• No results found

HOOFDSTUK 4 ECONOMISCHE FUNCTIE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "HOOFDSTUK 4 ECONOMISCHE FUNCTIE"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

39

HOOFDSTUK 4 ECONOMISCHE FUNCTIE

4.1 Dynamiek

De periode van 1500-1800 wordt soms geassocieerd met een eerste ronde van moderne economische groei, aldus verwijzend naar een tweede ronde die van start gaat in de negentiende eeuw, de industriële revolutie. De Vries en Van der Woude

beschrijven dit als volgt.1 De periode van 1500-1800 is er één waarin de lage landen in politiek opzicht transformeren naar een eenheid dat zich de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden gaat noemen. Economisch gezien komt deze eenheid in korte tijd tot ontplooiing met een verbazingwekkende snelheid en internationale uitstraling. Hoe men filosofisch gezien ook mag denken over de invulling van het begrip modern en Staat, rationeel gedrag gericht op het vergroten van de efficiency in het economisch handelen is er onderdeel van. Zo bereikt de Republiek rond het midden van de zeventiende eeuw een graad van verstedelijking die tot aan de negentiende eeuw

nergens in Europa wordt overtroffen. Het bestuur van de Republiek is gestructureerd en gericht op veiligheid van huis en haard, het bevorderen van de belangen van

koopvaardij en visserij, het ondersteunen van koloniale ambities het onderhouden van een effectieve geldhuishouding, een modern belastingstelsel en voor zijn tijd

veelomvattend stelsel van armenzorg.

Bedreigingen zijn er genoeg voor de bevolking van de rivierdelta van de lage landen. Zo zijn aan het begin van de zestiende eeuw nog steeds schermutselingen gaande tussen Hollanders, Friezen en Geldersen. Karel V maakt daar een eind aan door alle territoria rond de Zuiderzee te onderwerpen aan zijn gezag. Met de onderwerping van de Geldersen in 1543 is de territoriale afronding van de Nederlanden compleet.2 Vanaf dat moment wordt de Zuiderzee een veilige binnenzee wat een stimulans is voor de zeevaart van en naar de Zuiderzeesteden en de visserij. In 1568 begint de opstand tegen het Spaanse gezag in Nederland die tachtig jaar zal duren en af en toe de binnenwateren en Zuiderzee tot strijdtoneel maakt. Als in 1588 de Republiek wordt uitgeroepen verplaatst het strijdtoneel zich geleidelijk naar open zee waar concurrerende landen een bedreiging zijn voor de handel en visserij in de vorm van piraten en marine- eenheden. De zeventiende eeuw is de eeuw van zeeslagen.

Andere bedreigingen zijn de grote hoeveelheid overstromingen in de vijftiende en zestiende eeuw. In Noord-Holland breken in de zestiende eeuw veertien keer de dijken door.3 Figuur 6 geeft een indruk van de strijd tegen het water. Het klimaat wordt vriendelijker in de eeuwen daarna, maar door stijging van de gemiddelde

watertemperatuur duikt in 1730 de paalworm op in de kustwateren. Dit dwingt de overheid om de houten palissaden van de dijken te vervangen door hardstenen beschoeiingen. Tenslotte blijkt dat vooral in de steden de pest met enige regelmaat opduikt. De laatste epidemie is van 1664-1666. De wisselende omstandigheden veroorzaakt door conflicten, rampen en klimaat hebben hun invloed op de continuïteit van handel en zeevaart, en op de continuïteit van werkgelegenheid. De eerste ronde van economische groei verloopt dus met horten en stoten.

1

De Vries & van der Woude, 2005, 824-825.

2

Sicking, 1999.

3

(2)

40

Figuur 6: Het Noorderkwartier in 1350. De zeedijk van West-Friesland en de ringdijk rond

Zeevang zijn aangegeven. In elke opening naar zee is een dam met sluizen aangebracht. In de jaren zestig van de zestiende eeuw worden de eerste meren rond Alkmaar drooggemalen, gevolgd door de Beemster in 1612, de Purmer in 1622, en de Wormer in 1624. De droogmaling is gunstig voor de veeteelt, maar ongunstig voor de locale binnenvaart en visserij. (Boschma-Aarnoudse, 2003, 41).

Tegenover bedreigingen staan ook kansen. Door afkoeling van het

Noordzeewater in de zestiende eeuw verplaatsen de visgronden voor haring zich van de Scandinavische kust naar de Engelse kust. Dit biedt kansen voor de haringvangst. De rivierdelta van de lage landen ligt op een knooppunt van handelsroutes van en naar de Baltische gebieden, Engeland, Frankrijk, Spanje en het achterland via Rijn en Maas. Om de dreiging van piraten en stormen op de Noordzee te vermijden vindt

(3)

41

Scheldegebied. De gunstige ligging op een knooppunt van vaarroutes in Noordwest-Europa biedt kansen voor het verder uitbouwen van een doorvoerfunctie met de daarbij behorende maritieme infrastructuur.

Alhoewel in de jonge Republiek de agrarische sector nog steeds de basis vormt van de economie, spelen ook visserij en scheepvaart een grote rol. De havenplaatsen van Holland en Zeeland tezamen herbergen in het eerste kwart van de zestiende eeuw niet meer dan 8% van de Nederlandse bevolking. Anderhalve eeuw later is dit aandeel geklommen naar 20%. In absolute aantallen is er sprake van een zesvoudige groei, namelijk van 70.000 naar 400.000 inwoners. De havenplaatsen aan de Zuiderzee delen in deze snelle groei tot halverwege de zeventiende eeuw, waarna stabilisatie optreedt.4

De maritiem economische sector wordt vaak onderverdeeld in binnenvaart, kustvaart en zeevaart, omdat elke sector kan worden gekarakteriseerd door een eigen organisatievorm en een eigen infrastructuur met toepasselijke scheepstypen. In de visserij wordt naar analogie onderscheid gemaakt tussen zout- en zoetwatervisserij. Zee- en kustvisserij concentreert zich op zoutwatervis als haring, kabeljauw en platvis. In de zoetwatervisserij of binnenvisserij wordt onderscheid gemaakt tussen trekvis en

standvis. Riviervissers jagen voor alles op trekvis zoals zalm, steur, en paling, maar ze vangen ook standvis zoals karper, baars, snoek en brasem. Vissers op meren, vaarten en in de polders zijn juist primair gericht op standvis maar vangen ook trekvis, met name paling.5 Elke soort kent zijn eigen seizoen, wat in het voordeel werkt van de

werkgelegenheid. Een doorsnee jongeman van Waterland kan in de zomer maandenlang op zee zitten als bemanningslid van een haringbuis, om na terugkomst over te stappen op een waterschip dat in het najaar de Zuiderzee opgaat om te vissen. In het voorjaar meldt hij zich dan weer als bemanninglid op een buis.6

Om de visserijsector de hoeksteen te noemen waarop het succes van de Gouden eeuw is gebaseerd, voert te ver. Maar het exportproduct zeevis, met name de haring die ver uit de kust op de Noordzee met haringbuizen wordt gevangen, neemt tweehonderd jaar lang een vooraanstaande plaats in op de betalingsbalans. Ook als bron van bestaan in de Hollandse dorpen en steden neemt vis naast de geëigende agrarische producten een belangrijke plaats in. Mede dankzij de zegeningen van een visrijk binnenwater en kustgebied kan de Republiek in de vijftiende en zestiende eeuw blijven voldoen aan de toenemende vraag naar eiwitrijke voedingstoffen in het dynamische proces van

urbanisatie. Er zijn aanwijzingen dat tot aan het begin van de zeventiende eeuw de consumptie van zoetwatervis omvangrijker is dan van pekelharing en andere

zoutwatervis.7 In de loop van de zeventiende eeuw moet de verhouding half om half zijn geweest. Ypma8 schat het aantal zoetwatervisbanken in het Amsterdam van 1662

ongeveer op de helft van het aantal zeevisbanken. In de tweede helft van de zeventiende eeuw zet de dalende trend in de consumptie van zoetwatervis door, waarbij een

combinatie van factoren een rol speelt zoals overbevissing, voortgaande verzilting van de Zuiderzee en afsluiting of drooglegging van meren. Dit laatste is vooral schadelijk voor de trekvisopbrengsten.

4

De Vries & van der Woude, 2005, 472-475.

5

De Vries & van der Woude, 2005, 284-286.

6

Ypma, 1962, 39.

7

De Vries & van der Woude, 2005, 287-288.

8

(4)

42

In de navolgende paragrafen wordt duidelijk gemaakt hoe het waterschip past in het geschetste economische beeld. Met waterschip wordt hierbij bedoeld het schip zoals gekarakteriseerd in paragraaf 2.2. Er zijn namelijk nog twee typen, die de naam

waterschip of waterschuit dragen.9 Het eerste type is de brouwersschuit met een waterbun die maar liefst 70% van de scheepslengte beslaat, tegenover maximaal 30% bij het waterschip met visbun. Eigenlijk zou de naam watertanker meer toepasselijk zijn. De dimensies komen ruwweg overeen met het vissende en slepende waterschip maar het schip heeft een platte bodem, heeft volgeladen een laag vrijboord en beide stevens zijn even hoog. De waterbun is voorzien van proppen om zoetwater in te laten en pompen om water af te geven. Gegeven de schaarste aan goed drinkwater in de steden hadden deze schepen een functie in het transporteren van schoon water naar de bierbrouwerij. De waterschepen van Amsterdam voeren elke dag over de Amstel op en neer naar Abcoude, omdat de waterkwaliteit daar kennelijk van voldoende niveau was. Het tweede type is een platbodem kustvaartuig bedoeld voor de zoutketen. Het is een fors vrachtschip met verhoogde luikenrij. Het zoute water wordt in vaten vervoerd, die buitengaats met zeewater zijn gevuld.

4.2 Maritieme infrastructuur

De economische organisatie van het Noorderkwartier heeft een rijke oorsprong en omvat in de zestiende eeuw alle elkaar wederzijds beïnvloedende elementen van maritieme handel, visserij en transport. Het verhaal begint bij Medemblik als oudste handelscentrum van Noord-Holland. Het fungeert reeds eind zevende eeuw als

residentie van Radboud, koning der Friezen, en krijgt in 1289 stadsrechten.10 Doordat in de loop van de tijd de afwatering van het Almere via het Vlie aanzienlijk verbetert en het Mardiep ontstaat, nemen de transportmogelijkheden over water toe. Op de aldus ontstane route komen gunstig gelegen nederzettingen tot ontwikkeling die Amsterdam, Monnickendam, Hoorn en Enkhuizen gaan heten. Middels vestiging van grafelijke tollen op deze locaties wordt de concurrentie met Utrecht aangegaan. In 1276 wordt een tol ingericht bij de monding van de Vecht te Muiden, waarmee Holland invloed krijgt op de handel in het achterland van de Vecht. Ook doen Amsterdam en Medemblik hun best om in de veertiende eeuw greep te krijgen op de Oostzeehandel in Hanzeverband.11 Vervolgens helpt de natuur een handje in het voordeel van Holland. Na de St.

Elisabethvloed van 1421 treedt er een wijziging op in de stroomverdeling van de Rijn. Er stroomt meer water naar de Waal ten koste van de IJssel die begint te verzanden. Rond 1480 is de IJssel niet goed bevaarbaar meer en verliest de Hanzestad Kampen zijn centrale maritieme handelsfunctie op de Oostzee en het eigen achterland. Amsterdam ligt gunstig op een kruispunt van vaarwegen naar het achterland en naar zee, en neemt deze functie van Kampen over. Enkhuizen, Hoorn en Medemblik groeien uit tot zeehaven voor de lange afstandshandel. Monnickendam verliest deze status aan de omliggende concurrenten, mede omdat de koopvaarders te groot worden om de Gouwzee te bevaren. Als in 1588 de Republiek wordt uitgeroepen treden er

(5)

43

van het Noorderkwartier en in 1602 een kamer van de VOC. De zeehaven Hoorn, rijk geworden van de Oostzeehandel, wordt het bestuurscentrum van het Noorderkwartier waar zich in 1602 een kamer van de VOC en de WIC vestigt. De zeehaven Amsterdam is vanaf 1585 het centrum van handel in Noordwest-Europa omdat Antwerpen onder het Spaanse juk zijn vooraanstaande handelspositie verliest. In 1586 wordt in Amsterdam een eigen Admiraliteit opgericht en in 1602 een kamer van de VOC. De Heren XVII vormen het centrale bestuur van de VOC en rouleren tussen Amsterdam en

Middelburg.12

De bevolking van het Noorderkwartier leeft traditioneel van de locale kustvisserij en zoetwatervisserij. Aan de kuststrook, de Zijde genoemd, en op de Waddenzee wordt vlak onder de kust ondermeer gevist op platvis, garnaal, haring, schelvis en kabeljauw. In de Waddenzee zijn de Koog en Hoorn op Texel de belangrijkste vissersplaatsen. Op de Zijde zijn dat Egmond en Wijk aan Zee. Meer zuidelijk gelegen zijn ook Katwijk en Zandvoort belangrijke kustvissersplaatsen. Er wordt vooral vanaf het strand gevist met pinken. De pink is overnaads gebouwd, heeft een platte bodem en een breed voor- en achterschip. De lengte-breedte verhouding is ongeveer 2:1.13 De gevangen vis wordt met de binnenvaart vervoerd naar het achterland. Volgens de Enqueste van 1494 verzorgen circa veertien schuiten uit Limmen het

vervoer van de vis uit Egmond naar steden, zo ver als Utrecht. Beverwijk heeft twaalf Rijnschepen in de vaart voor het vervoer van de vis uit Wijk aan Zee naar Amsterdam, Amersfoort en ’s-Hertogenbosch. Vanaf de Koog onderhouden in 1510 circa vijftien karvelen het transport van zeevis naar Harderwijk, Zwolle en Kampen. Daar vindt overslag plaats en transport naar het achterland via vaarten en rivieren tot in het buitenland. Uit Keulen komen er bijvoorbeeld klachten over de geringe

zoutconservering van de vis. Omdat Amsterdam in toenemende mate de afvoerlijnen naar zich toe trekt, gaat de overslagfunctie van genoemde plaatsen anderhalve eeuw later nagenoeg verloren.14

In 1494 heeft Enkhuizen, vermoedelijk als enige plaats langs de Zuiderzee, tien tot vijftien pinken in de vaart. Kennelijk heeft deze stad een aandeel in de kustvisserij. Daarnaast beperkt de stad zich tot de zegen- en fuikvisserij op haring in de Kil en in de Val van de Zuiderzee. Ook wordt lokaal langs de dijken gevist op paling. Maar als de Tachtigjarige Oorlog is begonnen komen haringbuizen in toenemende mate naar

Enkhuizen, omdat de havens aan de Noordzeekust in Zeeland en in het Maasgebied niet meer veilig zijn.15 Hiermee wordt Enkhuizen een thuisbasis in de Zuiderzee van de haringvloot die vist op de Noordzee. De buisnering blijkt in de daarop volgende eeuwen een grote bron van inkomsten te zijn met een sterk innovatief karakter. Dat begint in 1384 met de uitvinding van het haringkaken, waardoor schepen hun verblijf op zee kunnen verlengen. In de vijftiende eeuw wordt in toenemende mate vanaf Zeeland en Holland met buizen gevist op Noordzee haring. Om dit op afstand te kunnen doen moeten de schepen groter worden met meer zeil. Vanaf 1460 verschijnen de eerste portretten waarop karveel gebouwde buizen zijn afgebeeld. Deze schepen zijn op kiel

12

Bosscher et al, 1973, 199-215.

13

Haalmeijer & Vuik, 2007, 112-114.

14

Ypma, 1962, 22-26 & 62.

15

(6)

44

gebouwd met ronde kim en hoog voor- en achterschip.16 Rond het midden van de zestiende eeuw bestaat een buisbemanning uit 18 tot 30 koppen. Een haringbuis kan dan twee maanden op zee blijven en de volledige verwerking van haring tot een product aan boord doen. Een haringvloot bestaat uit 400 à 500 schepen. Rond 1600 wordt technisch en economisch gezien de meest efficiënte werkwijze bereikt. Een bemanning bestaat dan uit twaalf à veertien koppen. Ook organisatorisch vindt er schaalvergroting plaats. Initieel nemen schippers en vissers een aandeel in het schip met zijn uitrusting in

zogenaamde partenrederijen, maar stedelijke kapitaalverschaffers komen hiervoor in de plaats. In de wereld van de handelsvaart over zee groeien partenrederijen uit naar compagnieën. Of het in de buisnering ook zo ver komt is niet duidelijk, maar schippers, stuurlieden en vissers verdwijnen geleidelijk als aandeelhouder. Ze worden vervolgens op loonbasis ingehuurd.17 Bewoners van het Noorderkwartier blijken al vroeg intensief betrokken te zijn bij de buisnering. Inwoners van Waterland, Wormer, Jisp en

Purmerland hebben als reder een groot aandeel in de vloot van buizen die in het Maasgebied hun thuishaven hebben. Plaatsen als Marken en De Rijp leveren tot in de achttiende eeuw op grote schaal schippers, stuurlieden en personeel aan de buisnering.18

De zoetwatervisserij neemt binnen de maritieme infrastructuur een eigen plaats in. Het waterschip heeft hierin een belangrijke rol, gegeven de conflicten die ontstaan in de zestiende eeuw tussen oostwal en westwal van de Zuiderzee. Het waterschip blijkt met zijn kuilnetten zoveel vis te vangen dat wordt gevreesd voor uitputting van de visstand. Maar economische belangen wegen zwaarder. Ene Hendrik Soeteboom schrijft in 1648 over de periode van het Twaalfjarig bestand (1609-1621): 19

dat het weer vol begint te worden met waterschepen, drijf- en visschuiten, binnenvissers en ventjagers. De waterschepen, van de oorlog moe, gooien wederom hun netten overboord in de Zuiderzee en het IJ. De drijvers of quacken (tochtschuit) doen hetzelfde op het IJ, de Zaan en het Wijkermeer. De kleine vissers zetten hun netten uit in de binnenvelden, poelen en vaarten. In grote visschuiten zal hun vis wijd en zijd naar de markt worden gebracht in de vrije Nederlanden dat profijt kan trekken van de twaalfjarige vrede.

In een notendop zegt hij iets over scheepstype, methode en locatie in de zoetwatervisserij. In de volgende paragraaf wordt hierop teruggekomen.

Tenslotte moet worden genoemd dat de enorme maritiem economische groei een uitstralingseffect heeft naar andere disciplines die onderdeel gaan uitmaken van de maritieme infrastructuur zoals timmerlieden (scheepsbouw), houthandel, touwslagerij, zeilmakerij, rokerij, zoutziederij, kuiperij en pakkerij. Gegeven de sterke

concurrentiepositie van Amsterdam treedt specialisatie op in de andere steden van het Noorderkwartier. Zo legt Edam zich toe op het transport van agrarische producten in en om de Zuiderzee. Ook komt hier de scheepsbouw tot ontwikkeling. Monnickendam legt zich toe op de kustvaart ondermeer met de export van paling. Muiden verzorgt de palingexport naar Utrecht en verder.20 Medemblik vaart met boeiers op Oostzee, en is een haven voor kustvissers. Hoorn en Enkhuizen hebben een grote haven voor de

16

Haalmeijer & Vuik, 2007, 45.

17

De Vries & van der Woude, 2005, 294-295.

(7)

45

zeevaart met scheepswerven. Daarnaast is Enkhuizen het centrum van de haringvisserij met zoutketens. Hoorn is het centrum van handel in zout en hout. In de zeventiende eeuw komt de Zaanstreek tot bloei als centrum van scheepsbouw en houtverwerking.21 4.3 De rol van het waterschip

Rond 1300 zwemt er nog zalm en steur in de binnenwateren van het

Noorderkwartier. Maar omdat bij stormweer teveel zoutwater wordt opgestuwd in de overwegend zoete binnenwateren zijn er maatregelen nodig om verzilting en

oeverafslag van het land tegen te gaan. Daarom wordt een reeks dammen met sluizen gebouwd waaromheen dorpen ontstaan (figuur 6). De meeste trekvissoorten verdwijnen uit de binnenwateren, maar de paling is in staat via sluizen tot de binnenwateren door te dringen.22 Ondanks een geleidelijke stijging van de zeespiegel, blijft de Zuiderzee tot eind vijftiende eeuw overwegend zoet of licht brak omdat de rivieren voldoende uitwateren. Met de verzanding van de IJssel treedt echter een proces van verzilting in werking. Nog in 1550 wordt onder de Friese kust door Hollanders in de Zuiderzee brasem, baars en karper gevangen, terwijl even verderop Enkhuizer vissers bezig zijn met fuik en zegen om haring te vangen. Het oostelijk deel van de Zuiderzee blijft het langst zoet of licht brak, maar in de eerste helft van de zeventiende eeuw is het proces van verzilting afgerond. De Zuiderzee is brak zout.23 Het proefschrift van Ypma wordt vaak aangehaald, omdat het vrijwel als enige put uit een indrukwekkende hoeveelheid archiefmateriaal.

In deze veranderende omstandigheden speelt het waterschip een rol in de groeiende economie van het Noorderkwartier, maar de vraag is welke? Van Dam24 maakt melding in haar proefschrift van ondernemers uit Purmerend die in 1510 voor een grote sluisvisserij bij Spaarndam investeren in korven, kuilnetten, fuiken, een visrokerij, een waterschip om de vis te verzamelen, en zweenhalzen of kleine roeiboten om de netten te legen. De hiervoor benodigde kapitaalsinvestering is groot. Met name kuilnetten en een waterschip kosten veel geld. Van Dam vraagt zich af of kuilen altijd door schepen gesleept werden. Enerzijds zijn er getuigenissen van vissers in de Enquête van Nicolaï uit 1556, dat reeds in 1450 met kuilnetten werd gevist op de Zuiderzee gesleept door een waterschip. Deze waterschepen zouden 36 bij 16 voet zijn geweest, wat in de buurt komt van 13 bij 5 meter (afhankelijk van de gebruikte voetmaat).25 Een beperking voor de breedte van het waterschip kan de sluisbreedte zijn geweest. Van Dam beschrijft dat waterschepen af en toe sluisdeuren beschadigen.26 Anderzijds zijn in 1510 door een rentmeester in Kennemerland wel erg veel kuilen voor één schuit met drie zweenhalzen aangekocht. Zou een waterschip zijn uitgerust met elf kuilen? De gebruikte terminologie met betrekking tot het visgerei doet vermoeden dat het kuilen betreft die als staand want werden gebruikt. Logischerwijs is de maatvoering van deze kuilen kleiner dan van gesleepte kuilen. Roeiboten of mannen lopend in het water zouden de kleinere kuilen kunnen voortslepen. Een ander alternatief is het op stroom 21 Sigmond, 1989, 54-58. 22 Van Dam, 1997, 111. 23 Ypma, 1962, 10-18. 24 Van Dam, 1997, 172-173. 25

Deelder & Huussen, 1973, 223-226.

26

(8)

46

verankeren van een kuil in de grond in de buurt van een spuisluis. Kleinere kuilen komen kennelijk voor, want een verzoekschrift aan het Engelse parlement uit 1377 heeft betrekking op een kuil van ruim 5 bij 3 meter terwijl een kuil van een negentiende- eeuwse botter 15 bij 9 meter is.27

Naast het vraagstuk van kuilgrootte en gebruik is een andere onduidelijkheid of de grote verzamelschuit voor het vissen op de binnenwateren steeds een duur waterschip is geweest. Van Dam haalt een voorval aan uit 1518, waarin een niet nader

gespecificeerde schuit van de Kaag is ingehuurd als verzamelschip en als plaats voor overnachting.28 Witsen maakt melding van een schip dat reeds lang wordt gebruikt op de Zuiderzee namelijk de tochtschuit, genoemd in paragraaf 4.2. Hij beschrijft het vaartuig als breed, dik van inhouten, het vlak rijst weinig en het heeft een kleine roef. Verder steken ze hun netten in het water met zware stokken om ze na te laten drijven.29 In 1598 heeft Amsterdam er 37 die dagelijks uitvaren. Het schip is voorzien van een bun met gaatjes. In 1504 wordt de togenaer of tochtschuit genoemd als deelnemer aan de Gelderse oorlogen. Het schip wordt ook wel gezien als de voorloper van de

negentiende eeuwse Volendammer kwak en botter. 30 Kan de tochtschuit (figuur 7) mede hebben gefunctioneerd als verzamelschip?

Figuur 7: Tocht Schuijten of Sparendammer Vissers zoals getekend door Reinier Zeeman in Verscheijde Schepen en Gesichten van Amstelredam ca 1650. Te zien zijn platbodems met zijzwaarden en sprietzeil.

Het linker schip heeft een breefok staan terwijl een kuilnet wordt gesleept. Functioneel gezien lijkt het schip op een waterschip, maar de tochtschuit is kleiner en van een andere bouwtraditie. (Haalmeijer &

Vuik, 2007, 140-141).

(9)

47

Edam, Purmerend, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik en Alkmaar.31 Tevens wordt gezouten paling met vrachtschepen getransporteerd naar Engeland. Voor het vrachtvervoer worden ondermeer karvelen gebruikt. De oudste vermelding van de palinghandel op Engeland dateert van 1364, waarbij schippers van het gehele Hollandse en Zeeuwse deltagebied paling overvaren uit plaatsen als Dordrecht, Kampen,

Enkhuizen, Purmerend, Edam en Staveren.32 Er ligt dus een enorme exportmarkt ten grondslag aan de palingvisserij. Daarbij speelt kwaliteit een grote rol. Paling uit de binnenwateren is in het algemeen van betere kwaliteit dan de Zuiderzeepaling. In de concurrentieslag met Denemarken worden seizoensinvloeden geminimaliseerd door de paling op te slaan in visvijvers in de omgeving van Zaandam tot de tijd rijp is voor export. Ook wordt getracht paling levend te exporteren met het kaarschip of waterschip, wat volgens Ypma een noviteit is.33 Het waterschip wordt voor de eerste keer genoemd in Engelse archieven in 1420 als zijnde een zeewaardig schip dat met zijn bun tegelijk een geballast schip is.34 Ypma beschrijft dat levende paling soms ook wordt

geïmporteerd uit Denemarken voor opslag in vijvers en doorvoer op een later tijdstip. Hij maakt niet duidelijk of dit met waterschepen gebeurt.

Beargumenteerd wordt dat het waterschip van de zestiende eeuw qua omvang vergelijkbaar is met een buis van 20 bij 4,5 meter en met de negentiende eeuwse

zeetjalk van 21 bij 4,5 meter. Aangezien beide typen de Noord- en Oostzee opgingen, is het niet onrealistisch te verwachten dat het waterschip transport over zee aan zou

kunnen.35 De associatie met dichtgeplugde bungaatjes van waterschepen, zoals

aangetroffen bij de wrakken ZN 74-1, NP 40 en NR13 (bijlage A-22), is snel gemaakt. Een waterschip kan afhankelijk van zijn vaarroute verschillende mariene milieus tegenkomen. Bij vertrek uit Amsterdam is het water zoet, om op de Zuiderzee brak te worden en op de Waddenzee zout. Alhoewel paling zich kan aanpassen aan zoet of zout water kan dat ten koste gaan van de kwaliteit. Andere eventueel mee te nemen

zoetwatervissoorten voor de luxe markt zouden een degelijke overgang niet overleven. De geplugde bungaten maken het dus mogelijk dat het waterschip levende vis kan transporteren in wateren met wijzigende zoutgehaltes. Deze verklaring is ook valide voor lokaal transport van bijvoorbeeld Amsterdam naar Kampen voor de markt in Deventer in een periode dat de Zuiderzee verder verzilt.

In de Enqueste van 1494 worden twee waterschepen genoemd uit Muiden die levende paling vervoeren naar Mechelen, Sluis en andere steden. Volgens het

gemeentearchief van Amsterdam vervoeren waterschepen uit Muiden vis naar Utrecht en Gelderland, en waterschepen van Uitdam vis naar Brabant en Zeeland.36 In dat verband moet ook een transportakte worden genoemd uit het archief van het

Admiraliteitscollege op de Maze. Hierin wordt melding gemaakt van transport (levering na verkoop) in 1591 van land in leerambacht waarop erfpacht rust, en van twee

waterschepen met vistuig. Leerambacht ligt in de Hoekse Waard.37 Voor zover bekend 31 Ypma, 1962, 33. 32 Ypma, 1962, 34. 33 Ypma, 1962, 34-36. 34 Ypma, 1962, 44. 35 Ypma, 1962, 44-45. 36 Ypma, 1962, 36 en 44. 37

(10)

48

is dit een eerste melding van een waterschip met vistuig buiten de Zuiderzeeregio. Uit het gemeentearchief van Amsterdam blijkt dat één waterschip een weekproductie van 4 à 5 ton kan halen. De inhoud wordt getransporteerd naar Antwerpen, Bergen, Mechelen en ’s-Hertogenbosch, maar het waterschip is niet expliciet genoemd als transporteur. De suggestie is dat dit inderdaad het geval is. Met verwijzing naar een boek uit 1955 over de geografie van Zeeuws Vlaanderen wordt opgemerkt dat schepen met verse vis in havens met beperkte capaciteit voorrang genoten, althans in Aardenburg.38 Ypma vermeldt tenslotte dat Amsterdam en Purmerend in de vijftiende en zestiende eeuw in het Noorderkwartier de centra zijn van de palinghandel voor de export. Voor

Amsterdam is het achterland het Zaangebied en voor Purmerend is dat Waterland.39 Alles bij elkaar genomen zou de palinghandelketen als volgt gewerkt kunnen hebben. Naast sluisvissers met vergunning mogen ook inwoners en boeren van de plasrijke veengebieden in het Noorderkwartier in hun directe omgeving vissen, ondermeer op paling. De paling wordt verzameld in grotere schuiten en, indien de onderneming groot genoeg is, in waterschepen. Vervolgens transporteren deze

vaartuigen de paling naar de handelscentra of naar visvijvers voor verwerking en export. Een deel van de paling wordt echter levend geëxporteerd met waterschepen naar

plaatsen in het eigen achterland en naar Engeland. Mogelijk worden meteen andere zoetwatervissoorten getransporteerd voor de luxe markt. Hiervoor is nog geen

aanwijzing gevonden. Afhankelijk van handelsovereenkomsten met Denemarken wordt zelfs levende paling geïmporteerd voor doorvoer. Het waterschip is dus naast

verzamelschip ook vervoerder van levende vis in een exportmarkt. Het verhaal klinkt aannemelijk, maar het bewijs ervoor is dun, met verwijzingen naar archieven die voor meerdere uitleg vatbaar lijken te zijn. Er is meer onderzoek nodig om deze theorie te onderbouwen. De Informacie uit 1514 geeft wel enige hoop. Amsterdam is namelijk in het begin van de zestiende eeuw tweeëntwintig waterschepen rijk naast achttien andere grote schepen en tien koggen. De dorpen van Waterland, vooral de ban van

Zuiderwoude met Uitdam, zijn omstreeks 1504 eveneens in het bezit van tweeëntwintig waterschepen. Tenslotte staan ze ook vermeld in Spaarndam, Monnickendam, Edam, Hoorn, Enkhuizen en Harderwijk.40 De vraag dringt zich op of er onderscheid moet worden gemaakt tussen een lokale markt voor zoetwatervis waarin vooral het tochtschip een rol speelt en een exportmarkt waarin het waterschip een rol vervult. Vraag in dit verband is ook of er sprake is geweest van een rolverdeling tussen het grote waterschip en de onbekende kleinere versie ervan, als die ooit heeft bestaan (figuur 4).

Iets meer zekerheid kan worden verkregen omtrent de rol van het waterschip in Amsterdam. In de veertiende en vijftiende eeuw zijn viskopers in Amsterdam

aanzienlijke burgers die een waterschip bezitten als koopschuit. 41 Met keuren op visserij en vishandel tracht Amsterdam, naar het voorbeeld van Kampen een eeuw eerder, de handel naar zich toe te trekken. De waterschepen gaan er tegen betaling op uit om vis op te halen van vissers in de omtrek. Vervolgens kan de waterschipeigenaar over het

(11)

49

blijkt echter dat de eigenaar van een waterschip zelf visser is geworden.42 De omslag van koopschuit naar vissersschip in Amsterdam moet echter al eerder zijn gemaakt. De waterschipeigenaren hebben zich begin zestiende eeuw al verenigd in een gilde met visbanken. Ze mogen alleen een waterschip bezitten als ze de vis ook naar Amsterdam brengen, en zelf visser zijn. Ypma markeert het jaar 1520 als een overgangsmoment, waarop de waterschepen van Holland als het ware bezit nemen van de Zuiderzee. In de ogen van de Gelderse zijde (de oostwal) maken zij daarbij gebruik van een nieuwe agressieve vistechniek. Ze slepen met kuilnetten door het staand want heen van de Oostwalvissers en putten met de enorme sleepnetten de visvoorraad uit. Holland eist weliswaar begin vijftiende eeuw reeds de gehele Zuiderzee als binnenwater voor zich op, maar de frequentie waarmee Hollandse vissers aan de Oostwal verschijnen is laag en niet agressief. Hun aanwezigheid wordt gedoogd. Echter in de eerste helft van de

zestiende eeuw breidt de vloot waterschepen zich snel uit en bezoeken zij veelvuldig de Oostwal. Dit geeft aanleiding tot scherpe conflicten gedurende de rest van die eeuw tussen Oostwal en Westwal, waarop verder niet wordt ingegaan.43 Deelder en Huussen schrijven hier boeiend over.44

Dat de waterschip vloot expandeert wordt bevestigd door Van Holk.45 Hij schat op basis van archieven, dat het aantal waterschepen in Holland toeneemt van 64 stuks in 1500 naar 130 stuks in 1600. Vervolgens neemt dit aantal na 1650 af naar 55 in 1680. De database van archeologische vondsten in de Flevopolder is niet representatief, maar blijkt goed te passen in dit plaatje. Waarom neemt Holland op een dergelijke schaal bezit van de Zuiderzee met kuilvissende waterschepen? Het antwoord is reeds in paragraaf 4.1 gegeven. Dit hangt samen met de groeispurt die steden aan de Zuiderzee in de zestiende eeuw maken, met Amsterdam voorop. Het waterschip levert de zo broodnodige eiwitrijke voeding in de vorm van zoetwatervis. Daarnaast is de concurrentie op de exportmarkt groot. De omstandigheden drijven de waterschepen helaas in de armen van de Oostwalvissers. Ten eerste omdat de Zuiderzee verzilt waardoor in toenemende mate alleen de Oostkant nog zoetwater bevat. Ten tweede omdat bij overheersende westenwinden een koers richting Oostwal niet te vermijden is.

Het waterschip als kuilnet visser en transportschip is na 1650 over zijn hoogtepunt heen. Ypma geeft een heldere beschrijving van de ondergang van de kuilnetvissers, en van de palinghandel vanuit het Noorderkwartier.46 Reeds in 1610 worden verordeningen uitgevaardigd die het kuilvissen met water- en tochtschepen op de binnenwateren verbiedt wegens zoetwatervisschaarste. Dit leidt ondermeer op het Langemeer bij Akersloot en het Starnmeer boven de Zaan tot conflicten tussen vissers onderling en tussen vissers en lokale autoriteiten.47 Factoren die de ondergang inluiden zijn naast de eerdergenoemde verzilting van de Zuiderzee, de voortschrijdende

inpoldering van het Noorderkwartier met windmolens en een afnemende vraag naar zoetwatervis. De waterschepen zien eind zeventiende eeuw hun vangsten zoveel

afnemen dat de hoge kosten van onderhoud niet meer kunnen worden opgebracht. In de 42 Ypma, 1962, 44. 43 Ypma, 1962, 42-62. 44

Deelder & Huussen, 1973.

(12)

50

achttiende eeuw verliezen centra als Amsterdam, Spaarndam, Uitdam, Hoorn en Muiden hun betekenis in de Zuiderzeevisserij ten gunste van plaatsen als Urk, Volendam, Huizen, Schokland en Elburg. Er wordt gevist met een gemoderniseerde vloot kleinere kuilnetvissers, waarvan de botter het voorbeeld is. De export van paling naar Engeland gaat geheel over in Friese handen. Met grote platbodems wordt het transport over de Noordzee verzorgd. De toepasselijke naam van dit tjalkachtige schip is Friese palingschuit. Het schip is ruim 18 meter lang en bijna 5 meter breed. Het is voorzien van een bun waarin 11 ton paling kan worden vervoerd.48 De dimensies komen dus aardig overeen met die van het waterschip, maar de bouwtraditie is anders.

Alhoewel de waterschipvloot in omvang flink afneemt verdwijnt het waterschip pas in 1827 definitief, zoals vermeld in paragraaf 3.3. Diverse bronnen beschrijven de functie van het waterschip als sleper van grote zeeschepen en oorlogsschepen over een ondiepte voor de ingang van het IJ, genaamd Pampus. Deze rol komt voor het eerst uit de archieven naar voren vanaf eind zestiende eeuw, met het ontstaan van Admiraliteiten, VOC en WIC. Vanaf eind zeventiende eeuw wordt een nieuwe uitvinding ingezet, de scheepskameel, gesleept door vier tot vijf waterschepen.49 Waterschepen worden naar de rede van Texel gedirigeerd om de grote schepen op te halen zoals blijkt uit bijlage C-3 en uit een archiefstuk van 1709.50 De Admiraliteit en VOC huren oorspronkelijk waterschepen in van particulieren, maar die verenigen zich in twee compagnieën. De grote compagnie met vijftien waterschepen wordt in 1741 gecontracteerd door de Admiraliteit en VOC. De kleine compagnie met drie schepen neemt de overige

sleepopdrachten aan. Thuishavens zijn Hoorn, Zaandam, Uitdam en Marken.51 Blijkens een archiefstuk van Delfshaven vaart in maart 1718 een waterschip door de Zaan richting het IJ die een Groenlantsvaarder op sleeptouw heeft. De archiefstuk gaat over een conflict dat de waterschipper krijgt met een ten anker liggen schip.52 Van Holk maakt melding van een geslacht van waterschippers uit Zaandam, de familie Kraft. Deze familie is ordinaris wegbrenger van zeeschepen uit Zaandam naar Amsterdam.53 De Zaanstreek levert kennelijk voldoende sleepopdrachten op, wat verklaarbaar is gegeven de grote hoeveelheid scheepswerven die hier zijn gevestigd.

4.4 Functie en ontwerp: een synthese

Alles bij elkaar heeft aan de snel groeiende steden van het Noorderkwartier een uitgebreide infrastructuur ten dienste gestaan in termen van maritieme basis, transport capaciteit en investerend vermogen. Vanaf 1500 is er sprake van schaalvergroting. Dat de Zuiderzee in 1543 een veilige binnenzee wordt, helpt hierbij enorm. Anderzijds beïnvloeden factoren als verzilting en droogmakerijen de manier waarop economische groei vorm krijgt. Het waterschip heeft in dit krachtenveld een aantal functies vervuld, waarbij het economische nut van een bepaalde rol in de loop van de tijd wijzigt en gelijke tred met wisselende economische behoeften. De matrix in figuur 8 aan het eind van deze paragraaf geeft een trendmatig inzicht in de correlatie die er is tussen

48

Haalmeijer & Vuik, 2007, 59-62.

49

Boven & Hoving, 2009, 50-69.

50

Ned. Scheepvaart Museum Amsterdam, object nr. A4898(07), (zie www.maritiem.digitaal.nl).

51

Crone, 1943, 169-170.

52

DLFS Delfshaven, notariële akte nr. 66 inventaris nr. 3876. (www.gemeentearchief.rotterdam.nl).

53

(13)

51

economische dynamiek en de diverse rollen die het waterschip heeft vervuld. De matrix laat ook zien op welk moment in het trendmatig overzicht wijzigingen plaatsvinden in het ontwerp van het waterschip, althans voor zover dit uit het wrakkenbestand

Flevoland met aanvullende informatie kan worden gedestilleerd.

Figuur 8 laat om te beginnen de belangrijke factoren zien die katalysator zijn in het economische veranderingsproces. De periode voor 1350 wordt buiten beschouwing gelaten vanwege het ontbreken van nadere informatie over het bestaan van een

waterschip. Het Noorderkwartier is dan wel in opkomst gegeven de stadsrechten die tussen 1245 en 1306 worden verleend aan Amsterdam, Medemblik, Haarlem en Alkmaar (niet opgenomen in figuur 8). Zonder aanvullende informatie wordt gepostuleerd, dat het waterschip zijn oorsprong ergens rond of na 1350 vindt als verzamelschip en transportschip van zoetwatervis. Dit valt samen met de opkomst van de gebieden rond het IJ, Waterland en West Friesland tussen 1350 en 1450. Er is een groeiende behoefte om opkomende steden van zoetwatervis te voorzien. In die periode krijgen Monnickendam, Edam, Purmerend, Hoorn en Enkhuizen stadsrechten. Met de toenemende invloed van Amsterdam in het gebied gaat het waterschip als koopschuit functioneren. Ergens in het begin van de vijftiende eeuw krijgt het waterschip ook een rol in de steeds groter worden exportmarkt van paling. Wellicht heeft het schip tot aan dat moment geringe afmetingen gehad, maar de kans is groot dat de afmetingen zijn toegenomen om levende vis over grote afstand, en mogelijk zelfs over zee, te kunnen transporteren. Het zou een verklaring kunnen zijn voor het gegeven dat er sprake is van een kielschip. De verandering is niet waarneembaar in de archeologische data, om de simpele reden dat er nog geen wrak uit die periode is gevonden.

Een belangrijke verandering vindt plaats na 1500, als het waterschip kuilnetten gaat slepen, en niet alleen op de binnenwateren of aan de westkust van de Zuiderzee zoals voorheen, maar ook over de volle breedte van de Zuiderzee. Mogelijk is er sprake van een natuurlijke samenwerking met het tochtschip, waarbij het waterschip de volle Zuiderzee kiest als werkterrein en het tochtschip meer de binnenwateren. In dit beeld past dat het waterschip als ontwerp afmeting en capaciteit moet vergroten om aan de snel groeiende vraag te voldoen. Dit is waarneembaar in het archeologisch bestand. Het waterschip wordt tevens een karveel gebouwd schip, waarin het ontwerp diverse wijzigingen ondergaat, zoals verwoord in paragraaf 2.9 en 3.6. Bijzonder is dat er bij overnaadse waterschepen ook een wijziging is waargenomen in de hoeveelheid kiellengte buiten de huid. Dit wijst erop dat vóór de overgang naar karveelbouw

wijzigingen kunnen hebben plaatsgevonden aan het waterschip die verband houden met de nieuwe rol van kuilvisser op de Zuiderzee. Maar dat is niet nader te duiden.

Tevens bevat het archeologisch bestand informatie die kan worden

geïnterpreteerd als wijziging in het ontwerp om de manoeuvreerbaarheid te verbeteren. De periode waarin dit plaatsvindt valt samen met het moment dat het waterschip wordt ingezet in de strijd tegen de Watergeuzen na 1568. In de jaren daarna vestigen VOC en Admiraliteit zich in het Zuiderzeegebied, waarmee de behoefte groeit aan

(14)

52

rol als sleepschip en een mogelijk afnemende behoefte aan zoetwatervis blijft

vooralsnog onduidelijk. Ook het verdwijnen van de dekliggers en het introduceren van het potdeksel hebben als constructiewijziging een niet nader te duiden plaats in het geheel. Tevens blijft onduidelijk hoe het bestaan van een kleinere versie van het waterschip hierin zou kunnen passen.

Tenslotte geeft het archeologisch bestand geen informatie over de periode na 1650, die interessant is omdat in de Zaanstreek sprake is van toenemende

industrialisatie op basis van hout en wind. Het waterschip gebouwd in 1802 in Amsterdam door de Admiraliteit geeft echter een sterke indicatie dat dit proces heeft plaatsgevonden. De kuilvisserij komt in toenemende mate in handen van een nieuwe generatie schepen, waaronder de botter. Uiteindelijk verliest het waterschip zijn economisch nut als sleepboot en wordt hij uit dienst gesteld in 1824. Voor zover de beschikbare informatie laat zien is het waterschip ontstaan en ten onder gegaan in het gebied dat het Noorderkwartier, Amsterdam, het IJ, de Zuiderzee en Muiden omvat. Het heeft geen zelfstandig leven gehad buiten dit gebied.

Figuur 8 is een poging om een dynamisch verband te leggen tussen economische factoren, daarop aangepaste functies en aangepast ontwerp. Is deze poging geslaagd? Het antwoord is in zoverre bevestigend, dat een beeld is ontstaan waarin economische dynamiek een grote zo niet alles bepalende invloed heeft op functie en ontwerp.

Wijzigingen in functie en ontwerp vinden kennelijk schoksgewijs en relatief snel plaats. Dat neemt niet weg dat onderliggende traditie een belangrijke basis verschaft, van waaruit die wijzigingen plaatsvinden. Hier zal het volgende hoofdstuk op ingaan. Maar het antwoord op de vraag of het dynamisch verband daadwerkelijk gelegd is moet ontkennend worden beantwoord. Figuur 8 laat veel vraagtekens zien. De tijdcorrelatie is noodzakelijkerwijs vaag, ondermeer omdat het archeologisch bestand geen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

De aanpassing van de rekenregels heeft geen gevolgen voor de milieuprestatie van ‘niet- circulaire’ maatregelen. Dit betekent dat voor bouwen met gangbare bouwmethoden de

g Zou de totale opbrengst van de heffing voor de overheid hoger of lager zijn als de vraag naar dit goed prijselastischer is.. Verklaar

Gebruik unapply als u een functie wilt maken van een door Maple berekende expressie.. Het laatste statement van deze voorbeeldsessie is eigenlijk een

De ‘risicoduur’ om een scheiding van de ouders mee te maken is groter voor oudere dan voor jongere kinderen, wat hun hoger aandeel wonend bij een alleenstaande

Zou het bijvoorbeeld een idee zijn om de lange termijn planning kritisch door te lopen en te kijken welke projecten uitgesteld zouden kunnen worden..

Op 10 april 2015 heeft het dagelijks bestuur van het SVHW u haar concept jaarrekening 2014 en concept meerjarenbegroting 2016 toegezonden en de mogelijkheid geboden om uiterlijk 5

De aanleiding voor het onderzoek zijn de, met enige regelmaat, op nationaal en Europees niveau - opgeworpen vragen over de stand van het Nederlandse