• No results found

Noot bij HR 10 april 2018, Belediging gemeenteraadslid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Noot bij HR 10 april 2018, Belediging gemeenteraadslid"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Noot bij HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541 Belediging gemeenteraadslid

L.A. (Marloes) van Noorloos, universitair hoofddocent straf(proces)recht, Tilburg University

De politieke arena is een plaats waar men tegen een stootje moet kunnen. Dat geldt ook voor het debat dat zich parallel aan fysieke politieke arena’s – zoals in dit geval in de Zoetermeerse gemeenteraad – voortzet op sociale media. Het gaat in deze uitspraak over de vrijheid van meningsuiting van een politicus om zich kritisch te uiten over een politicus in de context van een politiek debat – al met al is het dan ook niet verbazingwekkend dat de Hoge Raad de uitingsvrijheid laat domineren en het hof op de vingers tikt voor het strafrechtelijk veroordelen van SP-gemeenteraadslid Lennart Feijen wegens eenvoudige belediging.

De politicus werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van 350 euro voor het beledigen van zijn mederaadslid Hilbrand Nawijn (oud-LPF-minister en oud-Tweede Kamerlid en tegenwoordig raadslid in Zoetermeer voor de Lijst Hilbrand Nawijn). Nawijn ageerde in een raadsvergadering tegen het stichten van een islamitische basisschool in Zoetermeer, omdat die niet zou bijdragen aan integratie. Toen Feijen hem vroeg of hij alleen doelde op islamitische scholen of ook op andere scholen met een religieuze grondslag, antwoordde Nawijn dat het alleen om islamitische scholen ging. Hierop zei Feijen hem dat hij discriminatoir bezig was. Dit zette hij kracht bij in een tweet (verstuurd tijdens de raadsvergadering) en een Facebookpost met een vergelijkbare tekst: ‘In het kader van problemen benoemen benoem ik dus het probleem, discriminatie van een complete geloofsgemeenschap door de racist Nawijn'.

Feijen werd door de rechtbank vrijgesproken van smaad en eenvoudige belediging. Het Hof Den Haag1 achtte hem echter wel schuldig aan eenvoudige belediging. Volgens het hof zijn de

uitlatingen 'niet in het politiek debat zijn gedaan, maar zijn geschreven buiten het kader van de raadsvergadering en ook anderszins buiten een politieke context. Wel zijn de uitlatingen in het maatschappelijk debat gedaan.' Bovendien vindt het hof dat de uitingen de waardigheid van Nawijn aantasten, met name door het gebruik van het woord 'racist' dat sinds de Holocaust een bijzonder negatieve lading heeft en gezien het grote bereik van de uitlating via sociale media. Het hof is daarnaast van oordeel dat de veroordeling aan de vereisten van artikel 10 EVRM voldoet - zonder daarbij nader in te gaan op de vraag waarom deze noodzakelijk is in een democratische samenleving - en dat de verdachte geen beroep toekomt op de rechtvaardigingsgrond in artikel 266 lid 2 Sr, omdat verdachte met het woord ‘racist’ veel verder is gegaan dan geboden was door de aard en strekking van zijn kritiek en dat woord ‘geenszins van toepassing [is] op het standpunt dat aangever heeft ingenomen tijdens de raadsvergadering. De uitlating "racist" is dan ook onnodig grievend jegens de aangever.’

(2)

De Hoge Raad zet eerst het beoordelingskader uiteen voor de vraag of er sprake is van eenvoudige belediging. Daarbij toetst de Hoge Raad aan artikel 10 EVRM ‘dat voor een deel ook in art. 266, tweede lid, Sr tot uitdrukking is gebracht’ en kijkt hij naar ‘de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is' (ro. 2.4). Dit is het bekende contextuele toetsingskader dat de Hoge Raad in verband met groepsbelediging al eerder op deze manier uiteenzette.2 In zekere zin komt

dit kader ook wel naar voren in de uitspraak van het hof, maar het hof gaat slechts oppervlakkig in op artikel 10 EVRM en zet de zaak verder in het licht van de rechtvaardigingsgrond van artikel 266 lid 2 Sr. De kritische benadering van het EHRM over beperkingen van de vrijheid van meningsuiting blijft daarmee buiten beeld in de uitspraak van het hof.

Net als in de hiervoor genoemde uitspraak over groepsbelediging stelt de Hoge Raad ook hier voorop dat bij de vraag of een uiting onnodig grievend is, het van belang is of de spreker een politicus is die zijn uitlating doet in het kader van het publiek (inclusief politiek) debat. Enerzijds moet een politicus daadwerkelijk in staat zijn om ‘zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten’, anderzijds draagt een politicus in het publieke debat een verantwoordelijkheid ‘om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat’ (ro. 2.4).

Dat het hof heeft geoordeeld dat de uitlatingen van Feijen onnodig grievend zijn, is volgens de Hoge Raad zonder nadere motivering niet begrijpelijk in het licht van de context – uitlatingen door een gemeenteraadslid naar aanleiding van een in de gemeenteraad gevoerd debat waarin hij zijn mederaadslid discriminatie verweet – en in het licht van ‘enerzijds het politieke debat dat de aanleiding vormde voor de uitlatingen van de verdachte en anderzijds het hiervoor bedoelde belang van een politicus in het publieke debat zaken aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen’ (ro. 2.6).

Met een blik op de rechtspraak van het EHRM (zoals duidelijk uiteengezet door A-G Spronken3)

is het inderdaad moeilijk te rechtvaardigen dat deze zaak tot een strafrechtelijke veroordeling heeft geleid – dat het OM überhaupt tot vervolging is overgegaan is al verbazingwekkend. Dat de uitingen volgens het hof in de context van het maatschappelijk debat, maar buiten de context van het politieke debat zijn gedaan, wordt door de A-G terecht bekritiseerd: ‘In het huidige Twittertijdperk mag veilig worden aangenomen dat het publieke debat, waarvan het politieke debat deel uitmaakt, ook via de zogenaamde social media plaatsvindt’ (par. 4.1.2). Ook de Hoge Raad heeft het over 'het publiek debat - het politieke debat daaronder begrepen' (ro. 2.4). Als alleen uitspraken in de raadsvergadering zelf tot het ‘politieke debat’ gerekend zouden worden, zou de bijzondere bescherming die het EHRM voor zulke uitingen biedt weinig zin hebben. Voor die uitlatingen genieten raadsleden immers al immuniteit van strafvervolging op

2 HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108 m.nt. Rozemond.

(3)

grond van artikel 22 Gemeentewet. Die immuniteit geldt niet voor uitlatingen die tijdens de raadsvergadering over het onderwerp van die raadsvergadering worden geplaatst op sociale media, maar voor die uitlatingen geldt dus wel een hoge bescherming op grond van artikel 10 EVRM.

Bovendien is de spreker een gekozen politicus, die als taak heeft om het electoraat te vertegenwoordigen en zaken die hen aangaan, aan te kaarten. Er moeten dan volgens het EHRM wel heel gewichtige redenen zijn om de uitingsvrijheid te beperken.4 De Hoge Raad heeft

hierbij inspiratie gevonden in zijn rechtspraak over de vrijheid van meningsuiting van politici bij groepsbelediging en aanzetten tot discriminatie.5 Waar in die zaak nog de twee kanten van de

medaille werden benadrukt – politici hebben enerzijds een grote uitingsvrijheid om zaken van algemeen belang aan te kaarten, maar anderzijds een grote verantwoordelijkheid – lijkt die laatste zijde in deze zaak van minder groot belang. Het EHRM heeft immers de verantwoordelijkheid van politici met name benadrukt in zijn rechtspraak over hate speech – omdat politici een grote invloed kunnen hebben, is het bijzonder problematisch als ze aanzetten tot haat tegen minderheidsgroepen.6 Bij uitingen over andere politici speelt dit minder snel: zij

moeten tegen een stootje kunnen, omdat ze zich per definitie blootstellen aan een kritische publieke beoordeling van hun uitingen en daden.7 Dat geldt zeker als het debat ook door de

aangesproken politicus zelf op polemische wijze wordt gevoerd waarbij een stevige reactie te verwachten is.8 In Oberschlick t. Oostenrijk hechtte het EHRM belang gaan het feit dat de

spreker 'sought to draw the public's attention in a provocative manner to a proposal made by a politician which was likely to shock many people. A politician who expresses himself in such terms exposes himself to a strong reaction on the part of journalists and the public'.9 In zo'n

geval mag niet te snel worden aangenomen dat er sprake is van een onnodig grievende aanval op de aangesproken politicus zelf.10

Het oordeel van het hof dat de verdachte met het woord ‘racist’ veel verder is gegaan dan geboden was door de aard en strekking van zijn kritiek, wat de uitlating onnodig grievend zou maken, is dan ook moeilijk te rijmen met de rechtspraak van het EHRM waarin ook plaats is voor uitingen die kwetsen, shockeren of verontrusten.11 Een aantijging als 'Nazi' mag dan op 4 Zie onder meer EHRM Castells t. Spanje, 23 april 1992, appl. nr. 11798/85, NJ 1994, 102 m.nt. Dommering, ro. 42; EHRM Otegi Mondragon t. Spanje, 15 maart 2011, appl. nr. 2034/07, NJ 2012/491 m.nt. Dommering, ro. 50.

5 HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108 m.nt. Rozemond.

6 EHRM Féret t. België, 16 juli 2009, appl.nr. 15615/07, NJ 2009, 412 m.nt. Dommering, Mediaforum 2009-10, nr. 29 m.nt. Voorhoof.

7 EHRM (GK) Lindon, Otchakovsky-Laurens en July t. Franktijk, 22 oktober 2007, appl.nr. 21279/02 en 36448/02; EHRM Oberschlick t. Oostenrijk, 23 mei 1991, appl.nr. 11662/85, NJ 1992, 456 m.nt. Alkema, ro. 29.

8 EHRM Lingens t. Oostenrijk, 8 juli 1986, appl.nr. 9815/82, NJ 1987, 901 m.nt. Alkema, ro. 43; EHRM Oberschlick t. Oostenrijk (2), 1 juli 1997, appl.nr. 20834/92, NJ 1999, 709 m.nt. Dommering, ro. 31.

9EHRM Oberschlick t. Oostenrijk, 23 mei 1991, appl.nr. 11662/85, NJ 1992, 456 m.nt. Alkema, ro. 61.

10EHRM Unabhängige Initiative Informationsvielfalt t. Oostenrijk, 26 februari 2002, appl.nr. 28525/95; EHRM Oberschlick t. Oostenrijk (2), 1 juli 1997, appl.nr. 20834/92, NJ 1999, 709 m.nt. Dommering, ro. 31.

11 EHRM Lingens t. Oostenrijk, 8 juli 1986, appl.nr. 9815/82, NJ 1987, 901 m.nt. Alkema, ro. 41; EHRM (GK) Lindon, Otchakovsky-Laurens en July t. Franktijk, 22 oktober 2007, appl.nr. 21279/02 en 36448/02, ro. 45; EHRM

(4)

zichzelf beledigend zijn, of dat ook tot een strafrechtelijke veroordeling wegens belediging mag leiden hangt af van de manier waarop zulke woorden worden gebruikt en de functie die ze hebben in het debat.12 Het gebruik van termen als 'neofascist' of 'racistische hetze', in het kader

van een publieke discussie over thema’s als discriminatie, vond het EHRM niet te ver gaan - het is in elk geval niet nodig voor de spreker om zo'n aantijging te staven met bijvoorbeeld een eerdere veroordeling van de betrokkene wegens racisme.13 Het gaat immers om een

waardeoordeel, waarvoor de spreker in principe geen bewijs hoeft te leveren. Als er geen enkele feitelijk basis voor een waardeoordeel is, kan dat soms als excessief worden aangemerkt; maar 'the Court cannot accept the proposition, as a matter of principle, that a value judgment can only be considered as such if it is accompanied by the facts on which that judgment is based. The necessity of a link between a value judgment and its supporting facts may vary from case to case according to the specific circumstances.'14 In de context van een verhit politiek

debat, waarbij ook de eerdere uitlatingen en activiteiten van de aangesprokene een rol spelen, hoeven uitlatingen als 'closet Nazi' ('Keller Nazi')15 en 'racist agitation'16 volgens het EHRM dan

ook niet per se excessief te zijn. Ook in deze zaak ligt de term 'racist' niet zodanig ver af van de problematiek waar over werd gedebatteerd - de wenselijkheid van islamitische scholen, in vergelijking met andere scholen op religieuze grondslag, en de problematiek van integratie - dat dit waardeoordeel excessief zou zijn en dit een strafrechtelijke veroordeling zou rechtvaardigen. Uiteindelijk vloeide de kwalificatie 'racist' immer voort uit Feijens kritiek op de politieke opvattingen die Nawijn in dit debat naar voren heeft gebracht en die naar zijn oordeel discriminatoir waren.

Strafrechtelijke vervolging wegens eenvoudige belediging is in Nederland een klachtdelict en komt nauwelijks voor; een uitzondering is de belediging van ambtenaren in functie, waarvoor het klachtvereiste niet geldt en wel standaard wordt vervolgd. Buiten die uitzondering is het strafrecht over eenvoudige belediging een ultimum remedium, en zeker wanneer politici met elkaar in debat gaan moet daar heel terughoudend mee worden omgegaan. Daarom is het toe te juichen dat de Hoge Raad paal en perk stelt aan deze veroordeling en volop de ruimte laat aan de vrijheid van meningsuiting in het politieke discours.

Verenigd Koninkrijk, 7 december 1976, appl.nr. 5493/72, NJ 1978, 236; EHRM Sunday Times t. Verenigd Koninkrijk, 26 april 1979, appl. nr. 6538/74, NJ 1980/146 m.nt. Alkema.

12EHRM Scharsach en News Verlagsgesellschaft t. Oostenrijk, 13 november 2003, appl.nr. 39394/98, NJ 2004/338 m.nt. Dommering.

13 EHRM Unabhängige Initiative Informationsvielfalt t. Oostenrijk, 26 februari 2002, appl.nr. 28525/95; EHRM Karman t. Hongarije, 22 november 2005, appl.nr. 6444/02 en 26579/04.

14EHRM Feldek t. Slowakije, 12 juli 2001, appl.nr. 29032/95, ro. 86.

15EHRM Scharsach en News Verlagsgesellschaft t. Oostenrijk, 13 november 2003, appl.nr. 39394/98, NJ 2004/338 m.nt. Dommering.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aan die rechtspraak heeft de Hoge Raad ten grondslag gelegd dat door het hoger beroep tegen een einduitspraak in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter

het Ziekenhuis veroordeeld tot betaling aan Te Riet van f 43,89 bruto voor ieder uur dat hij in de periode van 1 oktober 1995 tot 15 augustus 1996 meer dan 33,6 uur per week

Een treffend voorbeeld van een dergelijke apodictische motivering waarin het Hof van Cassatie de oplossing als de enige logische voorstelt, treft men aan in een arrest van het Hof

De vordering (sub c in het petitum) die betrekking heeft op de periode vóór 15 december 2009 betreft de uitbetaling van loon. voert aan dat het loonstrookje over periode 11 van

Voldoende is dat sprake is van de voortzetting van (een deeI van) de ondernemingsactivitei- ten van een lopend bedrijf in het kader van een contractuele betrekking met behoud

De klacht betoogt dat de rechtbank daarmee aangeeft in de omstandigheid dat Process House v66r de reorganisatie bij Hovap vergelijkbare werkzaamheden verrichtte als Hovap, een

Verder is ook voor de uit artikel 2 EVRM voortvloeiende positieve verplichting van de overheid tot het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd

Anders dan in de onderdelen 1 en 2 tot uitgangspunt wordt genomen, hangt het van de omstandigheden van het geval af, of de in art.7:658 lid 1 bedoelde zorgplicht meebrengt dat