• No results found

UIT DE OUDSTE PAPIEREN.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "UIT DE OUDSTE PAPIEREN."

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De kerkelijke en wereldlijke geschiedenis van het gewest en de stad Zutphen.

Voornaamste Bronnen:

1. Oudheden en Gestichten van het Bisdom Deventer.

(Uitg. Leiden 1725.)

2. Wandelingen door Oud-Zutphen door H. M. Werner.

(Uitg. Thieme. Zutphen 1935.)

3. Geschiedenis der stad Zutphen van de vroegste tijden tot 1795 door Mr. A. W. Tadama. (Uitg. Thieme, Zutphen, 1856.)

4. "Zutphen: Geschiedenis der R.K. Gemeente na de Reformatie":

door J. M. v. Oppenraay. Em. Pastoor-Deken van Zutphen (Archief van het Aartsbisdom Utrecht. 1902. 28ste Deel. 3de afl. blz. 352.) 5. Beknopte Geschiedkundige en plaatselijke Beschrijving der stad

Zutphen en harer bevallige omstreken door H. N. van Til (Uitg. W.

C. Wansleven, Zutphen 1832.) UIT DE OUDSTE PAPIEREN.

In het graafschap Zutphen woonde in de alleroudste tijden de volksstam der Chamaven. De Chamaven worden nog het laatst genoemd in den oorlog, dien Arbogast, veldheer van den Romeinschen Keizer Valentianus, tegen den Frankischen Koning Marcomer in het jaar 391 na Chr. voerde. Deze veldheer plunderde het land der Chamaven compleet uit. Na deze verwoesting verdwijnt dan ook de naam der Chamaven uit de geschiedenis en worden de Chamaven door Salische Franken vervangen. Maar ook dezen hielden het hier niet lang uit en trokken bij de groote volksverhuizing weg en vestigden zich in België.

(2)

Reeds in 359 werden in deze streken de Saksers gesignaleerd, en zij vestigden zich hier voorgoed, nadat in plm. 400 de Salische Franken deze streken verlaten hadden.

In een document van 795 lezen wij van de verschillende gouwen, die geleidelijk door de Saksers gestícht waren, en wordt als tweede gouw genoemd: de Isloi of Islegouwe, ofwel Isloi superior, waarin Wichmond voorkomt en Okani (Oeken).

Waarschijnlijk bevatte deze gouw alles, wat later onder het land-drost-ambt Zutphen werd gerekend (met uitzondering van Hengelo (Gld.) en Zelhem), langs den Ouden-IJssel van Doetinchem af tot Ascete (thans Eschede) onder Gorssel. Bijzondere gouw-graven worden echter in dit document niet genoemd.

Over de eerste graven van het Graafschap Zutphen zijn overigens meer veronderstellingen dan vaststaande berichten te krijgen, maar nog een in de stad Zutphen bewaarde oorkonde geeft ons zekerheid, dat in het jaar 1059 Zutphen in bezit was van Graaf Godeschalk.

Verondersteld Geslachtsregister van de Graven van Zutphen.

OTTO, GRAAF VAN ZUTPHEN plm. 1031.

tweemaal gehuwd: eerste vrouw: onbekend.

tweede vrouw: waarschijnlijk Irmgard of Irmentrudis, dochter van Godilo, Heer van Aspel en Rees. plm. 1040. Zij leeft nog in 1071.

Uit dit tweede huwelijk werd een dochter en een zoon geboren.

De dochter heette Mechteld en huwde met Ludolphus, zoon van Paltzgraaf Edo: uit dit huwelijk werden geboren twee zonen: Hendrik: deze erft zijn vaders graafschap, maar sterft kinderloos; en Cuno, de latere Hertog van Beieren: sterft ook kinderloos.

De zoon heette GODESCHALK plm. 1059 GRAAF VAN ZUTPHEN.

Godeschalk, Graaf van Zutphen, huwde met Adelheide.

Uit dit huwelijk werden geboren Gebehard, die vóór zijn vader overleed en OTTO, die plm. 1064 GRAAF VAN ZUTPEN werd en huwde met Judith van Supplingenburg. Uit dit huwelijk werden 3 zonen en 1 dochter geboren:

Gerhard, vóór zijn vader overleden.

HENDRIK, in 1107 Graaf van Zutphen, huwde met een dochter van Cuno van Nordheim, stierf in 1118.

DIEDERIK, later Bisschop van Munster en na zijn broeder HEER VAN ZUTPHEN, stierf in 1127.

IRMGARD: HUWDE tweemaal: vooreerst met GERHARD, GRAAF VAN GELDER en na diens dood met Conrad, Graaf van Luxemburg.

Irmgard stierf in 1138.

Door het huwelijk met Gerhard de Lange, Graaf van Gelder werden Gelder (of Gelre) en Zutphen aan elkaar gebracht en werd de zoon uit dit huwelijk HENDRIK, de eerste graaf van Gelre en Zutphen.

(3)

Volgens een oud handschrift, plm. 1154 geschreven en te Kloosterrade bewaard, stammen de eerste graven van Gelder uit Vlaanderen. Twee edele broeders Gerhard en Rutger zouden in het begin der 11de eeuw wegens burenruzie hun geboorteland hebben verlaten en door Keizer Hendrik III met groote welwillendheid zijn ontvangen, die aan Gerhard als leengoed de opengevallen rijksleenen te Wassenberg gaf. Uit dezen Gerhard stammen dan de Graven van Gelder af. In de oorkonden worden deze afstammelingen nu eens graven van Wassenberg, dan weer van Gelre genoemd.

De bezittingen der Graven van Gelder bestonden vooral uit goederen aan de Niers. Tot de eigendommen der erfelijke Heeren van Zutphen behoorden de z.g. hoven van Zutphen en Lochem, met bijbehoorende weilanden, akkers, bosschen, molens, dienstknechten. Als erfbezit bezaten de Heeren van Zutphen ook hoven te Steenderen, Baak en elders. Tot zelfs in Emmerik hebben zij bezittingen gehad.

De opvolgers van den eersten graaf van Gelre en Zutphen hebben voortdurend door aankoop of verdienste hun grondgebied in deze gewesten weten uit te breiden: bijv. in 1236 met Groenlo en omgeving, in 1246 met het huis Bredevoort, de kerspelen (parochie's) Eibergen, Neede, Geesteren, in 1326 met Winterswijk, Aalten, Dinxperlo, verder met de Bannerheerlijkheden Bahr, Wisch, en Bergh.

###

Omtrent het jaartal van de stichting van de stad Zutphen, de zetel van de graven van Zutphen, tast men nog in het onzekere. Maar de stad moet in elk geval van zeer hoogen ouderdom zijn. 'n Zeker bewijs hiervoor is hetgeen in de kronieken vermeld staat: "Als Otto, Graaf van Zutphen, de hoofdkerk van Zutphen, die door een geweldige brand was verwoest, weder had opgericht en van de grond had opgehaald, heeft Burchardus, de 25ste Bisschop van Utrecht, dezelfde in het jaar 1105 op zijn verzoek ingewijd en de H.H. Petrus en Walburgis toegewijd. Ook heeft hij op deszelfs verzoek de giften- en vrijdoms-brieven, die van de wormen schier opgegeten waren, vernieuwd, hetgeen een zeker teeken van hare oudheid is". Trouwens de nabijheid der in de reeds oudste geschiedenis zoo vermaarde handelsstad Deventer, en de geschikte ligging bij de uitwatering van den Berkel in den hoofdstroom den IJssel, geeft alle reden tot het aannemen van de hooge ouderdom der stad. De IJssel was in die oudste tijden veel breeder en dieper dan heden ten dage. De rivier kon bevaren worden door groote zeeschepen, die Zutphen als Hanzestad druk bezochten en handelswaren brachten zelfs uit Denemarken en Noorwegen.

De breedte van de rivier was zoodanig, dat volgens een mondelinge overlevering het huis op den hoek der lange Hofstraat, tegenover het Wijnhuis gelegen, aangeduid wordt als het eerste huis aan de oever.

(4)

De naam "Zutphen" leidt men af van "Zuíd-veen". De stad lag n.l. ten Zuiden van het veen. Dit veen moet men echter niet beschouwen als de veenderij in Drenthe, maar als een lage en vruchtbare weigrond, ook wel genoemd:

marsch-grond.

De groote stadsweide noemt men nog wel de Marsch: zoo heet nu nog daar een straat: de Marschweg. Eveneens vond men tegenover die weide, en ongetwijfeld eerst in latere tijden door den IJssel daarvan afgescheurd, de voormalige havezathe, thans het buitenverblijf de Marsch en de onmiddellijk daaraangrenzende Overmarsch. De Marschpoort der stad leidde naar deze gronden. De herinnering daaraan is nu nog bewaard gebleven door de naam van een straat in het hedendaagsche Zutphen: n.l. De Marschpoortstraat.

In de oudste tijden was Zutphen nog maar 'n heel klein complex woningen, gezet naast het grafelijk kasteel en de hoofd- of parochiekerk. De eerste huizen zullen vlak bij de kerk en het 's Gravenhof gestaan hebben, omvattende wellicht het tegenwoordige blok: 's Gravenhof - Kuiperstraat - Waterstraat. Het 's Gravenhof, waar zich het grafelijk kasteel en de parochie- kerk "de Walburg" bevond; mag terecht de kern van het oudste gedeelte der stad Zutphen genoemd worden. Het 's Gravenhof in de oudste tijden was echter omvangrijker dan het plein van tegenwoordig met die naam en was omringd door een muur. Intusschen moet men zich niet voorstellen, alsof alles binnen die ringmuur toen reeds bebouwd was.

Het 's Gravenhof van oudtijds had een langwerpig ovalen vorm, begrensd aan de zuidkant door water, tegenwoordig de Berkel en de Binnengracht, aan de Noordzijde door de ovaalvormig-loopende Groote Markt, oorspronkelijk ook een gracht, die later werd gedempt, toen de eerste uitbreiding der stad plaats greep door het aan de stad toevoegen van een inmiddels gevormde buitenwijk, zich uitstrekkende noordelijk tot aan de Berkel, oostelijk tot aan de lijn, loopende van de Saltpoort (nu Drogenapstoren), over de vroegere Binnen-Spittaal, en Binnen-Larepoorten naar de Waterpoort over de Berkel (nu de bekende Berkelruïne.)

Op deze eerste uitlegging wijst nog de naam "Oude Wand" (eigenlijk: "Oude Muur"), deze eerste uitlegging zou dan geweest zijn tot aan de nu bestaande straat "Oude Wand". Waar nu de Barlheze is, was vroeger de Berkelhaven.

(Barlheze is een verbastering van Berkelheze, hetgeen beteekent Berkelhaven).

Het tegenwoordige "Apestart" is afgeleid van "Apestad", hetwelk "open stad"

beteekent, waaruit blijkt, dat dit stuk langen tijd nog niet ommuurd is geworden. De "Schupstoel" is de naam voor "schip- of scheepsstoel": dus is hoogstwaarschijnlijk in de oudste tijden een aanlegplaats geweest voor schepen.

Van de eerste ommuring van de stad Zutphen is maar heel weinig overgebleven; maar toch voldoende, om ze op het terrein zelf te kunnen volgen; hier en daar zijn nog fragmenten van deze oudste muur, vooral kenbaar aan de groote baksteenen (de z.g. "reuzenmoppen") en aan de z.g.

(5)

"haaientanden", onder de muurlijst gemetseld, die dienden om den vijand, die het klaar had gespeeld, de gracht te doorwaden of over te steken, het overklimmen van de muur onmogelijk te maken. Die beklimming moest n.l.

door middel van zware ladders gebeuren, die tegen de muur werden opgeschoven, hetgeen op een bepaalde hoogte door deze haaientanden belet werd. Deze waren n.l. zoover onder de bovenste steenlaag aangebracht, dat een man, die op zijn ladder tot aan die haaientanden gestegen was, niet door een sprong den bovenkant van de muur kon grijpen en zich daaraan optrekken.

De latere meer wijdere en meer moderne gebastioneerde omwallingen en ommuringen laten zich duidelijk door de verschillende poorten in die muren onderscheiden. Bij de tweede ommuring in 1312 werd ook de stadswijk, de Nieuwstad, die eeuwenlang buiten de stadsmuur was gebleven (want een kroniek vermeldt, dat dit stadsgedeelte reeds in de 9e eeuw bestond) binnen de ommuring getrokken.

Deze poorten waren: de Saltpoort, de Vischpoort, de Marschpoort, de Nieuwe Nieuwstadspoort, de Oude Nieuwstadspoort, de Waterpoort, de Laarpoort.

De meest bekende waren de Saltpoort (later Drogenapstoren genoemd), de Waterpoort (de tegenwoordige Berkelruïne), de Oude Nieuwstadspoort, de Vischpoort. Een der mooiste poorten was voorzeker de Saltpoort (Drogenapstoren), die nu nog dienst doet als reservewatertoren. Met het bouwen der Saltpoort werd begonnen in 1444 De bedoeling was op deze plaats van de muur een uitgang voor de stad te maken, omdat de Saltmarkt (de tegenwoordige Zaadmarkt) toen doodliep tegen de muur. Als vestingwerk heeft de Saltpoort bekendheid gekregen in den strijd tegen de troepen van Karel van Gelder, die in de herfst van 1537 onder bevel van Maarten van Rossem tegen de stad optrokken.

De Saltpoort werd ook wel Engelenbosch genoemd naar den koperen engel, die bovenop tot windwijzer diende. Een tijd lang heeft vóór deze poort ter versterking een blokhuis gestaan: de doorgang van de poort leidde dan naar dit blokhuis. De naam Drogenapstoren dateert van 1551, toen de stadsmuzikant Thonis Drogenap van Grol, van 1551 - 1557 in de torenkamer ging wonen.

Eenige jaren geleden is deze poort naar oud model gerestaureerd: alleen ontbreekt nog de lantaarn op de spits, die indertijd zooals bij de Nieuwstadskerk dienst moest doen als uitzichtpost.

De Waterpoort (de tegenwoordige Berkelruïne) moest dienen, om het binnenvaren der stad over de Berkel te voorkomen en om de muren over het water door te trekken.

De ingang van de stad aan de Noordzij (straatweg van Deventer) had tot het begin van de 17e eeuw (want toen kwam er een nieuwe toegang bij: de Nieuwe Nieuwstadspoort) uitsluitend plaats door de bekende Oude Nieuwstadspoort. Het was hier de plaats, waar de Spanjaarden 16 Nov. 1572

(6)

de stad zijn binnengedrongen, om de stad hevig te tuchtigen, tot bijna algeheele uitmoording toe. In 1583 kwam de vijand nogmaals deze poort binnen tot een nog wreeder kastijding.

De Vischpoort heet zoo, omdat de rivier de IJssel vroeger recht op deze poort aanliep, hierna een bocht vormde tot aan de Emper-brug en dan bij het huis te Sinderen uitkwam. Om het geweld van den stroom van de Vischpoort, 's Gravenhof en de Groote Kerk af te weren, heeft men in 1356 het geweldige karwei klaargespeeld, om, met goedkeuring van Graaf Reinoud III, den IJssel een andere draai te gaan geven en heeft men den IJssel door een "grift"

afgeleid naar de Zuidzijde tot aan Sinderen: het binnenwater bij Empe noemt men daarom nu terecht nog de "Oude IJssel".

Kort bij de plaats, waar vroeger de Vischpoort stond, vindt men nog de z.g. Boergoensche- (Bourgonje-) of Martinetoren. Hij staat aan het eind der voormalige villa Kattenhaven (nu grenzend aan de tuin van het St.

Walburgis-Ziekenhuis) : waar ook werkelijk in vroegere tijden een haven bestond, bestemd voor aanleg- en ligplaats der katten of kat-schepen, waarmee Zutphen als hanzestad handel dreef op de Oostzee. Deze toren werd tijdens de inmenging van Hertog Philips van Bourgondië in Geldersche onlusten in 1467 opgericht. Aan de voorkant is de muur maar even 4 meter dik. Boven in de toren en op het platvorm stonden kanonnen, die den IJssel tot op verre afstand beheerschten. In begin 18e eeuw werd op de toren een koepeltje gebouwd: daarin schreef de geleerde dominee Martinet o.a. zijn beroemde "Catechismus der Natuur". Toren en koepel werden ter zijner gedachtenis naar hem genoemd.

Onder de wereldlijke gebouwen in de stad moet natuurlijk ook genoemd worden: het Stadhuis: waarvan het oudste gedeelte dateert van het begin der 14e eeuw: vroeger was dit gebouw beroemd om zijn zonderlinge architectuur: het had n.l. drie afzonderlijke voorgevels, elk op verschillende wijze gebouwd. Vóór dit Stadhuis strekt zich uit het tegenwoordige plein 's Gravenhof: zoo genoemd: omdat hier de burcht van de graven van Zutphen heeft gestaan. De wichelroede wees 7 Maart j.l. uit, dat de grondvesten van dit kasteel zich deels bevinden in den tuin van huize Van de Kasteele, deels zich uitstrekken over het plein tot aan de Wilhelmina-boom. De fundamenten van deze burcht zouden op een diepte van twee à twee en een halve meter liggen. Vroeger was het 's Gravenhof geen open plein ,maar was geheel met boomen beplant, waarvan vooral één boom merkwaardig was, omdat in de oude tijden onder deze boom altijd het z.g. leenrecht gehouden werd.

De kerk, die aan het 's Gravenhof grensde, was ook al in de elfde eeuw een aanzienlijk steenen gebouw; bevoorrecht met een kapittel van Kanunniken, aan wier hoofd een Proost was geplaatst.

Voordat we echter deze kerk, de groote St. Walburg, en haar kapittel verder bespreken, moeten wij eerst nog een stukje OUDSTE Kerk- geschiedenis van deze gewesten behandelen en wel geput uit de meest bekende kronieken.

(7)

De Heiligen: Bonifacius, Switbertus, Plechelmus; Werenfridus, Willibrordus; Marcellinus en Lebuïnus, zijn de Apostelen van deze landen.

Al deze geloofspredikers waren in Engeland geboren, maar toch waren zij van oorsprong: oud-Friesche en oud-Saksische geslachten, die volgens het schrijven van J. Beka; de Neder-Duitsche taal verstonden. In een oude kroniek staat vermeld: "Bij tijde van koning Dagobert I (plm. 630) werd voor het eerst het Christengeloof aan de IJssel verkondigd." Dumbar zegt: "Onder het twaelftal van Brittische Godtgeleerden, die met onvermoeiden arbeit, groten ernst en ongeschrokken gemoede de Evangelieleer opentlijk den volke verkondigt, en altoos standvastigh verdedigt hebben, blonk zonderling uit Willibrordus". En van dezen H. Willibrordus verhaalt Arnoldus Berck, dat hij tijdens zijn terugreis van Rome naar Wiltenburg (Utrecht) langs den IJssel heeft gepredikt: "Nadat het werk der Emmeriksche Kerke begonnen en bezorgt was, vaert de Bisschoop de IJssel af naer Deventer".

Nadat Bonifacius, 5 Juni 755 bij Dokkum door heidensche woestelingen vermoord was, werd tot zijn opvolger als Bisschop van Utrecht: Gregorius benoemd, die naar het IJsselgebied twee Engelsche missionarissen zond:

Marcellinus en Lebuïnus, om het bekeeringswerk onder de heidenen aan de oevers van de IJssel, vooral onder de Saksers voort te zetten.

LEBUÏNUS vooral moet als de apostel der IJsselstreek gevierd worden.

Het eerst schijnt hij gepredikt te hebben aan de overzijde van de IJssel op de Veluwe. Daar werd onder zijn opzicht en op de kosten der nieuw-geloovigen de kerk van Wilp gebouwd, zeker de oudste kerk van de IJsselstreek.

Van Lebuïnus staat, het eervolle getuigenis: "nauwelijks hadde hij zijne voeten in deze gewesten gezet, of men hoorde hem met grooten ernst en met schier onwederstandelijke kragt den volke het Evangelie verkondigen".

- Altfridus, de 3e Bisschop van Munster, die in de 9e eeuw leefde, schreef in zijn "Actis Ludgeri § 11": "Als deze dingen voorvielen, is tot Abt Gregorius gekomen, zeker heiligh en geleert Engelsch Priester met naeme Liafwinus (Lebuïnus), verhaelende, dat hij tot drie keren toe, niet zonder verschrikkinge, van den Heere vermaent was om op de grensscheiding der Franken en Sassen aen gene zijde der IJssel het volk voor te lichten in de leere der Waerheit en heeft denzelve gebeden om hem te laeten brengen aen die plaats en rivier door den Heere hem voorgestelt." De Saksen, verbitterd in hun haat tegen het Christendom, vielen in 778 in deze gewesten en zochten Lebuïnus te dooden. Ook in 782 kwamen wederom de Saksen in deze IJsselstreek en verbrandden vele opgerichte Godshuizen. Onvermoeid echter werd het bekeeringswerk voortgezet: in de voetsporen van Lebuïnus trad Ludgerus, de eerste Fries, die in onze bekeeringsgeschiedenis optreedt, en met groote voortvarendheid en dapperheid begon hij zijn prediking in de IJsselstreek. Een machtige steun kreeg hij in de medewerking van Karel den Groote.

Boven alle Frankische vorsten muntte deze Karel de Groote uit (768 - 814). Hij bevorderde krachtig de beschaving door het behartigen vooral van

(8)

den godsdienst. Na de krijgstocht tegen de Saksen kregen de geloofspredikers volle vrijheid om overal het H. Evangelie te verkondigen, zonder vrees van nu door de woeste horden te worden gestoord of aangevallen: zoodoende konden zij met alle intensiteit werken en werden derhalve de sporen van het heidendom duidelijk minder. De prediking begon rijke vruchten te dragen.

Een nieuwe christelijke geest begon door te deesemen: vooral in die streken, waar door de milddadigheid van Karel de Groote kloosters werden gesticht.

Waar een klooster verrees, werd ook voor het omliggend gewest een heilzaam tijdperk van levendigen godsdienst geopend. Ook in Zutphen en omgeving groeide het godsdienstig besef en kwam het godsdienstig leven geleidelijk tot zeer hoogen bloei.

KATHOLIEKE OPBLOEI.

Een machtig getuigenis van de katholieke opbloei is geweest de bouw van de groote kerk in de stad Zutphen.

De kroniekschrijver Guicciardijn zegt van deze kerk, in den volksmond gewoonlijk de Sint Walburg genoemd: "Deze hoofdkerk, die kruisgewijs gemaakt is, is een heerlijke en zeer oude kerk, hoewel wat duisterachtig. En dit schijnt alzoo met voordacht gedaan te zijn, naar het voorbeeld der oude tijden: wanneer het katholiek geloof eerst begon op te luiken. Want onze zeer wijze voorouders achtten 't betamelijk, dat de heilige en ter godvruchtigheid ingewijde plaatsen de gemoederen dergenen, die daar binnen zouden treden, aanstonds met een heilig ontzag vervulden: noch hunne oogen door een al te groot een licht bedwelmden, of ergens naar toe te wenden: maar hun eene aandacht en oplettendheid indrukten, om hunne gebeden te storten."

Onder het bestuur van Otto, Graaf van Zutphen is de kerk weer herbouwd en door Burchardus Bisschop van Utrecht aan de H.H. Petrus en Walburgis toegewijd. (H. Walburgis is een zuster van den H. Willibald en kwam op aanmoediging van den H. Bonifacius van Engeland naar het klooster Heidenheim in Mittelfranken, waar zij tot abdis gekozen werd; zij stierf 25 Februari 779. Haar reliquieën worden nog vooral vereerd in Eichstätt.)

In de "Oudheden en Gestichten van het bisdom Deventer" lezen wij verder over deze kerk: "In het jaar 1446, op Palmzondag, is de buik en de zijzijde der kerk verpletterd door het instorten der toren, daar de bliksem ingeslagen was".

(De geschiedenis verhaalt nog: dat de toren zoo hevig brandde, dat de zes klokken, die in de toren hingen, geheel versmolten.)

"Als de toren in 1449 weder opgehaald was, is hem hetzelfde ongeval weer overkomen in 't jaar 1600. Daarop hebben de Kerkmeesters in 't jaar 1637, weder een nieuwe toren van den grond opgebouwd, die wel lager was dan de voorgaande, (de eerste toren met een spits was 342 voet, de tweede met de z.g. "peperbus"-vorm werd 245 voet) maar veel prachtiger, met leien en koper gedekt, zoodat hij gewapend was tegen de ongevallen van de lucht.

(9)

"In deze kerk werden de gebeenten van den H. Martelaar Justus bewaard.

In het martelarenboek van de Kerk staat op 18 October vermeld, dat Justus, nog een kind zijnde, ten tijde van de wreede Diocletiaansche Christenvervolging in het gebied van Beauvais voor het geloof gemarteld is (± 300 jr. na Chr.). Zelfs wordt in een kerkelijke lofzang de naam Zutphen genoemd: als de stad, waar het lichaam van den H. Justus met grooten ijver vereerd wordt.

In Fastis Belgicis:

Eius caput nunc habetur Magna Treviris reverentia.

Sed corpus obtinetur Diligentur in Zutphania Laudetur hinc Dei clementia.

(Vertaling:) In de Belgische Kalender staat:

Zijn hoofd wordt nu te Trier met groote eerbied bewaard.

Maar het lichaam wordt liefdevol te Zutphen in het bezit gehouden.

Daarom moge Gods goedertierenheid geprezen worden!

Men meent, dat zijn lichaam ten tijde van het begin der Reformatie is weggeraakt. Reeds zeer vroegtijdig praalde de Sint Walburgiskerk met een zeer in aanzien staand kapittel. Volgens oude schrijvers zouden Otto van Nassau I met zijn gemalin dit kapittel gesticht en opgericht hebben. Beiden zijn ook in de kerk begraven: naar men vermoedt: in de

Zuidwesthoek, waar op een diepte van 3 à 3½ meter een grafkelder moet bestaan. Om hun nagedachtenis te eeren werden zij in het midden der kerk op twee hooge graftomben in steen gebeeldhouwd onder een kunstige kroon.

Deze kroon kan men heden ten dage nog bewonderen. Het is een wonderschoon en zeldzaam exemplaar van middeleeuwsche smeedkunst.

De onderste rand is rijk versierd met verschillende voorstellingen van de jacht, het steekspel, dans, enz. met daaronder, typisch voor de middeleeuwsche mentaliteit, de namen van Jezus, Maria en de twaalf apostelen in oud-Gotisch lettertype.

De tweede rand daarboven, veel hooger en enger, dient voor twaalf kaarsenstandaards. De hoogste rand loopt spits en is evenals de andere randen met kunstig uit ijzer gesmeede bladeren en bloemen rijk versierd.

Zoo is er uit de katholieke tijd ook nog een prachtig doopvont van koper aanwezig. Bekend is de uitspraak van Frederik Hendrik, den Prins van Oranje, die, toen men hem er op wees, dat van al dat koper van het doopvont geschikt geschut vervaardigd kon worden, het gevleugelde woord sprak: "het zoude jammer zijn eene doopvont te vernielen, die zoo vermaard en heerlijk was, dat iemand, die dezelfde te Zutphen niet gezien had, den naam niet hebben mocht, van Zutphen gezien te hebben".

Deze doopvont is in 1527 te Mechelen door Gielis van Eijnde geheel uit koper gegoten, en is bijna vier meter hoog. De voet rust op zes leeuwen. De kuip, die glad en rond is, staat op een standaard, waarin nissen zijn

(10)

aangebracht met de beelden der vier evangelisten. De deksel van het doopvont is zeer fraai en wordt omgeven door beeltenissen der 12 apostelen;

in het midden van de deksel is een soort tempeltje gemaakt, waarin een groep beelden geplaatst is, voorstellende de doop van Christus; dit tempeltje wordt afgesloten door een baldakijn met rijzige kolommen, waartusschen de beelden van vijf engeltjes.

Deze mooie doopvont is echter in den loop der tijden zeer beschadigd:

vooral toen in 1579 de groote kerk, door het wegnemen der beelden tot de diensten der Hervormde Kerk werd ingericht. Ook zijn de kunstige schilderingen aan gewelf en zijwanden, na I600 onder de witkalk gezeten, nu gerestaureerd en geven eenigszins de pracht weer, die in de katholieke Middeleeuwen het interieur ten toon spreidde. Opvallend mooi zijn de beeltenissen van de profeten Balaäm, Isaïas, Aggaeus en David, die ten halve lijve uit bloemkelken, met groene takken voorzien, te voorschijn komen en ieder een om hun hoofd slingerende spreukband vasthouden.

Ook het vóórportaal aan de Noordzijde van de kerk heeft door de restauratie aldaar het katholiek cachet teruggekregen. In het midden immers van de achterwand van dit overwelfd portiek verheft zich een fiere zuil met het statue van den Aartsengel Gabriël, met als kapittel erboven een heerlijk beeld van Maria en het Kindje. Dit beeld is door den beeldenstorm erg geschonden geworden: n.l. het hoofd werd afgehakt. De beeldhouwer Cuypers uit Roermond mocht echter dit beeld restaureeren en met een nieuwe troonhemel dekken.

"In het Kapittel aan de Sint Walburg verbonden", - zoo vermeldt het verslag der "Oudheden" - "is van deszelfs eerste begin deze wet onderhouden geweest, dat de zes oudste kanonnikken, dat is, die langst van allen 't kanonnikkenschap bezeten hadden, tot priesters moesten gewijd zijn; en de vier anderen, die daaraan volgden tot Diakenen; de twee jongsten moeten subdiaken gewijd zijn. Alle deze 12 Kanonnikken hadden een Deken tot hun hoofd. Boven dezen stond ook nog een Proost.

Dit ambt van Proost was eertijds van zulk een aanzien, dat het soms titulair zelfs door de Graven van Zutphen werd bekleed.

Het ambt van Proost werd o.a. bekleed door Gerhard, Graaf van Gelderland (1064), door Willibrand, Graaf van Oldenburg, de latere 35ste Bisschop van Utrecht (1223), door Hendrik van Steenbergen, neef van den Hertog van Gelderland (1372), door Theodorus van Dorth, Vrijheer van Dorth ( 1579).

Van de Dekens hebben o.a. eenige vermaardheid verworven: Basilius (1212), Henricus (1239), Mr. Daniël (1265), Wolterus (1306), Gerlacus (1356), Pieter van Steenberghe (1571). De inkomsten van den Proost, den Deken en de Kanunniken werden vooral verkregen uit fondsen: Vikarieën genaamd: in de "Oudheden" werden er 24 met name aangehaald: "Door de mildadige godvruchtigheit der volgende tijden zijn deze Vikarieën na het stichten der Kanonniksdijen opgekomen:

(11)

1. Vikarie van 't H. Sacrament.

2. Vikarie van den H. Severinus.

3. Vikarie van den H. Michaël.

4. Vikarie van 't H. Kruis en de H.H. Driekoningen: doch deze Vikarie is naderhand vernietigt en hare inkomsten aan de kerktimmeraadje vereenigt.

Die inkomsten bedroegen in 1572 vijfhonderd daalders, die door de Kerkmeesters besteedt werden om de kerk te onderhouden, en de behoeftigen in hunnen nood te verligten en bij te staan. Voor het outaar van het H. Kruis moesten gedurende de nacht en de morgen van plechtige feestdagen (duplex maior) 6 kaarsen bij voortduring blijven branden. Voor het outaar van deze Vikarie, hetwelk in het hooftkoer stond, is 24 Mei 1519 een H. Mis gesticht, die met drie Heeren moest geschieden en met een orgel gedaan moest worden ter eere van het H. Sacrament. Verder had men een altaar in de crypte van de kerk; - en twee zijaltaren: toegewijd aan Maria en St. Jan den Evangelist:

voor deze altaren waren ook vicarieën gesticht:

bijv. van de H. Margaretha: in de zoogenaamde 's Graven Kapelle; van de H.H. Ludgerus, Paulus, Cunera en Walburgis (gesticht in 1505 door Harmen Beushof, Jutte Beushof en Antonia Iserens); van de Apostelen (in 1327 gesticht door Deken Gerlacus) enz. De verdere inkomsten van Deken en Kanonnikken bestonden in naturalia (levensmiddelen)

bijv.

De Proost moest jaarlijks 136 malders tarwe en 287 malders gerst leveren:

de Proost moest jaarlijks op Aschwoensdag aan de Priesters-kanonnikken geven een opgehoopte vierendeel boonen: aan de andere 6 Kanonnikken en den Klokluider een vierendeel boonen: marksmaat.

De Proost was gehouden jaarlijks op Witten Donderdag te leveren aan een ieder: een malder tarwe, tot brood gebakken, gehaald uit het landgoed ter Hoeve (Warnsveld). Nog is hij gehouden op Witten Donderdag aan de Kanonnikken, Vicarissen, Koorgezellen en anderen, die in het koor tegenwoordig zijn, zooveel bier en wijn te schenken, als noodig en dienstig is.

Daarbij kregen de Kanonnikken op bepaalde dagen: vooral op het St.

Walburgis en St. Maartensfeest nog een extra geldelijke toelage. Op St.

Maartensdag kregen de Kanonnikken ook ieder twee cynsbare kuikens en op St. Lambertus 12 kleine deniers (geld); om daarvoor turf te koopen.

DE KATHOLIEKE OPBLOEI kenmerkte zich in Zutphen in het bijzonder ook: door de paters- en zusterskloosters; die hier in den loop der Middeleeuwen opgericht werden en door de stichtingen van Gasthuizen en een Armenhuis.

We lezen daarvan een opsomming en beschrijving o.a.: ook in "de Oudheden":

I. PATERSKLOOSTERS. Daar waren twee Paterskloosters.

(12)

1) Preekheerenklooster.

"Het klooster stond in het midden van de stad, op den linkeroever van de Berkel en werd door Dominicanen bewoond. De stichtster van dit klooster is Margaretha, de dochter van Guido, Graaf van Vlaanderen, die met Reinoud I, Graaf van Vlaanderen en Zutphen, was getrouwd en in 1221 gestorven is.

Daar zijn er, die met Aquilius, Graaf Reinoud zelf voor den stichter houden en ook Slichterhorst schrijft dat hij, door het verlies van zijn vrouw getroffen;

dit klooster deed opbouwen in 1292."

In 1572 werd dit klooster door het roofzuchtig leger van Graaf Wíllem van Bergh: "zeer jammerlijk bedorven, in stukken geslagen, dakloos gemaakt en neergeworpen." Philips II, Koning van Spanje, die ook heerschte over Nederland, maande in een brief van 1573, dat door bijdragen van de bevolking het zoo nuttige klooster, moest gerestaureerd worden. Hij zelf gaf daarvoor ook een kleine som gelds tot aansporing. Het klooster werd dan ook herbouwd, maar nadat de Staatschen zich in 1579 weer van de stad hadden meester gemaakt, moesten de Paters het in 1582 verlaten en werden de gebouwen en eigendommen overgedragen aan het stadsbestuur onder beding, dat de inkomsten ervan moesten besteed worden "tot behoef der armen."

Gedurende de nieuwe Spaansche bemachtiging der stad van 1583-1591 mochten de paters weer terugkomen, maar de vreugde was kort, omdat, toen de Spanjaarden weer uit de stad verdreven waren, ook de Paters voorgoed dit klooster moesten vaarwel zeggen, want na 1591 bleef het in het bezit der stedelijke overheid tot op den dag van heden. Het Stadsbestuur vestigde er in 1602 een Latijnsche school; later dienden de lokalen voor vergaderingen;

voor concertzaal enz.; in 1855 kwamen de gebouwen ten gebruike der militairen als kazerne. Nu vindt men er de Openbare Leeszaal, de Rijkslandbouw-winterschool. Het Refectorium van het klooster (de eetzaal der monniken) is: door de bemoeiingen van Victor de Stuers in den ouden toestand hersteld en wordt met recht geroemd als een van de schoonste monumenten der stad.

De kloosterkerk werd. in 1602 door de Protestanten in gebruik genomen voor hun diensten. Zij wordt nog in de volksmond gewoonlijk de

"Broederenkerk" genoemd en toont zich dan ook in bouwstijl een echte kloosterkerk, met het lange uitgerekte koor naar den kant van het voormalige klooster. Ook de kruisgang naar het klooster is nog gedeeltelijk aanwezig.

De kerk is een eenvoudig, doch typisch fraai bouwwerk.

2) Minnebroedersklooster, Galilea genaamd.

"Dit klooster was aan de ingang van de stad bij de Laarderpoort gelegen, dus even buiten de muren. Het was in het jaar 1455 door de Kreyngen gebouwd en werd door Franciscanen bewoond die om de onderhouding van een strengere regel: Observanten genoemd werden. Zij hoorden onder de Keulsche klooster-Provincie.

(13)

"Maar omdat onze Broeders te Zutfeen zoo in bijzondere vermaningen als in openbare predikatie's, vrij krachtig tegen de ketterij uitvoerden, zijn de begunstigers dezer ketterij daardoor zoo boos geworden, dat zij dit convent, hetwelk, door een deel vrome en katholieke burgers, even buiten stads vesten in 1455 opgebouwd was, IN HET JAAR 1572 gansch afgebroken en onder den voet gesmeten hebben." (Oudheden uitg. 1725). Dus dit klooster heeft maar 'n goede eeuw levensbestaan gehad. Bij de grondwerken op de Algemeene Begraafplaats heeft men pas geleden nog de fundamenten ervan geconstateerd.

Niet ver van dit klooster stond op de worf het z.g. Leprozen- of Melaatschenhuis, dat door deze Paters werd bediend. Dit Leprozenhuis is waarschijnlijk tegelijk met het klooster verwoest. Eenige aanwijzing van de plaats, waar deze melaatschenkolonie heeft gestaan, geeft nog de tegenwoordige Melatensteeg (Melaatschensteeg): een dwarsstraat van de Laarstraat.

II. ZUSTERSKLOOSTERS. Daar waren vijf zusterskloosters.

1) Het Spittaal.

Dit klooster werd door 12 zusters Franciscanessen bewoond. Zij hadden den Raad van Zutphen tot Provisor in tijdelijke aangelegenheden. De geestelijke verzorging geschiedde door den Gardiaan van het Galilea- klooster. Het werd: "Spittaal" genoemd wegens het naast gelegen gasthuis of Hospitaal, hetwelk de zusters met een christelijke liefde bedienden. Dit gasthuis had groote inkomsten. De eerste opkomst van dit klooster is niet bekend: geen oudere brieven bestaan er dan die van 1381. De laatste Moeder- Overste was Gelmera Schimmelpenning: zij was daar tot 1572.

De helft van het klooster is in 1663 aan het Gasthuis verkocht voor ƒ 4.500,- , nadat al de andere helft verkocht was voor ƒ 2.800,-

Dit klooster maakt nu een deel uit van Bornhof en belendende huizen.

(Dit volgens een oude kaart bij Slichtenhorst.) 2) Isendoorn (IJzendoorn) klooster.

Ook dit klooster werd bewoond door Franciscanessen, hoorende onder de klooster-Provincie Utrecht. Over dit convent heeft Kannenburg vermeld:

Arnolda, dochter van Wouter Keppel, en getrouwd met Willem van IJzendoorn, heeft, met hare dochter Johanna, tot oprichting van dit klooster gegeven een zeker huis, dat zij te Zutphen had staan. Dit klooster werd daarom IJzendoorn genoemd en op den naam van de H. Maria Magdalena ingewijd. Later is door de gebouwen een poort geslagen, noodig voor de nieuwe versterkingen der stad (de oude Nieuwstadspoort op Spanjaarsveld).

In het jaar 1548 werd het door 35 zusters Franciscanessen bewoond. In 1571 had Pater Marcellus Paente uit het klooster Hulsberg de geestelijke verzorging in handen. Toen was Andriesje Bentink Overste. Na de saeculariseering van dit klooster diende het een tijdlang voor

(14)

cavaleriekazerne, daarna voor de militaire politie, heden weer voor de infanterie.

3) Heer Hendriksklooster ofwel Wulfshuys.

Dit was het derde klooster, bewoond door zusters Franciscanessen: het had de H. Catharina tot Patrones, en stond dicht bij het Isendoornklooster.

Het werd Heer Hendriksklooster genoemd naar den eersten geestelijken leider: Hendrik van Heusden. Dit huis was door zekere weduwe van Wulves, uit godvruchtige mildadigheid aan deze zusters geschonken: vandaar de naam: Wulfshuys. In 1505 was Margareth Mennincks Overste, en in 1572 Hadwijg Kuyzers Overste over 30 zusters. Pater Gerard Wolf, een Zutphenaar van geboorte, was in 1571 geestelijke verzorger (in 1572 op last van Graaf Willem van den Bergh opgehangen).

In 1572 werd ook dit klooster gesaeculariseerd.

In 1725 bleek, dat de gebouwen van dit Convent nog in hun geheel aanwezig waren, maar nu in twee huizen 'verdeeld. Het eene gedeelte werd voor barakken van een pesthuis gebruikt. In 't andere was een gasthuis geplaatst, dat langen tijd den naam gedragen had van "de Beyer", maar later den naam veranderd zag in het "gulde gasthuis".

In 1832 was het niet meer in zijn geheel: alleen het pesthuis en een gedeelte van het gasthuis waren over: maar daarnaast was een nieuw gasthuis gebouwd en het geheel was met een ringmuur omsloten.

Dit geheele complex gebouwen was bedoeld als een centralisatie van de verschillende gasthuizen, die nog uit de katholieke tijd stamden en over de stad verspreid waren:

Vooreerst werd daar onder gebracht het Elizabeths-gasthuis (ook wel

"nieuwe gasthuis" genoemd), dat door Egbert Kreyuk was gesticht, om arme of zieke burgers en vreemdelingen tot aan hun dood gratis te verplegen. Dit gasthuis stond in de Spiegelstraat. Op het aanhouden van dezen Egbert en het verzoek van Antoni Iseren en Gerard van der Voerst, had het Kapittel van Zutphen in 1449, 's daags voor St. Jan de Dooper, toegestaan: "dat er in de kapel van 't gasthuis een altaar zoude opgericht worden en ingewijd. Tevens dat er in het gasthuis een inwonend priester zou komen”.

Vervolgens werd ook nog daar onder gebracht het Oude Gasthuis, dat hoogstwaarschijnlijk aan de Markt gelegen heeft (daarom werd het steegje, dat van de Schupstoel naar de Markt leidde, langen tijd:

"Gasthuissteegje" genoemd.)

Het Elizabethsgasthuis in de Spiegelstraat kreeg toen een nieuwe bestemming: het werd een weeshuis voor kinderen, wier ouders geen Zutphensch burgerrecht hadden. Deze kinderen worden heden ten dage buiten de stad uitbesteed en nu zijn de meeste gebouwen, die vroeger tot dit gesticht behoorden, aan particulieren verhuurd.

Weeskinderen van ouders, die wel Burgerrecht hadden, werden ondergebracht in het Burgerweeshuis, dat stond op Rijkenhagen.

(15)

Vóór het midden van de 17de eeuw waren beide weeshuizen altijd vereenigd geweest en stond dit gebouw aan den Kerkhof, en wel van de Vischpoort tot aan de Waterstraat. Het bovengenoemde complex van centralisatie werd voortaan genoemd: het Oude en Nieuwe Gasthuis, dat nu een aanmerkelijke uitgestrektheid gronds beslaat, en dient ter verpleging van ernstige zenuwpatiënten en krankzinnigen.

4) Het vierde Zustersklooster werd Het Rondeel genoemd, omdat het op 't Rondeel van de Stadsvesten gebouwd was. Het stond op Rijkenhagen op den grond van het Burgerweeshuis. Het klooster is geheel afgebroken. De zusters van dit huis waren door geen kloostergeloften gebonden: maar alleen door den band van liefde met God en met elkander vereenigd; zij stonden onder het Bestuur van de Broeders des Gemeenen (gemeenschappelijken) Levens te Deventer.

5) Het vijfde Zustersklooster, waarvan de zusters met gelijke getrouwe liefdeband verbonden en onder gelijk Bestuur, stond dicht bij het vorige klooster, n.l. op de tegenwoordige Oude Wand en was gewijd aan St. Agnes (daarom Sint Agnietenklooster genoemd). Het werd ook Adamans- of Admans-klooster genoemd. In heel vroegere tijden bestond dit klooster nog uit twee verschillende kloosters: het een: het Admanshuis; - het tweede: "het Convent": Later zijn beide kloosters ineengesmolten tot Admansklooster. Het was een groot klooster, ingericht voor 50 zusters. In 1572 was als laatste overste: Antonia van Apeldoorn.

DE KATHOLIEKE OPBLOEI in de Middeleeuwen kenmerkte zich in Zutphen ook in de stichting van Gasthuizen en armenhuizen.

In de "Oudheden" staat hieromtrent volgend lofwaardig getuigenis:

"Opdat de rampspoedige menschen geen hulpe zouden ontbeeren en de ellenden niet eeuwigdurend zouden zijn: hebben onze voorouders, door een godvruchtige barmhartigheid gedreven, verscheidene Godshuizen opgericht:

want daar zij zoo mild waren geweest om de bedienaren van Christus rijkelijke inkomsten te bezorgen, hebben zij ook niet karig willen zijn, om Christus zelf in de armen te behagen".

De voornaamste Gasthuizen en armenhuizen, in de Middeleeuwen

"Godshuizen" genoemd, waren:

1 ) HET BORNHOF.

Dit gesticht was oorspronkelijk bestemd tot armenhuis: voor huiszittende armen; terwijl er ook zieken in verpleegd werden.

Deze zeer nuttige inrichting is 22 Febr. 1320 gesticht door een zekeren Borro, Kanunnik van de St. Walburgiskerk. Deze kanunnik was van huis uit zeer welgesteld en bestemde, volgens de overlevering, bijna al zijn kapitaal voor goede werken en liefdadige instellingen.

(16)

Het Bornhof is herhaalde malen verbouwd en vergroot. In deze stichting werden opgenomen het klooster Spittaal van de Zusters Franciscanessen en het daarnaast gelegen Spittaal-Gasthuis, dat door deze zusters bediend werd.

In 1611 veranderde het Bornhof eenigszins van bestemming, en werd uitsluitend Oude mannen- en vrouwenhuis.

Het is nu een zeer rijk gesticht, dat vele landerijen en eigendommen bezit, meerendeels gewonnen door diverse schenkingen en erflatingen, waarvan vele reeds dagteekenen uit de eerste tijden der stichting, dus uit de tijden der katholieke Middeleeuwen.

2) Het ELISABETH-GASTHUIS in de Spiegelstraat, dat tot doel had:

arme en zieke burgers of vreemdelingen voor niets tot aan hun dood te verplegen.

3) HET KEPPELS-GASTHUIS of Keppelmanshuizinge.

Deze stichting van meerdere armenhuizen is mogelijk gemaakt door Everhart van Keppel, Kanunnik van de St. Walburgiskerk, die dit liefdadig werk gesticht heeft in het jaar 1415. In de Stichtingsbrief staat o.a.: "dat hij zijn erf en huis, dat in de stad Zutphen van de eene zijde gelegen is beneden het huis van Gerard Stuwenberg, en aan de andere zijde benevens de straat Saltmarket, zich uitstrekkende tot aan de Stadsmuren, met alle rechten met een eenvoudige onwederroepelijke en eeuwige gifte aan de armen van Christus, en aan de altaren van de Heilige Driekoningen en van den H.

Bartholemeus, die in dezelve kerk staan, vrijelijk geschonken heeft: ter behuizing van 10 oude arme menschen, aan de eene zijde vijf vrouwen, aan de andere zijde vijf mannen. Twee priesters zouden komen inwonen en hun huurprijs geven aan de armen, en tevens deze oude menschen moeten verzorgen: één voor de mannen, één voor de vrouwen." Naast deze liefdadigheidsinstelling heeft dezelfde Kanunnik nog in 1415 een geestelijk armenhuis gesticht in de Barlheze. Tevens bewijzen eenige oude aanwijzingen, dat er ook in de Polsbroek armenhuisjes hebben gestaan ten getale van zes, die echter bij het aanleggen der versterkingen der muren overgebracht werden naar de Barlheze tegenover de vroeger aldaar gestaan hebbende windmolen.

(Tusschen de oude en nieuwe stad, gescheiden door den Berkel, lagen bij de brug over de Berkel verschillende wind- en watermolens. De watermolens werden door het water van den Berkel gedreven en dienden ter maling van koren, ter persing van oliezaad, tot het vollen of zuiveren van wollen dekens, enz. De stad had dus aan die zijde een karakteristiek cachet.) (Eertijds was de Polsbroek ingenomen door huizen met uitgestrekte tuinen, die veelal door tuinlieden werd bewoond.)

(17)

4) Als een bij uitstek liefdadige instelling mag nogmaals genoemd worden het z.g. LEPROZEN- OF MELAATSCHENHUIS. De arme melaatschen werden liefderijk verpleegd door de Franciscaner-Paters en Broeders van het Galileeënklooster.

###

Een voorname rol tot instandhouding van de verschillende weldadigheids- instituten hebben de z.g. "Groote St.-Anthony-Broederschap" en de "Kleine St. Anthony-Broederschap" gespeeld: dit waren vereenigingen ter bevordering van weldadige doeleinden. Deze broederschappen hebben sinds onheugelijke tijden in Zutphen weldadig gewerkt.

Uit bovenstaande blijkt ook eenigszins, hoe ook de Kanunnikken van de St. Walburgiskerk zich hebben gekenmerkt door hun zin voor liefdadigheid.

Naast werken van naastenliefde en het plechtig vieren van het H. Officie en de H. Misgeheimen, beoefenden zij de praktische zielzorg en in hun vrijen tijd de studie.

Deze praktische zielzorg wees uit, dat voor de inwoners van Zutphen één kerk niet meer voldoen kon - of gezegd, zooals wij in de "Oudheden"

lezen: "Maar als er aan de voet van de stad als een andere stad begon op te komen (Nieuwstad), en de kerk voor zoo een menigte al te klein was, is er in de nieuwen aanwas van de stad een nieuwe kerk getimmerd en op den naam van den H. Nicolaas ingewijd". Dus de hedendaagsche parochiekerk, de Nieuwstadskerk, later aan St. Johannes den Dooper toegewijd, is van zeer ouden datum: zeker bestond zij reeds voor 136l, hetgeen blijkt uit een brief, toen door den Pastoor dier kerk Jacobus Clinge over een rechtszaak geschreven. De Pastoor dezer kerk werd eertijds door den Graaf van Zutphen zelf gekozen. Verschillende Priesters waren den Pastoor behulpzaam: hetgeen blijkt uit de lijst van gestichte vicarieën, in deze kerk gesticht tot onderhoud van deze Priesters. Deze lijst vindt men als 't volgt in de "Oudheden":

"In dezelfde kerk was een kerkdienst van Sint Agatha en het Medelijden der H. Maagd Maria ingestelt: wiens bedienaar, die door den Pastoor en de Verwers gekozen werd, verplicht was, om 's Vrijdags de H. Offerande op te dragen. Ook waren in dezelfde kerk de volgende vicarieën gesticht:

1º) De Vikarie van het H. Kruis: dewelke door Karel V, als Graaf van Zutphen, met de toestemming van den Utrechtschen Kerkvoogd in het jaar 1545 aan het Pastoorsambt gehecht en aldus te niet gegaan is.

2º) De Vikarie van den H. Andreas, die ook ter benoeming van den Graaf placht te zijn.

3º) De Vikarie van St. Anna, wiens Bedienaar tot het lezen van twee H.H. Missen per week verbonden was: en door den Pastoor, de Kerkmeesters en de Broederschap van St. Anna verkozen werd.

4º) De Vikarie van St. Antonius, wiens Bedienaar gehouden was de H.H.

Altaargeheimenissen tweemaal per week te verrichten en alle diensten in het

(18)

Priesterkoor bij te wonen. Hij werd door den Pastoor, de Kerkmeesters en de Broederschap van Sint Antonius aangesteld.

5º) De Vikarie van de Allerheiligste Maagd Maria, welke vicarie hare plaats had in de kape1, die dicht aan de Kerk stond en wiens Bedienaar drie maal per week den Goddelijken dienst verrichtte. Daar moest hij op de feestdagen van O. L. Vrouw, van de Apostelen en van den H. Michaël, St.

Johannes de Dooper, Laurentius en Magdalena de eerste Misse onder de Metten lezen. Deze vicarie had groote inkomsten en stond nog in 1571 ter vergeevinge van Johan en Diederik van Keppel en Karel van Steenbergen.

Uit deze lijst van Vikarieën valt ons op, dat ook in onze Parochiekerk wel eens het H. Officie gehouden werd, - dat naast onze kerk een kapel gestaan heeft, - dat toen reeds een bijzondere vereering bestond voor den H. Johannes den Dooper, den lateren Kerkpatroon.

In het kort zij nog vermeld, hetgeen later uitgebreider zal behandeld worden: dat in het jaar 1571 Pastoor van onze Parochiekerk was Diederik van Kampen, de laatste wereldpriester. Daarna moest de Parochiekerk buiten dienst gesteld worden, en werden de zielsbelangen van de trouwgebleven Zutphensche katholieken na de Reformatie eerst in het geheim en soms met levensgevaar, later meer vrijelijk behartigd door de Paters Jezuïeten tot het jaar 1783: dus meer dan twee eeuwen. In 1783 kwamen de Wereldsheeren terug. In 1806 werd de H. Nicolaaskerk (nu St. Janskerk) onze parochiekerk aan de katholieke gemeente teruggegeven. Waar en hoe tusschen de jaren 1571 en 1806 de Katholieken hun godsdienstoefeningen in deze stad hielden, zal later uitvoerig aangegeven worden.

###

De kanunnikken en de Pastoors met hun medehelpers legden zich in hun vrijen tijd naarstig op de studie toe: hun wijsheid konden zij vrij putten uit de boeken van het bibliotheek-gebouw of de z.g. Librije, gelegen naast de St.

Walburgiskerk en daaraan verbonden. Dit gebouw is heden nog intact: en de moeite waard om bezichtigd te worden. H. Werner beschrijft het ongeveer als volgt: Het plafond bestaat uit gewelven, die in het midden steunen op vier achtkantige pilaren zonder kapiteelen, doch met gekleurde beelden en koppen versierd in de afschuiningen, waar de achtkant overgaat in het vierkant der gewelfvlakken. Tegen de derde pilaar van den ingang af is een plaat gemetseld, waarop een Christusbeeld is gehouwen met het opschrift: "Ego sum via, veritas et vita": "Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven" (Joh.

XIV: 6.). Voorts bevat de Librye, behalve een groote boekenkast, verscheidene antieke dubbele houten lessenaars, waarop in leder of perkament gebonden, folianten, alle aan ketenen geklonken. Boven over elke lessenaar loopt n.l. een ijzeren roede, met een slot gesloten, waarvan de ketenen met ringen bevestigd zijn. Dit was een maatregel tegen diefstal:

omdat na de Reformatie deze Bibliotheek voor iedereen opengesteld werd,

(19)

waren er in het begin der l7de eeuw eenige dieven, die van de gelegenheid gebruik maakten, eenige kostbare boeken te stelen: daarna besloot de stedelijke regeering de boeken aan het boveneinde der lessenaars vast te ketenen: voorzeker toen een afdoend middel tegen nieuwe diefstallen. - "De Gotische ramen zijn gedeeltelijk van gekleurd en geschilderd glas voorzien.

Daarin zijn o.a. de wapens ingebracht van H. Berner en Cornelis Slindewater:

die beiden kerkmeesters waren tijdens den bouw der Librye; ook het wapen van de bekende familie der Capellens, een geslacht, waarvan reeds in 1373 melding van gemaakt wordt: Johan van der Capellen en zijn vrouw werden begraven in de kapel van het Galileeënklooster; Ida van der Capellen was in 1555 priorin van het klooster Spittaal, Bertha: geestelijk zuster in het klooster Rondeel (1505).

DE KATHOLIEKE OPBLOEI in de Middeleeuwen heeft ook vanuit Zutphen de godsdienstige en profane wetenschappen bevorderd: vele Kanunnikken, die hun tehuis hadden in de Proostdij (gelegen in de nog bestaande Proostdijsteeg, een verbindingsstraat tusschen de Zaadmarkt en 's Gravenhof), stelden het resultaat van hun studie's en onderzoekingen op het schrift. Zelfs eenige beroemde geleerden heeft Zutphen in dit tijdperk opgeleverd: waarvan twee met naam genoemd moeten worden n.l.:

1 ) Gerrit van Zutphen.

Van dezen geleerde vindt men, volgens van Til, aangeteekend, dat hij aldus genoemd werd naar zijn geboorteplaats en dat hij omstreeks het midden der l4de eeuw aldaar werd geboren. Men beschouwt hem als een der grootste geleerden van zijn tijd, die bij zijn hoofdstudie der Godgeleerdheid de uitgebreidste beoefening der wijsbegeerte en den naam van een der welsprekendste redenaars voegde. Hij behoorde tot den geestelijken stand en bekleedde later te Keulen met roem den post van hoogleeraar in de Godgeleerdheid en de Wijsbegeerte. Ofschoon de juiste tijd van zijne geboorte of van zijnen dood niet bekend is, blijkt het toch uit zijne tot ons gekomen geschriften, dat hij ± het jaar 1390 het toppunt van zijn roem had bereikt.

2) Gerrit Zerbolt van Zutphen.

Hoewel een tijdgenoot van Gerrit van Zutphen, was hij toch uit een geheel ander geslacht dan eerstgemelden Gerrit, en volgens de gewoonte dier tijden kreeg hij bij zijn eigenlijken naam Zerbolt dien zijner geboortestad gevoegd.

Hij werd in 1369 geboren uit een aanzienlijk geslacht en, zoo vervolgt van Til, "werd van zijn jeugd af aan voor den geestelijken stand bestemd. De eerste gronden voor zijnen volgenden letterroem legde hij in zijne geboorteplaats; maar vertrok toen, ter uitbreiding derzelve, naar het naburig Deventer, in het dien tijde zoo wijdberoemde Fraterhuis, dat aldaar door Florentius Radewijn was gesticht. Hier oefende hij zich ten sterkste in de Wijsbegeerte, Godgeleerdheid en de daarmee verbonden wetenschappen. Na

(20)

eenen geruimen tijd vlijtig te hebben gestudeerd, werd hij tot priester bevorderd, en uit hoofde zijner bijzondere kunde tot boekbewaarder zijns kloosters aangesteld. Door het naarstig gebruik maken van, en den dagelijkschen toegang tot de naar dien tijd zoo rijk voorziene boekerij van het Fraterhuis, zorgde hij niet alleen voor de uitbreiding zijner eigene kundigheden, maar maakte dezelve tevens nuttig voor anderen. Overtuigd van de groote nuttigheid der kennis van de heilige Schriften, getroostte hij zich de moeite, om sommige gedeelten derzelve af te schrijven, en dezelve aan zijn minder kundige bekenden ten geschenke te geven, die, daar de drukkunst nog niet bekend was, zich buiten de gelegenheid bevonden, om, door het onmiddellijk raadplegen der bronnen, hunne kundigheden uit te breiden en te beschaven. Zoo sleet hij zijn dagen in stille afzondering:

jammer slechts, dat dezelve zoo spoedig ten einde waren: want in het jaar 1398 een reis hebbende gedaan naar het klooster Dokkingen in Drenthe, met welks abt, een leeraar der Godgeleerdheid, hij in grote vriendschap leefde, werd hij bij zijn terugkomst in het klooster van Windesheim bij Zwol van een ziekte aangetast, en eindigde zijn nuttig en werkzaam leven nog nauwelijks 29 jaar oud zijnde. Zijn lof werd overal vermeld en zijn veelvuldige geschriften worden nog heden (1830) in waarde gehouden".

###

Ter aanvulling en verduidelijking van het reeds behandelde volgen nu eenige notitie's, die geput zijn uit Mr. Tadama's "Geschiedenis van de Stad Zutphen":

1 ) Op pag. 65 en 66 lezen wij ongeveer het volgende:

Gedurende de Saksische Oorlog (± 1076) werd de Sint Walburgiskerk een prooi der vlammen. Hierbij was ook het gewichtige stuk van 1064, de verklaring n.l. van Bisschop Willem van Utrecht, omtrent de handeling van Graaf Otto van Zutphen, toen hij Constantijn van Melegarde met de voogdij der eigenhoorigen der Zutphensche kerk beleende mede verbrand.

In latere jaren, omstreeks 1094, hebben denkelijk de kanoniken, het verlies niet willende erkennen van een oorkonde, die zulk een grooten invloed uitoefende op hunne belangen, het tegenwoordig nog bestaande stuk vervaardigd. De inhoud van de oorkonde was nog genoeg bekend; men wist, dat zij te Aken aan het keizerlijk hof was opgemaakt en dat vele rijksgrooten getuigen waren geweest. Wie echter die getuigen waren geweest, wist men niet: men redde zich dus uit de verlegenheid, door toen levende bisschoppen en vorsten als getuigen op te geven en drukte het zegel van den overleden bisschop Willem op dit nagemaakte stuk. Zoo alleen is het bestaan van een oorkonde te verklaren, die alle uitwendige kenteekenen van echtheid draagt, die ook onbetwistbare daadzaken inhoudt, en die echter onmogelijk in dien tijd kan zijn opgemaakt, waarop zij is gedagteekend.

(21)

Otto heeft met zijn echtgenoote Judith van Supplingenburg de kapittelkerk herbouwd: het zal zelfs een van zijn eerste werkzaamheden geweest zijn, immers bij oorkonde van het jaar 1105 bevestigde bisschop Burkhard van Utrecht, op verzoek van Graaf Otto, de privilegiën der Zutphensche kerk, welker oorkonden, deels door oudheid vergaan, deels door de vlammen verschroeid waren. Zoo de grijze oudheid van Zutphen nog eenigszins betwistbaar ware, zoude dit stuk ze bewijzen.

Over deze oorkonde nog het volgende: we vinden daarin gesproken van vier hoven van het kapittel (dus behalve de inkomsten der vicarieën had het kapittel onroerende goederen in boerderijen en land): n.l.: een in Zutphen, een buiten de toen bestaande ommuring der stad (de oudste muur) in Bruchehove (wellicht de tegenwoordige Polsbroek), Rislo (kennelijk Rysselt, dat onder de oudste goederen van het kapittel behoorde), en Horstlare (Horsteler onder Warnsveld).

Ook de namen van vele getuigen zijn merkwaardig: want zij leveren het bewijs op, dat de meeste der tegenwoordige buurtschappen aan den hof van den een of andere edele of vrijman te danken hebben. Tevens geven zij een maatstaf voor de oudheid van sommige plaatsen en geslachten: om enkele namen te noemen: o.a.: Bernardus van Dipenhem (Diepenheim), Wolphardus Mockerthe (Mokerden onder Almen), Gerlacus van Dedingwerthe (Dedingsweerd onder Lochem), Lubertus van Berenchem (Barchem onder Laren), Ulricus de Amsene, (Ampsen bij Lochem), Wenzo de Lestnon (Leesten onder Warnsveld), Reinso de Angerhen ( Angeren onder Gorssel), Rodbracht de Aschete, (Enschede onder Gorssel), Conradus de Wapsne (Wapsen, in Brummen te zoeken vlak bij de Hoven), Drochwardus de Horst.

Dit Horst schijnt een kasteel nabij Zutphen te zijn geweest: wellicht vindt men in den naam van het Holsterbroek en de Holsterbrug slechts een letterverwisseling van de Horst. Hanhorst, in 1133 genoemd als een kasteel, welks eigenaar zijne dooden in Zutphen mocht begraven, zal wel hetzelfde zijn.

2) Volgens het toen reeds algemeen geldend gebruik, dat de Graaf zich naar zijn hoofdslot liet noemen, is er hier steeds van "de Graaf van Zutphen"

gesproken; zij zelven noemden zich echter graven, erfheeren van Zutphen, ten bewijze, dat hun slot in Zutphen hun eigen erfgoed was en niet tot de leengoederen behoorde. Zij waren voor deze hunne bezitting aan niemand leenhulde verschuldigd: maar hun bezitting ging bij versterf zoowel op manlijke als vrouwelijke afstammelingen over zonder iemands toestemming.

Dit was in de dagen van het leenstelsel een hoog voorrecht. Iemands leen te veranderen in een onversterflijk erfleen ten Zutphensche rechte, was derhalve een buitengewone gunst. Over de leenen werd vóór den grafelijken burg op het 's Gravenhof recht gesproken (het z.g. leenrecht). Onder een zware linde vergaderden de leenmannen; de graaf zelf of zijn stadhouder leidde die vergadering. Deze overoude rechtspleging was nog in 1764 in wezen.

(22)

3) Wat de ingezetenen van Zutphen betreft tijdens de Graven van Zutphen: zij waren hoorige lieden van den Graaf, over welke zijn schout recht sprak, of hoorigen van de kerk, die onder het rechtsgebied van den voogd stonden. Het rechtsgebied over de wastijnsigen had de graaf voor zich behouden: Wastijnsigen waren personen, die, tegen betaling in geld, koren of was, zich onder bescherming der kerk stelden. De betaling geschiedde op den dag der kerkpatroon (in Zutphen op St. Walburgis of 1 Mei).

4) Vooral echter toen de macht der Graven van Zutphen aanmerkelijk steeg door de verbinding met het Huis Gelre, en door OTTO I als graaf van Gelder (III als graaf van Zutphen) in 1190 AAN ZUTPHEN STADS- RECHTEN toekende, vestigden zich in Zutphen vele vrije mannen tot hun eigen veiligheid. De stadsrechten, het vermaarde z.g. ZUTPHENSCH RECHT, bevatten o.a. de volgende privilegiën: De stad zal door twaalf schepenen bestuurd worden. Wie ze verkoos, staat niet vermeld. Zeker is, dat de Graaf op deze verkiezing geen invloed uitoefende. Wellicht komt men het naast bij de waarheid, als men aanneemt, dat de schepenen zich zelf aanvulden, maar dat die keus, om geldig te zijn, de toestemming der geheele burgerij vereischte. (de eerste vorm van plebisciet! ) In elk geval geschiedde de keus door de ingezetenen der stad zelf en niet door den Graaf. De Graaf of zijn schout zullen voorts geen voordeel genieten van de misdaden, dat is van de boeten, die binnen de stad vallen, maar die zullen tot welzijn van de stad strekken. Bij overtredingen zullen de burgers voor hunne schepenen terechtstaan: dus opgeheven werd elke willekeurige rechtspleging. De handel werd aangemoedigd: doordat de burgers vrij zullen zijn van onbehoorlijke tollen in geheel de Graafschap. Schepen, die goederen te Zutphen hebben aangebracht, zullen, als zij langs denzelfden weg terugkeeren, tolvrij zijn.

Karren en wagens, die met goederen ter markt komen, zullen twee dagen in Zutphen kunnen blijven, voordat zij tol behoeven te betalen. Uit deze brief blijkt ook, dat reeds toen de voornaamste marktdag de Donderdag was in Zutphen. En dat de tijdgenooten deze eenvoudige voorrechten a1s hoogst belangrijk beschouwden, leert ons de zucht in die dagen van alle andere Geldersche staten, om eenmaal dezelfde rechten als Zutphen te verwerven.

Ten gevolge van die rechten is Zutphen dan ook in latere jaren als de hoofdstad van de Veluwe, zoowel als van de Graafschap, beschouwd geworden, als de plaats, waar andere steden hun recht gingen halen, en hare rechten werden als moederrechten beschouwd. Het eerste bekende stadszegel is van 1267: het vertoont een burg, en aan de keerzijde een eenstaartige leeuw met blokjes.

Van de vrije mannen, die zich in Zutphen gingen vestigen, stamden de patriciërsgeslachten af. Deze Patriciërsfamilie's vestigden zich bij voorkeur in het huizenblok tusschen 's Gravenhof, Kuiperstraat en Waterstraat: waar men

(23)

dan naderhand ook aantreft de huizen der Heeren van Bronkhorst, van Wisch en van Heeckeren.

NOG EENIGE NOTITIES ter completeering van het voorgaande laten we hier volgen:

1) Mr. Tadama noemde de Nieuwstadskerk (onze Parochiekerk): de

"Mariakerk". Dit is waarschijnlijk een vergissing: wel was er naast de Nieuwstadskerk: een druk bezochte Mariakapel, waarin een Vikarie geplaatst was van de Allerheiligste Maagd Maria. Hierop wijst de nog bestaande, naast de kerk gelegen; Lieve Vrouwestraat - en de mondelinge overlevering, dat in de kapel zeer vereerd werd O. L. Vrouw van Isendoorn, zeker zoo genoemd naar het klooster, door Willem van Isendoorn in 1408 gesticht, en bewoond door Zusters Franciscanessen (gelegen aan de thans nog aanwezig zijnde Isedoornstraat, die parallel loopt met de kerk). - De Nieuwstadskerk was in de Middeleeuwen toegewijd aan den H. Nicolaas, een gemakkelijk te verklaren Patroonheilige, omdat deze Heilige de Patroon der schippers is en de scheepvaart in Zutphen als hanzestad een belangrijke rol speelde.

2) Dat DEZE KERK reeds eerder bestond dan l361, blijkt uit een afschrift van een brief van 1272, die nog in het stedelijk archief moet berusten, waarbij Fredericus, nobilis de Bare, waarschijnlijk schout van het gewest Gelre, en rechter en schepenen van Zutphen verklaren, dat de parochianen van de Nieuwstad, ten behoeve van de kerk aldaar, van Henricus de Mersche hebben gekocht de tienden uit de goederen de Wuestehoeve in Wulflare, en Ostenhenghe in Almen. Zij verbinden zich voorts, om jaarlijks aan het huis van Henricus de Mersche trans Islam, gezegd to dem Mersche, een albus bacharius te betalen, welke hij hun echter kwijt zoude schelden, wanneer de leenheer van die tienden de kerk daarmede wilde beleenen. (Tadama pag.82).

3) Over het Zusterklooster en gasthuis Spittaal (of Hospitaal) meldt Tadama op pag. 82 en 112: Het "Spittaal" stond buiten de stad in de tegenwoordige (Ho.) Spitaalstraat.

In 1268 droeg de ridder Willem van Vorden een kamp lands aan dit klooster op. "In 1384 verlieten de Franciscanen dit klooster buiten de stad en kochten een huis aan de Zaadmarkt. Waarschijnlijk had de onveilige toestand van het land gedurende de burgeroorlogen haar een weerzin tegen het gevaarlijk verblijf buiten de muren der versterkte stad ingeboezemd. Wellicht waren ook klooster en hospitaal in die onlusten vernield. Althans reeds in 1385 vindt men gewag gemaakt van het oude gasthuis, afgescheiden van het klooster Spittaal, ofschoon de zusters nog daarin de zieken verpleegden. Van dien tijd af is het gasthuis zelfstandig gebleven. Het stond nabij het klooster op de Saltmarkt, doch werd door het Bornhof van het zelve gescheiden".

(24)

Tadama voegt er nog aan toe: "Andere vrome stichtingen, tot onderhoud van arme en oude lieden als Rijpenhuis, Keppelshuizen, in dezen tijd ontstaan, gaan we stilzwijgend voorbij".

4) Over het Admansklooster en het z.g. Rondeel vinden. wij bij Tadama opgeteekend:

In 1398 stichtten Hendrik Adaman en zijn huisvrouw het klooster Adamanshuis, ook wel St. Agnetenklooster genaamd, op het Oude Wand naast het Rondeel en het Oude Convent.

Het was een vrouwenklooster, aanvankelijk voor bagijnen ingericht, die zich echter al spoedig onderwierpen aan het kapittel van Windesheim, van de Reguliere Augustijner Orde, naar de instelling van den beroemden Geert Groote hervormd, en wier leden Zusters van het Gemeene (gemeenschappelijke) Leven werden genoemd (pag. 111).

Het Rondeel, dicht bij een zwaren toren aan de Berkel gelegen, werd in 1334 door Alphert Drijneman of van Drijnen, uit het aanzienlijke geslacht van dien naam, gesticht; daarnaast lag het Convent op de Oude Wand: beiden:

Bagijnhuizen, waar vrouwen en meisjes, zonder bepaalde kloostergeloften, zich vereenigden, om, gezamenlijk, naar den geest der eeuw, een kuisch en godvreezend leven te leiden. Dit Convent was in 1340 door toedoen van den Prior en de Paters van het Dominicanerklooster (de Predikbroeders van de Broederenkerk) tot stand gekomen.

5) Ook over de St. Walburgiskerk mogen nog eenige bescheiden notitie's volgen:

a. In Coppens: "Kerkgeschiedenis van Noord-Nederland" worden de kloosterscholen, kapittelen parochiescholen uit de l5de eeuw ten zeerste geroemd als op hoog peil staande: met name wordt daar op blz. 296 geprezen: "de school van Zutphen".

b. Dat de Proosten vooral van het Kapittel dikwijls de Graven van Zutphen met raad en daad ter zijde stonden. Hendrik van Steenbergen, proost van Zutphen, was bijv.: de vertrouweling van Hertog Eduard, die hem gedurende zijn tienjarige regeering trouw hielp in het bevorderen van de rust en welvaart van het land: (Tadama pag. 94).

c. De Graven van Zutphen beloonden somtijds het Kapittel van Zutphen rijkelijk voor de vele bewezen diensten en vroegen voor hun sterven de gebeden der Kanunniken. Graaf Reinald II schonk bijv. in de proostdij een jaarlijksche rente, gaande uit een huis op den hoek van de Hofstraat te Zutphen, genaamd "der Morrensterrenhuus". Graaf Reinald III schonk in een giftbrief van 25 November 1371, toen hij zijn dood zag naderen, aan het Kapittel de tienden van den Havikkerweerd onder Reede: "opdat de kanoniken mogten bidden voor de rust van zijne ziel en voor die van zijn broeder, hertog Eduard, dien God genadig zij".

(25)

d. De verschillende Bisschoppen, die de St. Walburgiskerk in den loop der Middeleeuwen bezochten, begiftigden deze Kapittelkerk geleidelijk met een rijkdom van aflaten, zoodat vele pelgrims, zelfs van heinde en ver naar Zutphen kwamen, om hier in de St. Walburg die aflaten te gaan verdienen. Over deze aflaten van de St. Walburgskerk te Zutphen heeft Dr. K. O. Meinsma in het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht jaargang 1905 in drie groote artikelen uitgebreid gehandeld.

###

Wij vervolgen nu de WEREDLIJKE GESCHIEDENIS van het gewest en de stad Zutphen.

Zooals wij zagen: werden door het huwelijk van Irmgard, Gravin van Zutphen en Gerhard, Graaf van Gelder: de gebieden Gelre en Zutphen met elkaar vereenigd en werd de zoon uit dit huwelijk: Hendrik, de graaf van Gelre èn Zutphen: deze stierf in 1182. Het geslachtsregister van de Graven van Gelre èn Zutphen meldt de volgende regeerende personen, die achtereenvolgens deze gebieden hebben bestuurd.

13de EEUW:

OTTO I, a1s Graaf van Gelre, III als graaf van Zutphen: hij heeft op den Bisschop van Utrecht de Veluwe veroverd; hij gaf in 1190 aan Zutphen stadsrechten. Met Frederik Barbarossa trok hij ter kruistocht naar het H.

Land. Hij voerde ook oorlog met den Hertog van Braband en werd in 1202 door hem gevangen genomen, van welke omstandigheid de bisschop van Utrecht gebruik maakte, om in de Veluwe te vallen en Zutphen in te nemen.

Bij de verzoening met Bisschop Dirk van der Are moest Otto o.a. beloven, te Zutphen geene munt te slaan. In 1206 verkreeg hij van Koning Philips voor Zutphen het voorrecht van tolvrijheid te Keizersweerd. Hij stierf in 1207. De regeeringen van zijn opvolgers: GERHARD III (1207-1229) en OTTO II (1229-1271), leverden voor het gewest en de stad Zutphen geen bijzonder- heden op.

Onder hun regeering vestigden zich steeds meer vrije mannen tusschen de muren van Zutphen; werden zeer voorname familie's (patriciërs) en kwamen al spoedig in voortdurend conflict met de opkomende gilden.

REINALD I (1271-1326) gaf bij aanvaarding van zijn regeering aan de stad de tolvrijheid te Lobede (Lobith): In 1285 brandde door een onverhoedsch ongeval de Oude en Nieuwe stad bijna geheel af: ondanks de schade daardoor geleden, had deze brand de goede zijde, dat daardoor een groote opruiming werd gehouden onder de houten keten, die er nog zoovelen in de stad stonden, en die nu door steenen gebouwen werden vervangen, hetgeen de stad veel opsierde.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

     Is mede ondertekend door zijn echtgenote en zoon. Kerssies heet Erik van zijn voornaam en niet Johan..  4) Piet Smits is van de HBD en niet van de

"Maar hoe kwam u in deze ongelegenheid?" vroeg CHRISTEN verder en de man gaf ten antwoord: "Ik liet na te waken en nuchter te zijn; ik legde de teugels op de nek van mijn

62: 4: "Tot u zal niet meer gezegd worden, de verlatene; maar gij zult genoemd worden, Mijn lust is aan haar." Door rood glas schijnt alles rood; door het bloed van

"Als patiënten tijdig zo'n wilsverklaring opstellen, kan de zorg bij het levenseinde nog veel meer à la carte gebeuren", verduidelijkt Arsène Mullie, voorzitter van de

"Patiënten mogen niet wakker liggen van de prijs, ouderen mogen niet bang zijn geen medicatie meer te krijgen. Als een medicijn geen zin meer heeft, moet je het gewoon niet

De betrokkenheid van gemeenten bij de uitvoering van de Destructiewet beperkt zich tot de destructie van dode honden, dode katten en ander door de Minister van

Indien de raad van mening is dat er met dit bestemmingsplan sprake is/blijft van een goede ruimtelijke ordening, kan de raad besluiten het bestemmingsplan vast te stellen.. Indien

Men kan niet beweren dat die honderden huizen in aanbouw in Beuningen en Ewijk nodig zijn om aan de behoefte van deze twee kernen te voldoen.. In die twee kernen is er geen