• No results found

Charles Perrault, Klein Duimpje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Charles Perrault, Klein Duimpje · dbnl"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Klein Duimpje

Charles Perrault

bron

Charles Perrault, Klein Duimpje. P.J. Trap, Leiden 1864

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/perr041klei02_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

1

[Klein Duimpje]

Wie weet van de historie niet

Die grootje Gans zoo vriendlijk biedt, En wat ze ook met haar sprookje wil, Sta, kindren! bij de waarheid stil.

Het sprookje teekent van 't verleên Maar zij, zij gaf het steeds tevreên;

En vindt ge, in wat ze u geeft, uw pret, Gaat daarna dan heel zoet naar bed.

't Is moog'lijk duizend jaar geleên, Dat Barend, die houthakker was, Met vrouw en kindren, groot en kleên, Het bosch bewoonde aan een moeras.

Hij werkte zwaar voor zijn gezin, Maar och! 't gewin

Gaf hem niet veel in 't zorgvol leven, En kwam de winter met haar koû,

Voor kroost en vrouw,

Kon het hem niet genoegzaam geven.

Een was er onder 't kindren tal, Het kleinst van al,

Die men, zoo als gij wel zult weten, KLEIN DUIMPJEhad geheeten;

En die, schoon klein, toch bij de hand, Zijn broertjes redde door verstand.

Ging hij somtijds met vader meê, Dan plukte hij een tal van bloemen, Die hij te huis, in rust en vreê, In de aarde plantte om op te roemen.

Zoo vondKLEIN DUIMPJEveel genot, En leerde God

In al zijn liefde en trouw waardeeren, Schoon klein, hij dacht bij wat hij deed,

(3)

En wildeDUIMPJEook altijd leeren, Zijn tijd werdt meest ten nut besteed.

Geen lezen, schrijven,

Had 'tKLEINE DUIMPJEooit geleerd.

Toch bleek, in 't kinderlijk bedrijven, En dit zal wel een waarheid blijven, Dat hij gevaar heeft afgekeerd.

En als de zon haar warme stralen Op veld en akker dalen liet,

Dan wist de man geen brood te halen, Als 't aardrijk weinig vruchten biedt.

Dan kon de honger van zijn kind'ren, Den armen Barend bitter hind'ren,

En nacht en dag

Ging meestal om in droef geklag. -

Charles Perrault, Klein Duimpje

(4)

3

‘Vrouw!’ zeide Barend, ‘wil mij hooren,

‘'k Raak zonder goed,

‘Dat ik nu honger lijden moet,

‘En niets heb wat de kindren voed,

‘Daarbij gaat mijn verstand verloren.

‘Mij deert het niet, maar hen, o Heer!

‘Breng welvaart weêr.

‘Wil de arme kind'ren niet vergeten,

‘En geef hen mild'lijk brood om te eten.

Daar zaten zij, bij 't avondvuur, Vertrouw'lijk zamen te overleggen, Wat zij, in 't volgend morgenuur, Die arme kind'ren zouden zeggen:

‘Ik heb geen brood, - zei Barends vrouw,

‘Wie 't geven wou

‘Zou 'k dankbaar wezen,

‘Geen vreemd'ling die onze armoe weet.

‘Geen buur is tot een gift gereed

‘Of kent ons vreezen.

‘Hoor! - zeide Barend - ‘weet ge wat,

‘'k Ga met de kind'ren vroeg op 't pad,

‘'k Doorkruis het bosch in alle hoeken,

‘Om hout en zoo doend' werk te zoeken,

‘'k Vergeet dan 't kleine zevental

‘Zoo bij geval.

‘Dan zullen zij in 't bosch verdwalen.

‘Wij kunnen dan weêr ademhalen,

‘Tot ons het lot weêr zeeg'nen zal.

‘Och! - zei de vrouw - wat bitter kruis,

‘Wie neemt ons zevental in huis,

‘En als de wreede wolven komen,

‘Dan maken ze onze kind'ren dood.

‘Och! had ik brood,

‘In dezen nood!

‘Het lot der kindren doet mij schromen.

‘Gij hebt gelijk, - zei Barend toen,-

‘Maar hoe te doen?

(5)

‘Gij hebt geen kruimel brood te geven,

‘Hoe zullen wij nog zelven leven?

‘Zij sterven hier den hongerdood.

‘Laat dus de wolven hen verslinden,

‘Als zij den weg niet wedervinden [rood.

‘'t Blijft 't zelfde, al schreit geuw oogen Ach! de arme moeder schreide luid:

Haar kroost ten buit Aan wilde dieren in het woud, Zij werd van angst en vreeze koud, Zoo was der oud'ren woord.

Charles Perrault, Klein Duimpje

(6)

5

EnDUIMPJEhad het al gehoord, Hij was stil uit zijn bed geslopen, En onder vader's stoel gekropen.

Toen hij zoo al die zaken wist, En in geen punt zich had vergist, Ging hij te bed en peinsde toen, Hoe hij in dit geval moest doen, Om met zijn broertjes, zonder deeren

Terug te keeren.

En toen het lieve zonlicht scheen, WasDUIMPJEalleen.

Hij haastte zich ras aan te kleeden, Hij sloop de deur uit, stil en zacht

En zeer tevreden,

Om wat zijn schrand're geest bedacht.

Vol moed verliet hij nu zijn woning, Naar 't oud kasteel van zek're Koning, En zocht daar keitjes, blinkend wit,

In welks bezit,

Hij zich gelukkig durfde noemen, Hem nu meer waard dan al zijn bloemen, Hij stak nu al zijn zakken vol,

Terwijl het hartje dankbaar zwol.

Hij toog naar huis en wachtte trouw, Tot heel 't gezin vertrekken zou - Nu ging de stoet met vlugge schreden, Naar 't scheen in 't ongeluk tevreden, Om zoo het heete, in 't digte woud, Te hakken 't hoog gegroeide hout.

De kind'ren liepen heen en weder, En dwaalden door de boomen heen, Zij bukten tot de bloemen neder, En allen schenen zeer tevreên;

Zij juichten, en zijn ongedwongen, Nu in het groote bosch gedrongen.

MaarDUIMPJE, hij verliet hen niet.

Doch toen zij 't oud'renpaar verloren,

(7)

Toen werdt de grootste ramp geboren, Die ooit het lot aan kind'ren biedt.

De een huilde harder nog als de ander.

En met elkander,

Weergalmde 't bosch van hun geschei, Zij riepen luide; ‘Moeder! Vader!’

MaarDUIMPJE‘kom broeders! nader,

‘Volgt allen mij.

Hij had op weg, tot hulp van allen, De witte keitjes laten vallen, En wist nu, door dit overleg,

Charles Perrault, Klein Duimpje

(8)

7

Alleen den weg.

Ras kwamen zij het huisje nader, VanDUIMPJESvader,

Doch niemand durfde er in te gaan.

Want kleine broêr die hen verzelde, En een ongunstig lot voorspelde,

Bleef medestaan.

De schoorsteen rookte en 't rook naar spijs, Een heer was pas geleê gekomen,

Om hout, van omgehakte boomen Te koopen tot een goeden prijs, Die licht en vuur gaf en ook eten.

Had Barend dit nu maar geweten, Maar 't naberouw, dat zelden baat,- Zei hier ook:- neen het is te laat.

Zij aten maar het smaakte niet:

‘Waar mogen toch de kinderen wezen?

Zei moeder, in haar angstig vreezen,

‘Wat geeft het ons dien overvloed

‘Waarmeê men beider ligchaam voedt,

‘O groot verdriet,

‘Och, Barend! konden wij maar weten,

‘Waar onze lieve kind'ren zijn,

‘Ik ben bedroefd in angst en pijn.

‘Ik kan mijn kinderen nooit vergeten.

‘Hier zijn wij!’ klonk het van de kleenen

‘Hier zijn wij, Vader! al te gaar! - En angst en zorg was dra verdwenen, Nu 't troepje daar stond bij elkaar.

De tafel werdt nu klaar gezet, EnDUIMPJEhad de meeste pret, Hij moest geheel de zaak verhalen En elke kleinigheid bepalen.

Toen nu 't vertellen was gedaan, Zijn allen weer naar bed gegaan.

Nu was het vrolijk in hun huis, En 't groote kruis, Was dra vergeten,

Men kon zich warmen en lustig eten.

(9)

Maar toch, die vreugd was kort van Want boter, ham en melk en vuur, (duur Was met de laatste duit verdwenen,

't Was alles henen,

Men zat te klagen en te weenen, Zeer ontevreên.

Nu gingen allen weer naar 't woud, 't Was bitter koud.

SlechtsDUIMPJEhad een boterham,

Charles Perrault, Klein Duimpje

(10)

8

Waarvan hij kleine stukjes nam, En hij, ofschoon met veel verdriet Zo nu en dan een vallen liet.

Want nu hij weer geen keitjes had, En hij den weg ligt kon vergeten, Nu diende hij toch weer te weten, Den regten weg of 't juiste pad.

De kinderen speelden ginds en her, En waagden eind'lijk zich te ver.

Het werd van lieverleden donder, En 't stargeflonker

Kon hen niet wijzen waar men was, SchoonDUIMPJEdacht: ‘ik vind het ras.

Het spel was uit en al de kindren Bedachten niet wat hen kon hindren.

En toen er niemand tot hen kwam, Dacht ieder aan zijn boterham.

Zij liepen zaâm naarDUIMPJEheên, Hij stond alleen.

En dacht: ik zal den weg wel vinden,

‘Als in den blinden.

‘Want'k heb het spoor gelegt door brood

‘Dus broêrtjes heb mar weêr geen nood.

(11)

Doch,DUIMPJEhad zich zeer vergist, Want zonder dat de knaap het wist, Had 't voglenkoor, wie kon dat weten, Zijn lekkre kruimpjes opgegeten.

En DUIMPJEwist, was bitter kruis, Nu zelf den weg niet naar zijn huis.

Nu stond het zestal daar te schreijen, MaarDUIMPJEalleen bleef bij de hand.

Hij dacht nu wel eens tusschen beien,

‘Hoe komt dat boeltje nog te land.’

Zij hoorden reeds de wolven huilen, Zij schrikten angstvol en bevreesd, Want wolven hebben groote muilen, Een wolf!-foei! 't is een vreeslijk beest.

MaarDUIMPJEzie: ‘ik zal je redden,

‘Ik durf wel wedden,’

En klom met moed en zonder schroom, In een zeer dikken, hoogen boom.

Hij riep! ‘Hoezee! wij zijn behouden,

‘Ik zie een licht,

‘Daar heen dus onze schreên gerigt.’

En 't kindrental vergal de koude, Een lachje kwam op hun gezigt.

Zij liepen, maar gij kunt gelooven, Zij vielen somtijds 't onderst boven,

Charles Perrault, Klein Duimpje

(12)

10

Want op den grond,

Lagen veel omgewaaide boomen, Waar 't moeijlijk was voorbij te komen, En daardoor meer belem'ring vond.

Zij vonden 't huis en klopten moedig.

Wie weet hoe goedig,

Men hen misschien ontvangen zou, Door man of vrouw.

En waren allen moê van 't loopen.

Nu deed een vrouw hen eind'lijk open, Die vroeg: ‘Wat wilt gij kleine stoet?

‘Weet dat gij hier geen goeds ontmoet.

‘Geef ons wat brood, zeiKLEINE DUIMPJE

‘Wij hadden heel den dag geen kruimpje

‘En leg ons dan te slapen neêr.-

‘Och, lieve Heer!’

Zei toen de vrouw ‘waar spreekt gij van,

‘Want knaap! hier woont de wildeman,

‘Gij hebt het zeker niet geweten,

‘Dat hij graag kinderen wil eten.

MaarDUIMPJEkenden geen ontstellen,

(13)

En zei; ‘Och! laat ik u vertellen,

‘Als wildeman ons hongrig ziet,

‘Verslind hij ons toch zeker niet;

‘Voor dat wij ons te slapen leggen,

‘Zal ik hem alles eerlijk zeggen.

Toen zei de vrouw, uit medelij,

‘Komt in en laat zorg aan mij.

Nu kwam de wildeman in huis, Met veel gedruisch!

En vroeg om eten.

De vrouw zei: 'k heb een schaap aan't spit

‘'t Is haast gebraden, kom en zit.

En spoedig, maar niet zonder beven, Heeft zij hem heel het schaap gegeven.

‘Ik ruik versch vleesch, waar is dat

‘Kom, geef het gaauw!

‘Mijn honger weet ik niet te stillen! vrouw,

‘Al is 't een koe, ik zal haar villen.

De vrouw zat deerlijk in de klem, En zei: met zeer bewogen stem,

‘'k Nam zeven kindren,

‘Die hongrig waren, in mijn huis,

‘Maar wil hen, 'k bid u, toch niet hindren

‘Zijn zijn zoo mager als een muis.-

‘Neen! 'k zal dat bedelpak gaan halen,

‘Hier met mijn zwaard sla ik ze dood,

‘Mijn lust is groot,

Charles Perrault, Klein Duimpje

(14)

12

'k Zal mij terdeeg het hart ophalen.

De kinderen beefden al le maal, Zoo'n barsche taal,

Had geen der kinderen ooit vernomen.

Hoe zouden zij 't gevaar ontkomen, Doch allen bleven nog gespaard, En werden stil te bed gelegen, En was de wildeman vervaard,

De vrouw heeft toch haar zin gekregen.

Daar lag het zevental te bed, EnDUIMPJE, die op alles let,

Want 't was een aardig bij-de-handje, Zag in een keurig ledikantje, Ook zeven meisjes in de rust, Die sliepen naar hun hartelust.

Elk had een gouden kroon op 't hoofd, Wacht, zeideDUIMPJE, 't is gevonden, Heeft ons de vijand niet verslonden, Nu ras dat sieraad hen ontroofd.

Zoo als gedacht was, werd gedaan, Hij nam de kroontjes zonder hin'dren, Van wreede wildeman zijn kindren, En boodt die toen zijn broertjes aan.

De wildeman, die niet kon rusten, Werd dra vervoert door nieuwe lusten’

(15)

En stapte naar de kindren heen, Met rassche scheên.

Hij voelde in de bedden rond, Waar hij ze zonder kroontjes vond, En heeft toen zonder mededoogen,

't Is ongelogen En ongehoord,

Zijn eigen dochtertjes vermoord, En ging met een

Weer op zijn reuzenleger slapen.- Toen namKLEIN DUIMPJEdra het woord Nu hij het snorken had gehoord, En riep hij spoedig tot de knapen.

‘Komt, ijlings voort, nu is het tijd,

‘Wij raken anders 't leven kwijt, En voor 't ontdekken zeer beducht, Ging 't zevental stil op de vlugt.

Naauw mogt de wildeman ontwaken, Of dacht reeds aan de zeven knapen En zeide: ‘vrouw! ga nu eens zien,

‘Welk heerlijk schouwspel 'k u zal biên.

Maar welk een schrik Bevong de vrouw op 't oogenblik.

Charles Perrault, Klein Duimpje

(16)

14

Zij gilde 't uit: O! welk een nood,

‘Ik vindt mijn zeven meisjes dood!

De wildeman was zeer verbolgen, En vloekte als een oorlogsman, Hij zou het jong gebroed vervolgen, En hen vernielen waar dat kan.- Hij stapte over berg en dalen, Dan links, dan regts en overal,

En door 't geval,

Kon hij zijn route niet bepalen.

De wildeman, hoe men 't ook vat, Werdt eindlijk moe en afgemat.

ToenDUIMPJE, de afgerigte knaap, Zag, hoe hij rustig viel in slaap, Ging hij ras met de laarzen voort, En zond zijn broertjes ongestoord

Naar huis,

Waar zij bevrijd van leed en kruis, Weer hartlijk werden aangenomen.

OnsDUIMPJEbleef nu zonder schromen, En ging toen naar den Koning heen’

Geheel alleen,

En vroeg, zoo als dat is gebleken Zijn Majesteit alleen te spreken’

(17)

‘Gij kleine knaap! hebt wel gedaan.

Zei toen de Koning,

‘En tot belooning

‘Zeg ik, dat 't u steeds wel zal gaan.

De taak doorDUIMPJEte verrigten, Was, om voor handen vol met geld, Naar 't leger zekere berigten Te brengen in het oorlogsveld.

Het gaf aanDUIMPJEgroote schatten, Wie kan 't bevatten!

En 't oudrenpaar werd magtig rijk.’

Zoo werdt nu alle zorg vergeten, Wie kon dat weten,

'tGaf wel vanDUIMPJESgeestkracht blijk.

Wat kan ons dit verhaal nu leeren?

Dat, die behendig is van geest, Altijd een meester is geweest, Die men tot na zijn dood zal eeren.

Charles Perrault, Klein Duimpje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de eerste leerlingen en voor de Kerk mag de verrijzenis dan allereest aan Jezus zelf gebeurd zijn, even klaar is dat zij het le- ven van mensen wil raken..

Maria, wist je al dat jouw koningskind de storm bedaart met zijn hand?. Wist je al, dat

Minet bedankte den Koning heel vriendelijk, maakte weer een eerbiedige buiging en bracht toen het geld gauw naar haar meester!. En die was er heel erg mee in zijn schik - dat

Maar door eene windvlaag verloor hij zijn hoed, Werd zelf ook naar boven geheven, En kwam toen al draaijend en zwaaijend te land Op 's konings ontbijt dat de kok in zijn hand.

Nu ging de prins het slot binnen en kwam in de groote zaal: op den troon sliepen de koning en de koningin, en ook de geheele hofhouding zat, lag of stond te slapen. De prins ging

‘Kindlief, ge moest eens naar uwe grootmoeder gaan en eens vragen hoe zij het maakt, want ik hoor dat zij ziek is, - neem dan tevens eenige wafels en dit potje boter voor haar

Eens was haar lieve grootmoe ziek, Haar moeder sprak: ‘mijn kind, Breng haar deez' wafeltjes en vraag.. Of zij ze

Klein Duimpje die was klein, Je kunt niet kleiner zijn.. Klein Duimpje die was klein, Je kunt niet