelen van Indië, maar zelfs ook die — wegens het laatste lid van art. 75 (nieuw) — in de streken, waar de inheernsche rechtspraak des volks gebleven is". Kortom, de tweede partij wenscht de unificatie zoo universeel mogelijk te maken teneinde haar inhoud te reduoeeren tot . . • nul.

Met dien toeleg, die door de overdrijving van het unificatie-dogma m. i. door den heer V a n d e n B e r g te kwader ure is uitgelokt, heb ik nooit meegedaan en zorgvuldig, ja angstvallig heb ik dan ook altijd Java van de Buitenbezittingen afgescheiden. Want dààr en daar alléén is de unificatie thans noodig en gerechtvaardigd.

Volkomen terecht zegt dan ook prof. N i e r m e y e r op biz- 28 van Colijn's „Neêrlands Indië": „Wel berust deze verdeeling niet op de natuur, maar zij is in overeenstemming met de kuituur"-

En als we ons tot Java en Madoera bepalen, zullen heel wat storm- wolken, die thans boven ons hoofd worden opgestapeld, paisibel aan den gezichteinder wegdrijven. Wel eigenaardig, dat deze ge- makkelijke weg tot nu toe door onze Leidsche gidsen niet werd ontdekt! Maar nu ze naar „apaisement" blijken te streven, zullen ze zeker wel meegaan. Want dàt is de weg, die tot vrede leidt en tot licht.

Java telt ongeveer 30 millioen inwoners of driekwart van de gansche Ned.-Indiscbe bevolking- Als we dus dat grondgebied als kern voor onze beschouwingen aannemen en het dààr eens zijn geworden, dan is reeds 75 % van het kapitaal binnen en kan de , associatie" een aanvang nemen. Nieuw is ook deze methode vol- strekt niet, want toen in 1855 ons recht op de Vreemde Ooster- lingen werd toegepast, werd begonnen met Java en Madoera, en eerst 20 jaar later kregen ook de Buitenbezittingen een beurt.

Best de vraag: Wààrom moet nu op Java en Madoera de unificatie worden ingevoerd, met behoud van de Inl, contracten van de „koe op half gewin" en van den „deelbouw" benevens die verdere "„concrete voorbeelden", die partij II ons wel zal willen opgeven?'(want haar hulp is allerminst te versmaden, wèl cchter haar fanatieke strijd).

(14)

a. Omdat „overtuigend gebleken is de dringende noodzakelijkheid, voornamelijk in het belang van den handel, om de Europeesche wetgeving, voorzoover die thans daarvoor vatbaar is, van toepas- sing te verklaren op de" . . Inlanders (zoo luidt de considerans der ordonnantie van '55 ten opzichte van de met de Inlanders

„gelijkgestelde" bevolking, de Vreemde Oosterlingen).

b. Omdat het adatrecht alleen nog past bij een landbouwend volk en dan nog slechts in zeer primitieven toestand, maar ongeschikt is voor bet algemeen verkeer en niet voorziet in de zich gestadig ontwikkelende economische verhoudingen, die de adat nooit gekend heeft en dus niet regelen kón. (Zie de adatrechtbundels II en IV met hun 292 en 615 bladzijden, alsook 'het nog niet uitgekomen deel van „het adatrecht van Ned.-Indie", bietreffende het adatrecht op Java, van prof. V a n V o 11 e n h o v e n).

c. Omdat de Inlander geen eigen organen heeft om het adatrecht te ontwikkelen en met zijn tijd te doen meegaan en derhalve de kloof tusschen dat recht on het economisch verkeer steeds wijder zal worden en steeds noodlottiger gevolgen zal hebben. (Zie de voor- drach t van prof. C a r p e n t i e r A 11 i n g in Moederland en Kolo- niën 1909 biz. 27 en die van mr. N e d e r b u r g h in het Ind.

Genootschap 2 Dec. 1905 biz. 9, aangehaald bij mr. A. v a n G e n- n e p Ind. Gen- 27 Dec. 1910 blz. 107).

d- Omdat het verkeer tusschen den Inlander eenerzijds en de Vreemde Oosterlingen of Europeanen anderzijds steeds levendiger wordt en in dat quasi-internationaal verkeer behoefte bestaat aan éénheid van vermogensrecht. (Zie de concrete voorbeelden in de rede van mr. V a n D e v e n t e r in de Tweede Kamer 10 October 1906, 49.1. blz. 35 een 36 en mr. R. Tj. M e c s , Ind. Gids Juli 1909).

e. Omdat de heerschende Staat op zijn gebied geen tweeërlei recht op den duur mag dulden en er steeds naar streven moet, maar geleidelijk en „zoetjesaan", het gansehe volk in het beter ontwik- kelde recht op te voeden, wat alleen mogelijk is, als dit ook van kracht wordt verklaard.

/ Omdat de Inlander eerst door die toepassclijkverklaring ge- dwongen zal worden (zij het dan ook voorloopig alleen in zijn juristen) zich met ons recht in te laten en daarvan kennis te nemen, waardoor de associatie van Inlanders en Europeanen in ihooge mate — en méér nog dan door het onderwijs — zal worden be- vorderd.

g. Omdat de Inlander in dat voor hem nog onbekende recht een

(15)

15

uitnemende leerschool zal vinden voor die ontwikkeling van zijn economischen weerstand, immers daardoor een beter inzicht zal krijgen in allerlei economische varhoudingen, die hem tot nu toe onbekend waren. *•)

h- Omdat alleen reeds die doodgewone instituten als van koop, huur, maatschap, bruikleen, borgtocht etc. waarvan hij nu nog maar vage en onbestemde begrippen heeft, hem langzamerhand zullen leeren, wat „recht" >en dat hij een „rechtspersoon" is met een eigen vrijen wil, die door het recht geëerbiedigd wordt.

i. Omdat de rechtspraak voor Inlanders dan niet meer op twee gedachten zal hinken en niet meer genoodzaakt zal zijn de wet, die haar gebiedt die adat toe te passen, sinds jaar en dag te trofc- seeren, waardoor de hoogheid der rechtspraak tot een paskwil wordt en langzaam maar zeker wordt ondermijnd.

j . Omdat men in het praktische leven behoefte heeft aan rechts- zekerheid, m. a. w. vooruit welen moet, waarnaar men zijn gedra- gingen zal hebben te regelen, die nu niet bestaat, omdat de adat overal verschillend is en in de meeste gevallen niet spreekt.

k. Omdat we spoedig moeten komen tot Inlandsche rechters en deze alleen maar tot juristen kunnen worden opgekweekt met ons recht, daar de adat te . . . „soepel" is.

I. Omdat de Inlander zelf naar ons recht verlangt en zich daar- aan, zij hel dan ook alleen voor enkele rechtshandelingen, herhaal- delijk vrijwillig onderwerpt en het overigens, gegeven een billijk recht en ©en onpartijdige rechtspraak voor de justitiabelen absoluut onverschillig is, naar welk recht ze worden berecht.

m- Omdat hij door de gelijkstelling met ons, Europeanen, in het recht, zal leeren inzien dat er maar ééne rechtvaardigheid is, die voor allen gelijk is en zal leeren waardeeren de onpartijdigheid van het recht, die hem niet ónder maar nààst zijn hoofden stelt.

-) Een aardig voorbeeld, hoe bijv. ons begrip van „hypotheek" langzamerhand tot de Javanen doordringt, vinden we in de Ind. Gids van Februari j.1. blz. 158.

De geachte schrijver veronderstelt daar echter boutweg, dat deze vervorming

„zonder ons ingrijpen" en dus buiten ons om zou zijn geschied, wat ik niet heel waarschijnlijk acht. Immers, waar honderden inlandsche magangs op onze residen- tiekantoren en griffies sedert ve!e geslachten hypotheek-acten overschrijven en ook de zaakwaarnemers met dat instituut bekend zijn, is het wel zoo aannemelijk, dat van daar uit het begrip geldleening tegen onderpand van onroerend goed is ge- propageerd. Bvenzoo zal ook het begrip „grondhuur" door ons recht er bij de Javanen meer ingaan en de deelbouw bij meer economisch besef eerlang ten doode worden opgeschreven.

(16)

Na dit alles hier nog ©ens recht gezet te hebben, heb ik thans de eer de tweede partij uit te noodigen nu niet meer op de Bui- tenbezittingen te gaan spelemeien en ons vandaar met Balisch of Palembangsch recht te komen aandragen, maar nu eens op Java to blijven staan en ons duidelijk en ronduit, zonder af te dwalen naar het procesrecht van mr. D e r K i n d e r e n , te willen zeggen, welke principieel e of andere bezwaren ze heeft tegen de toepassen lijkverklaring van ons vermogensrecht met adat-verwij zingen op de Inlanders van Java em Madoeira. Alleen zóó kunnen we tot vrede en overeenstemming komen, maar niet door het houden van steek- spelen met gesloten vizier.

Zeker, ik weet wel, dat deze oplossing met strookt met de wen- schen der unificatie-mannen van 1900 en met art. 75 R- R. maar dit artikel moet nu tóch eenmaal gewijzigd worden en zou het dan niet veel wenschelijker zijn (tenzij de regeering het eenvoudig wil laten liggen, wat misschien nog het beste is) om het dan zoo te redigieren, dat het de mogelijkheid biedt om met de unificatie alleen op Java te beginnen en dan verder af te wachten, of die vrucht ook naar meer smaakt?

Want naar het mij voorkomt, is unificatie van recht buiten Java een utopie: laten we ons dus voor overdrijving hoeden. Het is nu eenmaal niet te ontkennen, dat de Buitenbezittingen met Java niet op één lijn staan en hoe zou dat ook mogelijk zijn, waar onze politieke actie hier en ginds tot voor korten tijd nog zoo geheel verschillend was.

Hier ©en volk, dat een eeuw lang stelselmatig den druk onzer heerschappij heeft moeten voelen, dat op geestelijk en economisch gebied, vele geslachten door, onder de suggestie onzer hoogere ontwikkeling heeft gestaan, dat wordt opgevoed langs Westersche methoden in Wiestersche cultuur, dat eigen rechtsorganen mist en welks bestuursambtenaren naar onze pijpen dansen. Is het wonder, dat onder dat volk de adat haar rechtvormende kracht, die zich alleen in vrijheid en in haar eigen blijde tehuis openbaren kan, zag verschrompelen en atrofiecren? Is bet wonder, dat het adat- recht. voor zoover het bestond, zich als een lichtschuwe zieke in zijn donkere schuilhoeken terugtrok, zoodat het voor ons, Wester- lingen, onvindbaar werd?

O zeker! er is iets uiterst pijnlijks en weemoedigs in die lang- zamen wörstelstrijd, maar is het leven nu eenmaal iets anders en vleien we ons niet met de voldoening, dat hier voltrokken is, wat moest? Daarom geen geweeklaag en geen sentimentaliteit, maar blij- moedig en met vaste hand ons werk tot het einde volbracht. Hier is hel terrein thans geëffend, hier past thans ons recht. Maar dan ook alléér op d e z e conditie, dat we aan dat volk eigen organen

(17)

17

geven, inlandsche juristen, die dat recht van stonde af aan in zich meedragen, want zonder die organen kan dat volk op den duur niet leven en zou het maatschappelijk te gronde gaan.

Maar daar ginds op de Buitenbezittingen? Neen, daar is nog te veel levende volkskracht, daar is het adatbloed nog niet verbleekt en verwaterd, maar nog jong en vuurrood. Daar zou ons recht niet passen, het zou . . te . . ernstig zijn voor dien lust- hof. Voor die kindervolken zou ons recht als speelgoed zijn; wat zouden ze er mee beginnen'? Dies laat ze nog wat spelen met hun adat-poppen, bet. leven zal ook hen wel wijs en ernstig en bewust maken.

Resumeerende, zal dus thans mijn program in tegenstelling met dat van den voorman der tweede partij ongeveer zoo moeten luiden : Wég met het Kamervotum van October 1906 en met art. 75 (nieuw) R R . ; samenwerking van „rechts" en „links" i n v r e d e tot een krachtige politiek van associatie door middel van ons recht; op Java en Madoera te dien einde in de eerste plaats een inlandschen juristenstand opvoeden, hetgeen alleen te bereiken is door de in- stelling van een inl. rechtsbijstand, die ook om andere redenen dringend noodig is; op Java en Madoera ons vermogens- en han- delsrecht toepasselijk verklaren ook op inlanders, met behoud van bruikbare adat-instiluten ; een deskundige commissie benoemen om voor de Builenbezitfingen één of meer adat-codificaties samen te stellen.

Fiat executie!

Den Haag, 29 Januari 1912.

(18)

m

(19)
(20)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voldoet een huurder niet aan de voor belaste verhuur gestelde criteria, dan behoud verhuurder zich het recht voor om de alsdan ontstane financiële nadeel voor.. verhuurder volledig

zowel de op- en afrit naar de A2 in Best, alsmede de op- en afrit naar de A2 en A58 nabij Eindhoven-Airport alsmede ook naar het centrum van Eindhoven via de Boschdijk zijn

Druk kort op om naar het Diagnosescherm Omhoog duiken te gaan of om naar het vorige Bedrijfsscherm terug te keren als er geen andere Diagnoseschermen meer actief zijn.. Houd op

R ' °' zitter op : op de hoofdplaatsen de Assistent-Resident en bij.. afwezigheid, belet of ontstentenis van ook dezen, de gewestelijke Secretaris; in de afdeelingen,

indien er ooggetuigen ter plaatse aanwezig zijn, zal hij hen aan deze ter herkenning voorstellen, en wanneer zij hun aanwezen op eene andere plaats, dan die des misdrijfs, of

De opgeleverde woningen in 2018 zijn allemaal woningen in langlopende projecten, waarbij voor Het Groene Woud geldt dat de sociale huur- en sociale koopwoningen gerealiseerd zijn in

Door het park slingert een asfaltroute, die gedeeltelijk over bestaande en gedeeltelijk over nieuwe paden gaat: er is met zorg naar de bestaande situatie gekeken, zowel naar

Door ondertekening van deze overeenkomst van borgtocht stelt de Borg zich borg voor de schulden van de Schuldenaar jegens BNG DHF in verband met de LeningC. De