• No results found

Max Rooses, Levensschets van J.F. Willems · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Max Rooses, Levensschets van J.F. Willems · dbnl"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Max Rooses

bron

Max Rooses, Levensschets van J.F. Willems. Willem Rogghé, Gent 1874

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/roos015leve01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Inleiding]

Van geen der afgestorven Zuid-Nederlandsche letterkundigen dezer eeuw werd voorzeker het aandenken zoo trouw bewaard en zoo herhaaldelijk weer verlevendigd als van Jan Frans Willems, den vader der Vlaamsche beweging. Deze welverdiende titel rechtvaardigt het belang, dat men immer in zijn leven en in zijne werken gesteld heeft, en zal ook, hopen wij, de uitvoerigheid dezer levensschets wel eenigszins doen verontschuldigen.

Bij zijn afsterven werd Willems ten onzent herdacht door zijne vrienden, Snellaert

(1)

, P. De Decker

(2)

, Baron Jules de S

t

Genois

(3)

en door zijn medelid in de Belgische Academie, Baron de Reiffenberg

(4)

. Later werden

(1) Jan Frans Willems: Belgisch Museum, X, 458.

(2) Notice sur J.F. Willems, membre de I'Académie royale, etc.Annuaire de I'Académie royale de Belgique pour 1847; vertaald in het Taelverbond, 1846. bl. 432.

(3) Notice nécrologique sur J.F. Willems: Messager des sciences historiques, 1846. bl. 483.

(4) Notice Biographique sur J.F. Willems: Moniteur Belge du 10 juillet 1846

(3)

zijn leven en zijne schriften nog breedvoeriger toegelicht door Prudens van Duyse

(1)

, en slechts een paar jaren geleden wijdde professor Heremans

(2)

eenige krachtige bladzijden aan den alsdan sedert vijf-en-twintig jaar ontslapen man.

Toen wij eene keus uit zijne dicht- en prozawerken begonnen te verzamelen, scheen het ons noodzakelijk deze te laten vergezeld gaan van eene schets zijns levens, in verband met zijne schriften; eene noodzakelijkheid, die wij nog beter gevoelden, wanneer wij ook besloten zijne. brieven op te sporen en uit te geven.

Ruimschoots maakten wij hierbij gebruik van wat Willems’ levensbeschrijvers reeds over hem aangeteekend hadden; waar wij verdere bijzonderheden uit zijne brieven of andere bronnen konden putten, verwaarloosden wij dit niet. Een punt vooral scheen ons vollediging te behoeven: de herinnering namelijk aan de tijden en de menschen, in wier midden hij leefde.

Voor hen, die Willems korts na zijnen dood herdachten, was het nog al natuurlijk, dat de vriend, de mensch, de schrijver, op het voorplan trad; niet zonder aarzeling schenen zij daarbij tijdsomstandigheden aan te roeren, die hun of wel algemeen genoeg gekend schenen of in wier beoordeeling zij met Willems verschilden.

Vrijwillig of onvrijwillig lieten zij dus in hun werk eene leemte bestaan, die prof.

Heremans eerst in zijne redevoering in korte trekken poogde aan te vullen.

Geene der bedenkingen, welke hen misschien al te zeer bezig hielden, bestaat nog voor ons: de tijden onzer

(1) Nalatenschap van J.F. Willems, Dicht- en Tooneelstukken, met inleiding, bydragen en aenteekeningen door M. Prudens Van Duyse. Gent, De Busscher, 1856.

(2) J.F. Willems herdacht, redevoering den 10njuli 1871 uitgesproken: Jaarboek van het Willems-Fonds, voor 1872. bl. 190.

(4)

vereenigng en scheiding met Noord-Nederland behooren tot de geschiedenis, en de staatkundige worstelingen dier tijden zijn innig met Willems' leven saamgevlochten.

De voorvallen dier dagen als historische feiten bespreken is niet alleen toegelaten, maar zelfs noodzakelijk, voor wie een denkbeeld van Willems' handelen en schrijven wil geven.

Wij zijn er dan ook van overtuigd, dat de man, dien wij hier herdenken, beschouwd in verband met de gebeurtenissen, die hem lief of leed waren, met de gezindheden, die hij aankleefde of bestreed, scherper moet uitkomen in al zijnen ernst, in al zijne belangrijkheid.

En ofschoon men het niet genoeg schijnt te onthouden of te weten, de strijd, door Willems aangevoerd, was in de beide deelen zijns levens geen geringe. Niet alleen na 1830, wanneer het gold ons taalrecht te redden uit een der grootste gevaren, die het ooit geloopen had; maar ook in de jaren vóór de omwenteling, toen er gestreden werd voor de instandhouding van het ééne Nederland, dat is voor de verheffing en de ontwikkeling van onzen stam, samenlevend en samenwerkend in eene stoffelijke en verstandelijke vereeniging, streefde hij ernstig naar een zeer ernstig doel.

Om Willems beter te leeren verstaan, en ook om de gewichtige tijden, waarin hij

leefde, beter te leeren kennen, scheen het ons nuttig zijne geschiedenis wat breeder

en veelzijdiger op te vatten dan door onze voorgangers gedaan werd.

(5)

I.

Jan Frans Willems werd geboren den 11

en

maart 1793, te Bouchout, een dorp tusschen Antwerpen en Lier. Hij was de oudste zoon van Joannes-Baptista Willems,

zaakwaarnemer, gezworen landmeter en ontvanger der belastingen. De knaap, die door zijn vader bestemd was om koster te worden, werd in 1804 te Contich, een nabijgelegen dorp, in eene kostschool geplaatst en ging nadien te Lier zijne studiën voortzetten, dat wil zeggen, eene brok latijn, wat zingen en orgelspelen leeren.

Willems Verijidelde in zooverre de vaderlijke plannen, dat hij zich niet beperkte tot het hem voorgeschreven studieprogramma, maar welhaast blijken gaf van dien weet- en leerlust, die bij hem ingeboren was en met de jaren aangroeide.

Over de deur van het huis, waar hij zijnen intrek genomen had, woonde de heer

Bergmann, een Duitsch officier, krijgsgevangen genomen bij de overgave van

Bergen-op-Zoom, geïnterneerd te Lier, aldaar getrouwd

(6)

en tot lid van het stedelijk bestuur aangesteld

(1)

.

Het aankomende kosterken werd de speelgenoot der kinderen van den heer Bergmann en welhaast hun studiemakker. Eene betere school hadde hij moeilijk aangetroffen; de heer Bergmann was zelf de leermeester zijner kinderen en het onderwijs, dat hij hun gaf, was Duitsch van geest en gang.

Willems' jeugdig verstand moet eenen ernstigen en duurzamen indruk uit die lessen ontvangen hebben; zijne buitengewone begaafdheden, inzonderheid zijn geheugen, dat hem in staat stelde, na een uur les, woordelijk alles te herhalen wat er gezegd was, moesten hem toelaten er al het mogelijke nut uit te trekken.

Nog andere gelegenheden trof hij te Lier aan, die gunstig op zijne ontwikkeling werkten. Meester Bouwens, stads-onderwijzer, en ‘de voornaamste poëet aan de boorden der Nethe’ deelde hem zijne raadgevingen en met eenen de werken zijner bibliotheek mede. Toen reeds was Willems ingenomen met de beoefening zijner moedertaal; hij greep vooral naar Hollandsche dichters en, zooals hij ons mededeelt, schreef hij eens in vier of vijf nachten den Henrik de groote van Feitama uit.

De Rederijkers ‘de Cecilianen’ deden den jongen knaap met zijne heldere stem en lief gezichtje optreden in de tooneelstukken, die zij opvoerden. Willems vertelde later op eene levendige wijze van zijn verblijf te Lier en van het deel, dat hij nam aan de vertooningen

(1) De heer Bergmann was geen advokaat, zooals Willems het schreef en velen het hem naschreven, hij was zelfs geen procureur, zooals Van Duyse beweert. Hij was een degelijk lid van het Liersche stadsbestuur, dien men gaarne over rechtskwestiën raadpleegde.

(Mededeeling van MrTony Bergmann, zijn kleinzoon.) zijn kleinzoon.)

(7)

der Cecilianen

(1)

. Hij zelf getuigt, dat hij in die stad zijn eerste vers opstelde, een hevig hekeldicht tegen den maire der gemeente Bouchout, door wiens toedoen zijn vader korts te voren den post van ontvanger der belastingen verloren had.

Zoo was hij op vijftienjarigen ouderdom zijne loopbaan van beminnaar en beoefenaar der toon-, dicht- en tooneelkunst ingetreden; zoo had zijn aanleg en lust tot de Nederlandsche letteren zich toen reeds aan hem en anderen veropenbaard.

Getroffen door den ijver van hunnen zoon voor studie en kunst en door de begaafdheid, die hij vertoonde, zagen zijne ouders er geen bezwaar in, hem eene andere loopbaan dan het kosterschap te laten inslaan. Willems ging in 1809 naar Antwerpen wonen en bekwam daar eene plaats op het bureel van den notaris Van Puyenaer. De liefde voor de letteren en de zucht om als letterkundige in aanmerking te komen was nog levendiger in hem geworden en verleidde hem in 1811 om eenen Geboortezang voor den koning van Rome

(2)

te dichten, en in 1812 om mede te dingen in eenen prijskamp, uitgeschreven door ‘de Fonteinisten’ van Gent, waarvan als onderwerp opgegeven was de Slag van Friedland en de vrede van Tilsitt

(3)

). Willems behaalde den eersten prijs in dezen wedstrijd.

(1) Zie: Keus uit de werken van J.F.W.I. 1.

(2) Geboortezang voor den koning van Rome. Parijs, 1811: in deHommages poétiques à leurs majestés Impériales sur la naissance du roi de Rome.

(3) Friedlands veldslag en de dearop gevolgde vrede van Tilsitt door Jan Frans Willems, afzonderlijk verschenen te Antwerpen, Van Ael 1812; en opgenomen in de ‘Verzameling van alle de Nederduitsche Dichtstukken die medegedongen hebben’ enz. (Zie Cornelissen:

de Vorigine, des progrès et de la décadence des Chambres de Rhétorique ètablies en Flandre.

Gand, Begyn.)

(8)

Later toen hij juichte over den val van Napoleon en het stichten van het koninkrijk der Nederlanden, moesten zijne bestrijders, en al heel vroeg had hij er, hem het opstellen van dit prijsvers tot verwijt maken; hij zelf antwoordde hierop in eene nota, geplaatst achter de Puynhoopen rondom Antwerpen

(1)

en aldus luidende:

‘Eenige kwalyk denkende persoonen willen my, zoo het schynt, ten last leggen en zouden het my misschien wel geêrne tot eene schandvlek aenvryven, dat ik in 't jaer 1812 zoo streelend den lof van Napoleon opzong doór het Dichtje, waer mede het my gelukt is den eersten Eerprys in het groot Concours der Fonteinisten te Gent weg te draegen. Alhoewel ik aen niemand ter wereld over myne gevoelens behoeve rekening te geéven en verders dit tegenwoórdig stukje my eene genoegzaeme beantwoórding op hunne voórwendsels toeschyne; - dunkt het my nogtans hier niet ten onpas kunnen bygevoegd en den leézeren in aenmerking gegeéven te worden:

dat men een groot onderscheyd behoore te maeken tusschen een Werkje uit eige beweéging voortgesproóten en een waervan het Ontwerp by Programma is voórgeschreéven, zooals myne Hymne ter dier tyde was.’

Later nog kwamen nieuwe vijanden met het oude verwijt voor den dag. willems scheen nog al prikkelbaar op dit punt, en waarschijnlijk is zijn berouw over zijne jonge pekelzonde ernstiger geweest dan de herhaalde uitleggingen en vergoelijkingen, die hij er over schreef.

De eerwaarde heer Buelens verweet hem in 1821 onder andere, dat hij, om eenen prijs te bekomen zich verlaagd

(1) De puynhoopen rondom Antwerpen of bespiegeling op het voorledene, Dichtschets door J.F.

Willems, Antwerpen bij J.F. schoesetters, 1814.

(9)

had tot laffen vleier ‘van den geduchten Bajazet onzer eeuw’

(1)

). Op die hatelijke en dom overdreven beschuldiging antwoordde Willems. ‘Ik ben 'er fier op van, in 1812, onder de vlaemschhaetende fransche bestiering een gouden Eerpenning te hebben verworven in de nederduytsche dichtkunst, zulks moge u en anderen bewyzen, dat ik reeds toen wist, welke de Tael van myn Vaderland was. Er staet in dat Prysvers niets, of ik zou het thans durven laeten herdrukken.’

(2)

Dat Willems zou gedurfd hebben, valt niet te betwijfelen, maar dat hij gaarne die eerste uitspruitsels van zijnen jeugdigen rijmlust herdrukt hadde, gelooven wij niet.

In 1812, en bij eenen negentienjarigen jongeling hoeft dit ons niet te bevreemden, had hij nog geen volledig en klaar begrip van zijn eigen levensdoel, of van de staatkundige toestanden, vereischt om dit doel te bereiken. De strijd voor de taal was toen voor hem even als voor zoovelen na hem, alleen een strijd om het behouden van woorden, niet om het bestaan en de ontwikkeling van een volk. Hij dacht zich te mogen vergenoegen met in zijne taal te schrijven, onverschillig wat hij schreef, en zag nog niet in, dat, onder de sabelbekeersching van den overwinnaar van Friedland, niet alleen de onafhankelijkheid van ons land, en van heel onzen volksstam was ten gronde gegaan, maar dat ook alle toekomst voor onze taal moest versperd blijven, zoolang de Nederlanden als wingewest aan Frankrijk gehecht waren. Wel hadde zeker geen protest in verzen

(1) Briefwissseling tusschen J.F. Willems, schryver van het werk, Tael- en Letterkundige verhandeling enz. en J.B. Buelens R.C.Pr. Antwerpen, janssens en Van Merlen, 1821(bl.25).

(2) Antwoord van J.F. Willems aen J.B. Buelens R.C.Prte Mechelen, schryver en uitgever van een werk getiteld: Briefwisseling, enz. Antw. J.S. Schoesetters, 1821(bl.25).

(10)

of proza van ouderen of jongeren die rampen afgeweerd, maar zoo het bestrijden van Napoleon de schrijvers van toen te zwaar of nutteloos mocht schijnen, dan zou Willems zelf op lateren dag het zwijgen wel verkieslijk geacht hebben.

Minder verheugend moge het zijn te zien, waartoe onze dichters en onze dichterlijke maatschappijen onze moedertaal in het begin dezer eeuw in onze gewesten deden dienen, niettemin is het stoffelijk gebruiken en aankweeken dier taal in die tijden een merkwaardig verschijnsel. Aan onze oude Rederijkkamers van Vlaanderen, en vooral van West-Vlaanderen, komt de eer toe, zich in zooverre niet vergeten te hebben, dat zij de oude taal van hun vaderland versmaadden, om die van den overheerscher aan te leeren. Van jaar tot jaar riepen de prijskaarten de beoefenaars van het Vlaamsch op om zich met elkander te meten. En waren de vragen

meestendeels onbeduidend en soms wel eens onbezonnen, dan zag men er ook van tijd tot tijd opgeven, die toonden, dat Vlaanderen evenmin zijnen ouden roem als zijne oude taal vergeten had.

Voorzeker zal niemand uitstekende poëzie zoeken in de dichters van het keizerrijk, maar zeer verkeerd zou men doen, als men zich ging inbeelden, dat zij het

doorbladeren niet waard zijn. In het laatste vierendeel der achttiende eeuw is, ongemerkt en onverwacht, eene toenadering tusschen de Zuid- en de

Noord-Nederlandsche letterkundigen tot stand gekomen. Van Daele van IJperen is onder Maria-Theresia reeds in briefwisseling met Van der Palm

(1)

; Willems ontleent en leest de werken van Feitama te Lier; Stichelbaut volgde in zijn Jerusa-

(1) F. De Potter: Over de Vlaemsche Letterkunde in Belgiê sedert het begin der XIXeeeuw (bl.

35).

(11)

lem's herstelling Hoogvliet en van Merken

(1)

; de Borchgrave was een letter- en boezemvriend van Petronella Moens en van Van Alphen

(2)

en meer nog dan dit alles in de verzen van Robyn, Stevens, Hofman, Alberik Stichelbaut, de Borchgrave en van verscheidene hunner tijd- en kunstgenooten ontmoet men eene taal, die zeer zeker uit Noord-Nederlandsche schrijvers geleerd is. Scherp steekt hare

‘hoogdravendheid’, haar schoolsche rijkdom, hare stroeve statigheid af tegen de kunstelooze platheid, de verwilderde schraalheid van de taal hunner voorgangers.

Heeft men dit verschijnsel toe te schrijven aan het optreden der glanzende schaar van Hollandsche dichters en prozaschrijvers op het einde der vorige eeuw; of aan de verdraagzaamheid van Josef II, en van onze Fransche overheerschers, die de vroeger gestremde betrekkingen met de kettersche schrijvers niet langer tegenwerkten?

Moeilijk is het te zeggen, en waarschijnlijk zal elk dier oorzaken tot dit uitwerksel wel iets bijgedragen hebben; maar onbetwistbaar is dit verschijnsel in onze letterkunde en zeker ook, dat de band, van lieverlede in het ongeluk gelegd tusschen Noord en Zuid, in de dagen van voorspoed tot middel hadde kunnen dienen om nauwere dan letterkundige aansluiting te bewerken.

Zoo de letterlievende genootschappen niet in staat waren geweest een sprankel van vuur te doen opgaan uit ons verdrukt vaderland, dan droegen zij er toch toe bij, om de smeulende warmte onder de asch te bewaren, en aldus het weder opflakkeren in betere tijden mogelijk te maken. En dit bleek dan ook wel na de vrijmaking

(1) J.de Vigne: De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching.

Vlaamsche Kunstbode, 1872 (bl. 390).

(2) J. de vigne, ibid. bl.387.- Mev. Van Ackere, petronella Moens, Vlaamsche kunstbode, 1872(bl.374).

(12)

van 1814. De vaderlandsche onderwerpen komen menigvuldiger voor; in plaats van drie of vier dichters, die de prijzen vroeger schenen in pacht te hebben, wordt de lijst na dit tijdpunt meer en meer afgewisseld.

Willems als een echte Nederlander moest wel een vriend zijn van genootschappen en eenen hoogen dunk koesteren van wat samenwerking vermag. Wij zagen reeds, dat hij in Lier zijne eerste stappen op de baan der letteren stelde onder de leiding van de Rhetorijkers dier plaats; later ook moest hij in Antwerpen niet ontrouw worden aan dien trek van ons volkskarakter.

Toen hij in de laatste stad aanlandde, bestond er ook eene maatschappij, die, op het spoor onzer oude Rederijkkamers, zich wijdde aan de beoefening van Taal- en Letterkunde. Haar naam was: het Tàal- en Dichtlievend Genootschap; hare spreuk:

tot Nut der Jeugd. In 1803 werd die maatschappij gesticht door den heer Terbruggen een schoolmeester, en even als verscheidene zijner toenmalige ambtgenooten een Hollander van geboorte, maar sedert geruimen tijd te Antwerpen gevestigd. De eersten, die hem ter zijde stonden, waren de heeren Klincko en Stips. Lange jaren leidde de maatschappij een nederig bestaan en had geene andere vergaderplaats dan het huis van haren stichter. Zij bepaalde hare werkzaamheden bij het uitgeven van Vlaamsche en Fransche schoolboeken en bij het spelen van tooneelstukken in beide talen. Hoofdzakelijk samengesteld uit schoolmeesters, zooals meester Terbruggen, Delin, Klincko, Zilgens, Myïn, wier namen door de ouderen van jaren in Antwerpen nog met eer vermeld worden, moest de werkkring en invloed van ‘tot nut der jeugd’

zich hoofdzakelyk tot de school bepalen.

De gebeurtenissen van 1815, van zoo groot gewichtvoor onze gewesten, moesten

ook op den kleinen onderwijzerskring hunnen weerslag uitoefenen; de leden van

(13)

‘het Taal- en Dichtlievend Genootschap’ voelden zich aangespoord tot de beoefening der moedertaal en tot het openbaar optreden als Nederlandsche schrijvers.

Te rekenen van dit jaar tot in 1822 lieten zij jaarlijks eenen almanak verschijnen, waarin hunne bijdragen in verzen en proza voorkomen. In den beginne bepaalde zich de kring der medewerkers tot de leden, gevestigd in de stad, en over het algemeen draagt hun werk sterke sporen van hunnen dagelijkschen schoolarbeid; nevens gedichten van verschillenden aard maar nimmer van hooge vlucht, vinden wij er Fransche en Engelsche opstellen in, vertalingen in het Nederlandsch uit het Fransch en Duitsch, alles sterk gelijkende aan middelmatige schoolwerken,

Gaandeweg wordt het gehalte echter degelijker; bij de Antwerpsche leden kwamen zich de buitensteedsche briefwisselende leden als medewerkers voegen, en in 1820 vinden wij onder de opstellers van het jaarboekje Tollens en Immerzeel J

r

; in 1821 en 1822 Bilderdijk, d'Hulster, Jer. de Vries, Wiselius en Messchert.

Willems moet zich al spoedig na ziine aankomst in Antwerpen bij de mannen van

‘tot nut der jeugd’ aangesloten hebben. Maar vooral na 1814 werd hij een wakker medelid. In 1815 verliet hij den lessenaar van den notarisklerk voor dien van adjunct-archivaris der stad Antwerpen, en had hij dus meer tijd en gelegenheid om zich met studie en letteren bezig te houden. Rond hetzelfde jaar liet hij achtervolgens door het ‘Tael- en Dichtlievend Genootschap’ opvoeren en uitgeven zijne

tooneelstukken: den Ryke Antwerpenaer

(1)

(1) Den Ryken Antwerpenaer of de hebzugtige neéven, blijspel intwee bedrijven, Antwerpen, uitgave van het genootschap ‘tot nut der jeugd ‘zonder jaartal. Volgens Snellaert en de St Genois en dit is het waarschijnlijkste 1815; volgens Van Duyse nu eens 1811 dan weer 1815.

(14)

en Quinten Matsys

(1)

; twee blijspelen niet slechter of niet beter dan wat wij over het algemeen toen en later op onze schouwburgen van Zuid-Nederland te zien kregen.

Van den eersten jaargang tot den laatsten werkte hij mede aan het opstellen van den almanak van het Genootschap. In de drie eerste jaren leverde Willems verscheidene versstukjes; in 1818 komen er van hem voor de eerste maal ook bijdragen in voor, aangaande de geschiedenis van Zuid-Nederlandsche dichters: eene aanduiding van den aard der studiën, waarmede hij zich toen begon bezig te houden, en die hem weldra zijne dichterlijke bijdragen moesten doen staken.

In 1822, het laatste jaar, dat de almanak verscheen, was Willems secretaris van het Genootschap, dat sedert 27 juni 1820 den titel van ‘Koninklijk’ verkregen had en dit jaar, buiten zijne eere- en briefwisselende leden, 59 werkende leden telde, waaronder namen voorkomen van de aanzienlijkste personen der stad. In 1825 bezorgde Wiliems de uitgave van eene keus uit de gedichten en verhandelingen van de maatschappij

(2)

; in 1824 had hij op haren last zijn Keur van spreekwoorden uitgegeven

(3)

; in 1819 toen Terbruggen, de stichter van het genootschap, overleed, nam Wiliems

(1) Quinten Matsys of wat doet de liefde niet, tooneelspel in 2 bedrijven. Antwerpen, Schoesetters, 1816 (volgens Van Duyse 1816 of 1811, volgens Snellaert 1818, beide laatste jaartallen verkeerd).

(2) Gedichten en Verhandelingen van het koninglyk genoótschap van Tael- en Dichtkunde te Antwerpen. Antw. T.J. Janssens, 1825 (met voorbericht van Wiliems).

(3) Keur van Nederduytsche spreekwoórden en Dichterlyke zedelessen, uytgegeéven op last van het koninglyk genootschap van Tael-en Dichtkunde, door J.F. Wiliems. Antwerpen, Wed.

Schoesetters, 1824.

(15)

de taak op zich eene lofrede over hem uit te spreken

(1)

.

Zooals men ziet was Willems een volijverig lid van de Antwerpsche maatschappij;

hij zelf droeg meer dan iemand bij tot het opstellen harer uitgaven en door zijn toedoen was het dat de bijdragen der Noord-Nederlandsche schrijvers verkregen werden

(2)

. Op 26 mei 1831 schreef hij aan den heer Mertens nog over den kring, waarvan beiden deel maakten ‘Met het genootschap heb ik medelijden - een vaderlijk medelijden bij het zieltogen van een eenmaal zoo geliefd kind. Requiescat in pace. Ik zal er nog eenige paternosters en ave Marias voor lezen, en wil dat niet helpen, fiat voluntas Dei.’ Woorden, die ons het doodsbericht van het gezelschap aanbrengen en terzelfder tijd nog in hunnen half lachenden, half weemoedigen toon bewijzen, hoe zeer Willems er aan verkleefd was.

Voor hem had het genootschap dan ook eene andere beteekenis en een ander doel dan het uitgeven van almanakken en andere boekwerken: het moest helpen de gedachte verspreiden, die vijftien jaar lang de baak was van Willems' leven en streven; het moest hem in engeren en breederen kring de harten zijner medeburgers voor Nederland en Nederlands regeering helpen winnen.

Onmiddellijk na het ontstaan van het koninkrijk der Vereenigde Nederlanden was het hem klaar geworden, dat de letterkunde niet alleen mag beoefend worden voor de letteren, dat er een geest in haar moet zitten, en dat het niet onverschillig is, of die geest goed of slecht zij, of de dichters eigen of vreemd verheerlijken, vrijheid of dwingelandij bezingen; hij

(1) Lykrede op Joannes Abraham Terbruggen, gestorven den 12stenseptember 1819, door J.F.

Willems, Antw., Schoesetters.

(2) Brieven van MrW, Bilderdijk, V. bl, 190. Brieven van Willems, passim.

(16)

kwam tot de overtuiging, dat de letterkunde eerst dan haren goeden naam waard is, wanneer zij ten dienste eener edele overtuiging gloed verwekt of licht verspreidt.

En zeker, zoo ooit de letteren geroepen waren om eene ernstige, gewichtige rol te spelen, zoo zij ooit invloed op den gang der staatszaken konden en moesten

uitoefenen, dan was het wel ten onzent na 1814-1815. Ons land had zijn eigen bestaan, het Vlaamsche volk had zijne eigen taal verleerd, en was of verfranscht of onwetend;

het liet zich vereenigen in 1815, zooals het zich had laten inlijven in 1795, zooals het zich had laten bevrijden in 1814: zonder geestdrift en zonder tegenstand, zonder morren en zonder juichen. De inrichting van het koninkrijk der Nederlanden was voor onze gewesten, zonder dat zij het schenen te begrijpen of te wenschen, eene hergeboorte tot eigen bestaan, tot persoonlijk staatkundig leven. Grondwet, parlement, vrije drukpers, dat is volksrecht en onderzoek, gesteund op volksverlichting, werden op eens ingevoerd. Aan het verkreupelde kind werd gezegd: werp uwe krukken weg en ga op eigen beenen. Maar hoe en waarheen? Dat was de vraag, die goeden raad duur maakte. Het gros der natie dacht er zeker weinig over, maar velen, geroepen of ongeroepen, kwamen met ver uiteenloopende oplossingen voor den dag.

De geestelijkheid, gesteund door den adel, vroeg eenvoudig den terugkeer naar het stelsel van vóór 1790: verdeeling in de drie klassen van priesters, edelen en volk;

herinrichting der provinciale staten; herstelling van den staatsgodsdienst en van de

tienden. Jaren lang verbood zij den eed van getrouwheid te zweren aan de grondwet

van 1815, omdat deze de vrijheid en de gelijkheid der godsdiensten en hunner belijders

uitriep; zij noemde dezen eed eene groote misdaad en een verraad

(17)

gepleegd aan de dierbaarste belangen van den godsdienst, en weigerde de sacramenten aan levenden en stervenden, die hem afgelegd hadden, en hem niet wilden herroepen.

Die scherpe tegenstand verzachtte wel is waar rond 1821, maar later ontwaakte hij weer hevig en rond 1830 waren de geestelijken en hunne talrijke aanhangers de onverzoenlijkste vijanden van Nederlands instellingen.

Daarnevens stond de liberale partij; zij bracht hulde aan de vrijzinnige instellingen der grondwet en aan den goeden wil des konings, maar legde van eerst af koelheid, welhaast tegenzin en eindelijk onverholen haat aan den dag voor al wat Nederlandsch was en inzonderheid voor de Nederlandsche taal; van de eerste tijden toonde zij openlijk hare voorliefde voor Frankrijk, en op den laatsten oogenblik, toen alle opgesomde, echte of ingebeelde grieven hersteld waren, heulde zij nog met de Parijsche woelgeesten van 1830 en droomde met dezen van aanhechting van ons land aan Frankrijk en van het verkrijgen der Rhijngrens voor het vaderland van hun hart

(1)

.

Ons nog onmondig volk bezat geenen toetssteen om de stelsels, die hem aldus van velerlei zijden aangepredikt werden, te proeven, om het goede van het kwade te schiften, het eene te nemen en het andere te laten; blinde hartstocht, overdrijving en misverstand moest aldus overheerschend worden. In ieders belang hadde men tijd moeten kunnen winnen om stelsels en volk te laten rijpen; om den staat zoo stevig te maken, dat de strijd over een politiek programma, hoe hij ook mocht uitvallen, het jonge rijk niet met ondergang bedreigde. Nederland moest op zijne grondvesten versterkt worden, eer men

(1) Histoire de la Rèvolution Belge par C.P. de Bavay,1873 p. 133-140.

(18)

elk onderdeel van het staatkundig gebouw kon voltooien.

Maar hoe kon dit, zoo het noordelijk deel des lands door dik en dun met koning en regeering heen stapte; zoo het zuidelijk deel immer bereid was eene spaak in het wiel te steken, onverschillig of de staatswagen voorof achteruit gemend werd? Het kon alleen door eene derde partij in Vlaamsch België, eene partij, die niet alleen, zooals sommige dagbladen en tijdschriften in onze gewesten verschijnende, de hergeboorte der moedertaal toejuichte, of niet alleen zooals de liberalen, het gouvernement des konings in zijne vrijzinnige bedoelingen steunde, maar die terzelfder tijd op historische stameenheid en op modernen vooruitgang den grondslag wou leggen van een vaderland gemeen aan gansch onzen stam, en die in elk geval aan het Nederlandsch liberale gedeelte des rijks zulk een overwicht kon geven, dat de oppositie het land met geen levensgevaar meer kon bedreigen.

Willems had al spoedig het nut ingezien, dat zulk eene partij kon stichten, en onverwijld toog hij aan het werk om de liefde voor het jonge vaderland te grondvesten op eerbied voor de taal van het grootste deel der Nederlanden, op godsdienstige verdraagzaamheid en op liefde voor den vorst. Alles scheen hem in de hand te werken om zijn lievelingsdenkbeeld, wederzijdsche bevordering van Nederlandschgezinde staatkunde en van Nederlandsche taal en letteren, te verwezentlijken. Dit plan beantwoordde aan eene levensbehoefte voor het jonge rijk; gansch Noord-Nederland met de regeering aan het hoofd steunde het zedelijk en stoffelijk; het gezond oordeel moest het in Zuid-Nederland doen aannemen. Willems' plicht als burger, zijne voorliefde als letterkundige, zijn hoofd en zijn hart keurden het even onvoorwaardelijk goed.

En moest het tot verwezentlijking gedijen, welk een gedijen, welk een

(19)

heerlijk vooruitzicht! Het groote vaderland van vóór 1585 hersteld; de zoo lang en zoo jammerlijk gescheiden Nederlanden op nieuw vereenigd onder eenen

afstammeling van Willem den Zwijger; alle vreemde overheersching door groei van eigen krachten ook voor de toekomst geweerd; liefde voor de vrijheid, gevestigd op grootere verdraagzaamheid dan de vroegere eeuwen, de zestiende niet uitgezonderd, genoten; de letterkunde en de beeldende kunsten, verrijkt in den loop der tijden, nu tot een gemeen bezit van het herlevend vaderland geworden; de handel van het noorden, en de nijverheid van het zuiden samenwerkend tot den bloei van het jonge rijk; geen andere naijver tusschen de hereenigde kinderen van hetzelfde huis dan de zucht om den bloei en den roem van het eene en eendrachtige gezin te verhoogen: - wat begeesterende droom! Is het wonder, dat Willems er vroeg door opgetogen werd, dat hij er zich moeilijk van losmaakte en dat zijn hart bloedde en scheurde, wanneer hij na lang tegenworstelen er moest uit ontwaken?

Reeds in 1814 zong hij op de puinhoopen rondom Antwerpen, door den Franschen bevelhebber gemaakt om de verdediging der stad tegen de bondgenooten te

vergemakkelijken

(1)

:

Helaes! onkundig van myn’ eyge waerdigheyd, Ontving ik 't levenslicht in d'akeligen tyd,

Toen 't Jacobienendom de Menschlykheyd verdrukte En Nêerland onder 't juk van fransche vryheyd bukte.

Doch nu 'k als Belg herléef, in dees gezegend uer, Zing ik myn vrydom...

De hergeboorte van zijn volk was voor hem vereen-

(1) De puynhoopen rondom Antwerpen, blz.4.

(20)

zelvigd met de hergeboorte zijner taal. In 1814

(1)

zingt hij:

Triumph! onz’ Nederduytsche Tael Is van het Fransche juk ontheéven,

En zal, hoe zeer den nijd ook smael', Haer’ ouden luyster doen herleéven!

En in 1815:

Moog’ lang tot Neerlands heil, de goede koning leven, Wiens krachtig staatsbeleid,

Ons d'onwaardeerbren schat der vadren weer doet geven:

Schut hem Voorzienigheid(2).

Zoo spreekt hij achtervolgens de drie punten van zijn politiek geloof uit: herstelling van het oude Nederland; hergeboorte van de Nederlandsche Taal in het Zuiden; trouw aan 's konings staatkunde en Oranje's huis.

Willems zag, dat onze taal te weinig gekend en beoefend was in onze streken om naar waarde bemind en geëerbiedigd te worden: het uitgeven der Antwerpsche almanakken, de medewerking der beste Noord-Nederlandsche dichters, zijne eigene geschied- en taalkundige schriften moesten dienen niet alleen om zijne overtuiging veld te doen winnen, maar ook om de kennis van de Nederlandsche taal en de liefde tot haar te verspreiden. Het eerste werk, dat hij met dit doel uitgaf, was zijne Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintiën der Nederlanden

(3)

. Het moest volgens zijne opvatting een bewijs leveren, dat het Zuiden in de vroegste eeuwen onzer

(1) Antw. Almanak van Nut en vermaak, 1815 (bl. 19).

(2) Antwerps vreugd, by de wederkomst der schilderstukken door de Franschen haer vroeger ontroofd (1815). In Van Duyse's Nalatenschap van J.F. Willems (bl. 19).

(3) Antwerpen, J.S. Schoesetters 1818-1824.

(21)

letterkundige geschiedenis eene overwegende rol gespeeld heeft, en dat het later

nooit geheel of door eigen schuld van het Noorden vervreemd was; dat staatkundige

omstandigheden alleen ons verhinderden onze eens zoo roemrijke plaats op het gebied

der letteren te handhaven. Willems was bitter jong, toen hij die zware taak op zijne

schouders laadde; hij kwam vóór den tijd, waarop de kritiek geheel dit vak der

wetenschap moest omwoelen, en vele uitspraken doen wegvallen, die vroeger voor

orakels golden; maar hem komt, buiten de eer van menigen Zuid-Nederlandschen

schrijver voor het eerst eene plaats in de geschiedenis der letterkunde bezorgd te

hebben, ook nog de roem toe, overal de geschiedenis der letteren hand aan hand te

hebben doen gaan met die der omwentelingen op staatkundig en maatschappelijk

gebied, en bijgevolg zijne taak zoo breed opgevat te hebben, als eenig later schrijver

het beproefde. schrijver het beproefde.

(22)

II.

Als men overweegt, welke anti-Nederlandsche strekkingen in Zuid-Nederland heerschten, dan verstaat men al seffens, dat het niet anders kon, of Willems moest, bij het vervullen zijner taak, zoowel het zwaard ter hand nemen om den vijand af te weren als het truweel om den tempel op te bouwen; dan begrijpt men, eenvoudiger gesproken, dat hij beurtelings in strijd moest komen tegen de verfransching en het ultramontanismus.

Tegen den eersten dier vijanden vooral treedt hij met moed en kracht in het krijt.

In 1818 verscheen zijn dichtstuk Aen de Belgen

(1)

; het zet op dichterlijke wijze zijn hooger omschreven programma uiteen: geestdrift voor onze moedertaal, voor onze roemrijke geschiendenis, voor Oranje spreken uit elken regel. Hij voegde achter dit werk talrijke aanteekeningen, waarin hij de Nederlandsche taal tegen hare aanvallers verdedigde. Dezen waren voor een goed deel Fransche

(1) Aen de Belgen. Epitre aux Belges. Antw. Schoesetters,1818.

(23)

uitgewekenen, die onze dagbladen opstelden, daarin over Fransche politiek twistten, over Fransche letterkunde spraken, en het zuidelijk deel des rijks maakten tot een gewest, vlottende tusschen Nederland en Frankrijk, stoffelijk behoorende tot het eerste, zedelijk tot het tweede. Naar welken kant deze woordvoerders ons land moesten drijven is niet moeilijk te raden; hoe noodlottig hun invloed op ons volk en op de bevestiging van het koninkrijk der Nederlanden moest zijn, ziet men even gemakkeliik in

(1)

De strekking dier Franschgezinde aanvallen veranderde met den tijd. In de eerste jaren na de vereeniging met Holland, wanneer nog geene wettelijke bepalingen, aangaande het gebruik der talen, genomen waren, komt

(1) Il y a quelque vingt ans, les proscriptions maladroites de la restauration (française 1815-1830) avaient amené en Belgique une foule d'hommes politiques, parmi lesquels on pouvait compter quelques spirituels et chauds écrivains. L'opposition belge à cette époque réclamait déjà contre l'injuste partialite du protestantisme politique de la maison de Nassau et dans les rares journaux qui se publiaient alors à Bruxelles on n'eût pas cité un seul écrivain belge. En revanche on comptait quelques zélés et courageux propriétaires de journaux, qui assumaient tranquillement la responsabilité des hardiesses émises dans leurs feuilles. Les exilés français dont plusieurs sortaient des luttes politiques contre la restauration et. qui pour la plupart étaient fort heureux de rencontrer une position qui, tout en leur assurant d'honnêtes moyens d'existence, leur permît de continuer leurs attaques contre les Bourbons, ces hommes qu'entourait l'auréole des persécutions et de l'exil s'emparèrent donc de la presse belge, qui jusqu'à la révolution fut faite sous leurs auspices et dirigée dans le sens libéral et

anti-catholique du Constitutionnel de France (Les publications générales. Bruxelles, 7 octobre 1841. Aangehaald in Essai historique et critique sur les journaux Belges, par André Warzée.

Gand. 1845. p. 118).

(24)

als grondgedachte voor, dat het Fransch de taal is van de Vlaamsche zoowel als van de Waalsche gewesten, dat zij daarbij door een goed deel van Noord-Nederland verstaan wordt en het dus eene wraakroepende baldadigheid en eene onbegrijpelijke dwaasheid zou zijn het Nederlandsch hier te willen invoeren. Niet alleen zou het Fransch alleenheerschend in de zuidelijke streken moeten worden, maar klaar genoeg schemert de eisch door, dat ook in 's lands algemeen bestuur het Fransch de officieele taal worde

(1)

. Die aanmatiging was echter al te buitensporig om er lang in te volharden.

Weldra bepaalden de Franschgezinden zich bij het vragen, dat hunne taal ten minste in gansch Zuid-Nederland gebruikt werde, en dat beide talen op gelijken voet in het rijk zouden staan.

Daar kwam het koninklijk besluit van 15 september 1819 het gebruik van de landstalen regelen: het schreef voor, dat van stonden aan de rechterlijke ambtenaars, de administratieve, finantiëele en militaire overheden zich bij voorkeur van het Nederlandsch in de Vlaamsche gewesten zouden bedienen, en dat zij, te rekenen van 1 januari 1823, die taal alleen, in de uitoefening van hun ambt, zouden gebruiken

(2)

. Men zou geneigd zijn van al terstond aan te nemen, dat niemand, in de Vlaamsche gewesten ten minste, zich zou hebben verzet tegen het gebruik van het Nederlandsch;

en toch men zou zich bedriegen en toonen, dat men slecht onze Franschgezin-

(1) Bijv. Sur la langue nationale, etc. par Barafin, ancien avocat. Bruxelles, Stapleaux, 1815 (p.

42): Mais comment remédier à ce qui est établi? Que la langue française soit celle dont on fasse usage aux séances des Etats-Généraux, que les discussions et les délibérations aient lieu dans cette langue.

(2) Zie in Bijlage I de besluiten, regelende het gebruik der talen in het koninkrijk der Nederlanden.

(25)

den van vóór en na 1830 kent. Zij vonden, dat Hollandsch en Vlaamsch twee verschillende talen waren en riepen met groot misbaar, dat men hun het gebruik eener vreemde spraak wilde opdringen. Vele advokaten, die onder de Fransche heerschappij eene Fransche opvoeding genoten hadden, verkozen gemakzucht en stelselmatige tegenwerking van het gouvernement boven de belangen van het land en de

voorschriften van het gezond oordeel; vele Vlaamsche pastors, beducht voor kettersche boeken en kettersche denkbeelden, sloten zich bij hen aan en deden hunne kudde mederoepen. Deze aanvoerders, in de hand gewerkt door de onverschilligheid onzer bevolking voor hare eigene taal en hare dwaze ingenomenheid met het deftigere en geleerdere Fransch, gelukten er aldus in, dit opdringen van de moedertaal aan ons volk als een der grieven tegen het gouvernement van Willem I in de vertoogschriften van 1828 te doen opnemen.

Het was den Franschgezinden Vlamingen echter geenszins te doen om hunne zoogezegde Vlaamsche taal in stee van het Nederlandsch te mogen bezigen, zelfs niet om het tijdelijk ongerief, dat enkele personen konden vinden bij het gebruik der halfvergeten moedertaal, te doen verdwijnen; maar even als de Walen, wilden zij het Fransch voor de taal van gansch Zuid-Nederland aangezien en erkend hebben. Zoo verhieven zij zich gezamentlijk, zonder onderscheid van klerikalen of liberalen, met ongeëvenaarde moedwilligheid tegen den eenigen rechtvaardigen maatregel, die sedert vier eeuwen opzichtens onze taal in ons land genomen was, den eenigen ook, die krachtdadig kon meewerken om het Vlaamsche volk te verlichten en te verheffen.

Het staatsbestuur had alleen een voorschrift van het natuurlijk volksrecht tot een

bepaald wetsartikel gemaakt; het had daar bij in hooge mate rekening ge-

(26)

houden van het feit, dat het Fransch in vele vakken van het bestuur doorgedrongen en dat het de moedertaal van het Walenland was; het had alleen gewild, dat de taal der meerderheid in de gewesten, bewoond door die meerderheid, evenzeer

geëerbiedigd werd als de taal der minderheid op haar gebied. En nochtans sloot het niet het oor voor hetgeen er gegronds mocht liggen in de schromelijk overdreven en kwaadwillige klachten der vijanden van het Nederlandsch. De enkele onbeduidende punten, welke in de verordeningen van 1819 aanleiding konden geven tot eenige moeilijkheden van uitvoering, werden door de koninklijke besluiten van 28 augustus 1829 en van 4 juni 1830 gewijzigd in den zin der voorstanders van het Fransch.

Alhoewel Willems deze toegevingen, namelijk die van het laatstgemeld besluit, als te verregaande beschouwde, konden zij toch de leiders der beweging tegen onze taal niet bevredigen. Wat zij beoogden door de vrijheid van taal, en wat gebruik zij voornemens waren er van te maken blijkt evenzeer uit hun gedrag vóór 1830 als uit de maatregels, die zij zelven namen, toen zij in 1830 het bewind in handen kregen.

Vóór de omwenteling bleef het Fransch overheerschend in de Vlaamsche gewesten in het onderwijs, de balie, het bijzonder verkeer, in een woord overal, waar van staatswege het gebruik der moedertaal niet voorgeschreven werd, en in 1830 verklaarde een der eerste dekreten, uitgevaardigd door de hoofden der zegepralende omwenteling, dat het Vlaamsch geene taal was en het Nederlandsch dus in geene officiëele stukken meer zou gebruikt worden.

Met het opsommen en samenvatten dezer feiten loopen wij den gang der jaren

vooruit, maar wanneer men ze

(27)

zoo in hun verband en aaneenschakeling beschouwt, doen zij klaar uitkomen, hoe buitensporig de eischen der Franschgezinden waren, hoe ontbloot van allen grond hunne drogredenen, hoe kwaadwillig hunne aanvallen, hoe vijandig aan de taal en het recht van ons volk hunne nzichten.

Is het te verwonderen, dat elk die vriend van beiden was, dat Willems, die er onverpoosd voor op de bres stond, zich aan zooveel kwade trouw ergerde en even vinnig de Franschgezinden aanviel als hij en de zijnen werden aangevallen? Zekerlijk neen. Wij begrijpen de opgewondenheid van den strijd; alleen moeten wij het bejammeren, dat zij Willems op enkele plaatsen zijner schriften tot overdrijving bracht. Deze overdrijving willen wij niet stilzwijgend voorbijgaan, hoezeer de uitspattingen der tegenpartij van aard waren om ze te doen vergeten. Voor ons wettigt zoo min de heftigheid der toenmalige minderheid, als de lijdzaamheid van de tegenwoordige Vlaamsche bevolking het miskennen der taalrechten van een deel des lands.

Wij, die in 1874 onze verfranschers met volle overtuiging en rede verwijten, dat zij moedwillig de oogen sluiten voor ons volksrecht; wij, die gevoelen hoe noodlottig het is, door eenigen uitvlucht, eenige oogenverblindende schijnrede de waarheid, dien heiligen schutsgeest van het recht, te kort te doen, wij mogen het niet verzwijgen, dat de vernederlandschers van 1820 soms al te oogluikend of al te schoorvoetend den waren toestand van de toenmalige Nederlanden beschouwden en afteekenden.

In plaats van volmondig aan te nemen: er is eene taal van de meerderheid met hare

rechten, en eene taal van de minderheid met de hare, tornden ook zij aan grenzen en

feiten en hadden zich zelven en anderen willen dietsch maken, dat Nederlandsch

alleen de taal der Nederlanden was of moest zijn. Willems ook,

(28)

die anders zoo rechte, zoo heldere geest, liet zich hier medesleepen door zijnen ijver, door zijnen strijdlust tegen wie het recht zijner moedertaal loochende. Hij aarzelt om de waarheid der feiten volmondig uit te spreken, hij zou wel bewijzen willen opsporen om te betoogen, dat het Waalsch geene taal is en de Walen dus geene andere taal bezitten kunnen dan die der Nederlanders. Door zijne schroomvalligheid om hierin den toestand aan te nemen, zooals hij was, komt hij tot de valsche stelling, dat de gelijkheid van twee talen verderfelijk voor een land is,

(1)

dat het belang en de rust van den staat eischen, dat slechts ééne taal binnen zijne grenzen officiëel erkend worde. Haasten wij ons het te zeggen, die scheeve voorstelling is eerder bij Willems een wapen der polemiek dan een stelsel; hij zet ze eerder vooruit in den pennentwist dan te vragen, dat zij in 's lands regeering zou toegepast worden.

Van in 1818 begon Willems dezen strijd tegen de advocaten der Franschgezindheid, tot in 1830 zette hij hem voort. Al zijne schriften, gedurende dit tijdvak verschenen, dragen in mindere of meerdere mate den stempel van de worsteling, die hij tegen hen volhield. In proza en in verzen, in het Nederlandsch en in het Fransch, ernstig of spottend, met historische of staatkundige bewijsredenen voerde hij onverdroten dien lastigen maar voor hem heiligen kamp. En hoe hooger en forscher de wateren der Franschgezindheid stegen en dreigden, hoe wakkerder Willems ook werkte aan den dam, die zijn volk en zijne taal er moest tegen beschutten.

Het kon niet uitblijven, of hij moest ook in botsing komen met de Ultramontaansche bevechters van het Nederlandsche bestuur. Een groot verschil is er echter op

(1) Lettre à M. Van de Weyer, p. 22.

(29)

te merken in den strijd, tegen dezen en dien, welken hij voerde tegen de

Franschgezinden: de laatsten viel hij zelf aan en bestreed hij hardnekkig en zonder voorbehouding; door de eersten werd hij aangevallen en wat hij hun ten laste legde was alleen verkeerde uitlegging of overdrijving van leerstelsels, die hij zelf beleed en eerbiedigde; de strijd tegen de eersten werd al aanstonds op politiek terrein overgebracht, tegenover de laatsten bleef hij op historisch of kerkrechtelijk gebied beperkt.

Aanleiding tot zijnen kamp tegen de Ultramontanen gaf zijne Verhandeling over de Nederduytsche Tael en Letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke provintiën der Nederlanden. Willems toonde zich in dit werk zooals hij was en bleef: verkleefd aan den Roomsch-katholieken godsdienst, maar hoegenaamd geen dweeper; niet verheelend wat er door de aanhangers van Rome's leer en ten haren voordeele kwaad aangericht was ten onzent; het oog niet sluitend voor het goede, dat het

Protestantismus stichtte, maar beide godsdiensten eerbiedigend en trouw den zijnen verdedigend, waar hij in zijne grondstellingen mocht aangevallen worden. Natuurlijk moest deze opvatting van geschiedenis en dogma hem den haat van onverdraagzame katholieke geestelijken op den hals halen, die hem alreeds om zijne warme

Nederlandschgezindheid niet in hun hart droegen.

De man, die als kampioen der kerkelijken optrad, was de eerw. heer J.B. Buelens, Roomsch-katholiek priester te Mechelen

(1)

. Op hartstochtelijken toon, ofschoon niet zonder talent, verweet hij aan Willems, valsce leerstelsels te verkondigen, wanneer deze den opstand der Nederlanden tegen Philips II wettigde en den invloed der

(1) Briefwisseling tusschen J.F. willems en J.B. Buelens, en Antwoord van J.F. Willems aan J.B.

Buelens.

(30)

boekenkeurders als verderfelijk op de ontwikkeling der letterkunde in Zuid-Nederland afschilderde. Volgens den woordvoerder van het toenmalige Ultramantanismus is de boekenkeuring een recht, dat de kerk tot welzijn van hare leden en van de gezonde letterkunde uitoefent; op de wereldlijke staatsbesturen rust de plicht, de geestelijken in de uitoefening van dit recht te steunen en ‘die herderlyke bevelen tot den stand van landwet te verheffen.’ Wat den opstand der Nederlanden aangaat, het was ‘eene strafwaerdige misdaed. De Katholieke staet nooit op tegen zynen wettigen vorst.

Vertrouwen op God en taei geduld zyn de wapenen die hy bezigt tegen de wreedste dwingelandy der snoodste menschenbeulen.’ Die opstand was zooveel te minder gewettigd, daar de koning zelf niet aansprekelijk was voor wat zijne landvoogden deden, en dan nog was onder dezen, Alva eerder rechtvaardig en streng dan

wreedaardig, terwijl de overige eerder zachtaardig of zwak dan het tegenovergestelde waren. - Zoo sprak een tolk der partij, die tien jaar later, onder de leus van; ‘vrijheid van onderwijs en drukpers, vrijheid voor allen in alles,’ moest samenspannen met de liberalen om den wettigen vorst des lands omver te werpen!

Willems drukt er in zijne antwoorden op, dat hij niet onvoorwaardelijk de vrijheid van denken en drukken aannam, maar dat de Roomsche boekenkeurders hun gezag tot in het bespottelijke misbruikt hadden. Hij beroept zich op het getuigenis van de geschiedenis en van de katholieke schrijvers om te bewijzen, hoeveel reden en recht onze gewesten hadden om zich aan het wanbestuur van Philips te onttrekken.

Alhoewel de twist tusschen beide schrijvers niet liep over den grond zelven der

besproken punten, verschilde hunne zienswijze echter zoo zeer, dat zij elkander niet

verstaan konden. Voor Willems was de scheiding van de

(31)

Nederlandsche gewesten in de XVI

e

eeuw eene onberekenbare ramp en het hervallen van ons land onder het bewind van Spanje en Rome de oorzaak van het uitsterven van alle letterkunde en van den algemeenen voorspoed gedurende twee eeuwen; voor Buelens begon eerst na die scheiding de bloei dezer staten: de XVII

e

eeuw was voor hem onze gulden eeuw op letterkundig gebied en de Hosschiussen en Walliussen onze groote letterhelden; de overheersching van Spanje en Rome was volgens hem niet noodlottig voor onze vaderlandsche letteren, vermits onder de Roomsche geestelijkheid alleen Vlaamsche schrijvers gevonden werden.

Wat te antwoorden aan iemand, die de versuffende kwezel-litteratuur der XVII

e

en XVIII

e

eeuw als bewijzen van verstandelijke welvaart aanhaalt, en die het grondbeginsel dezer letterkunde, volgens hetwelk de wereldsche goederen niets zijn in vergelijking met de welvaart van hiernamaals, in zoo verre toepast, dat hij eenen staat voor bloeiend uitroept, waar zaligmakende armoede de plaats van

verhoovaardigenden welstand inneemt, en waar kerkelijk gezag en kloostergestichten zich verheffen op de puinen van vrijheid, van handel en nijverheid? Hoe gematigd en inschikkelijk Willems in het uitspreken en verdedigen zijner meening was, bij vele aanhangers der klerikale zienswijze kreeg hij ongelijk.

Zij schaarden zich in 1821 aan Buelens’ zijde om Willems te verketteren en als

een gevaarlijk mensch af te schilderen; eer het acht jaar verder was predikte de

geestelijkheid zelve de leer, die het in Willems veroordeelde. Oorzaak van dien

ommekeer was, dat Buelens en de zijnen in de eerste tijden onzer vereeniging dachten,

dat de grondbeginsels, toen door hen bestreden, tegen hen zouden gekeerd worden,

terwijl zij later begrepen, dat zij er zich van bedienen konden om hunnen invloed te

(32)

versterken en dien der kettersche Hollanders te kortwieken.

Wij van onzen kant hoeven er niet op te wijzen, dat het stelsel van godsdienstige verdraagzaamheid en eerbiediging van andermans zienswijze, in dezen strijd door Willems verdedigd en geheel zijn leven door hem beleden, evenzeer uitmuntte door de verlichte levensbeschouwing, waarvan het getuigde, als door de heilzame werking, die het hebben moest op de staatkundige toekomst der Nederlanden. In een rijk toch, waar strenggeloovige of vrijzinnige protestanten, dweepende katholieke en vrijdenkers naast elkaar woonden, was de eenige leer, die vrede in den staat en eerbied voor ieders gezindheid kon doen heerschen, de verdraagzaamheid door Willems aangepredikt.

Voor liefhebbers van, aardigheden zij hier ter loops vermeld, dat Willems nog eenen anderen geestelijke tegen zich in het harnas joeg, namelijk den heer Isfredus Thys,‘voortijds heiligschrijver in de abdij van Tongerloo, daarna Pastor te

Wijneghem.’ Deze eerwaarde heer had het kwalijk genomen, dat het genootschap

‘tot nut der jeugd’ hem slechts eene zilveren en niet eene gouden medaille toegekend had voor een antwoord, dat hij op eene harer prijsvragen had toegezonden, en hij koelde zijnen wrok tegen de maatschappij op haren secretaris, Willems. Evenals Buelens doormengde hij zijnen aanval met hatelijke persoonlijkheden en verhief hij zich tegen de ‘vuile en zielbedervende schriften’ door Willems in de Antwerpsche almanakken geplaatst. Op echt onevangelische wijze donderde hij eene lange evangelische aanhaling (uit Paul. ad Tim.) tegen hem uit: ‘daer zullen menschen zyn hen lieden zelven liefhebbende, gierigen, hoogmoedigen, hoevaerdigen, lasleraers, den ouders ongehoorzaem, ondankbarigen, booze werken doende zonder

bewegelykheid, onvredelyk, beschuldigers, onkuis-

(33)

schen, wreed zonder goedertierendheid, verraders, moedwillig, opgeblazen en liefhebbers der wellusten meer dan Gods’ enz.

(1)

.

De potsierlijke heiligschrijver wist niet, dat het antwoord, waarmede Willems zijne aanvallen op het ‘nut der jeugd’ vereerde, het eenige zou zijn wat vijftig jaar later nog van hem zou doen spreken.

(1) Verhandeling over onze Nederduytsche Tael, zynde een antwoord op de prysvraeg enz. door Isfridus Thys (doopnaem Joann Franciscus) voortyds heiligschryver in de abdye van Tongerloo enz. Antwerpen J.C. Roosen 1821

(34)

III.

De herinnering dezer polemiek brengt ons tot 1821 Willems' letterkundige werken, zijn ijver voor de bestaande orde van zaken, in die werken met moed en geleerdheid aan den dag gelegd, hadden de aandacht van velen, vooral in Noord-Nederland, op hem getrokken, en het gouvernement van Willem I gaf hem een bewijs van

ingenomenheid met zijn streven, door hem, op 30 november 1821, te benoemen tot ontvanger der registratie te Antwerpen. Voorzeker was nooit een blijk van koninklijke gunst beter verdiend, noch een waardiger man te beurt gevallen.

Rond denzelfden tijd scheen de toestand van de Nederlanden een tijdperk van rust

en bevestiging in te treden. De onbezonnen aanvallen van klerikalen en verfranschten

waren van lieverlede verzwakt voor de overtuiging, dat zij geenen uitslag opleveren

konden; het rijk deed zijne levenskracht erkennen en eerbiedigen door te leven en

vooruit te gaan.

(35)

Onverstoord kon Willems zich aan zijnen geliefkoosden letterarbeid zetten en menig gelukkig jaar mocht hij te midden van zijn jong gezin en eene verkleefde

vriendenschaar doorleven.

Hij was, op 22 juli 1818, in het huwelijk getreden met Isabella-Maria-Carolina Borrekens, weduwe van Petrus-Jan Walravens, eene vrouw, gesproten uit eene oude en aanzienlijke familie van Antwerpen, en die heden op haar 86

e

jaar, even kloek van geest als van lichaam, sprekend bewijst, welke waardige en krachtvolle gezellin hij in haar vond. Met het fortuin zijner vrouw en zijne jaarwedde, die hij nu eens opgeeft als beloopende tot 4000 en dan weer eens als tot 6000 Ned. guldens stijgende, moest hij in dien tijd op eenen voet van onbekrompenheid kunnen leven en zijn lust tot het aankoopen van boeken en handschriften onbekommerd involgen.

Alhoewel hij zelf getuigt, dat hij met weinige menschen omging en zijne veelvuldige werkzaamheden dit dan ook moeilijk konden veroorloven, weten wij toch, dat hij vele der aanzienlijkste Antwerpsche ingezetenen of Nederlandsche letterkundigen tot zijne vrienden telde. Hij verkeerde in zijne verblijfplaats met Nederlandschgezinde edellieden, zooals Geelhand, van Ertborn, en de Pret, met letterkundigen als Van der Maesen, Mertens, Serrure en andere leden van ‘tot nut der jeugd’, met de schilders Van Bree en Kremer, met de familie Potgieter en andere Nederlanders. Buiten Antwerpen was hij bevriend onder anderen met Vervier van Eekloo en Schreuder van Lier; in Noord-Nederland stond hij in regelmatige briefwisseling met zijnen onvergetelijken boezemvriend Jeronimo de Vries, met Kemper, Bilderdijk, Siegenbeek en Messchert. Gansch Nederland door werd hij toen reeds aangezien als het hoofd der letterkundige beweging in onze streken.

Dien naam had hij zich reeds in 1818 verworven en

(36)

bleef hij tot in 1830 behouden. Jaar op jaar verschenen van hem werken over letteren, geschiedenis, kunst: rijke oogst der dagen van vrede, die hij in het midden zijner levensbaan genieten mocht

(1)

.

(1) Ziehier de lijst der nog niet vermelde werken, door Willems tusschen 1820-1830 uitgegeven:

By 's Konings komst te Antwerpen; den 27noctober 1822. Antw. Wed. Schoesetters.

Over de Poëzy van den dichter en van den schilder. Redevoering gehouden by de openbare prys-uitdeeling der Koninglyke Akademie van beeldende kunsten te Antw. den 6napril 1823, door J.F. Willems, lid en raed derzelve Akademie. Wed. Schoesetters.

Over de Hollandsche en Vlaemsche schryfwyze. (Uit het tweede deel der Verhandeling over de Nederduytsche tael en letterkunde opzichtelyk de zuiderlyke provintiën der Nederlanden).

Antw., WeSchoesetters. 1824.

Over het karakter van den Nederlandschen Schilder. Redevoering gehouden by de prysuitdeeling door de Koninglyke maetschappy tot aenmoediging der Schoone Kunsten.

Antw. 1825 (overgedrukt. Belg. Mus. IV. 89).

Almanak met vaderlandsche herinneringen op elken dag van hei jaer. 1826 en 1827. Antw.

Wed. Schoesetters.

Historisch ondersoek naer den oorsprong en den waren naem der openbare plaetsen en andere oudheden der stad Antwerpen. Antw. H.P. Van der Hey, 1828.

Maria van Brabant. Antw. W. Schoesetters, 1828 (gedrukt voor de leden van het Kon.

genootschap van Tael en Dichtkunde).

De la langue Belgique. Lettre de J.F. Willems, membre de de l'institut des Pays-Bas, etc. à M. Sylvain Vande Weyer, etc. Bruxelles. Brest-van kempen, 1829.

Mengelingen van historisch-Vaderlandschen inhoud, uitgegeven door J.F. Willems.

Antwerpen, Wed. Schoesetters, 1827-1830. (Het voorbericht is gedagteekend, Eekloo, 28 febr. 1833. Deze tegenspraek tusschen titel en inleiding spruit hieruit voort, dat Willems voor het werk bestemd had het stuk: Over het gedrag der Belgen bij de scheuring der Nederlandsche provintiën in de XVIeeeuw en ‘de aflevering daarvan terughield’ in 1830, om ze te vervangen door een ander stuk, dat toen minder opspraak moest verwekken. In 1833 liet hij dit stuk terzelfder tijd als de inleiding op het geheele werk verschijnen en zoo maakt het in de volledige uitgave eene verdubbeling van bl. 389 tot 425.)

Verder eenige bijdragen in den Nederlandschen en in denBelgischen Muzenalmanak, in een bundel der Maatschappij van vaderlandsche Taal en Letterkunde te Brugge, in den Postryder van Antwerpen, in het Journal d'Anvers en de Gazette des Pays-Bas.

(37)

Laat ons eenen blik werpen op de bijzonderste dier schriften, beginnende met die, welke over kunst handelen. Gedurende zijn verblijf in Antwerpen, van 1809 tot 1831, was Willems getuige der herleving, van den Vlaamschen kunstzin, die sedert eene eeuw dieper en dieper ingesluimerd was. De Fransche prefekt, d'Herbouville, had in 1804 de Academie heringericht; Van Bree was hetzelfde jaar uit Parijs teruggekeerd en had zijne lessen begonnen; baron van Ertborn was in 1805 tot secretaris der Academie benoemd en vormde die verzameling van schilderstukken uit onze eerste kunstschool, die na zijnen dood een der schoonste deelen van het Antwerpsch Museum moesten uitmaken. In 1807 beproefde men de eerste pogingen om de geroofde meesterstukken uit Parijs weder te bekomen en van dien dag af werd de belangstelling in de afwezige schatten levendiger, naarmate men ze langer derven moest. Op 17 februari 1811 werd de maatschappij ‘ter Bevordering van Schoone Kunsten’ ingesteld met het doel om tentoonstellingen en prijskampen in te richten: de eerste

tentoonstelling greep plaats in 1813. Willems trad welhaast in den raad der maatschappij en werd haar secretaris

(1)

. Zooals immer, wanneer hij zich met

(1) Van den Brande. Geschiedenis der Antwerpsche Akademie, bl. 84.

(38)

iets bemoeide, was hij hier een ijverig medelid, die zijnen helderen geest en zijne dienstvaardige werkzaamheid wist te besteden ten voordeele van gezonde begrippen en Nederlandsche ontwikkeling. Wat hij door de studie van taal en geschiedenis, of door de beoefening der letteren wilde te weeg brengen, zocht hij ook te bevorderen door het heropwekken der Nederlandsche kunst. Dit streven werd al te weinig in zijne werken opgemerkt, alhoewel twee zijner fraaiste redevoeringen en een veel grooter getal zijner dichtstukken er hun ontstaan aan danken.

In 1815 mocht Willems medejuichen bij het terugkeekeeren der ontroofde schilderijen; in 1816 werd een kring gesticht onder den naam van Société des amis des arts, te welker gelegenheid hij zijn gedicht over Kunsten en Wetenschappen

(1)

schreef. In hetzelfde jaar bezingt hij Van Bree's Beleg van Leiden en de Inhuldiging van Rubens’ borstbeeld. In 1823 en 1825 sprak hij ter gelegenheid der uitreiking van de prijzen der maatschappij ‘tot aanmoediging der schoone kunsten’ zijne

redevoeringen: Over de poëzy van den dichter en van den schilder; en: Over het karakter van den Nederlandschen schilder uit.

Gelijk in al zijne werken vindt men ook hier een helder doorzicht in de zaken, welke hij bespreekt, eene juiste opvatting van het kenmerk van tijden en menschen, en eene ijverzucht voor Nederlands roem, die warmte geeft aan zijn klare en gezonde denkbeelden.

Door zijne Verhandeling over de geschiedenis der letterkunde had hij de onafgebroken gemeenschap tusschen Noord en Zuid in het verledene trachten aan te toonen; ook nog op eene andere wijze poogde Willems het

(1) Installation de la société des amis des arts à Anvers. Anveras (zonder drukkersnaam of jaartal).

(39)

zuidelijk Nederlandsch taalgebied met het noordelijk inniger te verbinden, namelijk door de hervorming der spelling. Eene geringe zaak, denkt men wellicht op dit oogenblik, maar eene zaak van onbetwistbaar belang van 1815 tot 1844. De taal, die in Zuid-en Noord-Nederland geschreven werd, verschilde niet alleen door den plaatselijken tongval, zooals de taal van elk ander land van gewest tot gewest verschilt, maar in enkele punten van ondergeschikt belang liep de spelling der geschreven taal in beide deelen des lands uiteen. In het Noorden heerschte die van Siegenbeek, in het Zuiden die van Des Roches, op onwetenschappelijke gronden door een onbevoegd man gevestigd: eene kostelijke omstandigheid voor de drogredenaaars, die staande hielden, dat het Nederlandsch niet de taal van Vlaamsch België was! Zoo er iets aan dit verzinsel eenen glimp van waarschijnlijkheid kon geven, was het de ongerijmdheid van het stelsel van Des Roches; met het te doen verdwijnen bewees men dus eenen dienst aan het vaderland zoowel van staatkundigen als van wetenschappelijken aard, genoeg voorzeker, opdat Willems zich geroepen achtte het te beproeven.

De gelegenheid tot zijne poging werd hem gegeven door de koninklijke

maatschappij Concordia van Brussel, die in 1824 eenen prijskamp uitschreef over de volgende vraag:

‘Wat is het kenmerk van het Vlaamsch in onderscheiding van het Hollandsch ten aanzien van de spelling en van de hiermede verbonden uitspraak der woorden? Welke zijn de gronden, die ter wederzijde voor het hieromtrent bestaande verschil worden aangevoerd, en welke der beide stelsels van spelling en uitspraak zou men, om daarbij op te geven redenen, vermeenen de voorkeur te verdienen boven het andere?’

Willems dong mede naar den prijs. Maar in plaats van zich te bepalen, zooals het

uitschrijvend genoot-

(40)

schap het verlangde, tot het kiezen tusschen twee bestaande stelsels, onderzocht hij wat er goeds was in beide, en kwam aldus tot eene nieuwe spelling, die echter weinig verschilde van de Siegenbeeksche. Op taalkundige gronden verdedigde hij het schrijven van ae, ue en y, het eenige wat hij van de bestaande Vlaamsche schrijfwijze behield

(1)

. Wij willen hier niet onderzoeken, wat wetenschappelijke bewijsredenen voor of tegen zijne zienswijze pleiten, de zaak is gelukkiglijk te wel afgedaan om nog eenig belang op te leveren; wij merken alleen aan, dat zijne oplossing het staatkundig doel, dat Concordia waarschijnlijk beoogde, niet ten volle bereiken kon.

Dan, wetenschappelijke overtuiging is even eerbiedwaardig als staatkundige, en wij kunnen wel spijt gevoelen, dat Willems nimmer besluiten kon tot het aannemen der aa, uu en ij, maar moeten toch bekennen, dat zijn stelsel een groote stap van

toenadering tot de Noord-Nederlandsche spelling was. Er behoefde inderdaad veel goede wil toe om met minister d'Anethan, in 1844, of veel kwade wil om met de verguizers onzer taal, na 1844, te beweren, dat willems' taal geen Hollandsch was.

Zoo verstond hij zijne taak in den vreedzamen, beschavenden strijd voor Nederlands bevestiging. Hij wilde door de studie van eigen taal, letteren, geschiedenis en kunst het heden aan het verleden, het Zuiden aan het Noorden verbinden; het vorstenhuis van Oranje, dien geboren vertegenwoordiger van Nederlands eenheid, steunen, en aldus het ideaal helpen verwezentlijken, dat in de XVI

e

eeuw beoogd maar niet bereikt werd.

(1) Over de Hollandsche en Vlaemsche schryfioyzen van het Nederduitsch, gevoegd achter het IIe, deel der Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde. Dit opstel zooals zijn volgende werken werden in de nieuwe spelling, door Willems aangenomen, geschreven, terwijl zijne vorige schriften, de verhandeling er bij begrepen, in Des Roches' splling zijn.

(41)

Schoon drombeeld, dat ook in deze eeuw een droom moest blijven! Het bewustzijn van die toekomst, zoo levendig in Willems' geest, werd niet genoeg gedeeld en bleef door allerlei wantrouwen en bijbedoelingen beneveld.

Slechts een veertigtal jaren zijn er sinds dien tijd verloopen en onbegrijpelijk schijnt ons de blinde, verwarde gang, dien de staatszaken toen namen. Van alle kanten zag men de stoffelijke welvaart en zelfs de politieke bevrediging toenemen.

Antwerpen, Brussel en Gent herbloeiden; de koning werd geëerbiedigd en bemind, oude veeten geraakten in vergetelheid

(1)

, en niettegenstaande dit alles stonden in de Wetgevende Kamers, sedert 1821, niet twee gezindheden maar twee deelen van het land scherp teaenover elkander.

Daar men hier niet te doen had met partijen, die bij verschil van zienswijze echter ook een gemeen vaderlandsch doel hadden, zoo moest elke maatregel van het bestuur, voorzichtig of stout, vrijzinnig of behoudend, de gisting vermeerderen, en moest bij voortduring die toestnnd onhoudbaar worden.

De koning met al zijne goede inzichten wist niet vast te houden of niet los te laten, waar het paste; hij droomde van de onmogelijke versmelting van persoonlijk oppergezag en grondwettelijk bestuur. De maatregelen, welke genomen werden tegen de onruststokers hier te lande, waren te streng om geene verbittering te verwekken, te zacht om den oproer in zijne kiem te stikken. Het staatsbestuur wilde aan beide groote partijen achtervolgens toegeven en won of verlamde geene van beide.

Die partijen door gedurig samen te strijden vergaten of verduisterden hunne oorspronkelijke strekking, en werden des te onmogelijker om bevredigen, daar zij op het

(1) Zie een artikel van L.J. in den Courrier des Pays-Bas, 25 juni 1826.

(42)

kronkelpad, dat zij ingeslagen waren, hun eigen programma, den grondslag van hun bestaan, vergetende, hun richtsnoer uit de handen wierpen, en blindelings voortholden op eenen ongebaanden weg naar een onbestemd doel.

De invloed, dien de Fransche letterkunde dier dagen op den gang onzer staatkunde uitoefende, was grooter dan ooit. Op de klerikalen deed zich de weerslag gevoelen van de Neo-Katholieke schrijvers De Lamennais, de Montalembert en Lacordaire, die droomden van een verbond tusschen katholicismus en vrijzinnige democratie;

de Franschschrijvende liberalen dweepten van hunne zijde met Guizot, Cousin, Villemain, Hugo, Lamartine, en zoovele andere groote schrijvers van dien tijd, die allen min of meer doordrongen waren van de godsdienstige gedachte, die het Frankrijk der restauratie overheerschte, en wier aanvallige kunst ten scherpste afstak tegen de stroeve voortbrengsels der toenmalige Nederlandsche letteren. Er woei uit het Zuiden eene lucht van zalvende versmelting, van droombeeldige verbroedering, die onze liberalen en klerikalen in elkanders armen hielp voeren.

Van lieverlede kwamen zij er in 1828 toe om van hunne tegenstrijdige aanspraken

een wangedrochtelijk mengsel te maken, en zoo wandelden nu beiden hand in hand

denzelfden weg op met het onverholen inzicht van tot een tegenovergesteld eindpunt

te geraken. De katholieken vroegen de vrijheid van onderwijs en drukpers, de

ministeriëele verantwoordelijkheid en andere nieuwigheden, die zij in den grond

verfoeiden, maar die zij ten hunnen voordeele hoopten in toepassing te brengen; de

liberalen vroegen dit alles met hen zonder zich de minste begoocheling te kunnen

maken over de drijfveeren, die hunne nieuwe vrienden aanspoorden om hun een zoo

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het zwijgen op ons klagen zal geen stand meer houden, het schaamteloos miskennen van onze rechten zal niet meer mogelijk zijn, wanneer niet alleen wij, niet alleen de

Het was schoon die reusachtige bloemen te zien, met hare schitterende kleuren; die eeuwen-oude boomen, met hunne onmeetbare bladeren; die geurige en bloemryke gewassen, welke van

het eerste en tweede Deel zyner uitgegeven Gedichten, vooraen praelden met de namen van Mannen, niet alleen beroemt door hunne verdiensten, maer die te gelyk rechtschape Beschermers

En wanneer nu alle verdere stilzwijgenheid onmogelijk schijnt, beschuldigt Rebekka zich zelve, door hare tegenwoordigheid alleen, of ten minste enkel door een onbepaald verlangen

Vandaag of morgen zal ik weten waarom.’ - Maar Mechelke dacht alleen aan Orzel, aan alle andere arme tobbers, die daar met haar woonden, aan zich zelve niet.. Het ging in Orzel alles

Wat ten laatste hunne wyze van bestaan, groei en vermeerdering betreft, zo heeft men, volgens den Hoogleeraar, nog aan te merken, dat deeze zoort van Dieren, in welke men byna

baar voor hen te worden, zoo moesten zij hunne menschelijke gestalte afleggen , wilden zij voor zijn aangezicht verschijnen in het paradijs.. Het paradijs was

Daarmede is de scherpte van tegenstellingen tussen de grote regeringspartners, welke alleen maar zeer schadelijk kan ûji1, weer ten dele afgesleten. Deze