• No results found

Gespiegeld verleden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gespiegeld verleden"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gespiegeld verleden

Een onderzoek naar de weergave van de Nederlandse Opstand in rooms-katholieke en protestants-christelijke Lagere Schoolboekjes in de jaren twintig van de twintigste eeuw.

Masterscriptie Datum: 24-03-15 Begeleiders:

Dhr. Veluwenkamp en Dhr. Blaauw

(2)
(3)

Spotprent uit 1919 naar aanleiding van de gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs. In de bijbehorende tekst staat geschreven: ‘Heden verschenen voor mij, de Visser, ambtenaar van den Burgelijken Stand… enz… enz… enz… . En hiermede verklaar ik het huwelijk tusschen het Bijzonder en het Openbaar Onderwijs gesloten...’. Hoewel beide partijen harmonieus dit huwelijk in lijken te gaan was er in werkelijkheid sprake van een diepe scheiding.1

1

P. Boekholt en E.P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de

(4)
(5)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 5

1 Geloofsgemeenschappen in Nederland ... 10

1.1 De protestants-christelijke gemeenschap in Nederland ... 10

1.2 De Rooms-katholieke gemeenschap in Nederland ... 15

2 Het (geschiedenis)onderwijs in de jaren twintig ... 18

2.1 De schoolstrijd ... 18

2.2 Verzuild-nationaal (geschiedenis)onderwijs ... 21

2.3 Analyse ... 23

3 Schoolboekanalyse ... 25

3.1 Een analyse van het geschiedenisschoolboek Toen . . . en Nu! ... 26

3.1.1 Over de auteur: Willem Gerrit van de Hulst ... 26

3.1.2 Schoolboekanalyse Toen . . . en Nu! ... 288

3.2 Een analyse van het geschiedenisschoolboek De Roep der Historie ... 33

3.2.1 Over de betrokkenen: Johannes Doodkorte en Sigebertus Rombouts ... 33

3.2.2 Schoolboekanalyse De Roep der Historie ... 377

3.2.3 Overeenkomsten en verschillen ... 41

3.3 Analyse ... 43

Conclusie………....44

Literatuurlijst ... 48

(6)
(7)

Inleiding

You don’t claim that dinosaurs and humans walked side by side, do you? Off course I do. In my view of the world they were all created in the beginning.

So, dinosaurs were on the ark?

Yes, yes. That is what I would teach. That is what I belief. How big was that ark? It had to be one hell of a ship!? It was. It really was. You can put all the critters on the ark.

(Don McLeroy antwoordt op vragen van Ron Wetherington, antropoloog en professor aan de Southern Methodist University, 2011)2

Don McLeroy, de man van deze uitspraken, was op dat moment lid van de Texas State Board of Education. Dit is een gekozen raad die de taak heeft om namens de gemeenschap het lesmateriaal goed te keuren voor het gebruik op scholen. In de staat was Texas is al decennia lang onenigheid tussen het liberale en het conservatieve bevolkingsdeel omtrent de inhoud van het lesmateriaal. Volgens de conservatieven worden in schoolboeken teveel ‘linkse’ seculiere waarden gepropagandeerd, andersom wordt hen door de liberalen verweten het onderwijs te willen gebruiken om hun eigen religieuze waarden te verspreiden. Beide gemeenschappen pleitten via hun afgevaardigden in de State Board of Education voor een herziening van het lesmateriaal zodat dit meer overeenstemt met hun eigen visie.3 Dit conflict staat bekend als de ‘Texas Textbook Wars’. Zowel op straat als in de media werd, en wordt, hevig gediscussieerd over het doel van het onderwijs

en de inhoud van de schoolboeken.4

Dit soort taferelen blijven echter niet beperkt tot Amerika. Over de hele wereld is men zich bewust van de grote rol die het onderwijs speelt in het overbrengen van ideologieën en eigen normen en waarden. Dit geldt ook voor overheden. In landen als Griekenland, Japan, Suriname en – meer recentelijk – Rusland is het politieke gebruik van het onderwijs duidelijk zichtbaar.5 Ook Nederland kent hevige debatten over de rol en de inrichting van het onderwijs en de inhoud van het lesmateriaal. In 2006 stelde de overheid de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming in.

2

Scott Thurman, The Revisionaries, (documentaire 2012). 3

Tina van der Vlies, ‘Geschiedenisverhalen en hun eigen dynamiek. Schoolboeken als zelfstandig genre’, Kleio

55:1 (2014) 30-35, aldaar 30.

4

Enkele krantenartikelen die hier betrekking op hebben zijn: Valerie Strauss, ‘Proposed Texas textbooks are inaccurate, biased and politicized, new report finds’ The Washington Post 12 september 2014. en Rebecca Klein, ‘These biased ideas are presented as fact in Texas curriculum standards’ Huffington Post 24 oktober 2014

(8)

Dit was haar antwoord op de steeds sterker wordende roep vanuit de politiek en de samenleving om een meer nationalistisch en vaderlandslievend gekleurd geschiedenisonderwijs. Het resulteerde in de Canon van de Nederlandse Geschiedenis: vijftig punten binnen de nationale geschiedenis die iedere leerling zou moeten kennen.6 Hoewel (nog steeds) onderwerp van veel debat vond de canon via verschillende lesmethoden zijn weg in het onderwijs.7

Al in de negentiende eeuw kwamen in Nederland verschillende groepen, met name orthodox-protestanten en rooms-katholieken, in verzet tegen het karakter van het openbaar lager onderwijs. Zij eisten het recht om hun eigen, ‘bijzondere’, scholen te kunnen oprichten en wilden een gelijkwaardige (financiële) positie ten opzichte van de openbare staatsscholen bemachtigen. Er werd hier gedurende de hele negentiende eeuw hard voor gestreden. Dit staat bekend als de schoolstrijd. De definitieve stap in dit proces werd in 1917 gezet, toen het openbaar en bijzonder lager onderwijs financieel aan elkaar gelijk werden gesteld. Dit werd wettelijk vastgelegd in de Lager Onderwijswet van 1920.8 Het recht op eigen onderwijs roept echter wel een behoorlijk aantal vragen op. Want wat wilden de confessionele groepen nu eigenlijk met dat eigen onderwijs? Wat was hun intentie? Een nieuw soort onderwijs? Een eigen (katholieke of protestantse) lezing van het verleden bewaken? En hoeveel ruimte kregen zij hiervoor? Hoe vrij waren de confessionele groepen bij de inrichting van het eigen onderwijs? Hadden zij invloed op de inhoud van het lesmateriaal?

De Nederlandse samenleving was in de eerste helft van de twintigste eeuw verzuild. De bevolking was ingedeeld in grofweg vier groepen: de protestantschristenen, rooms-katholieken, socialisten en liberalen.9 Deze verdeling had een enorme impact op het leven van mensen. Van politieke partijen, bonden, media, verenigingen, winkels, woonwijken en zelfs huwelijken, vrijwel alles was aan de zuilen gebonden.10 Dit gold eveneens voor het onderwijs. Naast het openbaar onderwijs waren er rooms-katholieke en protestants-christelijke, ‘bijzondere’, varianten.11 Dit roept de vraag op in hoeverre het lesmateriaal op scholen van elkaar verschilde. De schoolboeken waren immers elk voor een ander type school geschreven. Waren de lesboeken inhoudelijk hetzelfde of was

6

Frits van Oostrom e.a., Entoen.nu. De canon van Nederland. Deel A (Den Haag 2006) 8-9, 33.

7 Enkele artikelen die betrekking hebben op dit debat zijn: Elsbeth Etty, ‘Peter W. Klein: dé vaderlandse geschiedenis bestaat niet’ NRC Handelsblad 29 januari 2005., Maria Grever, ‘politici, misbruik de canon niet’

NRC Handelsblad 04 juli 2007., Sabine Onvlee en Sander Kruse, ‘Geschiedenisexamen wordt (tijd)vakkenvullen’ De Volkskrant 21 september 2011 Aaldert van Soest, ‘Van Oostrom: kritiek op canon is mode’ Nederlands Dagblad 08 juni 2009., en (auteur onbekend) ‘Geschiedeniscanon is niet vrijblijvend’ Nederlands Dagblad 26

juni 2009. Lesmethoden die gebruik maken van de Tien Tijdvakken zijn o.a. Eigentijds en Memo en Sprekend

Verleden.

8

Jacques Dane en Dick Mentink, ‘…een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering’ in: Ina ter Avest e.a. ed., Vrijheid van onderwijs: de vele gezichten van artikel 23 (Dordrecht 2012) 14-25, aldaar 16.

9 Karen Ghonem-Woets, Boeken voor de katholieke jeugd. Verzuiling en ontzuiling in de geschiedenis van

zwijsen en malmberg (Zutphen 2011) 10.

10

Jan Aerts, ‘Religie en secularisering: de voortdurende beeldenstorm’, in: Douwe Fokkema e.a. ed.,

Rekenschap 1650-2000 (Den Haag 2001) 95-114, aldaar 105-106.

(9)

er juist sprake van grote verschillen? En zo ja, waarom dan?

In dit onderzoek heb ik twee geschiedenisschoolboeken van de lagere school met elkaar vergeleken en getracht te achterhalen hoe, en waarom, deze van elkaar verschillen. Dit zijn het protestants-christelijke geschiedenisschoolboek Toen . . .en Nu! II. Leesboek over de geschiedenis van het vaderland voor de christelijke scholen (1924) en het rooms-katholieke schoolboek De Roep der Historie. Volledige methode voor het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis op de katholieke lagere scholen (1929).12 Ik heb met opzet gekozen voor een protestants-christelijk en een rooms-katholiek geschiedenisschoolboek. Beide lesboeken waren geschreven voor een heel ander publiek. Het is interessant om te achterhalen of de schoolboeken wezenlijk van elkaar verschilde en in hoeverre de maatschappelijke visies en ideologieën van de gezagsdragers van de confessionele groepen in het lesmateriaal tot uiting kwamen. Welke accentverschillen werden er bijvoorbeeld gelegd bij de beschrijving van dezelfde personen of gebeurtenissen? Hoe schreef men over de andere

religie?

Beide schoolboeken waren geschreven voor de laatste klassen van de lagere school. Dit is een schoolniveau dat iedere Nederlander, ongeacht zijn of haar achtergrond, of sekse, doorlopen heeft. Ik heb mij in dit onderzoek beperkt tot een vergelijking van één thema: de Nederlandse Opstand (1568-1648). Dit is een periode die vanwege zijn karakter erg interessant is om te bestuderen. Het conflict bevatte namelijk ook een sterk religieuze lading. De Nederlandse Opstand was een strijd tussen de (protestants-christelijke) Nederlanden en het (rooms-katholieke) Spaanse gezag. Dit gegeven zou wel eens een bepaalde lading aan de beschrijving van deze periode kunnen geven wat het interessant maakt om te bestuderen. Mijn onderzoeksvraag luidt als volgt: Op welke manier werd de Nederlandse Opstand in rooms-katholieke en protestants-christelijke geschiedenisschoolboeken weergegeven en hoe valt dit te verklaren? In mijn periodisering richt ik mij tot de jaren twintig van de vorige eeuw. Het decennium dat volgde op de uitvaardiging van de Lager Onderwijswet. Beide geschiedenisschoolboeken stammen uit deze periode. Om mijn bevindingen te verklaren richt ik mij tot de historiografie over het (geschiedenis)onderwijs en de maatschappelijke visie en ideologieën van de gezagsdragers van beide geloofsgemeenschappen. Dit onderzoek is uit drie delen opgebouwd. In deel een zijn de rooms-katholieke en protestants-christelijke gemeenschap bestudeerd. Er is gekeken naar de manier waarop beide groepen zich hebben ontwikkeld en er wordt een beeld geschetst van hun (maatschappelijke) positie in de jaren twintig van de twintigste eeuw. De nadruk ligt op de brede maatschappelijk visie van de gezagsdragers. Hoe stonden zij in de samenleving? Waar lagen hun

12

(10)

prioriteiten? Wat was hun ideologie? In deel twee is op basis van historiografisch onderzoek een beeld geschetst van de ontwikkelingen van het (geschiedenis)onderwijs en de ideologische inrichting hiervan in het algemeen en in de jaren twintig in het bijzonder. Er is gekeken naar wat kenmerkend was voor het Nederlands (geschiedenis)onderwijs. Ook is getracht te achterhalen hoeveel ruimte de confessionele groepen in de jaren twintig hadden om het eigen onderwijs in te richten en of vervolgens het aantal bijzondere lagere scholen in deze periode is toegenomen. In een analyse worden de bevindingen over de maatschappelijke visie en de ideologie van de roomse en protestantse gezagsdragers in de jaren twintig (deel een) gekoppeld aan de historiografie over het (geschiedenis)onderwijs in deze periode (deel twee). Wat was de visie van de confessionele gezagsdragers ten aanzien van het (eigen) onderwijs? Wat wilden zij met hun scholen bereiken?

(11)

inrichting van hun onderwijs zelf ter hand te nemen. Door te achterhalen hoe gezagsdragers tegen de samenleving en het lager onderwijs aankeken en hoe de Opstand in de schoolboeken was weergegeven wordt inzicht gegeven in de manier waarop maatschappelijke en ideologische visies tot uiting komen in lesboeken. Hiermee heeft dit onderzoek ook zijn waarde voor de hedendaagse maatschappij. De discussie omtrent de invoering van de canon in het geschiedenisonderwijs in Nederland maar ook het onderwijsdebat in Texas laten zien dat het maatschappelijk debat over de mate waarin ideologieën en eigen normen en waarden in schoolboeken uitgedrukt mogen worden zeer actueel is en wereldwijd voorkomt. Dit onderzoek is een waardevolle aanvulling voor eenieder die zich in dit debat wil mengen of hier op een andere manier in geïnteresseerd is en zijn bijdrage wil

leveren.

(12)

1 Geloofsgemeenschappen in Nederland

1.1 De protestants-christelijke gemeenschap in Nederland

In 1815 werd Willem I koning van Nederland. Hij was een verlichtliberaal vorst en streefde ernaar om van het land een eenheidsstaat te maken. Willem I had een duidelijke visie ten aanzien van de kerkgenootschappen. Hij wilde alle gelovigen, van rooms-katholiek tot protestantchristelijk, in één nationale ‘volkskerk’ bundelen. Het was het ideaalbeeld van een ‘vaderlandse kerk’ waarvan Willem I, als koning, het hoofd zou zijn. Echter, mede door de grote verschillen tussen de verschillende geloofsgroepen moest hij dit streven al snel laten varen. In plaats van alle geloofsgroepen richtte de vorst zich specifiek tot de protestants-christelijke gemeenschap. Dit was, zeker na de afscheiding van België in 1830, de grootste geloofsgemeenschap in Nederland.13 In 1816 werd door de koning het Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk van het Koninkrijk der Nederlanden uitgevaardigd. Hiermee werd de Nederlands Hervormde Kerk in het leven geroepen. Dit was in feite een voortzetting van de tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden dominante Gereformeerde Kerk. Op enkele kleine groepen na omspande de Hervormde Kerk de hele Nederlandse protestants-christelijke gemeenschap. De koning plaatste zichzelf aan het hoofd van de kerk en had het recht om de leden van de hogere bestuursorganen te benoemen.14 Volgens de bepalingen van het Algemeen Reglement had de Hervormde Kerk, naast het bevorderen van de leer ook ‘de bevordering van de christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht, en de aankweking van liefde voor Koning en Vaderland’ als taken.15 Het Reglement werd zonder protest door de protestantse gezagsdragers aanvaard. Zij waren nu, samen met de koning, verenigd in één kerk en zagen in deze samenwerking mogelijkheden om het ideaalbeeld van een protestants-christelijke natie verwezenlijken. De protestanten beschouwden de Hervormde Kerk als de nationale kerk.16 Aangezien in deze kerk ook de meerderheid van de Nederlandse bevolking was opgenomen valt er voor deze gedachte wel wat

te zeggen.

De gezagsdragers van de protestants-christelijke gemeenschap hadden een moderne kijk op de samenleving. Het waren vrijzinnig protestanten die in sterke mate beïnvloed waren door de idealen van de Verlichting. In plaats van strak de letter van de leer te volgen legden zij de nadruk op het verstandelijk vermogen van de mens. Het geloof was er in hun ogen voor bedoeld om zelf over na te

13 Johan Herman Selderhuis, Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis (Kampen 2006) 609. 14

Idem 620. 15

Jan de Bruijn, ‘Van Pieter ’t Hoen tot Joop van den Ende. Tweehonderd jaar publieke moraal in Nederland’ in: de Bruijn ed., Geen heersende kerk, geen heersende staat: de verhouding tussen kerken en staat 1796-1996 (Zoetermeer 1998) 97-117, aldaar 102.

16

(13)

denken en te ontdekken. De godsdienst was geen opgelegde zaak maar iets dat men zichzelf eigen moest maken. God had de mensen geen strakke doctrines gegeven maar juist richting en ruimte geboden voor eigen interpretaties.17 In lijn met deze moderne en vrijzinnige visie werd in het Reglement dan ook geen toelichting gegeven over wat de leer precies inhield. Er waren geen strakke richtlijnen, belijders kregen zodoende de vrijheid voor hun eigen geestelijke ontwikkeling. Er was binnen de Hervormde Kerk ruimte voor verschillende visies en meningen over het geloof.18

Een deel van de protestants-christelijke gemeenschap, de orthodox-protestanten, kon zich echter niet vinden in de richting die de Hervormde Kerk insloeg. Zij bevonden zich vooral in de midden- en lagere klasse van de samenleving en waren een stuk rechtzinniger in de leer. De orthodox-protestanten waren van mening dat in de Hervormde Kerk, waar immers ruimte werd geboden voor een meer moderne kijk op het geloof, de zuivere leer onvoldoende gewaarborgd werd. Ook maakten zij zich zorgen over de groeiende invloed van het liberalisme in de politiek en de samenleving. Het groeiende ongenoegen over de uitholling van de klassiek orthodoxe waarden leidde tot de opkomst van het Réveil.19 De voorman van deze beweging was Groen van Prinsterer (1801-1876). Net als veel andere orthodox-protestanten had hij weinig op met de ontwikkelingen van zijn tijd. Hij kon zich bijvoorbeeld niet vinden in het moderne, verlicht liberale, gedachtegoed dat pleitte voor meer gelijkheid, volkssoevereiniteit en democratie. Volgens Van Prinsterer diende de samenleving, net als de Hervormde Kerk, terug te keren naar, en gestoeld te zijn op, klassiek orthodox-protestantse waarden. Deze visie bracht hem in botsing met de moderne vrijzinnige elite van de kerk.20 Hoewel Groen van Prinsterer ervoor koos om zijn strijd tegen het modernisme binnen de Hervormde Kerk voort te zetten besloten anderen orthodox-protestanten om geheel met de kerk te breken. Dit begon al in 1834 toen enkele tientallen predikanten, in een beweging die bekend staat als de Afscheiding, zich uit onvrede over de aantasting van de orthodoxe waarden van de Hervormde Kerk losmaakten. In 1849 had de Hervormde Kerk al twee à drie procent van zijn leden hieraan verloren.21 De afscheidingsbeweging zorgde voor onrust bij de vrijzinnige protestantse elite. Het zette het ideaalbeeld dat zij hadden over de Hervormde Kerk had als zijnde de vaderlandse kerk onder druk. Er waren barstjes gekomen in het protestantse bolwerk en in de drie-eenheid waarin kerk, koning en natie verenigd waren. Toen verzoeken van de vrijzinnige protestantse gezagsdragers aan koning Willem I om de afgescheidenen te dwingen terug te keren in de Hervormde Kerk niets uithaalden stelden zij een petitie op om de band tussen het koningshuis en de Hervormde Kerk in de

17

Johannes Peters, Katholiek en protestants: een historisch en contemporain onderzoek naar confessionele

culturen (Nijmegen 1987) 94.

18 Ibidem. 19

Idem 94 en 96. 20

Johannes Peters, Katholiek en protestants, 96., Johan Selderhuis, Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis, 631.

(14)

grondwet te verankeren. Zo zou haar (vooraanstaande) positie wettelijk komen vast te staan. Dit gebeurde echter niet omdat Willem I kort hierop aftrad.22

In de jaren die volgden op het aftreden van Willem I werd de band tussen de staat en de Hervormde Kerk steeds losser. Dit had twee oorzaken. Ten eerste kwam dit door het karakter en het beleid van de nieuwe koning: Willem II. Anders dan zijn voorganger was hij minder absolutistisch ingesteld en hield hij zich niet met interne zaken van de kerk bezig.23 Ten tweede kwam er in 1848 een nieuwe, liberale, grondwet waarin vrijheid van godsdienst werd afgekondigd. Alle kerkgenootschappen kregen nu gelijke rechten en de mogelijkheid om zich zonder overheidsinmenging met hun eigen (geloofs)zaken bezig te houden. Persoonlijk had Johan Thorbecke (1798-1872), de opsteller van de grondwet, weinig op met het principe van de vaderlandse kerk. Hij was van mening dat de staat de kerk niet nodig had voor natievorming en dat zij zich los van de overheid diende te ontwikkelen.24 De band tussen de staat en de Hervormde Kerk werd dus eenzijdig losser gemaakt. Dit was voor de protestantse gezagsdragers een bittere pil. Zij bleven de visie van Willem I trouw en beschouwden de Hervormde Kerk nog steeds als de nationale kerk. Bij de herziening van het Algemeen Reglement, in 1852, spraken zij dan ook over de ‘weldadige en nauwe’ band tussen staat en kerk. Van hun kant maakten de vrijzinnige protestantse gezagsdragers de band dus niet losser dan strikt noodzakelijk.25 De grondwet van 1848 had ook gevolgen voor de bestuursstructuur van de Hervormde Kerk. De koning was immers geen hoofd van de kerk meer. Dit leidde ertoe dat de hiërarchische ‘top-down’ constructie, waarvan tot dan toe sprake was, werd losgelaten. Lokale kerkgemeenten kregen meer bevoegdheden en hadden bovendien via getrapte verkiezingen invloed op hun afgevaardigden in de hogere besturen.26

Ondanks de afscheidingbeweging behoorde halverwege de negentiende eeuw nog steeds een grote groep orthodox-protestanten tot de Hervormde Kerk. Onder hen heerste grote onvrede over het moderne en vrijzinnige gedachtegoed van haar gezagsdragers. Zij zagen, in tegenstelling tot hun gezagsdragers, het modernisme als een grote bedreiging. In de tweede helft van de negentiende eeuw begonnen de orthodox-protestanten zich te mobiliseren. Een zeer belangrijk persoon in dit proces was Abraham Kuyper (1837-1920). Hij had een duidelijke visie. Het modernisme leidde volgens hem tot een secularisering van de mens, de maatschappij en de cultuur. De gereformeerde, orthodox-protestantse waarden dienden weer de kernwaarden van de kerk en de samenleving te worden. Nederland zou weer onder de heerschappij van God moeten komen en de overheid diende zijn leer als leidraad te nemen bij het inrichten van de samenleving en afstand te doen van de

22 Johan Selderhuis, Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis, 642. 23 Idem 643. 24 Idem 647. 25 Ibidem.

(15)

moderne, op verlichting gestoelde, liberale waarden. Ook leervrijheid mocht volgens Kuyper niet langer worden geduld.27 Kuyper plaatste zichzelf hiermee lijnrecht tegenover de vrijzinnige visie van zijn gezagsdragers. Dit leidde in 1868 tot een breuk. Samen met ruim vierhonderd predikanten verliet Kuyper de Hervormde Kerk. Dit staat bekend als de Doleantie. In 1892 verenigden de Dolerenden, zoals Kuyper en zijn volgelingen zich na de afscheiding van de Hervormde Kerk noemden, zich met een deel van de Afgescheidenen in een nieuw kerkgenootschap: de Gereformeerde Kerken Nederland.28 Volgens Kuyper bestond de christelijke staat niet langer en moest deze vanuit de Gereformeerde Kerk opnieuw worden opgebouwd. Om deze reden had hij al in 1879 een politieke partij opgericht: de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Hiermee hoopte hij aan de samenleving de orthodox-protestantse waarden op te leggen en de ware christelijke natie tot stand te brengen. Kuyper begon met het mobiliseren en organiseren van zijn achterban. Er werden tientallen organisaties en verenigingen van orthodox-protestantse signatuur opgericht, zoals: dagbladen, scholen, vakbonden, media en sportverenigingen. Er vond een proces van zuilvorming plaats.29 In dit licht valt ook Kuyper’s bekende uitspraak ‘soevereiniteit in eigen kring’ te beschouwen. Hij streefde naar een pure orthodox-protestantse geloofsgemeenschap waarin men onafhankelijk was van enig hoger (staats)gezag. Enerzijds hielden de orthodox-protestanten zich afzijdig van de moderne maatschappij, met wie zij immers niet dezelfde waarden deelden. Anderzijds probeerden zij wel, middels de ARP, deze samenleving te beïnvloeden en om te vormen naar hun waarden.

Uit een volkstelling die in 1889, dus kort na de Doleantie, werd gehouden blijkt dat ruim zestig procent van de Nederlandse bevolking zichzelf als protestants-christelijk beschouwde. De Hervormde Kerk was het grootste kerkgenootschap, 49% van de bevolking was hierbij aangesloten.30 Tot de Dolerenden en de Afgescheidenen, die toen nog niet samen waren verenigd in de Gereformeerde Kerken Nederland, behoorde ruim 8% van de bevolking.31 In Hervormde kring werd Kuyper verweten dat hij, door met de Hervormde Kerk te breken, het ideaal van de protestants-christelijke natie om zeep had geholpen. Zonder de Dolerenden in hun midden vertegenwoordigde de ‘vaderlandse’ Hervormde Kerk immers niet langer een meerderheid van de Nederlandse

bevolking.32

In tegenstelling tot de orthodox-protestantse Gereformeerde Kerken Nederland, waar een proces van zuilvorming gaande was, was de situatie in de Hervormde Kerk behoorlijk gecompliceerd. Ook na de Afscheiding en de Doleantie waren er nog steeds orthodox-protestanten lid van deze kerk. De

27

Johannes Peters, Katholiek en protestants, 104. 28

Johannes Nissen en Pierre Trouillez, Geloven in de lage landen. Scharniermoment in de geschiedenis van het

christendom (Leuven 2004), 165.

29

Jan de Bruijn, Van Pieter ’t Hoen tot Joop van den Ende, 103. 30

Johan Selderhuis, Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis, 691. 31

Johannes Nissen, Geloven in de lage landen, 165.

(16)

achterban van de Hervormde Kerk liep dan ook sterk uiteen, variërend van (behoudende) orthodoxe geloofsbelijders tot (moderne) vrijzinnigen, en uiteenlopende graduaties die zich hiertussen bevonden.33 De Hervormde Kerk was in feite een van binnen verdeeld huis.

De gevolgen hiervan tonen zich in de volkstelling van 1920. Nog maar 32% van de bevolking beschouwde zichzelf als hervormd. Dit was een flinke daling ten opzichte van de meting van 1889. Ook het protestants-christelijke aandeel van de bevolking was gedaald tot 51%. Als reden voor hiervoor wordt in de literatuur het niet belijdende en niet gebonden gevoel van veel mensen met de Hervormde Kerk genoemd.34 Ongetwijfeld zal de ruimte voor moderne invloeden aan enige mate van secularisering hebben bijgedragen. In tegenstelling tot de Hervormde Kerk was het aantal leden van de Gereformeerde Kerken Nederland sterk gestegen. In 1920 was 19% van de protestanten lid van deze kerk.35 De met Kuyper ingezette mobilisatie en het streven naar soevereiniteit in eigen kring had dus haar vruchten afgeworpen. In 1920 stond er een sterke orthodox-protestantse zuil.

De protestantse gemeenschap was rond 1920 over twee kerkgenootschappen verdeeld: de Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken Nederland. De orthodox-protestanten die zich verenigd hadden in de Gereformeerde Kerken Nederland vormden een hechte, verzuilde, gemeenschap met haar eigen organisaties en verenigingen. Ook waren zij via de ARP politiek vertegenwoordigd. Maar ondanks dit succes waren de gezagsdragers niet geslaagd in hun opzet om het modernisering- en seculariseringproces in de samenleving te stoppen en deze om te vormen naar orthodox-protestantse waarden.36 Aan het begin van de twintigste eeuw hadden zij dit streven laten varen en gingen zich richten op het behouden van eenheid en eigen identiteit. Het was niet langer hun visie om de samenleving om te vormen naar orthodox-protestantse waarden. Het bijeenhouden van de eigen geloofsgemeenschap binnen een veranderende samenleving werd nu het streven.37

In de Hervormde Kerk kreeg het modernisme volop ruimte. Dit droeg bij aan de ontwikkeling van een grote hoeveelheid uiteenlopende richtingen en stromingen. De visie van de vrijzinnige gezagsdragers van de Hervormde Kerk zijnde de nationale kerk verdween echter nooit. Aan het begin van de twintigste eeuw werden er verschillende pogingen ondernomen om een terugkeer naar dit ideaal mogelijk te maken. In 1930 werd, na langdurige onderhandelingen, een brede coalitie gevormd die uitmondde in het Nederlandsch Hervormd Verbond tot Kerkherstel, met als doel om van de Hervormde Kerk weer de nationale kerk te maken. De coalitie strandde echter al snel als

33

Marjanne de Kwaatsteniet, ‘Denomination and primary education in the Netherlands (1870-1984) a spatial diffusion perspective’ in: J.M.M. van Amersfoort e.a. ed., Netherlands geographical studies 117 (Amsterdam 1990) 1-261, aldaar 87.

34

Johannes Peters, Katholiek en protestants, 108. 35

Idem 109. 36

(17)

gevolg van de grote verschillen tussen uiterst links (zeer modern) en uiterst rechts (zeer orthodox).38 Desondanks laat de totstandkoming van de coalitie zien dat de vrijzinnige gezagsdragers nog sterk met het ideaalbeeld van de Hervormde Kerk zijnde de vaderlandse kerk verbonden waren. In hun visie was Nederland een protestants-christelijke natie en diende de Hervormde Kerk de landskerk te zijn. Het ideaalbeeld dat tijdens Willem I zijn koningschap werd gecreëerd, de Hervormde Kerk in dienst van de koning en het vaderland, was dus ook in de jaren twintig nog volop in leven.39

Over het succes van de vrijzinnige gezagsdragers van de Hervormde Kerk valt te twijfelen. Enerzijds nam het ledenaantal van de kerk zo sterk af dat deze in de jaren twintig niet langer de meerderheid van de Nederlandse bevolking vertegenwoordigde, ook was er sprake van een sterk verdeelde achterban. Anderzijds toont de grote variatie aan denkrichtingen wel aan dat de vrijzinnige gezagsdragers slaagden in hun opzet om ruimte te bieden aan individuele geloofsontplooiing. De protestants-christelijke achterban van de Hervormde Kerk mag dan wel versplinterd en verdeeld zijn geweest. Hoe afwijkend iemand zijn visie op het geloof ook was, hij was wel welkom.

1.2 De Rooms-katholieke gemeenschap in Nederland

Ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden waren kerk en staat niet van elkaar gescheiden. In tegenstelling tot de protestants-christelijke gemeenschap werden de rooms-katholieken achtergesteld en benadeeld. Zij werden beschouwd als tweederangsburgers.40 Zo was katholieke geloof niet gelijk gesteld aan het protestantisme en waren huwelijken tussen katholieken en personen van een andere geloofsgroep verboden.41 Het rooms-katholieke leven speelde zich grotendeels af binnen de vier muren van de schuilkerk of in het eigen domein. Met het geloof naar buiten toe treden deed men niet.42 Deze terughoudendheid zou ook na de gelijkstelling van kerk en staat in 1795 en zelfs tot diep in de negentiende eeuw tekenend blijven voor de maatschappelijke opstelling van de rooms-katholieke gezagsdragers. Zij waren ten eerste niet vertrouwd met de mogelijkheid dat natie en kerk nauw met elkaar verbonden konden zijn en ten tweede gewend om zich onopvallend te gedragen.43 Deze afzijdigheid was kenmerkend voor hun houding tijdens het koningschap van Willem I. De rooms-katholieke gezagsdragers waren nauwelijks betrokken bij diens verlicht-nationale politiek.44 Toch konden zij zich niet geheel afzijdig houden. Via het Departement

38

Johannes Peters, Katholiek en protestants, 107. 39 Bornewasser, Twee eeuwen kerk en staat, 35. 40

Theodorus Clemens, ‘Confessie, kerk, natie en staat in Nederland tussen 1730 en 1853’ in: Jan de Bruijn ed.,

Geen heersende kerk, geen heersende staat: de verhouding tussen kerken en staat 1796-1996 (Zoetermeer

1998) 145-177 aldaar 167. 41 Idem 147. 42 Idem 148. 43 Idem 168.

(18)

voor Eredienst, ingesteld in 1808, hield de overheid nauw toezicht op de rooms-katholieke kerk. De houding van haar gezagsdragers ten aanzien van dit toezicht was dubbel: enerzijds wezen zij overheidsbemoeienis af, anderzijds wilden zij niet de indruk wekken geen goede Nederlanders te

zijn.45

In 1848 werd de nieuwe grondwet uitgevaardigd. Hierin werd vrijheid van geloof afgekondigd en aan kerkgenootschappen de mogelijkheid gegeven om zonder overheidsinmenging haar (geloofs)zaken te behartigen. Deze wet bood de katholieke gezagsdragers de vrijheid en de middelen om hun gemeenschap te gaan organiseren. Een belangrijke stap in dit proces werd in 1853 gezet toen Paus Pius IX de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland herstelde. Het land werd, na ruim driehonderd jaar, weer een kerkprovincie van Rome en onderdeel van het Roomse Rijk.46 De Rooms-katholieke Kerk kenmerkte zich door een sterk hiërarchische, ‘piramidevormige’, bestuursstructuur met bovenaan de paus. In Nederland berustte het hoogste gezag bij de bisschoppen. Zij werden gezien als de rechtstreekse opvolgers van de eerste apostelen en hadden de taak om het geloof te verkondigen, priesters en kerken te wijden en de geloofsgemeenschap aan te sturen. De bisschoppen werden benoemd door paus en benoemden op hun beurt weer lagere clerici, zoals priesters.47 De roomse gezagsdragers hadden een leidende rol in het organisatie- en mobilisatieproces van de katholieke gemeenschap in de tweede helft van de negentiende eeuw.48 In hun maatschappelijke en religieuze opvattingen waren de bisschoppen conservatief. Zij keerden zich af van het modernisme en het liberalisme als zijnde ‘ketterse dwalingen’. Er was sprake van een strakke aansturing vanuit de bisschoppen naar hun achterban en er werd door hen nauwlettend op toegezien dat de leer op een ‘juiste’ manier werd beleden. Hiermee stonden zij op een lijn met paus Pius IX die in 1864 het antimoderne en antiliberale encycliek Quanta Cura uitvaardigde.49 Zo werd elk geschrift dat betrekking had op het katholieke geloof door een censor gekeurd. Wanneer deze geen bezwaar had tegen publicatie, er werden geen ideeën aangetroffen die het geloof schade konden toebrengen of in strijd waren met de leer, voorzag hij het werk van het stempel Nihil Obstat (niets staat in de weg). Daarna werd het werk voorgelegd aan de bisschop die middels zijn imprimatur (het worde gedrukt) toestemming gaf om het werk te drukken.50 Mede door het gebruik van dit soort middelen en de hiërarchische bestuursstructuur van de gemeenschap konden roomse gezagsdragers er nauwlettend op toezien dat de rechte leer werden gehandhaafd. Het modernisme kreeg bij de rooms-katholieken

45

Johan Selderhuis, Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis, 613. 46

Johannes Nissen, Geloven in de lage landen, 169.

47 Johan Selderhuis, Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis, 647. 48

Marjanne de Kwaatsteniet, Denomination and primary education in the Netherlands, 115. 49

Johannes Nissen, Geloven in de lage landen, 174. 50

(19)

dan ook nauwelijks een voet aan de grond. Dit zou pas halverwege de 21e eeuw gebeuren.51

Onder leiding van de bisschoppen ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw een hechte katholieke gemeenschap. Net als bij de afgescheiden orthodox-protestanten was er sprake van zuilvorming en hadden de rooms-katholieken hun eigen bladen, bonden en organisaties.52 Hoewel er binnen de geloofsgemeenschap ongetwijfeld nuances en accentverschillen zullen hebben bestaan keerden zich in tegenstelling tot de Hervormde Kerk geen grote groepen van de Rooms-katholieke Kerk af. Naar buiten toe stelden de roomse gezagsdragers zich zeer behoedzaam op. Conflicten tussen plaatselijke overheden of protestanten enerzijds en katholieken anderzijds werden het liefst zo snel mogelijk en zonder enige reuring gesust.53 In de literatuur wordt deze behoedzame opstelling aangeduid met de term ‘schuilkerkensyndroom’.54 Men was zo gewend om zich voorzichtig en afzijdig op te stellen dat dit gedrag tot aan het einde van de negentiende eeuw bleef overheersen. De rooms-katholieke gezagsdragers waren naar binnen gericht. Hun focus lag op het mobiliseren van de achterban en het opbouwen van een hechte geloofsgemeenschap. De bisschoppen legden een grote nadruk op nakomen van de kerkelijke plichten en kerkelijke betrokkenheid in algemene zin. Dit laatste had bijvoorbeeld betrekking op het hebben van een lidmaatschap van katholieke verenigingen en organisaties. Er werd hier door middel van controles ook nauwlettend op toegezien.55 Het gevolg van dit beleid was een grotere devotie van de achterban en een toenemende oriëntatie richting Rome: het zogenaamde ultramontisme, ‘over de bergen’ (de Alpen).56 Aan het begin van de twintigste eeuw was er sprake van een hecht katholiek blok, een zuil, met haar eigen instellingen en organisaties, van voetbalclub tot brandverzekering, en een devote en trouwe

achterban.57

In deze periode wordt de behoedzame en afzijdige houding van de katholieke gezagsdragers richting de samenleving enigszins losgelaten. In 1904 werd de Algemeene Bond van RK-Kiesverenigingen opgericht. Deze partij, die vanaf 1926 verder zal gaan onder de naam Rooms-Katholieke Staatspartij, werd in 1918 zelfs de grootste van het land.58 Hoewel er na het succes van de verkiezingen stemmen opgaan om nu heel Nederland voor het katholicisme te winnen, en hiervoor zelfs een comité wordt opgericht, is dit niet de visie van de meerderheid van de gezagsdragers. Zij willen de eigen identiteit versterken en zich richten op het bijeenhouden van de katholieke gemeenschap. Het is ook hiervoor

51 Johannes Peters, Katholiek en protestants, 120. 52

Johan Selderhuis, Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis, 653. 53

Idem, 654.

54 Johannes Peters, Katholiek en protestants, 118. 55

Johan Selderhuis, Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis, 661. 56

Idem 629. 57

Johannes Nissen, Geloven in de lage landen, 187.

(20)

dat de verkregen politieke invloed wordt aangewend. 59

De gezagsdragers van de rooms-katholieke kerk hebben zich gedurende de hele negentiende eeuw, en dan met name vanaf 1848, in sterke mate gericht op het mobiliseren van hun achterban en het creëren van een hechte en trouwe geloofsgemeenschap. Onder hun leiding had zich aan het begin van de twintigste eeuw een stevige de katholieke zuil gevormd. De houding van de gezagsdragers ten opzichte van de samenleving valt het beste te omschrijven als terughoudend. Hoewel er enkele stemmen opging om nu Nederland voor het katholicisme te winnen was dit niet het streven van de grote meerderheid van de roomse gezagsdragers. Hun focus lag op het bijeenhouden van de katholieke gemeenschap en het versterken van de eigen (katholieke) identiteit. De roomse gezagsdragers zagen zichzelf in de eerste plaats als hoeders van katholieke geloof.

2 Het (geschiedenis)onderwijs in de jaren twintig

2.1 De schoolstrijd

Tijdens de Bataafse Republiek werden kerk en staat van elkaar gescheiden. Formeel betekende dit het einde van de dominante positie van de Gereformeerde Kerk in onderwijszaken. Dit was vanaf nu het domein van de staat. In 1806 werd de Wet op Lager Onderwijs uitgevaardigd, deze verbood het geven van leerstellig onderwijs. Het Reglement voor het Lager Schoolwezen en Onderwijs uit datzelfde jaar omschreef de taak van de school als volgt: ‘Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht dat onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelven opgeleid worden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden.’.60 Om welke ‘christelijke deugden’ het ging werd verder niet toegelicht.

In de jaren die volgden groeide in rooms-katholieke en orthodox-protestantse kring de onvrede over het karakter van de openbare lagere school. Volgens de katholieken had dit, ondanks de scheiding van kerk en staat, nog teveel een protestants-christelijke signatuur. Zij stuurden een petitie naar koning Willem I waarin zij hun onvrede uitten en om hun eigen onderwijs vroegen. Dit verzoek bleef zonder resultaat.61 De orthodox-protestanten, verenigd in het Réveil, vonden het openbaar onderwijs daarentegen juist niet protestants-christelijk genoeg. De orthodox-protestantse waarden waren volgens hen ondervertegenwoordigt. Groen van Prinsterer, de voorman van het Réveil, pleitte voor het recht om eigen scholen te kunnen op richten.62

59 Johannes Nissen, Geloven in de lage landen, 188. 60

Jacques Dane, …een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering, 16. 61

P. Boekholt, Geschiedenis van de school in Nederland, 49. 62

Jacques Dane, …een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering, 17, Johan Selderhuis, Handboek

(21)

De grondwetswijziging van 1848 bood uitkomst. Burgers kregen vanaf toen de mogelijkheid om, mits aan bepaalde kwaliteitscriteria werd voldaan, hun eigen, scholen op te richten. Deze scholen kregen geen financiële steun van de overheid. De gemeenschap diende het geld dat nodig was voor de oprichting, en het onderhouden van de school, zelf bijeen te brengen.63 In de jaren die volgden werd door de (liberale) overheid het neutrale karakter van de openbare school steeds meer bevorderd. Zo had het openbaar lager onderwijs na 1857 ook wettelijk geen christelijke signatuur meer. De orthodox-protestanten en rooms-katholieken maakten zich sterk voor hun eigen onderwijs.64 In de jaren die volgden op de grondwetswijziging van 1848 werden door hen grote aantallen lagere scholen opgericht. In 1860 bezocht 21% van de schoolgaande kinderen het bijzonder

lager onderwijs.65

In 1868 vaardigden de rooms-katholieke bisschoppen een mandement uit waarin zij zich stellig uitspraken tegen het openbaar lager onderwijs. Volgens de bisschoppen diende het onderwijs doordrenkt te zijn van de katholieke moraal. Iets dat nu niet het geval was. De rooms-katholieke gezagsdragers riepen hun achterban op om kinderen naar katholieke lagere scholen te sturen en zelf scholen te stichten.66 De grote invloed van de bisschoppen blijkt wel uit het gegeven dat er krachtig gehoor werd gegeven aan deze oproep. In de zeven jaar na het uitvaardigen van het Onderwijsmandement steeg het aantal katholieke lagere scholen van 250 naar 332, een toename van

bijna dertig procent.67

In 1878 werd door de liberale voorman Jan Kappeyne van de Coppello (1822-1895) een nieuwe schoolwet uitgevaardigd die de kwaliteitseisen van het lager onderwijs naar boven bijstelde. Om aan de nieuwe eisen te voldoen stelde de overheid meer subsidie ter beschikking. Dit geld werd het bijzonder onderwijs onthouden wat leidde tot felle reacties uit confessionele kring. De orthodox-protestantse voorman Kuyper organiseerde een protestactie tegen de nieuwe schoolwet waarbij ruim driehonderdduizend handtekeningen van protestanten werden verzameld. Ook de rooms-katholieke gezagsdragers mobiliseerden hun achterban en zamelden ruim honderdvijftigduizend handtekeningen in. Gezamenlijk streden de orthodox-protestanten en de rooms-katholieken nu voor de financiële gelijkstelling van het bijzonder en openbaar lager onderwijs.68 Zij waren hierin zeer succesvol. Geleidelijk aan werd er meer geld ter beschikking gesteld voor het bijzonder lager onderwijs. Het einde van de strijd kwam in 1917, toen werden het bijzonder en openbaar lager

63 Jacques Dane, …een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering, 17. 64

Johan Selderhuis, Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis, 674. 65

Nantko Dodde, Het Nederlandse onderwijs verandert: ontwikkelingen sinds 1800 (Muiderberg 1983) 45. 66 Petrus de Coninck Een les uit Pruisen: Nederland en de kulturkampf, 1870-1880 (Leiden 1998) 83. 67

Hans Knippenberg, Deelname aan het lager onderwijs in Nederland gedurende de negentiende eeuw: een

analyse van de landelijke ontwikkeling en van de regionale verschillen (Amsterdam 1986) 64.

68

Berdine de Bruin, Om het behoud van eigen identiteit. Inhoud en doel van de vaderlandse

(22)

onderwijs financieel aan elkaar gelijkgesteld. Dit werd vastgelegd in de Lager Onderwijswet van 1920.69 De historicus Nantko Dodde, die uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar vernieuwingsprocessen in het Nederlandse onderwijssysteem in de negentiende en twintigste eeuw, stelt dat met de uitvaardiging van de Lager Onderwijswet een definitief einde kwam aan een vernieuwingsproces dat reeds in de jaren twintig en dertig van de negentiende eeuw begon. Toen werd er immers door orthodox-protestanten en rooms-katholieken voor het eerst gevraagd om de mogelijkheid om eigen scholen op te richten.70

De Lager Onderwijswet van 1920 legde de orthodox-protestanten en de rooms-katholieken vrijwel geen beperkingen op. Bovendien stelde de overheid zich in de twee decennia die volgden zeer terughoudend op. Zij zag voor zichzelf geen taak weggelegd op het gebied van de inhoud van het lesmateriaal maar beperkte zich tot het uitwerken van de financiële regelingen en het uitvaardigen van richtlijnen met betrekking tot het huisvesten van leerlingen en de inrichting van de scholen.71 De pedagogisch-didactische invulling van het onderwijs was een zaak van de school en de onderwijsgevenden.72 Tot aan de Tweede Wereldoorlog bleef de overheid in de eerste plaats geldschieter van het onderwijs. Pas hierna verandert deze houding en gaat de zij zich actiever met het Nederlandse lagere schoolwezen bezig houden.73 De historicus Pieter Boekholt stelt dat het de overheid in de decennia tussen 1920 en 1940 in de eerste plaats te doen was om de vrijheid van het

onderwijs tot volle ontplooiing te brengen.74

In de periode voorafgaand aan de uitvaardiging van de Lager Onderwijswet was het aantal bijzondere scholen al sterk gegroeid. In 1860 was een op de vijf lagere scholen bijzonder en in 1920 was dit toegenomen tot 45%.75 In de jaren twintig werd deze groei nog verder doorgezet. Al in 1925 waren er meer bijzondere dan openbare lagere scholen en in 1930 bezocht een kwart van de kinderen een protestants-christelijke en ruim een derde een rooms-katholieke lagere school.76 Een meerderheid van de lagere scholen was in de jaren twintig bijzonder en bijna zestig procent van de schoolgaande kinderen bezocht een dergelijke school.77 Het Nederlandse onderwijssysteem was, net als de samenleving, verzuild. Hoewel er natuurlijk al veel langer bijzondere lagere scholen bestonden leidde de Lager Onderwijswet van 1920 volgens Dodde tot de ‘institutionele garantie’ voor het

69 Karen Ghonem-Woets, Boeken voor de katholieke jeugd, 10. 70

Dodde, Het Nederlandse onderwijs verandert, 56-57. 71

Arie Vonk, Jong geleerd, jong gedaan? Over de rol van het geschiedenisonderwijs in het beschaven van de

schoolgaande jeugd binnen de protestants‐christelijke en rooms‐katholieke zuil in Nederland, 1920 – 1930

(Utrecht 2011) 30. 72

Dodde, Het Nederlandse onderwijs verandert, 82. 73 Idem 132.

74

P. Boekholt, Geschiedenis van de school in Nederland, 238. 75

Dodde, Het Nederlandse onderwijs verandert, 44. 76

(23)

voortbestaan van de verzuilde opbouw van het Nederlandse schoolsysteem. Niet alleen de vrijheid om eigen scholen te stichten maar ook de financiële middelen en de ruimte om het onderwijs zelf in te richten waren nu immers wettelijk vastgelegd.78

2.2 Verzuild-nationaal (geschiedenis)onderwijs

Het schoolvak geschiedenis werd in 1857 door de overheid verplicht gesteld voor de lagere scholen. Dit hing nauw samen met het eenwordingsproces dat in de 19e eeuw in Nederland gaande was. Het was in deze periode een van de voornaamste doelstellingen van de overheid dat haar burgers zich niet langer met hun eigen streek maar meer met de natie gingen identificeren. Het land was een nationale identiteit aan het opbouwen.79 Het schoolvak geschiedenis was voor de overheid een belangrijk middel om het nationaliseringproces te bevorderen. Dit blijkt ook uit de motivering bij de verplichtstelling van het vak in 1857, zij diende tot: ‘de opwekking van warme vaderlandsliefde als bestanddeel der nationale opvoeding.’.80 Het geschiedenisonderwijs toonde de leerlingen heldhaftig en voorbeeldig gedrag uit het verleden en was bedoel om hen trots te maken op het eigen land en op te voeden tot goede staatsburgers.81 Hoewel na de Eerste Wereldoorlog het vaderlandse geschiedenisonderwijs wel ter discussie kwam te staan – men zag de nationale en nationalistische geschiedschrijving als een van de oorzaken van het uitbreken van de oorlog – bleef het geschiedenisonderwijs in Nederland tot de jaren zestig van de twintigste eeuw nationaal

georiënteerd.82

Arie Wilschut, historicus en hoogleraar didactiek aan de Universiteit van Amsterdam, stelt dat het geschiedenisonderwijs niet enkel gebruikt werd om liefde en trots voor het eigen volk op te wekken maar vooral liefde en trots voor de eigen groepering binnen dat volk. In het verzuilde onderwijssysteem - dat na de uitvaardiging van de Lager Onderwijs in 1920 alle ruimte had om zich in vrijheid te ontwikkelen - selecteerden de rooms-katholieken en de (orthodox) protestanten elk hun eigen gebeurtenissen en personen om voor de leerlingen als voorbeeld te dienen.83 Maria Grever, hoogleraar theorie en methoden van de maatschappijgeschiedenis, heeft onderzoek gedaan naar de manier waarop het nationale geschiedenisverhaal van Nederland werd ‘vastgesteld’ en via het onderwijs werd overgedragen. Ook zij benoemt het selectieve gebruik van het verleden door de

78

Dodde, Het Nederlandse onderwijs verandert, 113.

79 Hans Knippenberg en Ben de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen 1988) 9.

80

Joop Toebes, van een leervak naar een denk-en doevak, 207. 81

Arie Wilschut Beelden van tijd: de rol van historisch tijdsbewustzijn bij het leren van geschiedenis (Amsterdam 2011) 21.

82

P. den Boer, ‘Geschiedenisonderwijs op school en de universiteit’ in: P. den Boer en G.W. Muller ed.,

Geschiedenis op school (Amsterdam 1998) 93-108, aldaar 97.

(24)

verschillende confessionele groepen en stelt dat het aankweken van een nationaal gevoel op de bijzondere lagere scholen hand in hand ging met het bevorderen van de identiteit van de eigen geloofsgemeenschap.84 De keuze van de leerstof voor de bijzondere lagere scholen was zeer selectief en diende net zozeer de eigen gemeenschap als het vaderland. Zowel de rooms-katholieken als de protestantschristenen hadden ieder hun ‘gouden eeuw’: hun favoriete periode uit de nationale geschiedenis om zich op te richten. Voor de protestantschristenen waren dit de zestiende en zeventiende eeuw en voor de rooms-katholieken de middeleeuwen. De katholieke voorkeur voor de middeleeuwen blijkt duidelijk uit het hoge percentage boeken dat zich in deze periode afspeelde dat werd uitgegeven. Van de elf boekenreeksen die tussen 1921 en 1930 door de katholieke uitgeverij Zwijssen op de (katholieke) markt verschenen speelden zeven zich af in de middeleeuwen en geen enkele in de zestiende en zeventiende eeuw.85 Van de in totaal 38 boekenreeksen die tussen 1900 en 1950 werden uitgebracht hadden er 18 betrekking op de middeleeuwen en slechts één op de zestiende en zeventiende eeuw. In haar onderzoek naar de katholieke uitgeverijen Zwijssen en Malmberg gaat Karen Ghonem-Woets ook in op de uiteenlopende manier waarop dezelfde thema’s en gebeurtenissen door verschillende geloofsgroepen werden behandeld. Hierin bespreekt zij onder andere de uiteenlopende beschouwingen van de inname van Den Briel in 1572. Ghonem-Woets stelt dat deze gebeurtenis voor de liberalen het begin van de vrijheid markeerde en voor de protestantschristenen het geboorte-uur van de natie. De rooms-katholieken daarentegen richtten zich vooral op de zeventien priesters en twee lekenbroeders die in de nasleep van de inname van Den Briel werden gedood, de zogenaamde ‘martelaren van Gorkum’.86 Deze verschillende beschouwingen laten zien dat binnen de behandeling van de nationale geschiedenis toch vooral de geschiedenis van de eigen groep prioriteit had. De rooms-katholieken en de protestantschristenen gaven elk hun eigen visie op het verleden en het geschiedenisonderwijs op de bijzondere lagere scholen was er vooral gericht om de eigen, rooms-katholieke of protestants-christelijke, identiteit te

versterken.87

Na de uitvaardiging van de Lager Onderwijswet uit 1920 hadden de rooms-katholieken en de protestantschristenen een grote vrijheid over de inrichting van hun onderwijs. Het onderwijs was al verzuild maar in de jaren twintig nam dit alleen maar verder toe. Binnen tien jaar na het uitvaardigen van de Lager Onderwijswet waren er al meer bijzondere dan openbare lagere scholen en volgde een meerderheid van de kinderen het bijzonder lager onderwijs. Uit de literatuurstudie is gebleken dat het (geschiedenis)onderwijs in de eerste plaats een middel was om de eigen identiteit te versterken.

84

Maria Grever en Kees Ribbens, Nationale identiteit en meervoudig verleden (Amsterdam 2007) 57. 85

Karen Ghonem-Woets, Boeken voor de katholieke jeugd, 196. 86

Idem, 198.

(25)

Het rooms-katholieke en protestants-christelijke geschiedenisonderwijs was sterk gekleurd. Beide groepen gaven hun eigen visie op het verleden en hadden ieder hun eigen personen en gebeurtenissen om als voorbeeld te dienen. In zijn klassieke studie over de Nederlandse verzuiling, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, stelt Arend Lijphart (1936-heden) dat het verzuilde karakter van het lager onderwijs in sterke mate heeft bijgedragen aan een verdere verzuiling van de maatschappij. Het geschiedenisonderwijs speelde een grote rol in dit proces, het was namelijk geen ‘éénmakende nationale geschiedenis, maar ’s lands verleden geïnterpreteerd vanuit het oogpunt van de eigen zuil.’.88 De normen en waarden die op de lagere scholen aan leerlingen werden meegegeven waren volgens Lijphart minder op een ‘nationale cultuur’ maar meer op de eigen zuil gefundeerd. Het bijzonder lager onderwijs speelde dan ook een zeer voorname rol in het voorbestaan van de verzuiling.89

2.3 Analyse

In deel een was te lezen dat in de negentiende eeuw zowel de rooms-katholieke als de orthodox-protestantse gezagsdragers de moderne maatschappij en de liberale waarden die zij uitdroeg stellig afwezen en zich hiervan afkeerden. Gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw werd de achterban gemobiliseerd en werden er eigen (orthodox-protestantse of rooms-katholieke) organisaties en verenigingen opgericht. In beide groepen vond een proces van zuilvorming plaats. Het feit dat in tweede helft van de negentiende eeuw veel bijzondere lagere scholen werd opgericht past duidelijk in dit proces. De openbare lagere school was immers een product van de moderne maatschappij waar de rooms-katholieken en de orthodox-protestanten zich van afkeerden. De normen en waarden die hier werden overgebracht stemden niet overeen met hun eigen ideologie. Er werd door beide groepen hard gestreden om het openbaar en bijzonder lager onderwijs financieel aan elkaar gelijk te stellen. Dit zou hen immers nog meer ruimte geven om de inrichting van het eigen onderwijs zelf ter hand te nemen De rooms-katholieken en de orthodox-protestanten hadden hierin een gemeenschappelijk belang en gingen samen deze strijd aan. In 1917 werd het openbaar en bijzonder lager onderwijs aan elkaar gelijkgesteld. In de jaren twintig nam het aantal bijzondere lagere scholen sterk toe. Binnen tien jaar waren er al meer bijzondere dan openbare lagere scholen en volgde een meerderheid van de leerlingen het bijzonder lager onderwijs.

In de jaren twintig stemde de maatschappelijke visie van de gezagsdragers van de rooms-katholieken en de orthodox-protestanten in zoverre overeen dat beide voor zichzelf geen rol zagen weggelegd om de samenleving te veranderen. In plaats hiervan richtten zij zich op het bijeenhouden van de geloofsgemeenschap en het versterken van de eigen identiteit. Uit de literatuurstudie is

88

(26)

gebleken dat het (geschiedenis)onderwijs door de confessionele groepen in de eerste plaats werd gebruikt om de van de eigen identiteit van de groep te versterken. Op de bijzondere roomse of protestantse lagere scholen een eigen interpretatie van het nationale verleden gegeven.

De rooms-katholieke en orthodox-protestantse kinderen zullen in de jaren twintig vrijwel zeker allemaal het bijzonder lager onderwijs hebben gevolgd. Echter, zoals in hoofdstuk een was te lezen, kende de protestantse gemeenschap een grote variatie aan richtingen en stromingen. Veel vrijzinnige ouders zullen de orthodox-protestantse waarden die op het bijzonder langer onderwijs werden overgebracht niet hebben gedeeld en hun kinderen naar openbare lagere scholen hebben gestuurd. Uit literatuuronderzoek is gebleken dat in de jaren twintig ruim een kwart van de kinderen het protestants langer onderwijs bezocht. Omdat de protestantchristenen in deze periode ongeveer de helft (51%) van de bevolking uitmaakte betekent dit dus dat een groot deel (ongeveer de helft) van de protestantse kinderen niet naar dit type onderwijs ging. Zij zullen waarschijnlijk het openbaar lager onderwijs hebben gevolgd. Veel personen die lid waren van de Hervormde Kerk zullen als ambtenaar bij de inrichting van het openbaar lager onderwijs betrokken zijn geweest, in 1920 noemde immers nog altijd 32% van de bevolking zichzelf hervormd. Hoewel hier in de literatuur geen uitspraken over worden gedaan ligt voor de hand dat het openbaar lager onderwijs in enige mate is beïnvloed door het vrijzinnig protestants-christelijke gedachtegoed. Het is lastig te achterhalen in hoeverre hier sprake van is geweest. Dit zal per school en per gemeente hebben verschild. Ook dient er rekening mee te worden gehouden dat groepen die buiten dit onderzoek zijn gebleven hun kinderen naar het openbaar lager onderwijs stuurden, denk bijvoorbeeld aan liberalen, socialisten of mensen die in geheel niet geloofden. Ook deze personen zullen hun invloed hebben gehad op de inrichting van dit onderwijs.

(27)

3 Schoolboekanalyse

In dit hoofdstuk zijn twee geschiedenisschoolboeken uit de jaren twintig van de vorige eeuw bestudeerd en is gekeken naar de manier waarop de Nederlandse Opstand werd weergegeven. De bestudeerde lesboeken zijn het protestantchristelijke schoolboek Toen . . . en Nu! II. Leesboek over de geschiedenis van het vaderland voor de christelijke scholen (1924) en het rooms-katholieke schoolboek De Roep der Historie. Volledige methode voor het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis op de katholieke lagere scholen (1929). Bij de bestudering van de schoolboeken heb ik gebruik gemaakt van de beschrijvend-analytische methode. Hierbij wordt het schoolboek geanalyseerd op basis van enkele algemene en inhoudelijke criteria. Het is een methode die veel gebruik maakt van citaten. Dit heeft als voordeel dat het een verhelderend effect heeft. Ook is de lezer op deze manier zelf in staat om een oordeel te vormen over de manier waarop bepaalde gebeurtenissen of personen worden besproken en heeft hij zicht op de eventuele emotionele en/of

beoordelende ondertoon hiervan.90

Allereerst is het schoolboek zelf bestudeerd. Hierbij stonden elementen als de looptijd, de uitgever en het aantal pagina’s dat men aan de Nederlandse Opstand besteedde centraal. Vervolgens heb ik mij gericht op de inhoud. Bij mijn selectie van de gebeurtenissen en personen om te bestuderen heb ik mij laten leiden door de uitspraak van Piet Fontaine (1921-2012) dat men om waardeoordelen te achterhalen het beste een passage door kan nemen waar men waardeoordelen verwacht.91 Ik heb ernaar gestreefd om personen en gebeurtenissen te selecteren die in beide schoolboeken werden behandeld. Dit biedt immers bruikbaar vergelijkingsmateriaal om eventuele accentverschillen en mogelijke ideologische invloeden te achterhalen. Deze selectie leverde de volgende vier punten op: 1.Het beeld van Filips II, 2. Het beeld van Willem van Oranje, 3. De moord op Willem van Oranje, en 4. De behandeling van de ‘andere’ religie in het schoolboek. Uiteraard heb ik ook gekeken naar de inhoud als geheel en naar het algemene beeld van de Nederlandse Opstand. Bij de bestudering van de schoolboeken heb ik verder oog gehad voor punten die men wel, of juist niet, behandelde en het taalgebruik; de selectie van personen en gebeurtenissen door de auteur en de bewoording hij gebruikte of juist niet gebruikte. Deze zijn immers ook van invloed op de manier waarop de

Nederlandse Opstand is weergegeven.

Voordat ik echter met de bespreking van de analyse van de schoolboeken begin wordt stilgestaan bij de achtergrond en de onderwijsvisie van twee auteurs. Dit zijn Willem Gerrit van de Hulst voor Toen . . . en Nu! en Johannes Joseph Doodkorte voor De Roep der Historie. Ik heb onderzocht wat in hun

90

Chr. Klessmann, ‘De methodiek van vergelijkende schoolboekanalyses’ in: P.F.M. Fontaine e.a. ed., Historisch

didactische cahiers 3 (Groningen 1980) 30-44, aldaar 34.

91

Piet Fontaine, ‘Het schoolboek als geschiedschrijving’ in: Piet Fontaine e.a. ed., Historisch didactische cahiers

(28)

visie goed (geschiedenis)onderwijs was en aan welke voorwaarden een goed (geschiedenis)schoolboek diende te voldoen. Verder heb ik onderzocht of de auteurs zich bij de totstandkoming van het schoolboek lieten leiden door bepaalde pedagogische of didactische voorschriften. Dit is met name interessant omdat hier mogelijk conclusies aan te verbinden zijn met betrekking tot de maatschappelijke visie van de gezagsdragers van de geloofsgemeenschappen. Zijn er enige overeenkomsten? Met betrekking tot geschiedenisschoolboek De Roep der Historie heb ik naast de auteur Doodkorte ook de redacteur van deze methode bestudeerd: de heer Sigebertus Rombouts. Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat de visie van beide personen omtrent de inrichting van het (geschiedenis)onderwijs en de invulling van het lesmateriaal op een interessante manier met elkaar, en met de visie van de bisschoppen, is verweven. Hoewel aan beide schoolboeken meerdere personen hebben meegewerkt zijn Van de Hulst en Doodkorte de voornaamste betrokkenen. Zij hebben het schoolboek geschreven. Bovendien is over de andere personen nauwelijks informatie te vinden. Ik heb mij in het onderzoek dan ook, met uitzondering van Rombouts, tot Van de Hulst en Doodkorte beperkt.

3.1 Een analyse van het geschiedenisschoolboek Toen . . . en Nu! 3.1.1 Over de auteur: Willem Gerrit van de Hulst

De geschiedenismethode Toen . . . en Nu! verscheen voor het eerst in 1921 en was geschreven door Willem Gerrit van de Hulst. Hij werd, en wordt door veel mensen nog steeds, gezien als een van de meest vooraanstaande schrijvers van (protestants-christelijke) jeugdliteratuur van zijn tijd.92 Bij zijn overlijden in 1963 had Van de Hulst meer dan honderd kinderboeken, schoolboeken en kinderbijbels geschreven. Voor zijn literaire bijdragen werd hij in 1937 benoemd tot ridder in de Orde van de

Leeuw.

Van de Hulst werd geboren in Utrecht en groeide op in een Nederlands-hervormd gezin.93 Hij begon op jonge leeftijd met het schrijven van verhalen. Hij was hierin zeer succesvol en won diverse schrijfwedstrijden. Van de Hulst liet zich in zijn jongere jaren inspireren door ‘de Tachtigers’. Dit was een groep schrijvers uit jaren tachtig van de negentiende eeuw die met hun werk streefden naar schoonheid, als beweging tegen het moralistische schrijven van hun dagen. Naarmate Van de Hulst ouder werd en meer zijn eigen visie en stijl ontwikkelde nam hij afstand van deze beweging. Hij vond dat de Tachtigers zichzelf, door hun verlangen om schoonheid te creëren, tot schepper hadden gemaakt terwijl er volgens hem maar één werkelijke schepper was: God.94

92

Jacques Dane werkt momenteel aan een biografie over Willem Gerrit van de Hulst die medio 2015 zal verschijnen. Zie ook http://www.wgvandehulst.com/ .

93

(29)

Van de Hulst was al jong betrokken in het onderwijs, hij was vijftien jaar oud toen hij voor het eerst lesgaf. Na het behalen van zijn diploma vond hij een baan als onderwijzer aan de Diaconieschool no.4 in Utrecht, deze school werd later omgedoopt tot de Nederlandse Hervormde Gemeente-school. Van de Hulst zou hier zijn leven lang les blijven geven. In 1909 werd hij, op

dertigjarige leeftijd, schoolhoofd.95

In 1908 deed Van de Hulst mee aan een schrijfwedstrijd die was uitgeschreven door de Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging. Deze vereniging, die haar naam later zou veranderen in De Christelijke Familiekring, gaf het maanblad Huisgezin en zondagsschool uit dat bekendheid genoot in de protestants-christelijke gemeenschap. Van de Hulst stuurde twee verhalen in, ‘Van een klein meisje met een grote klok’ en ‘Ouwe Bram’, die beiden werden bekroond.96 Anne-Meta Gerritsen (1990-heden), die onderzoek heeft gedaan naar de boekenserie Voor onze kleinen van Van de Hulst stelt dat deze bekroning zeer belangrijk was voor zijn carrière als schrijver omdat nu voor het eerst een groot protestants-christelijk genootschap zijn waardering voor hem uitsprak.97 Van de Hulst raakte, naast zijn werk als docent, steeds meer betrokken in de wereld van de kinderliteratuur en nam hier een belangrijke plaats in. Hij ging werken voor het Maandblad van de Letterkunde en werd lid van de jeugdcommissie van het Nederlandsch Bijbelsgenootschap. In de jaren dertig werd Van de Hulst zelfs enige jaren bestuurslid van De Christelijke Familiekring. In 1929 werd hij medeoprichter en voorzitter van de Christelijke Auteurskring, een vakbond voor christelijke schrijvers.98

Het schrijven van kinderverhalen en het nadenken over kinderliteratuur was, naast het lesgeven, Van de Hulst zijn grote passie. Hij begon steeds meer zijn eigen visie omtrent het geschiedenisonderwijs te ontwikkelen. Hierbij ging het hem niet zozeer om het overbrengen van feitenkennis. Iets dat duidelijk terug komt in zijn lezing ‘Ons geschiedenisonderwijs en onze kinderen’ die hij, medio jaren twintig hield op een onderwijzersbijeenkomst. Hierin stelt Van de Hulst: ‘Heus, wij kunnen de jaartallen wel laten schieten. Onze jongens vertellen het later toch, dat prins Maurits in achttien zoveel leefde, en van Napoleon iets dergelijks in zestien zoveel. Op een twee-, driehonderd jaar kijken ze niet. Wat heeft dat ook voor realiteitswaarde voor de kleinen, die nog pas zo kort – en nog niet eens heel bewust – rondkeken in de tijd? Jaartallen? Als ze er nog iets van onthouden, dan is het 1600: Slag bij Nieuwpoort, maar dat zal wel liggen aan de twee nullen.’.99 Van de Hulst legde een grote nadruk op het enthousiasmeren van het kind. Het verhaal, en met name de vertelling ervan, diende centraal te staan: ‘we moeten terug tot onze mooie, het leven-van-vroeger-beeldende

95

Willem Gerrit Van de Hulst, Herinneringen van een schoolmeester (Kampen 1948) 133-137. 96 Willem Gerrit Van de Hulst, Wachten op de kraakwagen (Nijkerk 1999) 106-107.

97

Anne-Meta Gerritsen, In de gedachtenwereld van onze kleinen. Het beeld van religie in de serie voor onze

kleinen van W.G. van de Hulst (Rotterdam 2011) 11.

98

Van der Kaaden, Zoeken naar de ziel, 51.

(30)

vertelling. Onze kinderen moeten levende mensen zien, die doen. Geen stelsels of ideeën, geen symbolen, geen feiten, geen constructies maar mensen, levende, lijdende, strijdende, goede en slechte mensen. Die alleen zullen hun hart kunnen vangen. En zo alleen zal ook de geschiedenis van die tijd, die verdween, waarde krijgen voor het nu.’.100 Van de Hulst stelde het kind centraal en riep andere onderwijzers op om door middel van het verhaal ‘het hart’ van het kind te vangen, en bij hun vertelling proberen ‘te zien’ als een kind.101 Onderwijzers dienden in te spelen op de belevingswereld van de schoolkinderen en vanuit dit oogpunt gebeurtenissen uit het verleden te vertellen. Geschiedenis draaide niet alleen om de ‘grote mannen’, keizers, koningen en generaals, ook de ‘kleine mensen’ stonden centraal. De boodschapper die ‘desnoods met een haring in zijn vuist, op zo’n groot dik paard met haar aan de poten over de modderige wegen naar Delft holt, om de prins de blijde tijding van Leidens ontzet te brengen.’.102 Een dergelijke vertelling sprak volgens Van de Hulst het kind aan en hij was ervan overtuigd dat op deze manier het hart van het kind ‘gegrepen werd’.103 In plaats van het overbrengen van stugge en droge geschiedenisfeiten was het verhaal het belangrijkst omdat door middel hiervan de kinderen van de geschiedenis leerden te houden. Pas dan hadden de geschiedenislessen volgens Van de Hulst een waarde voor de rest van hun leven.104

Omdat Van de Hulst het kind, en diens beleving van de wereld, centraal durfde te stellen zagen veel mensen in hem een vernieuwer. Van de Hulst heeft in zijn toespraak oog voor het gegeven dat Nederland onderling erg verdeeld was. Hij benadrukt dat een bepaalde levensbeschouwing of een pedagogisch of politiek inzicht tot een uiteenlopende visie omtrent de doelstelling van het onderwijs kan leiden. Tegelijk stelt hij dat men desondanks wel allemaal onderwijs richting ‘het hart’ kan geven.105 Van de Hulst heeft dus wel degelijk oog voor de rol die een religieuze overtuiging kan spelen binnen het onderwijs maar gaat helaas niet in op zijn eigen (protestants-christelijke) invulling hieraan.

3.1.2 Schoolboekanalyse Toen . . . en Nu!

In 1921 werd de geschiedenismethode Toen . . . en Nu! voor het eerst uitgegeven door uitgeverij Wolters, dit was een van oudsher protestants-christelijke uitgeverij. De methode zou tot in de jaren zestig op de markt verschijnen. Het meest recent gedateerde schoolboek dat ik in de archieven ben tegengekomen dateert uit 1964, een jaar na het overlijden van Van de Hulst. Hoewel exacte gegevens helaas ontbreken is het, met oog op de naamsbekendheid en populariteit van Van de Hulst

100

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de statuten staat nog het woord ‘rooms-katholiek’, maar de stichting Signum heeft volgens bestuursvoorzitter Jan Timmers niets meer met de kerk als instituut.. ‘Als de vlag

Het offerwerk van de verlossing werd beëindigd toen Christus Zijn leven voor ons gaf op het kruis (Efeziërs 1:7; Hebreeën 1:3).. De kerk moet de dood van de Heer voor de zon- den

Tijdens het onderzoek zijn 109 graven aangetroffen. Alle aangetroffen graven hebben, zoals te verwachten is bij een christelijke begraafplaats, een west – oost oriëntatie, met

Zoals je weet zijn we dicht bij Mijn verjaardag, elk jaar wordt die door jullie gevierd. Gedurende die tijd geven jullie elkaar veel cadeautjes, is er muziek ter ere van Mij en

In het lic ht van het bovenstaande – de aantrekkende economische ontwikkeling na 2002, de stijgende vraag naar publieke dienstverlening onder meer op het gebied van onderwijs , zorg

Een andere vorm van maatschappelijke schade vloeit voort uit het collegegeldkrediet. Het collegegeldkrediet is een lening die wordt afgesloten om het collegegeld

Alle besluiten waaromtrent in deze Statuten geen andere bepalingen zijn opgenomen, kunnen worden genomen in een vergadering van het Bestuur, waarin ten minste de helft van het

Als het belang van het kind zich tegen deze informatieverstrekking verzet, dan hebben ouders geen recht op informatie en zal de school deze dan ook niet geven. Dit kan