• No results found

Duurzaamheidsrapportage : meer dan mode : een kwantitatieve studie naar de economische effecten van duurzaamheidsrapportages in Europa

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Duurzaamheidsrapportage : meer dan mode : een kwantitatieve studie naar de economische effecten van duurzaamheidsrapportages in Europa"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Amsterdam Business School

Duurzaamheidsrapportage: meer dan mode

Een kwantitatieve studie naar de economische effecten

van duurzaamheidsrapportages in Europa

Naam: Gerald E. Croes BEc

Studentnummer: 10127046

Datum: 7-7-2014

Eerste beoordelaar: dr. E. van de Mortel Tweede beoordelaar: dr. ir. S.P. van Triest

MSc Accountancy & Control, specialization Control

(2)

Samenvatting

Dit empirische onderzoek toetst of de kwaliteit van duurzaamheidsrapportages een positief effect heeft op de financiële prestaties van Europese bedrijven. Daarnaast is getoetst wat de invloed van bedrijfsgrootte en het of al dan niet verkrijgen van een assurance statement op deze relatie is. Aan de hand van een steekproef van 537 observaties onder 201 Europese bedrijven die gebruik maakt van het GRI-raamwerk wordt middels een regressieanalyse aangetoond dat, onder de voorwaarde dat een bedrijf aan alle vereisten van het GRI-raamwerk voldoet, een positieve relatie bestaat tussen kwaliteit van duurzaamheidsrapportages en winstgevendheid. Deze positieve relatie bestaat dus alleen bij bedrijven met een GRI Application Level A-waardering. Door de regressieanalyse uit te breiden met bedrijfsgrootte en assurance als moderatie effect kan niet aangetoond worden dat de relatie tussen duurzaamheidsrapportages en winstgevendheid wordt versterkt. Ten slotte wordt aangetoond dat in tijden van crisis de winstgevendheid lager zal zijn.

Abstract

This empirical research paper examines whether quality of sustainability reports has a positive relationship on financial performance of European firms. In addition, the effects of firm size is tested and whether or not an assurance statement is obtained on sustainability report on the above mentioned relationship. Based on a sample of 537 observations among 201 European companies that have adopted the GRI framework, a regression analysis shows that under the condition that a company meets all the requirements of the GRI framework, a positive relationship between quality of sustainability reports and profitability exists. Therefore, This positive relationship only exists when companies have a GRI Application Level A rating. By expanding the regression analyses with firm size and assurance as moderators, no effect can be shown on the relationship between sustainability reporting and profitability. Finally, the results show that in times of crisis the profitability will be lower.

(3)

Voorwoord

Voor u ligt de Master scriptie met de titel: “Duurzaamheidsrapportage: meer dan mode”. Na een intensieve maar beslist interessante periode van bijna 4 jaar werk, studie en privé te combineren, vormt deze scriptie de laatste verplichting voor mijn Master deeltijdopleiding Accountancy & Control aan de Universiteit van Amsterdam/Amsterdam Business School. Met veel plezier heb ik deelgenomen aan de colleges waar ik samen met studiegenoten leuke discussies heb mogen voeren en veel heb mogen leren.

Dit eindresultaat zou niet mogelijk zijn geweest als ik niet de ondersteuning zou hebben gekregen van een aantal mensen die ik graag wil bedanken. Allereerst wil ik mijn vrouw Marilou en zoon Lucian bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun en begrip, voor alle dagen/avonden dat ik op de Universiteitsbibliotheek studerend heb doorgebracht en niet met hen heb kunnen doorbrengen. Daarnaast wil ik mijn moeder Vilma bedanken dat zij mij van jongs af aan heeft geleerd dat zolang er een wil is, er een weg bestaat. Ook mijn studiegenoten en vrienden, Daan, Erik, Eric, Justin, Mathijs, Ederick, Achie en Martin wil ik bedanken voor hun samenwerking, hulp en motivatie om deze scriptie te kunnen afronden. Tot slot wil ik mevrouw dr. E. van de Mortel bedanken voor haar begeleiding die voor mij van bijzondere waarde is geweest.

Gerald E. Croes BEc Amsterdam, juli 2014

(4)

Lijst met afkortingen

EC Europese Commissie

CERES Coalition for Economic Co-operation and Development

CSD Corporate Social Development

GRI Global Reporting Initiative

GRI AL GRI Application Levels

MVO Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen

MNE Multi National Enterprises

NGO Non-Governmental Organization

SER Sociaal Economische Raad

SME Small and Medium Enterprises

(5)

Inhoudsopgave

Samenvatting ... 2

Voorwoord ... 3

Lijst met afkortingen ... 4

1 Inleiding ... 7 1.1 Vraagstelling en aanleiding ... 7 1.2 Onderzoeksvragen ... 8 1.3 Relevantie ... 9 1.4 Onderzoeksmethode... 10 1.5 Leeswijzer ... 10 2 Literatuuronderzoek ... 11 2.1 Introductie ... 11

2.2 Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen ... 11

2.2.1 Het ontstaan van MVO ... 11

2.2.2 MVO-rapportage en het GRI ... 13

2.2.3 Versies GRI- richtlijn ... 15

2.2.4 Belang van GRI 3.0 & 3.1 richtlijn ... 17

2.2.5 Europa ... 19

2.2.6 Bedrijfsgrootte ... 21

2.2.7 Assurance ... 22

2.3 Motivatie voor duurzaamheidsrapportage ... 23

2.3.1 Stakeholder-theorie ... 23

2.3.2 Nut van duurzaamheidsrapportages ... 25

2.4 Hypothesen ... 28

3 Onderzoeksmethodologie ... 30

3.1 Introductie ... 30

(6)

3.3 Dataverzameling en steekproef ... 33 3.4 Regressiemodellen ... 36 4 Onderzoeksresultaten ... 38 4.1 Introductie ... 38 4.2 Beschrijvende statistiek... 38 4.3 Correlatieanalyse ... 40 4.3.1 Pearson’s correlatie ... 40 4.3.2 Multicollineariteit ... 41 4.4 Hypothese-toetsing ... 42

4.4.1 Resultaten hypothese 1 (kwaliteit duurzaamheidsrapportage) ... 43

4.4.2 Resultaten hypothese 2 (bedrijfsgrootte) ... 44

4.4.3 Resultaten hypothese 3 (assurance) ... 45

4.4.4 Alternatief regressiemodel ... 45

5 Conclusies ... 46

5.1 Inleiding ... 46

5.2 Samenvattende conclusie ... 46

5.3 Beperkingen en suggesties voor verder onderzoek ... 48

Literatuur ... 49

(7)

1 Inleiding

Dit hoofdstuk dient als inleiding en voorbereiding voor de overige hoofdstukken. Het beschrijft de achtergrond, de motivatie en de onderzoeksvraag. Een belangrijk deel van dit hoofdstuk is paragraaf 1.2 waar de centrale vraag van het onderzoek is gepresenteerd die uiteindelijk beantwoord wordt in hoofdstuk 5. In paragraaf 1.3 wordt de wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie besproken die het nut van dit onderzoek aantonen en paragraaf 1.4 wordt de onderzoeksmethode kort beschreven. Om een duidelijk overzicht van dit onderzoek weer te geven, is de structuur van dit verslag in paragraaf 1.5 uiteengezet.

1.1 Vraagstelling en aanleiding

In de afgelopen tien jaar hebben we een toename waargenomen van duurzaamheidsrapportages, ook wel aangeduid als Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) rapportages, als onderdeel van de jaarverslagen van ondernemingen. Dit duurzaamheidsrapport is een verslag dat informatie geeft over economische, milieu, sociale en ‘corporate governance’ prestaties van een onderneming. Duurzaamheidsverslaggeving kan worden gezien als een methode om de betrokkenheid van een organisatie bij duurzame ontwikkelingen te verbeteren, op een manier die tegenover zowel interne als externe stakeholders kan worden hard gemaakt. Volgens Kolk (2003) is dit fenomeen van verslaggeving van bedrijven over de niet-financiële gegevens het resultaat van ‘non-governmental organizations’ (NGO) die hun bezorgdheid over de negatieve gevolgen van de globalisering uiten. Kolk beweert dat deze negatieve gevolgen zijn te wijten aan maatschappelijke en regulerende tekortkomingen als gevolg van minder overheidsbemoeienis en de liberalisering van de markten in de jaren 80.

We kunnen stellen dat het in 1987 uitgebrachte Brundtland-rapport, het uitgangspunt was om MVO wereldwijd hoger op de agenda van bedrijven te zetten. Dit rapport, met als titel "Our common future" heeft als doel om het milieu en maatschappelijke ontwikkelingen als één thema bespreekbaar te maken. Bedrijven werden aangemoedigd om na te denken over het concept van duurzaam ondernemen, om er zo voor te zorgen dat zij ook in de toekomst in een gezonde zakelijke omgeving kunnen verkeren, zowel op financieel als op milieugebied. Er werden echter geen richtlijnen aangereikt over hoe dit doel na te streven. Dit was de aanleiding om met de ontwikkeling van de Global Reporting Initiative (GRI) richtlijn te beginnen. Het GRI

(8)

ontwikkelde zich tot een zeer gedetailleerd kader met een reeks richtlijnen die bedrijven moeten helpen bij het bewaken van hun MVO-ontwikkelingen bij het presenteren ervan in een rapport1.

MVO-verslaggeving is momenteel niet verplicht voor bedrijven, waardoor verantwoording afleggen dus volledig vrijwillig is. Hoewel er dus een aantal richtlijnen bestaat om de vergelijkbaarheid te vergroten, zijn bedrijven niet wettelijk verplicht tot enige verslaggeving.

Het doel van MVO-verslaggeving is dat duurzame keuzes worden gemaakt op het gebied van milieu, personeel en sociale aangelegenheden. Volgens López et al. (2007) zou het overnemen van duurzame strategieën door bedrijven, hun concurrentievoordelen opleveren ten opzichte van bedrijven die deze niet overnemen. Door het toepassen van duurzaamheidsrapportage zouden de grote voordelen moeten opwegen, tegen de kosten van het implementeren van toezicht en de tijd die hieraan wordt besteed. De kwaliteit van duurzaamheidsverslagen is uitgebreid onderzocht (Beck et al., 2010; Ingram & Frazier, 1980; Wisema, 1982) en ook de vormen van openbaarmaking zijn onderling vergeleken tussen landen. Daarnaast is ook de relatie tussen het wel of niet rapporteren over duurzaamheid en financiële prestaties onderzocht (Sundgren et al. 1988; Waddock & Graves, 1997; Simpson & Kohers, 2002; de la Cuesta-González et al. 2006). Deze onderzoeken zijn vooral in Amerikaanse context gedaan (Roman et al., 1999). Opvallend genoeg is, naar mijn weten niet eerder de relatie tussen de kwaliteit van MVO-rapportages, en financiële prestaties onderzocht. Aangezien Europa het voortouw heeft genomen in het zowel rapporteren over MVO, zou het interessant zijn deze relatie in een Europese context te onderzoeken.

Omdat er weinig bekend is over de financiële gevolgen die het kwaliteitsniveau van MVO-verslaggeving op prestaties van bedrijven heeft, tracht dit onderzoek aan te tonen of het niveau van de kwaliteit van MVO-verslaggeving al dan niet een positieve invloed heeft op de financiële prestaties van bedrijven.

1.2 Onderzoeksvragen

Met bovengemiddelde interesse in het begrijpen van de effecten van duurzaamheidrapportages op de financiële prestaties van ondernemingen in het algemeen, en in de bestaande literatuur

(9)

over de onderwerpen van duurzaamheidsverslaggeving en financiële prestaties, kunnen de onderzoeksvragen van dit onderzoek als volgt worden geformuleerd:

Hoofdvraag:

In hoeverre heeft de kwaliteit van MVO-verslaggeving een impact op de financiële prestaties van het Europese bedrijfsleven?

Deelvraag:

Heeft de grootte van een onderneming invloed op de kwaliteit van MVO-verslaggeving? Wat is het effect op de winstgevendheid wanneer gebruik wordt gemaakt van een externe

partij om de MVO-verslaggeving te verifiëren?

1.3 Relevantie

De relatie tussen MVO-verslaggeving en financiële prestaties van bedrijven is al eerder onderzocht (Sundgren et al., 1988; Waddock en Graves, 1997). Hierbij is met name het effect op financiële prestaties van het wel of niet rapporteren over MVO-activiteiten onderzocht. Daarnaast hebben voorgaande onderzoeken nauwelijks onderzoek gedaan in Europees verband. Uit het laatste internationale onderzoek naar MVO-verslaggeving door KPMG (2013) zien we zeven Europese landen in de top 10 staan van landen die over hun MVO-initiatieven rapporteren. Bedrijven in Europa hebben het voortouw genomen in de laatste jaren op het gebied van MVO-rapportages (Steurer, 2010). Door niet alleen dit onderzoek te repliceren naar Europees verband maar daarnaast ook te kijken naar het effect van kwaliteit van MVO-rapportages, wil dit onderzoek een bijdrage leveren aan de wetenschappelijke literatuur. De motivatie om naar het kwaliteitsniveau van MVO-rapportages te kijken zit in de verwachting dat bedrijven die MVO-rapportgages van lage kwaliteit produceren, dit puur doen uit mode.

Daarnaast kan dit onderzoek, een bijdrage leveren aan de maatschappij door bedrijven, die op het moment nog niet over hun MVO-initiatieven rapporteren, te bewegen om dit wel te gaan doen. Dit zou kunnen resulteren dat duurzaamheidsrapportage minder als mode wordt gezien en meer als een effectief middel om zowel maatschappelijk als economisch voordelen te behalen op lange termijn.

(10)

1.4 Onderzoeksmethode

Dit onderzoek moet uitwijzen of er een relatie bestaat tussen de kwaliteit van MVO-verslaggeving en de financiële cijfers van Europese bedrijven die in de GRI-database zijn geregistreerd. Dit onderzoek maakt gebruik van een kwantitatieve benadering om inzichten te verzamelen en neemt een regressieanalyse model over dat is gebaseerd op eerder onderzoek uitgevoerd door Marti et al. (2013), waarin het effect van MVO-strategieën en financiële prestaties worden onderzocht onder bedrijven die genoteerd staan op de Stoxx Europe 600 Index en bedrijven die genoteerd staan op de Stoxx Europe Sustainability Index. Het gaat om het verzamelen van gegevens uit duurzaamheidsrapportage- en financiële databases, waarmee de regressie kan worden uitgevoerd. Op basis van de regressieanalyse zal de conclusie worden ontwikkeld, om zo de hypotheses te beantwoorden.

1.5 Leeswijzer

Dit onderzoek is opgebouwd uit vijf hoofdstukken, waarvan hieronder een overzicht wordt gegeven.

In hoofdstuk 2 wordt uitgebreid ingegaan op de bestaande literatuur over het concept van maatschappelijk verantwoord ondernemen en rapportage en de daarbij behorende motivatie en voordelen. Verder wordt in dit hoofdstuk het theoretische kader geconstrueerd met het beschrijven van de stakeholder- en legitimiteits-theorie. Als afsluiting van dit hoofdstuk worden de hypothesen voor dit onderzoek geformuleerd. Hoofdstuk 3 bespreekt de onderzoeksmethodologie en beschrijft de data die zijn gebruikt. Op basis van een regressiemodel worden de resultaten van de data-analyse in hoofdstuk 4 gepresenteerd. Ten slotte komen in hoofdstuk 5 de conclusies die uit dit onderzoek kunnen worden getrokken aan bod, evenals de beperkingen en suggesties voor toekomstig onderzoek

(11)

2 Literatuuronderzoek

2.1 Introductie

In dit hoofdstuk wordt het theoretische kader van dit onderzoek geschetst. Het theoretische kader dient om structuur te brengen in het geheel, om zo naar de hypothesen toe te werken. Allereerst zal uitgebreid stil worden gestaan bij het onderwerp van MVO (2.2), dat is onderverdeeld in subonderdelen. In deze subonderdelen worden de volgende zaken besproken: het ontstaan van MVO en de daaraan gelieerde rapportages en het GRI, alsook de invloed van bedrijfsgrootte assurance statements op MVO-rapportages. In het volgende onderdeel (2.3) wordt de motivatie van bedrijven uiteengezet om hun MVO-inspanningen te rapporteren en wat dit hen oplevert. Deze motivatie wordt verklaard aan de hand van de stakeholder- en legitimiteit-theorie en de uitkomsten worden gezocht in de invloeden die percepties van beleggers en efficiencyvoordelen hebben. In het laatste onderdeel (2.4) van dit hoofdstuk worden de hypothesen geformuleerd die in dit onderzoek getoetst zullen worden.

2.2 Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen

2.2.1 Het ontstaan van MVO

De eerste voorbeelden van wat als Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) kan worden beschouwd, zijn te vinden in de jaren ’50 in de Verenigde Staten (VS) (Steurer, 2010). Bedrijven in de VS werden zich steeds meer bewust van hun impact op het milieu en introduceerden lange-termijn-milieuplannen. Dit leidde tot zowel financiële als milieuvoordelen, aangezien grote besparingen werden gerealiseerd in de Amerikaanse mijnbouw en productie industrie. In die tijd was er een ondermaats sociaal overheidsbeleid waardoor MVO werd gestimuleerd. Een voorbeeld hiervan was het introduceren van fiscale voordelen voor organisaties die voor werkgelegenheid en zorgverzekeringen zorgden. In Europa deed MVO haar intrede in de jaren ’70 met het Verenigd Koninkrijk als toonaangevend land. Net als in de VS had ook het Verenigd Koninkrijk de rol van overheid verkleind. Het ontstaan van maatschappelijke en regulerende tekortkomingen gaf NGO’s de ruimte om hun bedenkingen te uit over de

(12)

negatieve gevolgen van de globalisering en multinationals op het milieu (Kolk, 2003). Milieurampen zoals bij Bhopal in India als gevolg van een chemisch lek, en ook de olieramp in Alaska, zorgden ervoor dat de samenleving zich zeer bewust werd van de impact die bedrijven op het milieu hebben. Er werd om verandering gevraagd (Coulson & Dixon, 1995).

Het concept van MVO biedt ruimte voor meerdere interpretaties. Er bestaan verschillen in de definitie van MVO tussen landen onderling, als gevolg van culturele verschillen en soms ook als gevolg van de rol die overheden hebben in MVO-verslaggeving (Steurer, 2010; Berger et al., 2007). Volgens de la Cuesta-González et al. (2006), kan MVO worden gedefinieerd als de juridische en ethische verplichtingen, zowel nationaal als internationaal, die een organisatie heeft ten opzichte van haar stakeholders. Scholtens (2007) gaat hier verder op in door te stellen dat MVO optreedt wanneer bedrijven aan een activiteit deelnemen die de sociale, milieu- of ethische agenda voorbij lijkt te gaan, aan datgene wat wettelijk verplicht is. Volgens Dahlsrud (2006) bestaat er een overvloed aan definities van MVO. Hij noemt vijf vaak gebruikte dimensies met daarbij behorende definities:

1) milieu dimensie – de natuurlijke omgeving;

2) sociale dimensie – de relatie tussen bedrijfsleven en de maatschappij; 3) economische dimensie – sociaal-economisch financieel aspect van MVO;

4) stakeholder dimensie – interactie tussen stakeholders of stakeholder groepen (hieronder vallen: werknemers, klanten, leveranciers, gemeenschappen en stakeholders)

5) Vrijwilligheids-dimensie – acties die niet vanuit wetgeving zijn vereist

Omdat de officiële definitie van het Sociaal Economische Raad (SER) een goede koppeling maakt naar de ‘Triple P Bottom Line’, zal in dit onderzoek deze definitie gehanteerd worden om de MVO te definiëren en te omschrijven. Deze definitie luidt als volgt (Graafland en Eijffinger, 2004, p 405):

Maatschappelijke Verantwoord Ondernemen kent twee elementen:

1) Vanuit de onderneming voldoende aandacht besteden aan haar bijdrage aan de maatschappelijke welvaart

2) De relatie met haar stakeholders en de maatschappij in het algemeen

Het eerste element legt de nadruk op het feit dat ondernemingen lange termijn plannen moeten maken en dat waarde-creatie het ultieme doel is. Lange-termijn-waarde-creatie is niet alleen gericht op financiële, maar ook op niet-financiële waarde. Volgens de SER introduceert deze waarde-creatie drie dimensies die de ‘Triple P Bottom Line’ worden genoemd (Graafland en Eijffinger, 2004, p 405):

(13)

1) ‘Profit’: economische dimensie. Deze dimensie richt zich op de financiële maatstaven en op de lange-termijn-winst-motivatie die als financiële basis moet dienen voor de continuïteit van de onderneming.

2) ‘People’: sociale dimensie. Deze dimensie houdt zich bezig met alles wat te maken heeft met mensen die bij de onderneming zijn betrokken, zowel intern als extern. Dit varieert van werkveiligheid tot aan stakeholder engagement.

3) ‘Planet’: milieu-dimensie. Deze dimensie behelst de milieu-impact die de onderneming heeft en wat zij doet om deze zoveel mogelijk te beperken, zodat zij in de toekomst kan blijven opereren zoals zij dat vandaag doet.

Scholtens (2007) beaamt het bovenstaande door te stellen dat MVO op de lange termijn zou moeten leiden tot waarde-creatie voor de onderneming. Dit als gevolg van het bijkomende positieve effect dat het op stakeholders heeft. Graafland en Eijffinger (2004) bevestigen dit door te stellen dat ondernemingen die niet aan de MVO-verwachtingen van hun stakeholders voldoen, naast hun reputatie ook hun marktwaarde en winstgevendheid zien verslechteren. Zij stellen verder dat het om deze reden noodzakelijk is dat bedrijven transparant moeten zijn als het hun MVO-inspanningen betreft. Om stakeholders deze transparantie te kunnen bieden, is het van essentieel belang dat bedrijven hun MVO-activiteiten rapporteren. In het volgende onderdeel zal dieper op de MVO-rapportage worden ingegaan.

2.2.2 MVO-rapportage en het GRI

Volgens Kolk (2008) helpt het verstrekken van duurzaamheidsrapportages bedrijven in het presenteren van hun economische, juridische, ethische en filantropische verantwoordelijkheden aan de maatschappij en aan bepaalde stakeholders in het bijzonder. In de afgelopen jaren heeft de toegenomen interesse in duurzaamheidsrapportages door consumenten, sociaal verantwoorde investeerders, werknemers, leveranciers, wetgevers en regelgevers er toe geleid dat de kwaliteit van duurzaamheidsrapportages is toegenomen als gevolg van de hoge eisen van de maatschappij. Bedrijven zijn zich meer bewust van dit publieke belang, met als gevolg dat de zakelijke verslaggeving over milieukwesties geavanceerder en nauwkeuriger zijn geworden (Brammer & Pavelin, 2006; de la Cuesta-Gonzaléz et al., 2006). De toegenomen belangstelling voor de duurzame prestaties van bedrijven kan ook het gevolg zijn van de rol die grote bedrijven en instellingen hebben in de huidige maatschappij. Omdat bedrijven meer investeren in duurzame projecten, groeit hun zichtbaarheid en wordt hun invloed op een nog grotere schaal gevoeld; niet alleen economisch, maar ook in maatschappelijke context. Dit vereist van het management dat

(14)

het rekening moet houden met de invloed van zijn bedrijf op de maatschappij, en beleid en procedures moet ontwikkelen om negatieve effecten te adresseren en te minimaliseren (de la Cuesta-Gonzalez et al., 2006). Kolk (2004) geeft aan dat tijdens dit proces het stakeholderdialoog erg belangrijk is om diepgaande inzichten te verkrijgen in de behoeften en visies van de (relevante) stakeholders van het bedrijf. Als gevolg hiervan worden bedrijven zich bewuster van de noodzaak om niet alleen financiële doelstellingen te behalen maar ook de niet-financiële (sociaal en milieu) doelstellingen die door hun stakeholders zijn voorgelegd. Bedrijven adopteren waarden als integriteit en betrouwbaarheid en ontwikkelen ethische codes die ervoor zorgen dat meer verantwoord gedrag wordt gestimuleerd bij werknemers. Dit leidt er uiteindelijk toe dat bedrijven zich anders gaan presenteren aan de buitenwereld. Op deze manier, proberen bedrijven aan de ‘Triple P Bottom line’ te voldoen, en daarmee aan de verwachtingen van hun stakeholders (Graafland en Eijffinger, 2004).

Vele organisaties hebben codes, normen, richtlijnen en kaders ontwikkeld die bedrijven kunnen gebruiken als instrumenten voor hun duurzaamheidsrapportages. Voorbeelden hiervan zijn de ‘Sustainability Reporting Guidelines’, ‘ISO 9001/14001’, het ‘ Ethical Trading Initiative’ en ‘Caux Round Table’s Principles for Business’ (Göbbels en Jonker, 2003). Er is echter nog geen raamwerk van normen en richtlijnen dat algemeen is aangenomen. Dit laat managers in verwarring welke te gebruiken (van de Brink en Van der Woerd, 2004). Op internationaal niveau zijn er slechts twee grote organisaties die standaarden en richtlijnen hebben ontwikkeld die op grote schaal internationaal worden gebruikt. Dit zijn de Global Reporting Initiative (GRI) die uit 1997 stamt en de ‘Institute of Social and Ethical AccountAbility’ (AccountAbility) uit 1996 (Adams, 2004). De richtlijnen en standaarden van het GRI en AccountAbility zijn ontwikkeld om referenties te bieden die algemeen kunnen worden aangenomen voor het verbeteren van MVO-prestaties en duurzaamheidsrapportages. Bovendien werken GRI en AccountAbility actief samen om hun instrumenten meer op elkaar te laten aansluiten (Ligteringen en Zadek, 2005).

De ‘AA1000’ norm, in 1999 gepresenteerd door AccountAbility richt zich vooral op de processen waarmee bedrijven over hun sociale gevolgen rapporteren. Daarentegen richt de ‘Sustainability Reporting Guidelines’ (SRG), die door het GRI in 2000 is gepresenteerd, zich vooral op de inhoud van duurzaamheidsrapportages (Adams, 2004). Aangezien dit onderzoek zich zal richten op de kwaliteit van de inhoud van duurzaamheidsrapportages, in plaats van op de MVO-processen die door bedrijven worden gehanteerd, is de GRI-richtlijn geschikter om een oordeel te vormen over het niveau van duurzaamheidsrapportages van de geselecteerde bedrijven. Volgens het KPMG-verslag uit 2013, rapporteerden de 250 grootste bedrijven in de wereld (G250) en de top 100-bedrijven in elk onderzocht land (N100) respectievelijk 82% en 78

(15)

% van hun milieu- en sociale prestaties volgens de GRI-richtlijn. Om deze reden worden de GRI-richtlijnen als het geschiktste raamwerk beschouwd om de kwaliteit van duurzaamheidsrapportages steekproefsgewijs in deze studie te meten.

Het GRI werd in 1997 opgericht door een aantal bedrijven en organisaties die onderdeel zijn van CERES (Coalition for Environmentally Responsible Economies). Het is een non-profit organisatie die de economische, milieu en sociale duurzaamheid bevordert (de la Cuesta-González et al., 2006; Kolk, 2004; Morhardt et al. 2002). Het GRI is niet alleen internationaal bekend als een belangrijke normensteller van duurzaamheidsrapportages, maar ook als de invloedrijkste (Gamerschlag et al., 2011; KPMG, 2011; Morhardt et al., 2002). De missie van het GRI is om van duurzaamheidrapportages een standaard gebruik te maken. Dit probeert het te bereiken door middel van begeleiding en ondersteuning te bieden aan organisaties, en bewustwording en transparantie te promoten op stakeholder-bijeenkomsten (Hedberg en von Mamborg, 2003; Steurer, 2010). Wanneer meer en meer bedrijven deze richtlijn overnemen zal de vergelijkbaarheid van resultaten verbeteren wat voor meer transparantie en inzicht zal zorgen bij beleggers. Vandaag de dag is het GRI uitgegroeid tot een netwerk van meer dan 600 organisaties uit meer dan 60 landen met 30.000 mensen die aan het programma bijdragen. De stakeholders van het GRI bestaan uit vertegenwoordigers uit de maatschappij, uit bedrijven, belangenorganisaties, academici, openbare instanties en overheidsagentschappen2. Het GRI-

project werd geïntroduceerd naar aanleiding van het ontbreken van richtlijnen over wat een vrijwillige duurzaamheidsrapportage moet bevatten (Hedberg en Malmborg, 2002). Door deze ontbrekende instructies waren MVO-rapportages vaak onvolledig (Adams et al., 1998), en als gevolg daarvan niet nuttig voor stakeholders en ook moeilijk te gebruiken bij een vergelijking tussen bedrijven. Het GRI is een open organisatie waarin iedereen stakeholder van kan worden en waarin iedereen input kan geven op de GRI-richtlijnen. Ook bedrijven die gebruik maken van de richtlijnen worden aangemoedigd om terugkoppeling over het gebruik van en de kwaliteit van het GRI-raamwerk te geven. Op deze wijze worden de GRI-richtlijnen regelmatig bijgewerkt en kan het optimale begeleiding bieden aan bedrijven.

2.2.3 Versies GRI- richtlijn

De eerste versie van de GRI-richtlijn werd in 1999 geïntroduceerd en werd getest onder een aantal ‘pilot’-bedrijven in de wereld, als basis voor verdere ontwikkeling in de toekomst (Hedberg

(16)

& von Malmborg, 2003). De tweede versie volgde in het jaar 2000, waarin de ervaringen uit de ‘pilot’ waren verwerkt, en in 2006 bracht het GRI de derde versie uit onder de naam GRI G3-richtlijn. Met de lancering van de G3-richtlijn werd wereldwijd een explosieve groei in duurzaamheidsrapportages waargenomen. De G3-richtlijn concentreert zich op 6 pijlers, verdeeld over 2 thema’s, zijnde: ‘Reporting Principles & Guidance’ en ‘Standard Disclosures’. Hieronder zijn deze 6 pijlers uit een gezet:

Deel I – ‘Reporting Principles & Guidance’

Principes om de inhoud van het verslag te definiëren: materialiteit, stakeholder-betrokkenheid, duurzaamheid, context en volledigheid

Principes om de kwaliteit van het verslag te definiëren: balans, vergelijkbaarheid, nauwkeurigheid, stiptheid, betrouwbaarheid en duidelijkheid

Aanwijzingen over hoe afbakening in het verslag te implementeren Deel II – ‘Standard Disclosures’

Prestatie Indicatoren Management benadering Strategie en profiel

In 2011 publiceerde het GRI de G3.1-richtlijn, die een aanvulling was op de G3-richtlijn omdat deze uitgebreide aanwijzingen gaf met betrekking tot de impact op lokale gemeenschappen, mensenrechten en geslacht, en het ‘Technical Protocol – Applying the Report Content Principles’ introduceerde. Deze laatste aanvulling geeft bedrijven aanwijzingen over hoe de inhoud van een duurzaamheidsrapport te definiëren.3 Met name na de introductie van de derde

versie van de GRI-richtlijn is het gebruik hiervan sterk toegenomen (KPMG, 2013). Zoals in onderstaande figuur 1 is te zien, is de GRI-richtlijn wereldwijd nog altijd de meest gebuikte richtlijn.

(17)

Figuur 1 – Het gebruik van de GRI-richtlijn

(KPMG, 2013, p 31)

2.2.4 Belang van GRI 3.0 & 3.1 richtlijn

De G3-richtlijn introduceerde tevens een waarderings-systeem op basis van de hierboven genoemde 6 pijlers. Met deze waardering systeem kunnen bedrijven zelf aangeven in hoeverre zij het GRI-raamwerk hebben toegepast. Dit waarderings-systeem wordt ‘Application Levels’ (AL) genoemd en bestaat uit drie waarderingen te weten: A, B en C (GRI, 2006). De mate waarin is voldaan aan het raamwerk bepaalt de waardering, waarbij een C-waardering aangeeft dat aan de minimale vereisten is voldaan en bij een A-waardering aan alle vereisten. Naast de zelf afgegeven waardering kunnen organisaties ervoor kiezen om het GRI te verzoeken deze waardering te controleren. Daarnaast kunnen bedrijven een externe onafhankelijke partij zoals een accountantskantoor verzoeken om een mening te geven over deze waardering. Dit wordt ook wel ‘assurance’ genoemd. Wanneer gebruik wordt gemaakt van assurance wordt bij de waardering een “plus”(+) vermeld. Hier zal verder op worden ingegaan bij onderdeel 2.2.7. Het doel van dit waarderings-systeem is om het publiek van duurzaamheidsrapportages een indicatie te geven in hoeverre aan het GRI-raamwerk is voldaan. Daarnaast geeft dit bedrijven ook een idee van hoe zij de GRI-richtlijnen beter kunnen gaan toepassen. Zo kunnen bedrijven op termijn positievere waarderingen verdienen.

(18)

Figuur 2 – GRI Application Levels

(GRI, 2006, p 2)

Het GRI geeft aan dat de Application Levels geen prestatie-indicator is voor kwaliteit. Er wordt namelijk alleen naar de mate van transparantie gekeken, en niet naar de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de verklaringen. Echter, zoals we in figuur 2 kunnen zien, om een A- of B-waardering te krijgen, moet een bedrijf vooral specifieke informatie verschaffen over het management van zijn MVO-praktijken (Management Approach). Hierbij moet een bedrijf met betrekking tot zijn MVO-programma’s, informatie verschaffen over beleid, procedures, opleidingsstrategie, doelen en bovenal welke ‘controls’ er zijn geïmplementeerd. Om een hogere waardering te krijgen moet een bedrijf dus kunnen aantonen hoe goed het zijn impact op duurzaamheid beheerst. Volgens BrownFlynn (2012) zorgt vooral de ‘internal control’ waar een bedrijf over moet beschikken om aan de vereisten van een A- of B-waardering te voldoen, dat de kwaliteit van duurzaamheidsrapportages verbetert. Kortom, aan de hand van de GRI AL wordt duidelijk dat het GRI-raamwerk impliciet over kwaliteitscontroles beschikt. Zodoende kunnen de GRI AL als proxy dienen voor de kwaliteit van duurzaamheidsrapportages.

Mede om deze reden zal de focus van dit onderzoek op de toepassing van de GRI G3- en G3.1-richtlijn liggen en zich tot de periode 2006-2013 beperken. Deze groei van duurzaamheidsrapportages deed zich met name in Europese landen voor (Brown, 1998), wat in het volgende onderdeel verder zal worden toegelicht.

(19)

2.2.5 Europa

Vanaf 1993 berekent KPMG om de drie jaar van de G250- en N100-bedrijven in een aantal landen, het percentage dat een duurzaamheidsrapportage publiceert. Dit onderzoek is vooral bedoeld voor zakelijke leiders, raden van bestuur en MVO- en duurzaamheidsprofessionals (KPMG, 2013). Het geeft een beeld van de huidige wereldwijde trends in duurzaamheidsrapportages met benchmarks, aanwijzingen en inzichten met als doel multinationals te helpen hun eigen benaderingen van duurzaamheidsrapportage te bepalen, en kwaliteit van hun verslagen te beoordelen en te verbeteren. In de achtste editie, die het 20-jarige bestaan van dit onderzoekt markeert, omvatte het onderzoek in totaal 4.100 bedrijven, in 41 landen, tegenover 3.400 bedrijven verdeeld over 34 landen in 2011. Deze groei laat zien dat duurzaamheidsrapportage zich in de laatste twee decennia heeft ontwikkeld tot een gangbare, zakelijke gewoonte. Zoals we in figuur 3 kunnen zien, heeft Europa een leidende rol op het gebied van duurzaamheidsrapportage. Volgens Steurer (2010) is dit te danken aan de zelfreguleringsaanpak die Europese overheden hebben aangenomen na het uitbrengen van de ‘Green paper’ in 2002. Na het introduceren van een klein aantal wetten aan het einde van de jaren ’90, hebben Europese overheden vrijwillige duurzaamheidsrapportages gestimuleerd, in plaats van meer wetgeving in te voeren (Kolk, 2003).

Het zogenaamde ‘small-country’ effect, waarbij grote multinationals van dichtbij worden bekeken in de context van kwetsbare open economieën, verklaard de hoge percentage duurzaamheidrapportages in landen zoals Nederland en Zwitserland (Kolk, 2003). Aangezien Nederland en Zwitserland over relatief kleine economieën beschikken, zijn de activiteiten van multinationals beter zichtbaar, met als gevolg dat hier meer op wordt gelet. Dit verhoogt de prikkel van multinationals om duurzaamheidpraktijken te rapporteren (Brammer & Pavelin, 2006; Kolk, 2003). Deze factoren hebben ervoor gezorgd dat er een zakelijk milieu is ontstaan dat zich zeer bewust is van MVO en zijn gevolgen, wat de kwantiteit en kwaliteit van duurzaamheidsrapportages ten goede is gekomen.

(20)

Figuur 3 – Corporate Reporting Quadrant

(KPMG, 2011, p4)

KPMG stelt (2013) dat het debat over het wel of niet rapporteren over duurzaamheid voorbij is. Uit de jongste cijfers valt af te leiden dat de landen die achter bleven met rapporteren een enorme inhaalslag hebben gemaakt, waarbij nu de Amerikaanse continenten het voortouw hebben genomen bij het rapporteren van MVO-praktijken. Volgens KPMG gaat het er nu vooral om ‘wat’ en ‘hoe’ er gerapporteerd wordt, en hierbij blijkt Europa nog altijd uit te blinken met de hoogste scores (KPMG, 2013).

Naast het feit dat bedrijven in Europa ervoor hebben gezorgd dat meer duurzaamheidsrapportages worden gepubliceerd, geven ze ook het goede voorbeeld in het leveren van kwaliteitsrapportages (KPMG, 2013). Bij eerdere onderzoeken in Europa (de la Cuesta-González et al., 2006; López et al., 2007) werd voornamelijk gekeken naar de relatie tussen het al dan niet doen van duurzaamheidsrapportages en financiële prestaties. Het effect van kwaliteit van duurzaamheidsrapportages op de financiële prestaties is naar mijn weten niet eerder onderzocht. Om deze reden is het interessant om dit onderzoek in een Europese context uit te

(21)

voeren. Uit het bovenstaande valt af te leiden dat met name grote bedrijven en multinationals voor meer duurzaamheidsrapportages hebben gezorgd. Hierdoor kan de vraag worden gesteld wat het effect is van de omvang van een bedrijf op duurzaamheidsrapportages. Dit zal in het volgend onderdeel onder de loep worden genomen.

2.2.6 Bedrijfsgrootte

Brammer en Pavelin (2006) stellen dat grotere bedrijven onderhevig zijn aan grotere publieke controle en dus meer politieke- en regeldruk ervaren van externe stakeholders dan kleinere bedrijven. Hierdoor hebben grotere bedrijven een prikkel om duurzaamheidsrapportages te publiceren om zo aan te tonen dat hun acties niet in strijd zijn met ‘good corporate citizenship’. Voor het definiëren van bedrijfsgrootte maakt het GRI gebruik van de EU-definities voor bedrijfsomvang die bedrijven in drie categorieën indelen. Deze categorieën zijn net als in figuur 4 afgebeeld, middelgrote-en kleine bedrijven (‘SME’), grote ondernemingen (‘Large Enterprises) en multinationals (‘MNE’). Het grootste deel van de empirische studies die motieven voor duurzaamheidsrapportages hebben onderzocht, heeft consequent significante aanwijzingen gevonden voor een positieve relatie tussen de grootte van de onderneming en het niveau van duurzaamheidsrapportages. De resultaten geven niet alleen hogere volumes van MVO-informatie aan (Gray et al., 1995; Hackston & Milne, 1996; Patten, 2002; Naser et al., 2006), maar suggereren ook een positieve, significante relatie tussen de kwaliteit van de inhoud van duurzaamheidsrapportages en de bedrijfsgrootte (Brammer & Pavelin, 2006). Cowen et al. (1987) suggereren dat kleinere bedrijven met minder publieke druk en met minder aandeelhouders, wellicht meer gebruik maken van informele kanalen om MVO-informatie te communiceren.

Figuur 4 – EU definities voor organisatie grootte

(22)

2.2.7 Assurance

Terwijl de financiële rapportage van een onderneming onderworpen is aan richtlijnen van regulerende instanties en wetgeving, bevindt de wetgeving met betrekking tot de duurzaamheidsrapportage van een onderneming zich nog in een vroeg ontwikkelingsstadium (Adams, 2004). In tegenstelling tot de financiële rapportage van grote ondernemingen, zijn er geen audit-vereisten voor duurzaamheidsrapportages. Duurzaamheidsrapportage speelt een steeds grotere rol in de wijze waarop stakeholders en aandeelhouders bedrijfswaarde waarnemen (Dhaliwal et al., 2011). Veel-gehoorde kritiek uit het verleden was dat duurzaamheidsrapportages bevooroordeeld en zelf-lovend zouden zijn en dat bedrijven alleen maar rapporteren en geen actie ondernemen (Brammer and Pavelin, 2006; Graafland and Eijffinger, 2004; Hedberg and von Malmborg, 2003; Kolk, 2003; Kolk, 2008; Morhardt et al., 2002). Daarnaast zouden bedrijven de GRI-richtlijnen niet goed of onvolledig toepassen. Dit maakt het moeilijker voor bedrijven om hun stakeholders ervan te overtuigen dat hun duurzaamheidsrapportage van hoge kwaliteit is, waardoor er een derde, onafhankelijke partij nodig is om te bevestigen dat aan de GRI-richtlijnen is voldaan. Park en Brorson (2005) hebben in hun onderzoek gevonden dat assurance een waardevol gereedschap kan zijn in het ontwikkelen van interne controlesystemen en betere duurzaamheidsrapportages. Zij hebben echter ook geconstateerd dat bedrijven moeite hebben met het bepalen of assurance wel of niet de geloofwaardigheid van duurzaamheidsrapportages zal verhogen. Volgens Kolk (2004) leidt externe verificatie door accountants uiteindelijk tot zekerheid over de betrouwbaarheid van het rapport. Beleggers zoeken meer en meer de bevestiging dat bedrijven zich ethisch gedragen en zekerheid door middel van assurance kan helpen om twijfels hierover te elimineren (KPMG, 2011). Deze trend moet op zijn beurt ook leiden tot nog strengere richtlijnen en kwaliteitsrapporten, aangezien kritische en continue monitoring in deze processen worden geïmplementeerd.

Door gebruik te maken van een externe, onafhankelijke partij om duurzaamheidsrapportages te verifiëren, zijn bedrijven in staat hun stakeholders ervan te overtuigen dat hun duurzaamheidsrapportages van goede kwaliteit zijn (Kolk, 2004). Dit vertrouwen zou moeten leiden tot een betere reputatie waardoor stakeholders bereid zijn om zaken te (blijven) doen met deze bedrijven en, meer klanten aan te trekken, wat uiteindelijk tot betere financiële resultaten zal leiden.

(23)

2.3 Motivatie voor duurzaamheidsrapportage

2.3.1 Stakeholder-theorie

Zoals uit het voorgaande kan worden afgeleid, is de focus op financiële doelstellingen niet langer het belangrijkste middel om stakeholders tevreden te stellen. Doelstellingen op duurzaamheid zijn even belangrijk geworden. Steurer (2010) vult dit aan door te stellen dat de motivatie en/of het doel dat bedrijven nastreven in het produceren en ontwikkelen van duurzaamheidsrapportages het beheersen van de relaties met stakeholders is. Een theorie die deze motivatie en/of dit doel verklaart en die veelvuldig in soortgelijke studies is gebruikt, is de stakeholder-theorie. Om deze reden zal de stakeholder-theorie ook in dit onderzoek centraal staan en wordt zij in het volgend onderdeel besproken.

Wanneer we het belang van stakeholderrelaties onderzoeken, is een van de belangrijkste theorieën die we niet kunnen negeren de stakeholder-theorie. Deze theorie is intussen in meer dan 100 artikelen en in talrijke boeken beschreven als het centrale model voor een bedrijf (Donaldson & Preston, 1995). Volgens Freeman (1994) gaat het bij de stakeholder-theorie om het principe van ‘wie of wat er toe doet’, maar er kan geen eenduidig antwoord worden gegeven op de vraag wie de stakeholders van een bedrijf zijn, en wie het belangrijkste zijn voor het bedrijf en haar management. Om hier antwoord op te kunnen geven, moeten managers volgens Freeman (1994) twee vragen beantwoorden.

De eerste vraag gaat over het doel van het bedrijf. Hierbij moeten managers in gedachten houden dat het doel van het bedrijf waarde creëren is, waarbij zij moeten vast stellen hoe dit de belangrijkste stakeholders bij elkaar brengt. Wanneer dit concept is geformuleerd, zal dit het bedrijf helpen in het verwezenlijken van zijn financiële doelstellingen. De tweede vraag die het management moet beantwoorden is hoe zij de verantwoordelijkheid naar stakeholders toe wil beheersen. Managers zijn genoodzaakt belangrijke beslissingen te nemen over hoe het bedrijf handelt en hoe het de relatie met haar stakeholders wil beheersen. In zijn onderzoek (1984) geeft Freeman de volgende stelling: “economic value is created by people who voluntarily come together to improve everyone’s circumstances”. Hiermee geeft Freeman impliciet aan dat managers verplicht zijn de relaties met hun stakeholders te onderhouden. Door deze relaties (goed) te onderhouden zal dit stakeholders aanmoedigen om te helpen met het verder uitbouwen van het bedrijf, teneinde de bedrijfsdoelstelling te realiseren. Wanneer dit tot winsten leidt, zullen aandeelhouders tevreden zijn omdat zij afhankelijk zijn van dividenten en andere opbrengsten uit hun aandelen. Niet

(24)

alleen aandeelhouders zullen hiervan profiteren maar mogelijk ook andere niet-economische stakeholders als gevolg van investeringen in bijvoorbeeld het milieu of de gemeenschap.

Volgens Donaldson en Preston (1995) ziet het Stakeholder model (figuur 5) alle partijen die een legitiem belang hebben in een bedrijf als stakeholder. Dit is in overeenstemming met de stakeholder definitie van Freeman (1984):“any group or one individual who can affect or is affected by the achievement of the organization’s objectives”.

Figuur 5 – Stakeholder Model

(Donaldson & Preston, 1995 p69)

Zoals we in figuur 5 kunnen zien, wordt het bedrijf door de stakeholder-theorie als het centrale punt gezien dat omringd is door verschillende stakeholders. Hierbij hebben alle partijen een voordeel van het bedrijf en andersom. Deze interactieve relatie wordt geïllustreerd aan de hand van pijlen die beide kanten op wijzen. Volgens Steurer (2010) promoten steeds meer Europese bedrijven dat zij over goede MVO-strategieën en –praktijken beschikken als antwoord op de verscheidenheid aan sociale-, milieu- en economische druk die hun door stakeholders wordt opgelegd.

Er kan dus worden geconcludeerd dat de motivatie voor bedrijven om duurzaamheidsrapportages te produceren, voornamelijk het gevolg is van de noodzaak om stakeholders te begrijpen en de relatie met hen te beheersen, om zo concurrentievoordelen te behalen, de efficiëntie te verhogen en aan de eisen van de markt te voldoen. Echter, een deel van deze motivatie kan ook worden verklaard met de legitimiteits- theorie.

(25)

2.3.2 Nut van duurzaamheidsrapportages

De legitimiteits-theorie impliceert dat bedrijven gebonden zijn aan een ‘sociaal contract’ dat hen verplicht om hun bedrijfsactiviteiten af te stemmen op de normen en waarden, zoals die in de maatschappij waarin zij actief in zijn gelden. In dit perspectief definieert de legitimiteits-theorie een systeem georiënteerde visie op het bedrijf en de samenleving (Gray et al., 1995), waarbij het bedrijf en de samenleving elkaar wederzijds beïnvloeden. De opvatting dat bedrijven onderdeel zijn van een sociaal systeem geeft aan dat bedrijven niet automatisch het recht hebben om een beroep te doen op middelen. Hun voortbestaan is afhankelijk van hun vermogen om aan het publiek te tonen dat zij binnen de grenzen van acceptabel gedrag opereren.

Hedberg en von Malmborg (2003) concluderen dat bedrijven duurzaamheidsrapportages produceren om legitimiteit voor het bedrijf te verkrijgen, waarbij gebruik wordt gemaakt van het GRI-raamwerk om de geloofwaardigheid van het duurzaamheidrapport te verhogen.

Wanneer een bedrijf legitimiteit verkrijgt, verkleint dit regeldruk en voorkomt het dat het bedrijf een mogelijke stigma krijgt van een slecht milieubeleid (Brammer & Pavelin, 2006). Brammer en Pavelin (2006) stellen dat bedrijven met slechte milieu prestaties, uit angst voor afkeurende reacties van stakeholders, geneigd zijn om kwalitatief goede informatie te verstrekken over hoe zij hun impact op het milieu beheersen. Op deze manier proberen bedrijven legitimiteit voor hun bestaansrecht te verwerven, door aan te tonen dat zij op de best mogelijke manier acteren. Hetzelfde is ook van toepassing op grote bedrijven. Omdat deze beter zichtbaar zijn voor het publiek en de media, zijn investeringen in verantwoorde productie- en verkoopstrategieën relatief gezien belangrijker dan bij kleinere bedrijven (Graafland & Eijffinger, 2004). De meeste bedrijven streven dus naar legitimiteit bij de maatschappij aan de hand van hun MVO-activiteiten. Door het gebruik van het GRI-raamwerk wordt de afstand tussen het bedrijf en de maatschappij kleiner als gevolg van de verkregen transparantie. Door overheidsregelgeving te voorkomen en hierdoor compliance kosten te verminderen, kunnen bedrijven ook profiteren van MVO-gedrag (Dhaliwal et al., 2011). Wanneer een onderneming laat zien zich bewust te zijn van haar impact op het milieu en haar stakeholders, zullen regeringen minder geneigd zijn om regelgeving te implementeren, aangezien er sprake is van zelfregulering. Gamerschlag et al. (2010) ondersteunen deze opvatting door te stellen dat bedrijven kosten verminderen, en uiteindelijk hun winst verhogen door potentiële regulering en belastingen te verminderen, als gevolg van het verstrekken van dit soort informatie. Een toenemend aantal Europese bedrijven bevordert zijn MVO-strategieën als antwoord op de verscheidenheid van sociale, milieu en economische druk die in de markt bestaat (Steurer, 2010).

(26)

Daarnaast wordt de vergelijkbaarheid tussen bedrijven vergroot wanneer bedrijven in dezelfde industrie, duurzaamheidsrapportages produceren. Dit stelt beleggers in staat om bedrijven beter te beoordelen op hun verantwoordelijkheid in vergelijking tot hun concurrenten. Hierdoor kan een dialoog ontstaan over duurzaamheidsrapportages en de gedane bevindingen. Dit proces vergroot de transparantie, de verantwoording en vooral ook de legitimiteit van een bedrijf (Graafland & Eijffinger, 2004). Wanneer er meer legitimiteit voor het bestaan van een bedrijf bestaat, zullen beleggers het risico van het bedrijf laag inschatten waardoor zij bereid zullen zijn om meer te betalen voor aandelen. Deze conclusie kan direct worden gekoppeld aan de ‘efficient market’-theorie, dat stelt dat hoe meer informatie beschikbaar is voor beleggers, hoe beter beslissingen kunnen worden genomen met betrekking tot de levensvatbaarheid op lange termijn en de winstgevendheid van ondernemingen. De onderneming zal minder risicovol worden gevonden, omdat er een goed doordacht plan voor de toekomst aanwezig is. Een lager risico betekent een hogere waarde voor beleggers, omdat beleggers als risicomijdend worden gezien.

Verder draagt de vergrote transparantie ertoe bij dat informatie-asymmetrie verminderd wordt. Volgens de welbekende agency-theorie van Jensen & Meckling (1976) ontstaat informatie-asymmetrie als gevolg van de tegengestelde belangen van het management en de aandeelhouders. Het belang van de aandeelhouder is om de bedrijfswaarde zo groot mogelijk te maken terwijl het management vooral kijkt naar haar eigen inkomsten. De agency-theorie gaat ervan uit dat het management over informatie beschikt dat het zal aanwenden om beslissingen te nemen die niet altijd in het beste belang van de aandeelhouders zijn. Dit leidt tot zogenaamde agency-kosten.

Wanneer bedrijven niet adequaat reageren op druk van stakeholders voor meer MVO, kunnen zij economisch hier onder lijden (Steurer, 2010). Door vrijwillig informatie te verstrekken over hun sociale-en milieuprestaties, proberen bedrijven de kosten van het niet adequaat reageren op de wensen van beleggers te verminderen. Hiermee proberen zij een reputatieschade, met als gevolg een negatieve impact op het marktaandeel en de winstgevendheid te voorkomen (Gamerschlag et al., 2010; Graafland en Eijffinger, 2004; Kolk, 2003). Van der Laan Smith et al. (2010) vinden dat ‘Corporate Social Development’ (CSD) een significante invloed heeft op het investeringsgedrag van beleggers. Maatschappelijke waarden vormen de opvattingen van individuen over de rol van de onderneming en het belang van de verschillende groepen stakeholders. Een voorbeeld door Bauer et al. (2005) en Jeurissen et al.(2006) laat zien dat beleggingsfondsen oorspronkelijk werden opgericht in 1971 met de nadrukkelijke bedoeling om de roep om integratie van ethische criteria in het beleggingsproces te beantwoorden. Van der Laan Smith et al. (2010) concluderen dat de wensen en waarderingen van beleggers CSD

(27)

voortkomen uit de inzichten die bedrijven prijsgeven wanneer zij over hun MVO-activiteiten rapporteren. Dit is namelijk van invloed op de perceptie van beleggers als het de vraag betreft of deze bedrijven op lange termijn levensvatbaar zijn. MVO-prestaties kunnen dus indirect de algehele status van een onderneming verbeteren waardoor analisten eerder bereid zijn om deze ondernemingen aan te bevelen, en beleggers eerder bereid zijn om deze aandelen te houden, ongeacht de kosten en opbrengsten die het bedrijf maakt (Brammer et al., 2005).

Ondernemingen staan altijd onder druk om tegen de laagst mogelijke kosten te produceren (Brickley et al., 2002). Wanneer ondernemingen een beleid hanteren dat inefficiënt is, legt de concurrentie grote druk op hen om dit aan te passen. Dit impliceert een voortdurende cyclus van continue verbeteringen van efficiëntie op alle niveaus, om financiële voordelen te verkrijgen. Brammer et al. (2005) stellen dat verbeterde MVO-prestaties kunnen leiden tot hogere aandelenrendementen als gevolg van kostenbesparingen en productiviteitsverbeteringen. Dit komt door de herziening van efficiëntie op interne processen. Dit zijn de voordelen van duurzaamheidsrapportage die het bedrijf toekomen door meerwaarde op de lange termijn te creëren, wat weer een positieve invloed heeft op de inkomsten en/of kosten van de onderneming (Scholtens, 2007).

Bedrijven proberen negatieve externe effecten te minimaliseren en positieve externe effecten te versterken. Daarom, minimaliseren bedrijven ook toekomstige financiële risico's afkomstig van onveilige of illegale zakelijke praktijken (Sethi, 2005). Simpson en Kohers (2002) leggen uit dat financiële voordelen van MVO kunnen worden gevonden in het feit dat de werkelijke kosten van implementatie en uitvoering van MVO minimaal zijn, of in ieder geval minder dan mogelijk voordelig is voor het bedrijf. In hun bevindingen geven zij als voorbeeld dat er een significant verschil bestaat tussen de winstgevendheid van banken met hoge MVO-prestaties en banken met een lage MVO-MVO-prestaties. Dit verschil is zowel statistisch als absoluut significant, dus wordt er een sterke positieve relatie tussen MVO en financiële prestaties gevonden. Tenslotte concluderen en bevestigen Murray et al. (2006) eerder genoemde punten door die gebieden aan te geven waar MVO-activiteiten direct positieve financiële gevolgen kunnen hebben. Deze zijn als volgt te benoemen: kostenbesparingen, het vermijden van kosten of aansprakelijkheid, het genereren van inkomsten en het vergroten/verbeteren van het afgeven van ‘best-in-class-management’-signalen. Door MVO-activiteiten, kunnen de financiële prestaties dus aanzienlijk toenemen.

Zoals uit de voorgaande paragrafen kan worden geconcludeerd, kan duurzaamheidsrapportage helpen bij het verminderen van informatie-asymmetrie en onzekerheid

(28)

met betrekking tot factoren die de waarde van ondernemingen kunnen verminderen (Brammer & Pavelin, 2006). Dit onderzoek tracht aan te tonen dat bedrijven die duurzaamheidrapportages van hoge kwaliteit produceren ook financieel beter presteren, in vergelijking tot bedrijven die duurzaamheidsrapportages van lage kwaliteit produceren.

2.4 Hypothesen

Op basis van de aanwijzingen verkregen uit de literatuur, kan worden verwacht dat een significant verschil gevonden zal worden in financiële prestaties tussen bedrijven met duurzaamheidsrapportages van hoge kwaliteit en bedrijven met duurzaamheidsrapportages van lage kwaliteit. De legitimiteits- en stakeholder-theorieën verklaren waarom bedrijven zich bezighouden met duurzaamheidsrapportage, en op basis van de ‘efficient market’-theorie, zullen deze bedrijven naar verwachting ook financiële voordelen behalen. Omdat meer en betere informatie beschikbaar is voor beleggers, kunnen zij betere investeringskeuzes maken. Er kunnen betere schattingen gedaan worden van de continuïteit op de lange termijn van een bedrijf, waardoor beleggers, bedrijven die over betere kwaliteit duurzaamheidsrapportages beschikken als minder risicovol zullen zien, dan hun collega bedrijven met lage kwaliteit duurzaamheidsrapportages. De hypothese die hieruit luidt :

H1 : Een hoog kwaliteitsniveau van duurzaamheidsrapportages bij Europese bedrijven leidt tot hogere winsten Door de grotere publieke controle en de daarmee gepaard gaande hogere politieke- en regeldruk die grotere bedrijven ervaren van externe stakeholders in vergelijking tot kleinere bedrijven, zullen grotere bedrijven eerder de prikkel krijgen om duurzaamheidsrapportages te publiceren. Daarnaast zullen grotere bedrijven over meer middelen beschikken om in de kwaliteit van duurzaamheidsrapportages te investeren. Om de aanname dat grotere bedrijven duurzaamheidsrapportages van hogere kwaliteit publiceren dan kleinere bedrijven te toetsen, kan de volgende hypothese geformuleerd worden:

H2 : De bedrijfsgrootte heeft een positief effect op de relatie tussen kwaliteitsniveau van duurzaamheidsrapportages en winstgevendheid

(29)

Volgens KPMG (2011) geeft een assurance statement op duurzaamheidsrapportages aan dat de kwaliteit en betrouwbaarheid van het rapport in orde is. Hierdoor zouden stakeholders anders reageren op duurzaamheidsrapportages waar een assurance statement op is afgegeven. De verwachting is dat dit verhoogde vertrouwen, verkregen door gebruik te maken van een assurance statement, zal leiden tot meer klanten en dus tot betere financiële prestaties. Om dit te toetsen zal de volgende hypothese getoetst worden:

H3 : Het gebruik van assurance statements op duurzaamheidsrapportages heeft een positief effect op de relatie tussen kwaliteit van duurzaamheidsrapportages en winstgevendheid

Op basis van de voorgaande hypothesen kan voor dit onderzoek het volgende conceptueel model worden ontworpen. In dit conceptueel model is winst en verlies voor belastingen de afhankelijke variabele met kwaliteit van duurzaamheidsrapportages als onafhankelijke variabele. De variabelen bedrijfsgrootte en assurance zijn de modererende variabelen die de invloed van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele mogelijk versterken. Kwaliteit van duurzaamheidsrapportage + Winst/verlies voor belastingen Bedrijfsgrootte / Assurance H1 H2 & H3 +

(30)

3 Onderzoeksmethodologie

3.1 Introductie

In dit hoofdstuk worden de dataverzameling, de steekproef, het conceptuele model, de variabelen en het regressiemodel besproken. Allereerst worden de variabelen en het operationaliseren van deze variabelen besproken (3.2). Vervolgens wordt inzicht gegeven in de geselecteerde data en hoe de steekproef is gedaan(3.3). Ten slotte worden de regressiemodellen gepresenteerd (3.4).

3.2 Variabelen

Afhankelijke variabele:

Winst en verlies voor belastingen (PLBT):

De afhankelijke variabele winst en verlies voor belastingen (PLBT) wordt, zoals gebruikelijk binnen vergelijkbaar onderzoek, genormaliseerd door middel van een natuurlijke log-transformatie. Omdat de dataset ook uit negatieve waarden (verliezen) bestaat dient voordat deze log-transformatie wordt uitgevoerd, de data voor deze variabele eerst verschoven te worden. Dit wordt gedaan door bij alle waarden, de minimum waarde plus het gemiddelde op te tellen.

Onafhankelijke variabele:

Kwaliteit duurzaamheidsrapportages (QLTYX):

Om de kwaliteit van duurzaamheidsrapportages te operationaliseren, worden er twee variabelen geconstrueerd. Dit wordt gedaan op basis van de GRI AL, wat in paragraaf 2.2.4 besproken is. Aan de hand van de vereisten om een waardering te krijgen, is de afstand tussen de waarderingen bepaald. Volgens BrownFlynn (2012) ligt de afstand tussen een A- en B-waardering dichter bij elkaar dan tussen A-en B-waardering en een C-waardering. Op basis van dit laatste kan een A- en B-waardering als hoge kwaliteit worden beschouwd en een C-waardering als lage kwaliteit. De

(31)

eerste variabele (QLTY1) die geconstrueerd wordt, neemt een waarde van ‘0’ aan wanneer de waardering een C is en een waarde van ‘1’ wanneer de waardering een B is. De tweede variabele (QLTY2) neemt een waarde van ‘0’ aan wanneer de waardering een C is en een waarde van ‘1’ wanneer de waardering een A is. Deze twee variabelen zorgen ervoor dat alle AL waarderingen worden meegenomen in de regressie analyse.

Modererende variabelen:

Bedrijfsgrootte (SIZE):

De variabele bedrijfsgrootte wordt geoperationaliseerd door een natuurlijk log-transformatie te nemen van de totale activa van alle bedrijven in de steekproef. De reden dat hiervoor wordt gekozen is omdat in de steekproef relatief weinig middelgrote-en kleine bedrijven (‘SME’) voorkomen en meer grote ondernemingen (‘Large Enterprises) en multinationals (‘MNE’).

Assurance (ASSUR): dummyvariabele, ‘0’ wanneer geen gebruik van een assurance statement en ‘1’ wanneer wel gebruik wordt gemaakt van een assurance statement.

Wanneer een assurance statement wordt afgegeven op een duurzaamheidsrapport, wordt aan de AL een plus (+) toegekend. Aan de waardering, A, B of C verandert er niets, waardoor in principe twee groepen gevormd kunnen worden: een groep met en een groep zonder assurance statement. Om deze variabele te operationaliseren, wordt er dummyvariabele geconstrueerd, met ‘0’ als geen assurance statement is afgegeven en ‘1’ wanneer dit wel het geval is.

Controlevariabelen:

De controlevariabelen zijn geselecteerd op basis van eerdere bevindingen in de literatuur (Marti et al., 2013; López et al., 2007). Risico, soort industrie, welvaart en periode worden gebruikt als controlevariabelen.

Risico (RISK):

Op basis van voorgaand onderzoek van Marti et al. (2014) zal ook in dit onderzoek gebruik worden gemaakt van de ‘leverage’ ratio als proxy voor de variabele risico. De ‘leverage’ ratio wordt berekend door het totale vreemd vermogen te delen door de totale activa van iedere onderneming in de steekproef. De verwachting bij deze controle variabele is dat bij een hoger risico, de afhankelijke variabele winst en verlies voor belasting hoger zal zijn.

(32)

Industrie (INDX): dummyvariabele voor verschillende SIC industrieën

In de GRI Report List geeft het GRI aan tot welke sector een bedrijf behoort. Hierbij hanteert het GRI 37 verschillende sectoren. Om deze variabele te operationaliseren, wordt eerst een indeling gemaakt van deze 37 sectoren, aan de hand van 10 SIC codes4 (zie bijlage 1). De

Standard Industrial Classification (SIC) is door de Amerikaanse Ministerie van Werkgelegenheid ontwikkeld en geldt als de meest gebruikte classificatie, in Amerika en daarbuiten. Deze indeling van GRI-sectoren naar SIC-codes levert tien industriecategorieën op, die alle tien een dummyvariabele krijgen. Op basis van de bedrijven in de steekproef worden er negen van de tien SIC codes gebruikt.

Welvaart van land (RICH): dummyvariabele, ‘0’ wanneer land onder Europees gemiddelde voor Bruto Nationaal Inkomen zit en ‘1’ wanneer land boven het gemiddelde zit of gelijk eraan

Om het effect van verschillende economieën in Europa te controleren, wordt een dummyvariabele RICH geconstrueerd. Dit wordt gedaan door voor ieder land te bepalen of het Bruto Nationaal Inkomen (BNI) van het betreffende land hoger of lager ligt dan het Europees gemiddelde. Deze dummyvariabele zal een waarde ‘1’ krijgen wanneer het BNI hoger ligt en een ‘0’ wanneer dat lager ligt. Bij de uiteindelijke bepaling van de steekproef zal blijken dat alleen landen met een BNI dat hoger ligt dan het Europees gemiddelde over blijven. Zodoende wordt deze controlevariabele niet meegenomen in het model.

Periode (CRISIS):

Als laatste wordt een dummyvariabele geconstrueerd om het effect van de financiële crisis (2009) te controleren. Dit wordt gedaan door de periode van 2006-2013 in twee periodes op te splitsen. Voor observaties uit de periode 2006-2008 wordt een ‘0’ toegekend en voor observaties uit de periode 2009-2013 een ‘1’. De verwachting bij deze controle variabele is dat in tijden van crisis de financiële prestaties van bedrijven lager zullen zijn dan in tijden van geen crisis.

(33)

3.3 Dataverzameling en steekproef

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden, is gekozen voor een empirische toetsing. Deze empirische toetsing wordt uitgevoerd met behulp van het programma SPSS. Dit onderzoek richt zich op informatie over duurzaamheidsrapportages en financiële informatie van Europese bedrijven over de periode 2006 – 2013. Deze informatie wordt verkregen uit de GRI Report List (GRI Disclosure Database), WRDS en The Worldbank. Zoals eerder aangegeven, is bewust voor deze periode gekozen. In deze periode is de derde versie van het GRI-raamwerk geïntroduceerd en is het rapporteren over duurzaamheid aanzienlijk toegenomen. Daarnaast werd met deze versie van het GRI-raamwerk de mate van toepassing van het raamwerk meetbaar, aan de hand van de AL. Deze informatie is belangrijk om de kwaliteit van MVO-verslaggeving te meten.

Voor de dataverzameling is voor duurzaamheidsrapportages de GRI Report List5 als bron

gebruikt en voor de financiële informatie de Amadeus- en Bankscope database van Bureau van Dijk. Het GRI stelt op zijn website een Excelbestand (GRI Report List) beschikbaar met metadata van organisaties die het GRI-raamwerk gebruiken. Dit bestand wordt op basis de GRI Disclosure Database opgesteld en omvat informatie van bedrijven die vanaf 1999 tot heden het GRI-raamwerk toepassen. Deze informatie bestaat onder andere uit: naam van het bedrijf, bedrijfsgrootte, sector, land, regio, publicatiejaar, GRI-richtlijn versie, AL en of deze AL door het GRI is gecontroleerd. Het GRI ververst deze informatie twee keer per maand en probeert op deze manier informatie over het gebruik van haar raamwerk beter toegankelijk te maken. De Amadeus- en Bankscope database van Bureau van Dijk is via Wharton Research Data Services (WRDS) beschikbaar en is voor alle studenten van Universiteit van Amsterdam toegankelijk. De Amadeus database bevat een ruim aanbod van gedetailleerde en voornamelijk financiële informatie van publieke en private Europese ondernemingen. Uit de Amadeus database worden de volgende variabelen opgehaald:

IDNR: Identificatienummer Bureau van Dijk REPBAS: Geconsolideerd of niet-geconsolideerd NAME: Naam van het bedrijf

COUNTRY: Land waarin het bedrijf gevestigd is CURRENCY: Valuta waarin bedrijf rapporteert CLOSDATE: Fiscaal jaar

EXCHRATE2: Wisselkoers van lokale munteenheid naar Euro

(34)

TOAS: Totale activa op de balans

NCLI: Totaal kort vreemd vermogen op de balans CULI: Totaal lang vreemd vermogen

PLBT: Winst voor belastingen

Omdat financiële informatie van banken nauwelijks in Amadeus wordt gerapporteerd, wordt gebruik gemaakt van de Bankscope database ook van Bureau van Dijk. De variabelen die uit deze database worden opgehaald zijn:

INDEX: Identificatienummer Bankscope UNIT: Getal eenheid

CLOSDATE: Fiscaal jaar

EXCHRATE: Wisselkoers van lokale munteenheid naar USD DATA2025: Totale activa op balans

DATA2055: Eigen vermogen

DATA2060: Totaal vreemd vermogen & eigen vermogen DATA2105: Winst/Verlies voor belasting

COUNTRY: Land waarin bedrijf gevestigd is CURRENCY: Valuta waarin bedrijf rapporteert

Ter controle van het verschil in economieën van de verschillende landen in Europa wordt vanuit de The Worldbank6 het Bruto Nationaal Inkomen per capita voor ieder land in de steekproef

opgehaald. Dit wordt per land afgezet tegen het Europees Bruto Nationaal Inkomen per capita dat eveneens via The Worldbank verkregen kan worden. Voor observaties in de steekproef van bedrijven binnen landen die een andere valuta dan de Euro hanteren, zijn TOAS, NCLI, CULI, PLBT omgerekend van de lokale valuta naar de Euro op basis van de beschikbare wisselkoers in Amadeus (EXCHRATE2). Hetzelfde wordt ook gedaan voor de variabelen DATA2025, DATA2055, DATA2060, DATA2105 uit de Bankscope database, met dit verschil dat deze eerst naar USD worden omgerekend en vervolgens naar Euro. Voor de omrekenkoers van USD naar Euro wordt gebruik gemaakt van de historische koersen uit Oanda7 waar op de rapportagedatum

naar de koers gezocht kan worden.

Voor het bepalen van de steekproef is de GRI Report List als vertrekpunt gebruikt. Op het moment dat de steekproef werd bepaald, waren er van alle jaarverslagen in de wereld in totaal

6 http://data.worldbank.org/region/EMU 7 http://www.oanda.com/currency/converter/

(35)

19.584 observaties in de GRI Report List. Van dit totaal werden de meeste observaties in Europa, Azië en Noord-Amerika gedaan met respectievelijk 41%, 22% en 14% van het totaal. Aangezien dit onderzoek zich tot Europa beperkt, zijn alleen Europese observaties geselecteerd. Vervolgens is de periode 2006 – 2013 gefilterd en is ook de G3- en G3.1-versie van de GRI-richtlijn geselecteerd. Ten slotte is bij de ‘status’ een selectie gemaakt van alleen de observaties waarbij het GRI de AL op juistheid heeft gecontroleerd. Dit zorgt ervoor dat de betrouwbaarheid van de AL wordt verhoogd, aangezien een onafhankelijke partij hier extra naar heeft gekeken. De uiteindelijke steekproef, gebaseerd op de GRI Report List bestaat uit 1.904 observaties. De volgende stap die de empirische toets voor dit onderzoek mogelijk moet maken, is financiële informatie van de bedrijven in de steekproef te verzamelen. Aangezien alleen de namen van bedrijven in de GRI Report List worden vermeld, is een simpele uitdraai uit de Amadeus database niet mogelijk. Om informatie uit de Amadeus database op te halen, is een identificatiecode van bedrijven nodig, zoals bijvoorbeeld BvDEP ID-nummer, ISIN nummer of Ticker symbool. Om deze reden wordt eerst per land (27 landen) een uitdraai gemaakt uit Amadeus van de naam van het bedrijf en het BvDEP ID-nummer. Omdat de namen maar al te vaak niet overeenkomen is een handmatige exercitie vereist om de BvDEP ID-nummers voor elk van de 712 bedrijven op te zoeken. Van de 712 bedrijven worden de identificatiecodes voor 412 bedrijven gevonden in de Amadeus en Bankscope database. Vervolgens worden de financiële gegevens opgehaald van deze 412 bedrijven, wordt ongeveer 50% informatie oplevert (201 bedrijven). Als laatste wordt de dataset op ‘outliers’ geanalyseerd. Om ‘outliers’ te bepalen wordt naar de z-scores gekeken, waaruit blijkt dat bij tien observaties deze een te hoge (>3,29) dan wel te lage (<-3,29) z-score hebben. De z-score is een standaardscore die de afstand tot het gemiddelde uitdrukt in termen van standaardafwijking. Deze methode wordt door o.a. Field (2005) omschreven als zijnde bruikbaar om ‘outliers’ te verwijderen uit een dataset. Deze ‘outliers’ worden uit de dataset verwijderd, om ervoor te zorgen dat de gegevens niet te veel verspreid zijn, waardoor de resultaten mogelijk minder nauwkeurig kunnen zijn. De uiteindelijke steekproef omvat derhalve 537 observaties, verspreid over 201 bedrijven in 19 landen. De bepaling van de steekproef is in onderstaande tabel weergegeven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The hypothesis stated that, when selected enhanced and non-enhanced grass seed types are compared, it is expected that the enhanced grass seeds will have a

Ashorynejad, H.R., Javaherdeh, K., Sheikholeslami, M., Ganji, D.D.: Investigation of the heat transfer of a non-Newtonian fluid flow in an axisymmetric channel with porous wall

40 jaar Bestuurskunde Twente WORKSHOP 1 Grenzen tussen het private en publieke domein in de energiesector... Energietransitie als

Since additional data on passenger behaviour and flows become available (via smartcards for instance), service reliability impacts per passenger per stop may be calculated

The goal of this project is to use Earth Observation to support the needs for the monitoring, mapping, and water resource potential evaluating of glacier change in the Yigong Zangbo

Polarization dependent Raman spectra at 532 nm were recorded on a Olympus BX51M microscope equipped with a long working distance 100 times magnification objective.. Estimated spot

(2010) developed an mhealth framework that consisted of five areas in which mobile technologies are utilised in health; treatment compliance, data collection and disease

exploratory study, our aim was to examine the relationship between the two sets of variables (cultural tolerance and emotional sensitivity) and whether these predict