• No results found

Belediging wegens homoseksualiteit (noot)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Belediging wegens homoseksualiteit (noot)"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BELEDIGING WEGENS HOMOSEKSUALITEIT

I President Rechtbank Utrecht, 5 maart 1987 en Gerechtshof Amster-dam, 10 december 1987, zaak Simonis

II President Rechtbank Zwolle, 6 mei 1987 en Gerechtshof Arnhem, 9 fe-bruari 1988, zaak Goeree

la Vonnis in het kort geding van de Nederlandse Vereniging tot Integra-tie van Homoseksualiteit COC en H. Branderhorst tegen A.J. Kardinaal Simonis

De vaststaande feiten

3. In dit geding Staat - voor zover hier van belang - het navolgende tussen partijen vast:

a) De Congregatie van de Geloofsleer te Rome heeft een brief doen uitgaan aan de bisschoppen van de Rooms-Katholieke Kerk over de pastorale zorg voor homosexuele personen.

b) Het Humanistisch Verbond heeft Kardinaal Simonis uitgenodigd om op de inhoud van deze brief commentaar te leveren in het radioprogramma "Het voordeel van de twijfel" op 26 januari 1987. Aan die uitnodiging is ge-volg gegeven.

De vordering en hun grondslag

4. Eisers vorderen - kort samengevat - dat Kardinaal Simonis zal worden veroordeeld tot het plaatsen van een advertentie in een aantal (dag)bladen met een rectificatie van zijn mening, zoals die is uitgesproken in het radio-interview van 26 januari 1987 en dat het hem zal worden verboden zieh nogmaals in dezelfde zin uit te laten.

Daartoe hebben zij gesteld dat hetgeen Kardinaal Simonis in dat inter-view naar voren heeft gebracht jegens hen onrechtmatig is. Op die grond hebben zij tevens enige nevenvorderingen ingesteld.

De beoordeling van het geschil tussen partijen

(2)

5.2 Dit verweer moet echter worden verworpen. Het COC voert immers in zijn Statuten de volgende doelstellingen:

a. het bevorderen van maatschappelijke hervormingen om daardoor tot integratie van homosexualiteit te körnen;

b. het bevorderen van persoonlijke emancipatie door het stimuleren van de bewustwording omtrent de eigen en de maatschappelijke situatie (en de relatie daartussen) ten aanzien van homosexualiteit en man/vrouwrollen; en tracht dit doel längs wettelijke weg te bereiken - onder andere door het aanwenden van (overige) middelen die voor het doel van de vereniging be-vorderlijk zijn.

Voorts bündelt het COC in deze tal van individuele klachten van homofielen ter collectieve behandeling van hun belangen, welke belangen die rechtssubjecten ook individueel zouden kunnen behartigen. Bovendien wordt het COC al jaren door de overheid en andere instanties beschouwd als een bij uitstek representatieve vereniging die geraadpleegd wordt over alle onderwerpen die betrekking hebben op de (rechts-)positie van homofielen.

Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat het COC wel ontvankelijk is.

7. De gronden waarop eisers hun vorderingen doen steunen zijn - glo-baal - als volgt te verdelen:

a) de Rooms-Katholieke leer over homofilie is een verboden discriminatie; b) in ieder geval is de wijze waarop deze leer door Kardinaal Simonis werd

verkondigd onnodig grievend en kwetsend geweest en mitsdien onrecht-matig.

8. Thans zal eerst worden behandeld de Stelling van eisers dat het ver-kondigen door de Kardinaal en de Rooms-Katholieke Kerk van de leer dat homofiele gedragingen ongeoorloofd zijn een discriminatoire handeling is, derhalve onrechtmatig en deswege moet worden verboden.

9. Vooropgesteld moet worden dat deze leer al eeuwen wordt verkondigd door (onder meer) de Rooms-Katholieke Kerk en daarom zal in beginsel deze verkondiging geacht moeten worden te vallen onder de vrijheid van geloof en belijdenis, zoals neergelegd in artikel 6 van de Grondwet, artikel 9 van het Verdrag van Rome en artikel 18 van het Verdrag van New York.

10. Sedert enige tientallen jaren is sterk in opkomst de gedachte dat zeer verschillende vormen van discriminatie niet geoorloofd zijn en derhalve moeten worden verboden.

Die gedachte werd eerst neergelegd in artikel 14 van het Verdrag van Rome en artikel 26 van het Verdrag van New York en Staat thans ook ver-meld in artikel l van de Grondwet.

(3)

ge-bracht en wel in dier voege dat de in dit geding omstreden leer niet meer mag worden verkondigd of toegepast.

12. Is dit juist, dan is hier sprake van een collisie van grondrechten. 13.1 Allereerst de beide verdragen. Die zijn van kracht in vele landen waarin kerkelijke Stromingen - die deze leer verkondigen - ook politiek een machtige positie innemen, soms zijn zij de officiele Staatskerk.

Dat deze landen zouden hebben aanvaard dat die kerken na het van kracht worden van deze verdragen in den vervolge de leer niet meer zouden mögen uitdragen - als zijnde discriminatoir - moet als vrijwel uitgesloten worden beschouwd en dit kan slechts tot de slotsom leiden dat het discri-minatieverbod in die verdragen niet beoogt de leer te verbieden.

In het kader van een kort geding - waarbij een uitvoerig onderzoek van het tot stand körnen van de verdragen uitgesloten is - is het bovenstaande voorshands genoegzaam om de in rechtsoverweging 11 vermelde Stelling niet juist te achten ten aanzien van de verdragen.

13.2 Artikel 17 van het Verdrag van Rome en artikel 5 van het Verdrag van New York geven bepalingen die conflicten tussen grondrechten beogen te regelen.

Noch deze bepalingen zelf, noch rechterlijke uitspraken naar aanleiding van deze bepalingen geven enige reden om de onder 13.1 vermelde conclusie te wijzigen.

13.3 Het is te verwachten dat binnen niet te lange tijd ook andere verdra-gen die vormen van discriminatie beoverdra-gen te weren in Nederland van kracht zullen worden. Voorshands moet worden aangenomen dat voor die verdragen hetzelfde geldt dat hierboven onder 13.1 is weergegeven.

14.1 Bij het tot stand brengen van artikel l van de Grondwet is het op zieh denkbaar dat de Nederlandse wetgever het discriminatieverbod heeft willen uitbreiden en aanscherpen buiten de grenzen van de verdragsverplich-tingen.

14.2 Daarbij moet echter worden bedacht dat een uitbreiden van het dis-criminatieverbod ten koste van andere grondrechten vermoedelijke slechts beperkt mogelijk is wil men niet het verwijt krijgen dat de nationale wet-gever de in die verdragen verankerde andere grondrechten tekort doet. 14.3 Mede gezien 14.2 zal de bedoeling van de wetgever om artikel l van de Grondwet zozeer te laten prevaleren boven artikel 6 van de Grondwet, dat de onderhavige leer niet meer mag worden verkondigd, slechts mögen worden aangenomen indien die bedoeling uitdrukkelijk bij de parlementaire behandeling is uitgesproken.

14.4 Zulks is niet het geval; deswege moet er van worden uitgegaan dat ook artikel l van de Grondwet niet kan leiden tot een verbod van de on-derhavige leer.

(4)

le. het recht er enige opvatting (over geloof, levensovertuiging of wat dan ook) op na te houden;

2e. het recht die opvatting uit te dragen;

3e. het recht zieh overeenkomstig die opvatting in alle facetten van het maatschappelijk verkeer te gedragen.

15.2 Bij een verschil van opvatting tussen de onderscheiden burgers zullen conflicten (kunnen) ontstaan die moeten worden geregeld of besiecht door verdragswetgever - Grondwetgever - wetgever en/of rechter.

15.3 Het lijkt aannemelijk dat maatregelen ter inperking van enig grond-recht dan eerst zullen worden gezocht in het vlak van het maatschappelijk verkeer. Pas als dat niet voldoende blijkt kan worden overwogen om zelfs het uitdragen van enige opvatting te beperken - waarbij het onder 14.2 ge-stelde wederom van belang is.

15.4 Deze "volgorde" van inperking is te meer noodzakelijk nu een van de belangrijkste redenen om de grondrechten een zo belangrijke positie te ge-ven juist is om de uiting van verschallende opvattingen te waarborgen. 16.1 In de afgelopen jaren zijn er een aantal wetten tot stand gebracht waarbij de gelijkheid tussen man en vrouw aan de orde werd gesteld.

Het onderscheid tussen man en vrouw en het onderscheid tussen hetero-fielen en homohetero-fielen ligt ten aanzien van het discriminatievraagstuk zo dicht bij elkaar dat van een (vrijwel) identieke probleemstelling kan worden gesproken.

16.2 Een aantal wetsvoorstellen is in behandeling die ook weer op het ge-bied van discriminatie tussen man en vrouw een verdere gelijkstelling zullen moeten bevorderen.

Het is geenszins uitgesloten dat daarbij, of kort daarna, dezelfde of ge-lijksoortige bepalingen van kracht zullen worden met betrekking tot het on-derscheid maken naar geslachtelijke geaardheid.

16.3 AI deze wetgeving geeft grof genomen regelen voor gedragingen in het maatschappelijk verkeer - de derde graad uit rechtsoverweging 15.1. 16.4 Uit de Kamerstukken blijkt hoe moeilijk het vaak is de grens te be-palen tussen de gevallen waarin het maken van onderscheid wel aanvaard-baar moet worden geacht en die waar het onderscheid geen rol meer be-hoort te speien.

17.1 Het bovenstaande leidt tot twee conclusies.

17.2 Het uiteenlopen van de standpunten in de Kamer maakt duidelijk dat thans nog niet kan worden gesproken van algemeen aanvaard zijnde opvat-tingen die zouden kunnen meebrengen dat de rechter een onderscheid ma-kende gedraging als onrechtmatig zou kunnen verbieden op grond van het in strijd zijn met geldende rechtsopvattingen zulks zonder, en nog voor, de wet terzake uitsluitsel geeft. Slechts in uitzonderlijke gevallen zou dat wel mogelijk zijn.

(5)

Maar in dat geval is de onder 16.4 vermelde gedachtenwisseling van de wetgever onbegrijpelijk.

18. Ook hetgeen onder 15 tot en met 17 is weergegeven leidt derhalve tot de conclusie dat thans een verkondigen van de onderhavige leer niet ongeoorloofd geacht kan worden.

19. Naast de beide voorafgaande redeneringen is er nog een derde, zelf-standige, reden om de gevraagde voorzieningen niet toe te wijzen op de grond dat het uitdragen van de onderhavige leer een verboden discriminatie vormt.

20.1 Er bestaat grote onzekerheid over de werking in concreto van de be-treffende Grondwet en verdragsbepalingen; ten aanzien van de verdragsbepa-lingen is men het er bovendien vrij algemeen over eens dat hun werking ook van land tot land zal kunnen verschallen.

20.2 Er bestaat grote onzekerheid over de vraag of, en in hoeverre, de verdrags- en grondwetsbepalingen kunnen worden ingeroepen bij de burger-lijke rechter in een geschil tussen twee partijen.

20.3 Algemeen wordt aangenomen dat juist op het grensvlak van de ver-schillende grondrechten heel gevoelige politieke kwesties aan de orde zijn en dat derhalve de wetgever de aangewezen figuur is om hier nadere rege-len te geven, niet de rechter.

Indien al de rechter zieh in de zaak moet mengen, dan zal hij uiterst omzichtig te werk moeten gaan.

20.4 Er is met betrekking tot het onderhavige punt van collisie geen rechtspraak van de hoogste rechterlijke instanties.

20.5 Wat eisers op de hier aan de orde zijnde grondslag aan geboden en verboden wensen te krijgen is in wezen een eerste stap in de richting van een algemeen verbod van het uitdragen van de onderhavige leer.

21.1 Hoewel de procedure in kort geding een grote vlucht heeft genomen en algemeen wordt aangenomen dat de President heel verstrekkende maatre-gelen kan nemen, neemt dat niet weg dat van die bevoegdheid altijd een behoedzaam gebruik moet worden gemaakt.

21.2 Onder omstandigheden als vermeld onder 20.1 tot en met 20.4 een verbod te geven als vermeld in 20.5 overschrijdt de grenzen van die be-hoedzaamheid te enen male.

21.3 Toewijzing in kort geding van voorzieningen als de onderhavige lijkt pas verantwoord nadat hetzij de wetgever ondubbelzinnig heeft laten blijken dat het discriminatieverbod ook voor de onderhavige leer geldt, dan wel na-dat de hoogste rechterlijke instanties zieh ondubbelzinnig in gelijksoortige zin hebben uitgelaten.

(6)

om-trent het ontoelaatbaar zijn van homofiele gedragingen niet meer geoorloofd is.

23. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de Rooms-Katholieke leer op zichzelf mag worden verkondigd, komt thans de vraag aan de orde of de wijze waarop dat is gebeurd onnodig grievend of kwetsend dan wel anders-zins onzorgvuldig is geweest, en jegens eisers onrechtmatig.

(...)

25.1 Eisers zijn gevallen over de navolgende passages:

"je zult zelf maar homofiel of homosexueel zijn, je zult zelf maar een kind hebben dat homofiel of homosexueel is."

en

"Terwijl wij vanuit christelijk standpunt en vanuit een christelijke visie op de scheppingswerkelijkheid zeggen: nee, homosexueel zijn is toch op de een of andere manier een afwijking. En als ik het woord afwijking noem, dan kan ik mij voorstellen van deze mensen, dat zij onmiddellijk steigeren: u noemt dat een afwijking? Het is heel gewoon. Nu, daar ligt het grote probleem."

25.3 Het eerstgenoemde citaat onder 25.1 kan niet anders worden opgevat dan dat Kardinaal Simonis begrip heeft voor de gewetensnood waarin homo-fielen kunnen verkeren en voor de ouders van een kind, die bij hun kind een dergelijke gewetensnood aanwezig zien.

Het tweede citaat, gelezen in zijn context, doet niet anders dan consta-teren dat homofilie een afwijking is van de natuurlijke scheppingsorde, zo-als in wezen iedere neiging die met die ordening in strijd komt een afwij-king is. In dit verband kan niet worden gezegd dat het woord "afwijafwij-king" een denigrerend karakter heeft.

26.1 Brandenburg heeft zieh eraan gestoord dat volgens Kardinaal Simonis iemand het recht heeft een ander naar zijn sexuele geaardheid te vragen, terwijl het COC Kardinaal Simonis verwijt in verband met verhuur van woonruimte aan homosexuelen te hebben gezegd:

"(...) ik kan mij voorstellen dat er mensen zijn die zo gewetensvol zijn, dat ze menen dat ze dat moeten vragen (...)."

Beide eisers vallen voorts over het antwoord dat Kardinaal Simonis in dat verband heeft gegeven, luidende:

(7)

26.3 Het komt in wezen hierop neer, dat Kardinaal Simonis er begrip voor heeft dat een verhuurder die zieh ook in zijn maatschappelijke gedragingen laat leiden door hetgeen de Kerk hem leert, Problemen heeft om woonruimte te verhuren aan personen, wier levenswandel de verhuurder niet juist acht. Uitdrukkelijk zegt Kardinaal Simonis dat hij daarmee niet zegt dat een der-gelijke verhuurder ook zo moet handelen, maar alleen dat hij zieh kan voorstellen dat er verhuurders zijn, die zieh gedwongen voelen aldus te handelen.

Bovendien mag niet voorbijgegaan worden aan het feit dat een verhuur-der, door aldus te beslissen, niet ongeoorloofd handelt. Tenslotte is ook van belang dat de antwoorden van Kardinaal Simonis klaarblijkelijk met name betrekking hebben op de verhuur van (een) kamer(s) en in dergelijke situaties die diep kunnen ingrijpen in het priveleven van ook de verhuurder -mögen aan diens prive-opvattingen ook vergaande gevolgen worden verbon-den. Het verwijt dat Kardinaal Simonis met deze passage zou aanzetten tot verboden gedragingen is geheel misplaatst.

27.1 Eisers hebben zieh voorts gestoord aan de navolgende passage:

"Het kwaad ligt met de duivel in zo verre in connectie, dat wij geloven dat het kwaad in de wereld, in ons eigen leven uiteindelijk door de dui-vel veroorzaakt wordt. Homofilie kan makkelijk aanleiding zijn tot homo-sexuele daden, en die zijn, objectief gezien, niet juist. En dat is op zieh, objectief, een kwaad."

27.3 De kerken leren al eeuwen dat - uiteindelijk - alle kwaad in relatie Staat tot de duivel.

27.4 Voor degenen die maar enigszins met de kerkelijke leer op de hoogte zijn is de aangehaalde passage geheel vanzelfsprekend.

27.5 Voor degenen die echter met die leer niet bekend zijn ligt de zaak nogal anders.

In het dagelijks gebruik wordt toch over het algemeen de hoedanigheid van "duivels" alleen gebruikt bij de meest ernstige misdragingen.

27.6 Dit laatste brengt mede dat het leggen van een relatie tussen homo-fiele gedragingen en de duivel in het interview beter achterwege had kun-nen blijven.

Het is echter niet de Kardinaal die dit aspect aan de orde stelt, doch de onderVrager.

27.7 Toen de vraag eenmaal was gesteld - en daarmede de relatie was ge-legd - heeft Kardinaal Simonis gedaan wat hij onder omstandigheden be-hoorde te doen, namelijk uitleg geven van de leer der kerk en erop wijzen dat de relatie tussen kwaad en duivel bestaat ten aanzien van iedere vorm van het kwaad.

(8)

28.1 Eisers hebben zieh tenslotte nog gestoord aan (een van) de navolgen-de passages:

"Als cultuur kan het de samenleving bedreigen. Dat is namelijk een gege-ven uit de ontwikkelingspsychologie."

"Körnen in banden terecht van mensen die hiervan een cultuur maken en kunnen op een verkeerde manier gefixeerd worden. En in die zin is het een bedreiging."

"Ik noem het woord afwijken, en dat kunnen deze mensen voor een groot deel als een belediging zien, terwijl ik het op geen enkele manier als een belediging bedoel of zou willen bedoelen."

28.3 Dit door Kardinaal Simonis verkondigde standpunt wordt sinds heel lang door de Rooms-Katholieke Kerk gehuldigd. De vraag of dit standpunt in het licht van de thans geldende wetenschappelijke opvattingen nog kan worden verkondigd, kan slechts worden beantwoord op grond van een des-kundigenonderzoek waarvoor in kort geding echter geen plaats is, nog daar-gelaten het feit dat discussies over de juistheid van redengevingen in ge-loofskwesties in een geding voor de burgerlijke rechter niet thuishoren. 29. Een en ander leidt tot de conclusie dat de door eisers gewraakte pas-sages - bezien in hun context - jegens hen niet onrechtmatig zijn.

34. Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat in beide zaken de voorzie-ningen moeten worden geweigerd en de eisers in de kosten moeten worden veroordeeld.

Ib Arrest op het hoger beroep van de Nederlandse Vereniging tot Inte-gratie van Homoseksualiteit COC tegen het vonnis van de President

2. De grieven

2.1 De grieven van COC houden het volgende in: Grief I

(9)

Grief II

Ten onrechte gaat de President in de rechtsoverwegingen 6.2, 6.3, 7a en 9 ervan uit dat de uitspraken van Kardinaal Simonis alle tot de leer der R.K. Kerk gerekend dienen te worden, zodat de verkondiging daarvan in het ge-heel geacht zou moeten worden te vallen onder de vrijheid van godsdienst zonder een onderscheid te maken tussen geloof en mening.

Grief III

Ten onrecht spreekt de President in overweging 7a van "een verboden dis-criminatie", zodat bij niet-bewezenverklaring van de bedoelde Stelling de kennelijk door de President geconstateerde discriminatie geoorloofd zou zijn. Grief IV

Ten onrechte heeft de President een deel der Stellingen van het COC sa-mengevat als onder overweging 7a "de Rooms Katholieke leer over homofilie is een verboden discriminatie", omdat aldus vele Stellingen onweerlegd ble-ven, evenals onderdelen daarvan.

Grief V

Ten onrecht geeft de President blijk van een verkeerde waardering en in-terpretatie van de grondrechten als vervat in Grondwet en verdragen door het discriminatieverbod af te schilderen als een onduidelijke nieuwigheid naast het in de eeuwen lang verkondigde R.K. leer verankerde grondrecht van godsdienstvrijheid en door aldus aan dit laatste grondrecht superioriteit te verlenen.

Grief VI

Ten onrechte gaat de President voorbij aan de rechtsvormende kracht van verdragen en de zelfstandige aard van het volkenrecht door aan te nemen dat de verdragen nooit bedoeld kunnen hebben de leer van de R.K. Kerk te verbieden, omdat er landen zouden zijn waar de R.K. Kerk als Staatskerk kennelijk wetgeving en rechtspraak beheerst.

Grief VII

Ten onrechte ziet de President in artikel 17 EVRM en artikel 5 IVBPR een conflictenregeling, immers deze bepalingen zijn gegeven om misbruik van grondrechten tegen te gaan, zodat toepassing van deze bepaling juist tot een contraire conclusie dient te leiden.

Grief VIII

Ten onrechte vreest de President dat een discriminatieverbod vanwege sexu-ele voorkeur op nationaal niveau strijd zal opleveren met de verdragen. Grief IX

(10)

Grief X

Ten onrechte verbindt de President aan de gradering van de werking van de godsdienstvrijheid niet de consequentie dat de gedragingen uit de tweede en derde graad in ieder geval zodanig ingeperkt dienen te worden dat daarmee geen rechten van anderen worden geschonden, terwijl feitelijk een vierde graad toegevoegd dient te worden van de meest "ingeperkte" betekenis waar het gaat om het adviseren over gedrag c.q. het aanzetten tot discriminatie. Grief XI

Ten onrechte acht de President grote onzekerheid aanwezig ten aanzien van de horizontale werking en de taak van de rechter bij verdrags- en grond-wetsbepalingen, terwijl juist in de verschillende verdragsuitleg per land de binding met de aldaar geldende normen voor een democratische samenleving tot uitdrukking körnen en door de rechter tot uitdrukking gebracht.

3. De feiten

3.1 Aan de door de President vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, kan nog het volgende worden toegevoegd, naar in hoger beroep is gebleken. 3.2 Het vraaggesprek is in november 1986 gevoerd, waarna het Humanis-tisch verbond op 27 november 1986 een uitwerking daarvan schriftelijk aan Kardinaal Simonis ter goedkeuring heeft verstrekt. De persdienst van het Bisdom heeft de tekst aan de pers gegeven en heeft voor de uitzending, met een embargo tot 26 januari 1987 om 12 uur een persbericht aan het ANP la-ten uitgaan, dat door het ANP letterlijk overgenomen op de telex van alle kranten is gezet.

3.3 Het vraaggesprek is gevoerd op initiatief van het Humanistisch Ver-bond naar aanleiding van een door de Paus goedgekeurde brief van de Con-gregatie voor de Geloofsleer te Rome aan de bisschoppen van de Rooms-Ka-tholieke Kerk over de pastorale zorg voor homosexuele personen.

4. Beoordeling

4.1 De grieven, in onderling verband beschouwd, stellen de vraag aan de orde of de uitlatingen van Kardinaal Simonis die in de inleidende dagvaar-ding zijn aangehaald, beledigend, discriminerend, onjuist of onvolledig, on-nodig grievend en/of kwaadaardig suggestief zijn over homosexuelen en ho-mosexualiteit, en wel zodanig dat COC uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening kan verlangen. Daarbij beroept COC zieh op de totale strekking van de uitlatingen en in het bijzonder op de onderdelen die zij heeft aangeduid als:

a. Afwijking.

(11)

d. Bedreigende homocultuur. e. Yerhuur aan homosexuelen.

4.2 Voor het oordeel over de grieven en de daarbij aan de orde gestelde vraag is het volgende van belang.

4.3 Zoals de President terecht heeft vooropgesteld, is de kardinaal, ge-vraagd om een toelichting op de brief van de Congregatie voor de Geloofs-leer, bevoegd uiteen te zetten wat aangaande de pastorale zorg voor homo-fielen het standpunt van het (hoogste) kerkelijke gezag is, en is hij niet verplicht bij een dergelijke uiteenzetting tal van verschallende Stromingen binnen de Kerk in Nederland of een soort grootste gemene deler van die Stromingen uit te dragen.

4.4 Met het oog op de grondslag van de vorderingen van COC moet dan worden onderzocht of de kerkelijke leer, zoals door de kardinaal weergege-ven, jegens COC onrechtmatig is wegens discrirninatie of anderszins, en of Kardinaal Simonis bij die weergave uitlatingen heeft gedaan die onnodig grievend en kwetsend zijn.

4.5 De rechten van de mens, zijn burgerlijke en politieke rechten, en de daarop gegronde vrijheden gelden niet onbeperkt. Beperkingen zijn opgeno-men in de rechtstreeks toepasselijke verdragen en in de Nederlandse wetge-ving.

4.6 De in de artikelen 6 en 7 van de Grondwet neergelegde vrijheden van godsdienst en van meningsuiting worden begrensd door ieders verantwoorde-lijkheid volgens de wet, waaronder begrepen het in de rechtstreeks toepas-selijke verdragen en in de Nederlandse wetgeving opgenomen verbod van discrirninatie.

4.7 De Grondwet bepaalt in artikel l dat allen die zieh in Nederland be-vinden in gelijke gevallen gelijk behandeld worden, en voorts: "Discrirninatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond ook, is niet toegestaan." Sexuele gerichtheid wordt daarbij niet uitdrukkelijk genoemd doch is wel inbegrepen.

4.8 Uitwerking hiervan in de vorm van een Algemene Wet gelijke behan-deling heeft nog niet plaats gevonden en stuit op moeilijkheden bij de geving. Wel is duidelijk dat zowel in de Grohdwet als in de ontworpen wet-telijke bepalingen het discriminatieverbod in het teken Staat van gelijke be-handeling, kort gezegd: het verbod van (feitelijke) achterstelling.

4.9 De geldende wetgeving kent een begripsomschrijving van "discrirnina-tie" niet in de Grondwet en evenmin in de toepasselijke verdragsbepalingen; wel in het Wetboek van Strafrecht, artikel 90 quater:

(12)

4.10 De strafbepalingen waarin discriminatie wordt genoemd doelen daarbij blijkens haar bewoordingen op discriminatie in de zin van (feitelijke) ach-terstelling.

4.11 Er is geen aanwijzing voor de verwachting dat een Algemene Wet ge-lijke behandeling het verbod van discriminatie op een wezenlijk andere wij-ze vorm zal geven.

4.12 Bij deze stand van zaken heeft de President terecht geoordeeld dat het verkondigen van de leer omtrent het ontoelaatbaar zijn van homosexuele gedragingen niet ongeoorloofd is. De overwegingen waarop de President zijn oordeel heeft gegrond en die in de grieven I tot en met XI deels terecht worden bestreden, zijn nu niet meer van belang; de genoemde grieven kun-nen niet tot vernietiging van het vonnis leiden.

4.13 Onderzocht moet nu worden of Kardinaal Simonis in zijn (eigen) uit-latingen onrechtmatig heeft gehandeld als in de inleidende dagvaarding om-schreven.

4.14 Terecht heeft de President vooropgesteld dat gelet op het uitermate delicate karakter van de onderhavige kwestie de ondervraagde er rekening mee zal moeten houden dat luisteraars snel kunnen worden gekwetst en dat hij daarom uiterst voorzichtig zal moeten zijn in zijn bewoordingen; waar misverstand kan ontstaan zal hij een nadere uitleg moeten geven, voor zo-ver in dat gesprek daartoe de gelegenheid wordt geboden.

4.15 Dit geld te meer nu, zoals COC terecht betoogt, Kardinaal Simonis geruime tijd voor de uitzending al over de tekst beschikte en deze dus ken-nelijk welbewust voor zijn rekening heeft genomen, waarbij hij moest be-seffen dat bij een door de radio uitgezonden mondeling vraaggesprek eerder dan bij een gedrukt uitgegeven tekst het gevaar bestaat dat passages buiten hun verband worden gehoord en dus anders kunnen worden opgevat dan zij zijn bedoeld.

4.16 Toch heeft de President terecht overwogen dat van degenen die zieh bij het behandelde onderwerp betrokken voelen en menen daardoor te zijn gekwetst, mag worden gevraagd dat zij niet slechts afgaan op enige citaten maar daarentegen kennis nemen van hetgeen Kardinaal Simonis werkelijk heeft gezegd, dus de gehele tekst van het vraaggesprek. Dit geldt in het bijzonder voor COC, die een maatschappelijke verantwoordelijkheid op zieh heeft genomen, meebrengende dat zij aan homosexuelen en andere belang-stellenden een deugdelijke en volledige voorlichting geeft.

4.17 Daarom heeft de President met juistheid de gewraakte passages be-handeld in het verband van de gehele desbetreffende tekst.

4.18 Het Hof deelt het aldus tot stand gekomen oordeel van de President, zodat de hiertegen gerichte grieven falen, waarbij het Hof naar aanleiding van deze grieven nog het volgende overweegt.

(13)

4.20 Die voorzieningen zijn slechts toewijsbaar Indien de kardinaal de be-woordingen heeft gekozen die nodeloos - dus voor het uitdragen van zijn godsdienstige en kerkelijke opvattingen niet noodzakelijk - grievend zijn. 4.21 In dit licht heeft de President terecht geoordeeld dat de grens van het geoorloofde niet is overschreden. Dat de bewoordingen van de kardinaal misschien minder ongelukkig gekozen hadden kunnen zijn doet hieraan niet af.

4.22 In het bijzonder met betrekking tot het verhuren van woonruimte moet uit het verband waarin de uitlating is gedaan worden afgeleid dat Kardinaal Simonis, anders dan de ondervrager en COC het doen voorkomen, heeft gedoeld op het verhuren van kamers in een huis waar ook kinderen van de verhuurder wonen en dat Kardinaal Simonis daarbij niet meer heeft gedaan dan begrip tonen voor een verhuurder die met het oog op zijn kin-deren in gewetensnood zou geraken. Een verdergaande opvatting mag men niet op grond van het gewraakte vraaggesprek aan de kardinaal toeschrij-ven.

5. Slotsom

Uit het overwogene volgt dat de grieven - wat daarvan overigens zij - geen doel treffen en dat de gevraagde voorzieningen terecht zijn geweigerd zodat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd.

Ha. Vonnis in het kort geding van F.J. van Zijl tegen L.G. Goeree, J.L. Goeree-Manschot en de Stichting Evangelieprediking Lucas en Jenny Goeree

1. Vaststaande feiten

De Goerees geven een blad uit onder de naam "Evan", van welk blad zij de redaktie verzorgen. Onder nr. 17-1987 is een nummer van dit blad versehe-nen met het opschrift "Sodom is Nederland". Te zelfder tijd is verseheversehe-nen een folder met een gelijkluidende tekst en hetzelfde opschrift. Voormeld blad en folder hebben de Goerees in Nederland op ruime schaal verspreid dan wel doen verspreiden.

(14)

4. Beoordeling van het geschil

1. Eiser en de Goerees verschillen niet van mening over het grondwette-lijk gegeven dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden, waartoe ook behoort het in woord en geschrift uiting geven aan die geloofsovertuiging.

Op grond van die grondwettelijk gegarandeerde vrijheid komt aan de Goerees het in beginsel onaantastbaar recht toe in het kader van hun evan-gelieprediking hun orthodoxe en op letterlijke bijbelinterpretatie berustende visie op het christelijk geloof te belijden en te verkündigen, ook al worden hun opvattingen niet gedeeld door anderen of - sterker nog - ook al zijn die opvattingen lijnrecht in strijd met hetgeen in onze Nederlandse samen-leving min of meer algemeen wordt aanvaard.

2. De in het blad "Evan" nr. 17-1987 en de met de inhoud van dat blad overeenkomende folder onder het opschrift "Sodom is Nederland" door de Goerees weergegeven opvatting met betrekking tot homoseksueel gedrag wordt - naar van algemene bekendheid is - in Nederland niet algemeen ge-deeld. Velen zullen zieh zelfs aan die opvatting stören of - erger nog - er pijnlijk door getroffen zijn. Voor zover echter de opvattingen van de Goe-rees zijn terug te voeren tot brennen, die de oorsprong zijn van hun ge-loofsovertuiging - in casu de bijbel - is er voor een verbodsaktie binnen onze rechtssfeer in het algemeen gesproken geen plaats.

3. Er is pas reden daar anders over te denken indien en voor zover de Goerees verweten kan worden dat zij zijn getreden buiten de grenzen van dat wat als geloofsverkondiging kan gelden of dat zij zieh bij die geloofs-verkondiging op nodeloos kwetsende en grievende wijze en met veronachtza-ming van de zorgvuldigheid, die hen in het maatschappelijk verkeer jegens hun medemensen betaamt, hebben geuit.

Immers het zowel in de Grondwet als Europeesrechtelijk gegarandeerde recht van godsdienstvrijheid en -verkondiging vindt zijn beperking in ieders verantwoordelijkheid volgens de wet (artikel 6 lid l van de Grondwet) of in de beperkingen, welke bij de wet zijn voorzien en die nodig zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 9 lid l van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden). Die beperkingen zijn - voormeld Europees Verdrag brengt dat in de formulering ook tot uitdrukking - in onze democratische samenleving nodig. Ik voeg daaraan toe: een democratische samenleving die gekenmerkt wordt door pluriformiteit, dat wil zeggen een samenleving waar-in voor mensen met een verscheidenheid aan opvattwaar-ingen plaats moet zijn. Mensen die de vrijheid moeten hebben overeenkomstig die opvattingen te leven en daaraan uiting te geven, maar een samenleving waarin de vrijheid van de een in redelijk evenwicht moet staan tot de vrijheden van anderen.

(15)

4. Naar mijn oordeel bevat de tekst van vorenbedoeld blad en folder passages, die als uitingen niet meer gedekt worden door de grondwettelijke bescherming van de vrijheid van godsdienst en de verkondiging daarvan. Dat is met name het geval voor zover in die passages ongenuanceerd en onge-motiveerd verband wordt gelegd tussen homoseksualiteit en de besmettelijke en ongeneeslijke ziekte AIDS. Het Staat de Goerees vrij in het kader van hun geloofsverkondiging homoseksualiteit als zonde aan te duiden; zij treden buiten het kader van geloofsverkondiging, als zij tegen beter weten in een onjuist en misleidend verband leggen tussen homoseksualiteit en de tot de dood leidende ziekte AIDS.

5. Naar mijn oordeel is het onder 4 overwogene van toepassing op de passage:

"Nu homoseksualiteit gelegaliseerd wordt doet de nieuwe 'dood zijn intre-de. Naast het schitterende resultaat dat bekroond is met een lintje, ligt dit afschuwelijke resultaat dat bekroond wordt met de dood. Het is het resultaat van de zonde: AIDS!"

En even verder:

"Een gevolg van homoseksualiteit is AIDS, dat onherroepelijk de dood voortbrengt."

Deze ongenuanceerde en ongemotiveerde Stellingen zijn uitsluitend gebaseerd op de vaststelling dat een groot deel van de AIDS-slachtoffers uit homosek-suele mannen bestaat. Die konstatering wettigt echter volstrekt niet een omgedraaide causaliteit, te weten dat homoseksualiteit van mannen onverbid-delijk tot AIDS-besmetting leidt. Dat is - naar uit de algemene voorlichting voor een ieder bekend kan zijn - een onjuiste Stelling. Niet alleen is AIDSbesmetting ook op andere wijzen dan door homoseksueel kontakt mogelijk -onder andere ook heteroseksueel kontakt kan daartoe leiden -, maar homo-seksueel kontakt tussen niet het AIDS-virus dragende mannen zal evenmin tot de gevreesde ziekte en de daaruit voortvloeiende dood leiden.

Die wetenschap mag ook verondersteld worden aanwezig te zijn geweest bij de Goerees toen ze voormelde tekst schreven en verspreidden. In ieder geval had van hen gevergd mögen worden dat zij zieh op dat punt afdoende hadden laten adviseren. Dat had hen van hun ongenuanceerde en ongemoti-veerde uitingen moeten weerhouden.

(16)

7. De/elfde onjuiste gedachte voor wat betreft het verband tussen ho-moseksualiteit en AIDS ligt ten grondslag aan de passage:

"Lesbisch zijn wordt beloond. AIDS gaat de deur der lesbische vrouwen voorbij. Nog wel, ja. Tien jaar geleden werden de homofielen niet zo be-loond. Zij hadden geen AIDS. God laat niet met zieh spotten".

Ook hiervoor geldt hetgeen onder 5 en 6 is overwogen. Het ongenuanceerde en ongemotiveerde verband tussen homoseksualiteit en AIDS, zoals dat ook spreekt uit deze passage, is onrechtmatig en versterkt het kwetsende en grievende effekt op degene die daarvan kennis neemt, waaronder eiser. 8. De suggestie die uitgaat van de passage:

"lemand die homoseksualiteit bedrijft laadt net als een moordenaar bloedschuld op zieh. Hij verdient de doodstraf",

sluit eveneens aan op het door de Goerees gelegde ongenuanceerde en onge-motiveerde verband tussen de dodelijke ziekte AIDS en de verbreiding door homoseksuelen. Ook te dien aanzien moet de konklusie zijn dat de aldus verwoorde opvatting van de Goerees kwetsend en grievend voor onder meer eiser is.

9. Voor het overige kan de inhoud van het blad en de folder kort aldus worden samengevat, dat de Goerees daarin tot uitdrukking brengen dat voor homofielen de ziekte AIDS de straf is voor hun zonde, waarvoor ze door de bijbel gewaarschuwd zijn. Die Stelling wordt door de Goerees met letterlijke bijbelteksten, dan wel parafraseringen of bewerkingen daarvan, ondersteund. In die sfeer past de door eiser aangevallen passage:

"homoseksualiteit leidt onherroepelijk naar het verderf. Legalisering van homoseksualiteit is het produkt van een verwerpelijk denkende regering die het land naar de ondergang regeert."

In dat verband kan nog vermeld worden de passage:

"Dit is Gods boodschap voor homoseksuelen en AIDS-patienten. Jezus Christus verwerpt u niet. Hij wil u het leven schenken, het eeuwige le-ven. Hij is de enige die u kan redden. Als u Hern verwerpt sterft u aan AIDS, u sterft in uw zonden en u gaat voor eeuwig verloren. Jezus ver-oordeelt u niet. Hij wil u verlossen. Verlossen van uw AIDS, verlossen van uw homoseksualiteit. Maar als u die verlossing niet aanvaardt bent u veroordeeld. U gaat te gronde."

(17)

onrecht-matig, zolang zij bij het uiten daarvan niet nodeloos grievend en kwetsend, dan wel onzorgvuldig te werk gaan.

Voor zover zij dat doen los van het eerder als ongenuanceerd en onge-motiveerd aangeduide verband tussen homoseksualiteit en AIDS, blijven zij binnen het kader van de grondwettelijk beschermde vrijheid van gods-dienst(uiting). Het verkondigen van die opvatting in dat kader möge voor homoseksuelen, waaronder eiser, pijnlijk zijn, doch dat is de pijn die in onze hogergeschetste veelvormige democratische samenleving omwille van de vrijheid verdragen moet worden.

10. Samenvattend kom ik tot de slotsom dat het door de Goerees uitgege-ven en verspreide blad "Evan" nr. 17-1987 en de folder met gelijkluidende inhoud op zodanig wezenlijke onderdelen kwetsend en grievend is jegens eiser en evenzovele uitingen bevat van voor eiser onaanvaardbare onzorg-vuldigheid, dat eiser terecht in kort geding voorzieningen vordert teneinde het daarvan ondervonden nadeel teniet te doen. Uit de aard van de zaak vloeit de spoedeisendheid van zijn belang voort, immers niemand hoeft te dulden dat een hem persoonlijk rakende onrechtmatige gedraging ongekorri-geerd blijft.

11. Eiser vordert allereerst een verspreidingsverbod van de betreffende geschriften en vervolgens een verbod zieh in de toekomst op vergelijkbare wijze uit te laten over en jegens homoseksuelen, in dier voege dat het ho-moseksuelen zijn die verantwoordelijk zijn voor AIDS respektievelijk de verspreiding daarvan.

Die vorderingen zijn toewijsbaar.

Voor wat betreft gedaagde sub 3, waartegen verstek is verleend, doch waarvan vaststaat dat de Goerees de enige bestuursleden zijn (zij hebben ter zitting verklaard dat zij de enigen zijn die over de aan het slot van de tekst van "Evan" 17-1987 vermelde post- en bankrekening kunnen beschik-ken), neem ik aan dat deze met het echtpaar Goeree te vereenzelvigen is. De tegen haar ten gunste van het verleende verstek toewijsbare vordering berust dus mede op het met betrekking tot de Goerees overwogene.

12. De door eiser gevorderde dwangrektifikatie zal ik niet toewijzen. Naar mijn oordeel heeft eiser, die als partikulier persoon het onderhavige kort geding tegen gedaagden heeft aangespannen, onvoldoende grond om een in algemene termen gestelde rektifikatie te vorderen. Door die vordering toe te wijzen zou een voorziening gegeven worden die verder reikt dan alleen genoegdoening aan eiser.

Niets Staat eiser overigens in de weg de tekst van dit vonnis, dan wel een uittreksel daarvan, via de door hem genoemde persorganen te openba-ren.

13. De voor overtreding van de eerste twee voorzieningen gevorderde dwangsom is toewijsbaar.

(18)

over-treding van de in het kader van dit kort geding gegeven rechterlijke beve-len. Dat is in strijd met het karakter van de lijfsdwang, ertoe strekkende dat de veroordeelde zal doen of nalaten wat hem bij rechterlijk vonnis is bevolen of verboden.

14. Gedaagden zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, in de kos-ten van het geding verwezen worden.

BESLISSING

Gedaagden wordt, ieder voor zieh en/of gezamenlijk, verboden om onmid-dellijk na betekening van dit vonnis het blad "Evan" nr. 17-1987 met het opschrift "Sodom is Nederland" en/of de daarmee overeenstemmende folder met hetzelfde opschrift en dezelfde inhoud verder te verspreiden

en

zieh in de toekomst bij het uitdragen van hun overtuiging zowel mondeling als schriftelijk onjuist en/of beledigend en/of kwetsend en/of onnodig grie-vend uit te laten over en jegens homoseksuelen, met dien verstände dat ho-moseksuelen verantwoordelijk zouden zijn voor AIDS respektievelijk de ver-spreiding daarvan,

zulks

op straffe van een door ieder van gedaagden te verbeuren, onmiddellijk op-eisbare, dwangsom van f. 5.000,- (vijfduizend gülden) voor overtreding van de hiervoor geformuleerde verboden, waarbij iedere uiting en/of iedere fol-der en/of iefol-der exemplaar zal gelden als een afzonfol-derlijke overtreding.

Hb. Arrest op het hoger beroep van L.G. Goeree, J.L. Goeree-Manschot en de Stichting Evangelieprediking Lucas en Jenny Goeree tegen het vonnis van de President

Overwegende ten aanzien van het recht

4. Het Hof stelt bij de gezamenlijke bespreking der grieven voorop dat blijkens artikel 6, lid l, der Grondwet, ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te be-lijden, terwijl volgens artikel 7, lid l, van die wet niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openba-ren.

(19)

ap-pellanten de vrijheid toekomt hun opvattingen dienaangaande in woord en geschrift te verkondigen.

5. Wel wordt bedoelde vrijheid ingevolge genoemde grondwetsbepalingen beperkt door ieders verantwoordelijkheid volgens de wet, welke ten aanzien van appellanten meebrengt dat zij hun opvattingen omtrent de godsdienst niet op voor anderen nodeloos kwetsende of grievende wijze mögen verkon-digen en zieh jegens hen dus doende niet aan een onrechtmatige daad mö-gen schuldig maken.

6. Het Hof sluit zieh aan bij het voorlopig oordeel van de President dat bovenbedoelde passages niet kunnen gelden als geloofsverkondiging voor zo-ver daarin - kenbaar onjuist en onzorgvuldig - wordt gesteld althans gesug-gereerd dat de ziekte AIDS zou worden veroorzaakt door homoseksueel ge-drag en dat homoseksuele omgang altijd tot AIDS-besmetting zou leiden en altijd onherroepelijk de dood ten gevolge zou hebben; inzoverre moeten deze passages dan ook de grondwettelijke bescherming van de vrijheid van godsdienst en de verkondiging daarvan ontberen.

Overigens acht het Hof deze passages, ook voor zover deze wel als ge-loofsverkondiging moeten worden beschouwd, mede gezien hun kenbare on-juistheid en tot discriminatie uitnodigende karakter, onrechtmatig jegens homoseksuelen, waaronder gei'ntimeerde.

Appellanten hadden zieh bij het redigeren, uitgeven en (doen) versprei-den van de omstreversprei-den documenten deze onjuistheid en dit tot discriminatie uitnodigende karakter moeten realiseren - voor zover ze dat niet hebben gedaan -.

Het Hof acht deze handelingen in strijd met hun verantwoordelijkheid volgens de wet, in de zin van artikel 7 lid l Grondwet, jegens gei'ntimeerde en andere homoseksuelen. Het Hof verenigt zieh dan ook met dit oordeel van de President en neemt dit over.

(20)

NOOT

1. Beide zaken betreffen op godsdienstige overtuigingen gebaseerde op-vattingen over homoseksualiteit die publiekelijk zijn uitgedragen. In beide zaken gaat het om de vraag of het uitdragen van (sommige van) die opvat-tingen, of althans de wijze waarop dat gebeurde, onrechtmatig is. In de zaak-Simonis wordt die vraag in twee instanties ontkennend beantwoord. In de zaak-Goeree daarentegen wordt in twee instanties een bevestigend ant-woord gegeven.

Hieronder zal ik deze vier uitspraken vanuit verschillende perspectieven bespreken. In de eerste plaats als afwegingen van botsende grondrechten; in de tweede plaats als toepassingen van de privaatrechtelijke regels inzake onrechtmatige belediging; in de derde plaats als bijdragen aan het zieh ont-wikkelende recht inzake homodiscriminatie. Tenslotte zal ik ingaan op de vraag of de weigering van de rechters om de zaken als afweging vergende botsingen van grondrechten te behandelen, acceptabel is.

De tenuitvoerleggingsproblematiek in de zaak-Goeree (inclusief gijzeling) zal ik laten liggen.

2. Beide zaken kan men zien als een voorbeeld van botsing van grond-rechten: De (aanvankelijke) eisers beroepen zieh op een grondrecht (het discriminatieverbod), waartegen de (aanvankelijke) gedaagden zieh verweren met een beroep op een ander grondrecht (met name de godsdienstvrijheid). Deze "botsing" en de ter oplossing eventueel nodige afweging komen echter nauwelijks aan de orde in de vier uitspraken. Verschillende soorten verkla-ringen dienen zieh daarvoor aan.

In de eerste plaats kan er nog nauwelijks gesproken worden van een Ne-derlands leerstuk inzake de afweging van botsende grondrechten. Het feno-meen "botsende grondrechten" heeft immers pas recent ruime aandacht ge-kregen, met name naar aanleiding van het in 1981 gepubliceerde Vooront-werp van een wet gelijke behandeling. Die aanleiding heeft er ook voor ge-zorgd dat de discussie zieh toespitste op botsingen tussen de vrijheidsrech-ten enerzijds en het verbod van ongelijke behandeling anderzijds. Het tege-lijkertijd met het Voorontwerp bekendgemaakte idee van de regering om (wat toen nog heette:) "homofilie" toe te voegen aan de in de artikelen 137c en volgende van het Wetboek van Straf recht genoemde gronden voor verbale discriminatie, wekte nauwelijks rumoer. Dat het ook hier om botsing van grondrechten ging, kreeg pas de aandacht toen in de discussie rond de strafbaarstelling van pornografie werd voorgesteld om ook "geslacht" toe te voegen in die artikelen.

(21)

In de tweede plaats zijn er voor rechters en regelgevers verschillende mogelijkheden om eventuele Problemen van botsende grondrechten anders dan als botsing en afwegingsprobleem te behandelen. Ik noemde net al de mogelijkheid om in plaats van twee grondrechten af te wegen, slechts in te gaan op de beperkingsmogelijkheden van het ene recht, of op de omvang van de horizontale werking van het andere recht. In de besproken zaken hebben het Amsterdamse Hof (overwegingen 4.5 en 4.6), de Zwolse President (overweging 3) en het Arnhemse Hof (overweging 5) voor de eerste moge-lijkheid gekozen. De Utrechtse President hanteert zowel de eerste mogelijk-heid (overwegingen 13-17) als de tweede (overwegingen 14.2, 20 en 21).

De gevraagde beslissing in deze en vergelijkbare zaken betreft ook niet direct de afweging van grondrechten, maar slechts de vraag of bepaalde ge-dragingen onrechtmatig waren (of in het geval van een regelgever: behoren te worden).

Verder zullen ook partijen niet geneigd zijn om het probleem als afwe-gingsprobleem aan de beslisser voor te leggen. Daarmee zouden zij immers te kennen geven dat er ook iets voor het standpunt van de tegenpartij is te zeggen. De rechter of regelgever kan daardoor eenvoudigweg de eenzijdige benaderingen van partijen volgen. Een tweezijdige, afwegingsgerichte bena-dering van botsende grondrechten is vooral iets voor wetenschappers, en voor rechters en regelgevers die daartoe bereid zijn.

Rechters en regelgevers kunnen echter verschillende redenen hebben om zaken als deze eenzijdig te benaderen, en dat is dan de derde soort verkla-ring. Soms zullen zij hun beslissingen liever niet als (persoonlijke, politieke) keuzes willen presenteren, maar als onvermijdelijke conclusies uit beproefde leerstukken.

Rechters kunnen ook van mening zijn dat zij zieh terughoudend moeten opstellen, door verzoeken om toekenning van grondrechtbeperkende horizon-tale werking aan een (ander) grondrecht niet snel te honoreren. Zo bijvoor-beeld de Utrechtse President, die weliswaar beide kanten van de zaak even noemt, maar weigert de betrokken grondrechten af te wegen, omdat dat pri-mair een taak voor de verdragsluitende partijen en voor de (grond)wetgever zou zijn, en omdat de rechter, en zeker de rechter in kort geding (overwe-gingen 13.1 en 21), bij het ontbreken van duidelijke Signalen van andere rechtsvormers (overwegingen 13.1, 14.3, 14.4, 16.4, 17.2, 17.3 en 20) slechts in uitzonderlijke gevallen (overweging 17.2) zou mögen overgaan tot een toekenning.

(22)

verschillende opvattingen te waarborgen (overweging 15.4). Kortom: het pri-maat van de vrijheid van meningsuiting.

Vermoedelijk op grond van overwegingen als hierboven weergegeven, gaan de rechters in deze twee zaken de botsings- en afwegingsproblematiek uit de weg door de zaken te behandelen als simpele onrechtmatigheidsviagen op grond van artikel 1404 (of 1408) van het Burgerlijk Wetboek, en door daarbij de vrijheid van godsdienst als gegeven te beschouwen en het non-discriminatiebeginsel als iets dat misschien van belang zou kunnen zijn. Ik zal nu eerst bezien hoe de rechters deze onrechtmatigheidsvragen hebben beantwoord. Daarna zal ik hun eenzijdigheid enigszins trachten te compen-seren door de betekenis van hun uitspraken voor de invulling van het non-discriminatiebeginsel te bespreken (paragraaf 8).

3. Het begrip "belediging" betekent in het burgerlijk recht (artikel 1408 en volgende van het Burgerlijk Wetboek) hetzelfde als in het strafrecht (onder meer artikel 137c van het Wetboek van Straf recht1, en wel zoiets als "kwetsend of grievend".2 Het (ook in de hier besproken uitspraken) veel ge-hoorde criterium "onnodig grievend" wordt in de rechtspraak gehanteerd om een te lichtvaardig beroep op artikel 1412, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek af te weren: zelfs wanneer een bepaalde belediging "in het alge-meen belang of tot noodzakelijke verdediging" is geuit, levert dat toch een onrechtmatige daad op indien zij op nodeloos grievende wijze is geuit.3

In geen van de hier besproken uitspraken wordt de mogelijke uitzonde-ring voor op de vrijheid van godsdienst gebaseerde beledigingen met zoveel woorden in verband gebracht met de in artikel 1412 genoemde uitzondering voor belediging "in het algemeen belang". Toch lijken de rechters wel zo geredeneerd te hebben: anders waren zij niet toegekomen aan enige toetsing aan het "nodeloos-grievend"-criterium.

Beide Presidenten en beide hoven zijn het er dus over eens dat ook de wijze van verkondiging van godsdienstige opvattingen niet nodeloos kwet-send of grievend mag zijn.

Beide instanties in de zaak-Simonis achten de wijze waarop de Kardinaal zijn opvattingen verkondigd heeft, niet nodeloos kwetsend of grievend. Het Hof geeft in deze zaak bovendien een heldere omschrijving van het begrip "nodeloos": "voor het uitdragen van zijn godsdienstige en kerkelijke opvat-tingen niet noodzakelijk: (overweging 4.20).

De President in de zaak-Goeree past het criterium slechts toe op enkele uitspraken die hij niet al uit andere hoofde onrechtmatig acht. Hij conclu-deert dat deze uitspraken niet op nodeloos grievende en kwetsende wijze zijn gedaan (overweging 9). Het Hof komt in deze zaak eigenlijk niet toe aan toetsing van de wijze waarop de Goerees godsdienstige opvattingen heb-ben verkondigd. De tweede en laatste volzin van overweging 6 doen echter vermoeden dat het Hof de gehanteerde wijze nodeloos kwetsend acht.

(23)

het Burgerlijk Wetboek oplevert. Ik zal trachten het antwoord hierop van elk der instanties afzonderlijk te reconstrueren.

4. De Utrechtse President komt in de zaak-Simonis tot de conclusie dat het verkondigen van de rooms-katholieke leer inzake homoseksualiteit op zichzelf niet onrechtmatig is (overweging 22). Hij baseert die conclusie op drie argumenten:

- Het kan niet de bedoeling zijn geweest van de staten die het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Internatio-naal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten hebben gesloten om niet de daarin vervatte discriminatieverboden een deel van de katho-lieke leer te verbieden (overweging 13.1) en van een dergelijke bedoeling is ook niet gebleken tijdens de parlementaire behandeling van artikel l van de Grondwet (overweging 14.4).

- Uit de parlementaire discussies inzake wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen blijkt dat er nog geen algemeen aanvaarde opvattin-gen bestaan over de ontoelaatbaarheid van op enigerlei overtuiging geba-seerde ongelijke behandeling; derhalve bestaan dergelijke opvattingen in ieder geval niet ten aanzien van het enkel uitdragen van die overtuiging (overweging 17).

- Zolang de wetgever en hogere rechterlijke Colleges zieh hier nog niet over hebben uitgesproken mag een President in kort geding deze katho-lieke leer niet onrechtmatig verklaren (overwegingen 20 en 21).

In hoger beroep is deze stellige argumentatie door het COC in de eerste 11 grieven bestreden - "deels terecht" volgens het Hof. Voor de rechtsvor-ming zou het interessant geweest zijn te weten welke grieven het Hof te-recht acht. Nu moeten we het doen met de (juist daarom hierboven weerge-geven) tekst van deze (mijns inziens goed houdbare) grieven. Met name de grieven II, IV, V en VI tonen de zwakte van de argumentatie van de Presi-dent aan. De kritiek van grief II (het kan toch niet zo zijn dat elke uit-spraak van bijvoorbeeld een aartsbisschop de bescherming van de vrijheid van godsdienst geniet) lijkt gedeeld te worden door de Zwolse President in de zaak-Goeree (zie hieronder, paragraaf 6). De juistheid van grief IV wordt in overweging 4.4 door het Amsterdamse Hof erkent met het woordje "an-derszins", waar het in de volgende overwegingen echter geen gevolgen aan verbindt.

5. Het Amsterdamse Hof hanteert een andere argumentatie om tot de conclusie te komen dat het verkondigen van de katholieke leer inzake ho-moseksualiteit niet ontoelaatbaar is:

(24)

Deze constatering van het Hof berust echter op een misvatting: Het Wet-boek van Straf recht kent al sinds 1971 (ter uitvoering van artikel 4 van het Internationale Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendis-criminatie) enkele bepalingen die het uiten van discriminatoire opvattingen strafbaar stellen (artikelen 137c, 137d en 137e). Deze artikelen betreffen de openbare belediging van mensen wegens hun ras, godsdienst of levensover-tuiging, en het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie tegen mensen wegens een van deze gronden. Na herhaalde toezeggingen van opeenvolgende ministers van justitie, en na herhaald en vrijwel kamerbreed verzoek, is bo-vendien een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend om "seksuele ge-richtheid" (en "geslacht") aan deze bepalingen toe te voegen.4 De indiening vond plaats op 24 September 1987, dus ruim een maand voor de openbare behandeling van het hoger beroep, en twee en een halve maand voor de uitspraak.

Deze - wat de bestaande strafbepalingen betreft onvoorstelbare - slor-digheid van het Hof leidt er helaas toe dat de belangrijkste overweging van het Hof (4.12) geheel in de lucht komt te hangen. Het Hof geeft immers geen andere argumenten voor zijn impliciete Stelling dat er geen enkele (geschreven of ongeschreven) rechtsregel is die zieh tegen het uiten van anti-homoseksuele opvattingen verzet. Of het Hof tenminste nog een van de drie "deels terecht bestreden" argumenten van de President houdbaar acht, blijft in het midden.

6. Volgens de Zwolse President in de zaak-Goeree moet de (on)rechtma-tigheid van uitingen die binnen het kader van de grondwettelijk en ver-dragsrechtelijk gegarandeerde godsdienstvrijheid vallen, op twee punten an-ders beoordeeld worden dan de (on)rechtmatigheid van uitingen die buiten dat kader vallen. Met betrekking tot uitingen die binnen het kader van de godsdienstvrijheid vallen kan slechts de wijze waarop zij verkondigd worden onrechtmatig zijn, en dat is zij alleen wanneer zij nodeloos grievend of kwetsend is (overwegingen 3 en 9). Daarover hierboven, in paragraaf 3.

Uitingen die buiten het kader van de godsdienstvrijheid vallen daarente-gen, kunnen volgens de President ook op zichzelf al onrechtmatig zijn, en zijn dat al wanneer zij (al dan niet nodeloos) kwetsend of grievend zijn (overwegingen 6 en volgende).

(25)

In de opvatting van de Zwolse President zal de inhoud van godsdienstig gei'nspireerde belediging wegens homoseksualiteit aus pas onrechtmatig kun-nen zijn, wanneer willens en wetens een onjuist feitelijk verband gelegd wordt. Vaak zal dat niet zijn. Belediging van homoseksuelen (of andere be-volkingsgroepen) lijkt immers vaker op (onbewuste) vooroordelen te rüsten dan op (bewuste) verdraaiing van (objectieve) feiten (zie bijvoorbeeld het tweede citaat in overweging 28.1 van het vonnis in de zaak-Simonis; in die wetenschappelijk zeer omstreden "fixatie" zal de Kardinaal wel geloven). 7. Het Arnhemse Hof deelt de opvatting van de Zwolse President dat de uitspraken van de Goerees over het verband tussen homoseksualiteit en AIDS niet kunnen gelden als geloofsverkondiging (overweging 6). Door deze uitspraken niet alleen impliciet aan artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek te toetsen, maar ook aan de beperkingsclausule van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet, dicht het Hof het gaatje dat de President in zijn argu-mentatie had laten zitten. Dat bepaalde uitlatingen de bescherming van de godsdienstvrijheid ontberen, betekent immers nog niet dat ook de bescher-ming van de vrijheid van meningsuiting wegvalt.

In een overweging ten overvloede lijkt het Hof nog een stap verder dan de President te gaan: opgevat als geloofsverkondiging zouden de desbetref-fende uitspraken ook onrechtmatig zijn, "mede gezien hun kenbare onjuist-heid en tot discriminatie uitnodigende karakter". Daarmee lijkt het Hof een strengere maatstaf te hanteren dan de door de President (en door beide in-stanties in de zaak-Simonis) gehanteerde regel dat geloofsverkondiging al-leen dan onrechtmatig is, wanneer deze op nodeloos kwetsende of grievende wijze geschiedt. Ik schrijf "lijkt", want in overweging 5 had het Hof nog dit minder strenge criterium (als enige maatstaf) geponeerd.

8. Wat is de betekenis van deze vier uitspraken voor de (on)rechtmatig-heid van de verschillende vormen van homodiscriminatie? Ik ondersc(on)rechtmatig-heid vier hoofdvormen:

a. Ongelijke behandeling van mensen wegens hun seksuele gerichtheid. Alleen in het vonnis van de President in de zaak-Simonis wordt op deze vorm ingegaan, en wel in overweging 26.3, waar inzake verhuur van woonruimte horizontale werking ontzegd wordt aan het verbod van ho-modiscriminatie. Deze onbeargumenteerde overweging ten overvloede lijkt in zijn algemeenheid moeilijk houdbaar (zelfs wanneer zij beperkt wordt tot op godsdienstige opvattingen gebaseerde weigering van verhuur van kamers in de eigen woning). Deze Stelling is door het Hof dan ook niet overgenomen.

b. Aanzetting tot haat, geweld of discriminatie tegen mensen wegens hun seksuele gerichtheid.

(26)

impli-ciet entkeimend beantwoord in overweging 6: bepaalde passages zijn "me-de gezien hun (...) tot discriminatie uitnodigen"me-de karakter" onrechtmatig. c. Het doen van feitelijk onjuiste beweringen omtrent een seksuele

gericht-heid.

De President in de zaak-Simonis weigert in te gaan op de klacht dat de Kardinaal wetenschappelijk gezien onhoudbare beweringen heeft gedaan: "discussies over de juistheid van redengeving in geloofskwesties" zouden niet thuishoren voor de burgerlijke rechter (overweging 28.3). Het Hof neemt deze overweging niet met zoveel woorden over. De President en het Hof in de zaak-Goeree denken er duidelijk anders over: feitelijk on-juiste grievende beweringen omtrent homoseksualiteit zijn onrechtmatig wanneer zij misleidend zijn en "tegen beter weten in" gedaan worden, zelfs wanneer deze beweringen in het kader van enige geloofsverkondi-ging worden gedaan (overwegeloofsverkondi-ging 6).

d. Belediging van een groep mensen wegens hun seksuele gerichtheid. Eensgezind zijn de vier rechterlijke instanties van mening dat het uit-dragen van godsdienstige opvattingen die beledigend zijn voor homosek-suelen (en die niet tevens feitelijk onjuist zijn of aanzetten tot discri-minatie) slechts dan onrechtmatig is, wanneer dat op een nodeloos grie-vende of kwetsende wijze gebeurt. Onduidelijk is echter waarom beledi-ging wegens homoseksualiteit altijd rechtmatig zou zijn wanneer de grie-ving of kwetsing wel noodzakelijk is voor het uitdragen van godsdiensti-ge opvattingodsdiensti-gen. De door de Utrechtse President aangodsdiensti-gevoerde argumenten zijn volgens het Amsterdamse Hof "deels terecht" bestreden door de grieven van het COC (overweging 4.12). Het argument van het Amsterdamse Hof berust op een kennelijke veronachtzaming van geldende straf -bepalingen en een recent wetsvoorstel (zie hierboven, paragraaf 5). De Zwolse President geeft als enig argument: "dat is de pijn die in onze (...) veelvormige democratische samenleving omwille van de vrijheid verdragen moet worden" (overweging 9). En het Arnhemse Hof tenslotte geeft hele-maal geen argumenten.

Kortom, wat de eerste drie vormen van homodiscriminatie betreft, bieden de vier uitspraken samen geen steun voor de Stelling dat deze discriminatie geoorloofd is, maar ook geen steun voor de Stelling dat deze discriminatie niet geoorloofd is.

De uitspraken bieden wel steun voor de Stelling dat belediging wegens homoseksualiteit onrechtmatig is wanneer zij op nodeloos grievende wijze geschiedt. Ook bieden zij steun voor de Stelling dat belediging wegens ho-moseksualiteit rechtmatig is wanneer zij niet nodeloos grievend is. De onderbouwing van deze laatste Stelling in de vier uitspraken is echter zo zwak en uiteenlopend, dat het niet denkbeeidig is dat andere rechters tot een ander oordeel zullen körnen. Tot de onrechtmatigheid van ook niet-no-deloos grievende belediging wegens seksuele gerichtheid zou bijvoorbeeld geconcludeerd kunnen worden:

- door het begrip "discriminatie" in artikel l van de Grondwet ruimer uit te leggen dan als (ongerechtvaardigde) "ongelijke behandeling";

(27)

- in anticipatie op het vrijwel kamerbrede steun verwachtende wetsvoorstel 20 239 (zie noot 4) of

- in navolging van andere landen waar belediging wegens homoseksualiteit in het wetboek van strafrecht is opgenomen en dus onrechtmatig is: Noor-wegen (artikel 135a, sinds 1981), Zweden (artikel 5.5, sinds 1987), Denemar-ken (artikel 266b, sinds 1987) en Groenland (artikel 71a, sinds 1987).5 9. Dat de rechters in deze uitspraken het beperken van de vrijheid van (godsdienstige) meningsuiting overlaten aan de wetgever, lijkt mij te billij-ken. Er zijn inderdaad goede redenen voor rechterlijke terughoudendheid ten aanzien van grondrechtenbeperking. Evenzo zijn er goede redenen om aan de vrijheid van meningsuiting (inclusief godsdienstige of levensbeschou-welijke meningsuiting) een zeker primaat toe te kennen. Maar die redenen moet een rechter dan wel geven! In de vier besproken uitspraken gebeurt dat nauwelijks. Door de zaken als eenvoudige onrechtmatige-daadzaken te behandelen, houden de rechters de onderliggende botsing van grondrechten buiten beeld, en ontwijken zij de noodzaak tot een afweging van die grond-rechten. Op deze manier blijft onduidelijk of zij wel oog hebben voor het belang van het beginsel dat mensen niet gediscrimineerd mögen worden. Dat overtuigt niet naar de mensen die zieh gediscrimineerd voelen. En bovendien verleent het steun aan de neiging van rechters om zelfs in zaken over dis-criminerende behandeling voorbij te gaan aan de beperkingen op bijvoor-beeld de contractsvrijheid die uit het (ten aanzien van seksuele gerichtheid nog niet wettelijk uitgewerkte) non-discriminatiebeginsel zouden moeten voortvloeien.6

Misschien dat specifieke wetgeving tegen discriminatie wegens seksuele gerichtheid, zoals voorgesteld, ertoe kan leiden dat bij botsingen tussen het non-discriminatiebeginsel enerzijds en vrijheidsrechten anderzijds ook het eerste recht serieus wordt genomen.

Dit serieus nemen hoeft overigens niet te leiden tot het onrechtmatig verklaren (door wetgever en/of rechter) van alle belediging wegens bijvoor-beeld seksuele gerichtheid. Ook de vrijheid van meningsuiting zal serieus genomen (moeten) worden.7 met Van der Neut8 ben ik bovendien van me-ning dat er geen behoefte is aan strafbaarheid van belediging wegens ras, godsdienst en levensovertuiging die niet tevens het aanzetten tot haat, ge-weld of discriminatie inhoudt (in de zin van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht). Hetzelfde geldt ten aanzien van belediging wegens geslacht (zoals de regering ook al vindt9) en wegens seksuele gerichtheid.

Afschaffing in plaats van uitbreiding van artikel 137c dus graag. AI was het maar om de mogelijkheid te bewaren respectievelijk te scheppen om de opvattingen van bisschoppen of evangelisten zo nodig op grievende wijze in verband te brengen met hun geloof, hun geslacht of hun seksuele gericht-heid.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

omdat alles verpolitiekt is,omdat de a-christelijke,neutrale partijen(waarin de kleine kernen zitten van doordrammende afbrekers van alles wat traditie en

Hoewel het dagelijks voorkomt, dat een groep zich beledigd acht door een niet te individualiseren belediger (bijvoorbeeld vrouwen in hun emancipatiestreven) is in de door

Aan het juiste antwoord op een meerkeuzevraag wordt één

/ Het heeft zich vermengd met

Aan het juiste antwoord op een meerkeuzevraag wordt 1 scorepunt toegekend... Tekst 12

Het gaat om tabel 1: Aantal klanten in miljoenen en marktaandelen van mobiele netwerkaanbieders, 2001-2004 (p.29 van het drukwerk).. De percentages van het jaar 2003 zijn

• voorbeeld: 'Niet-westerse kunstenaars', zoals Kapoor en/of Attia, worden in het Westen opgeleid, maar brengen ook elementen uit niet- westerse culturen mee en verwerken deze in

Kişinin duygularını kontrol gücünü yitirmesi / veya kontrol