• No results found

Tussen ideaal en praktijk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen ideaal en praktijk"

Copied!
108
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tussen ideaal en praktijk

Een onderzoek naar de koloniale kwestie als bepalende factor voor de

veranderingen in de van oorsprong doctrinair-liberale politieke cultuur

van de Tweede Kamer, 1862-1871

Masterscriptie Geschiedenis Vandaag Rijksuniversiteit Groningen

Fabiënne Röben

Prof. dr. D.J. Wolffram 2 februari 2018

(2)

2 INHOUDSOPGAVE

INLEIDING ... 4

Politieke cultuur ... 10

Opbouw en bronnen van parlementaire geschiedenis ... 14

HOOFDSTUK 1 DOCTRINAIRE POLITIEK ... 18

1848: het Thorbeckiaanse moment in de vaderlandse geschiedenis ... 18

Het doctrinaire liberalisme en parlementaire politiek ... 20

Besluit ... 24

HOOFDSTUK 2 HET KABINET-THORBECKE II (1862-1866): SPELEN VOLGENS OF MET DE REGELS ... 25

Minister van koloniën: bekwaam en geschikt? ... 26

Koninklijke concessie ... 27

Van oud-gouverneur-generaal tot oud-minister van Koloniën ... 29

G.H. Uhlenbeck: niet voor het parlementaire werk in de wieg gelegd... 31

Een schat van ervaring uit Indië teruggekeerd ... 32

Het eerste formele meningsverschil ... 36

Een oud punt op het liberale verlanglijstje ... 39

Definitieve scheuring tussen twee generaties liberalen ... 40

Theorie versus politieke urgentie ... 43

Twentse ‘dolce far niente’ ... 45

Besluit ... 47

HOOFDSTUK 3 HET KABINET-FRANSEN VAN DE PUTTE (1866): HET KABINET VAN HONDERD DAGEN ... 50

De terugkeer van Thorbecke ... 52

Ontwerpcultuurwet ... 54

De teloorgang van het cultuurwetsontwerp ... 56

Ongefundeerde beschuldigingen ... 59

Een vriendschappelijk amendement ... 61

Een strijd over woorden ... 63

Goed bedoeld, ‘privaat westersche rancune’ of wraakzucht ... 66

(3)

3

HOOFDSTUK 4 HET EINDE VAN EEN KOLONIAAL DEBAT (1866-1871) ... 69

Het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt (1866-1868) ... 70

Geen vooruitgang ... 70

De motie-Keuchenius ... 71

Wederom de inzet van parlementaire strijd ... 75

Het kabinet-Van Bosse/Fock (1868-1871) ... 79

Verzoenende koloniale politiek ... 81

Een weinig ontwikkelde gedachte over de Indische bijdrage ... 83

De koloniale ontknoping ... 85

Een betreurenswaardig afscheid ... 88

Besluit ... 89

CONCLUSIE ... 92

ARCHIVALIA ... 99

LITERATUUR ... 103

(4)

4 INLEIDING

‘Hij, die geroepen is tot het lidmaatschap in de Tweede Kamer, kan niet zeggen op een rozenbed te rusten, althans hij plukt geen rozen, waaraan de dorens ontbreken. Dit is vooral van den jongstverloopen tijd waar. ’s Morgens in sectievergadering met allerlei onderwerpen bezig gehouden, veepest, suikeraccijns, erfpacht der woeste Javaansche gronden als toegift van hetgeen al in de gansche begroting verscholen ligt, kan hij als rapporteur benoemd het overig deel van de dag in eene kommissie van rapporteurs slijten. Dat alles behoort tot de ganze werkzaamheden der leden, waarbij de gemoedstemming effen en kalm blijft, maar zodra de openbare zitting zich voor hem opent, moet hij bedacht zijn om daar al hetgeen aan het algemeen belang afbreuk kan doen, te bestrijden’.1

De conservatief mr. J.K. baron van Goltstein schetste met deze woorden in december 1866 het dagelijkse werk van een Tweede Kamerlid. Hij was al sinds 1840 lid van het parlement en hij had tussen 1858 en 1860 achter de ministertafel voor Buitenlandse Zaken zitting genomen.2 Daarbij had hij twee keer de prestigieuze positie van Tweede Kamervoorzitter vervuld, namelijk van 1849 tot 1850 en van 1856 tot 1858.3 Van Goltstein had veel parlementaire ervaring en hij wist dus waarover hij schreef. De parlementaire cultuur zoals hij die kende waarin onafhankelijke Kamerleden afkomstig uit de aristocratie met een academische opleiding elkaar op basis van rationele argumenten in een beschaafd debat probeerden te overtuigen en waarin zij het algemeen belang nastreefden, was echter aan verandering onderhevig en zou in de komende jaren verder transformeren.4 In de jaren zestig traden bijvoorbeeld Kamerleden toe zonder academische opleiding en mengden zich mannen uit de lagere sociale kringen onder de ‘hooge Heeren’ in Den Haag.5 Dat waren echter niet de enige veranderingen.

Met betrekking tot de jaren zestig van de negentiende eeuw heeft de historiografie zich vooral geconcentreerd op de reeks constitutionele conflicten in de periode 1866-1868 tussen de liberale Kamermeerderheid enerzijds en het conservatieve kabinet-Van Zuylen van Nijevelt

1 ‘Aantekening 14 december 1866, getiteld ‘Tweede Kamer’s bedrijf’. Boekje met aantekeningen tussen december

1866 en januari 1867 (Archief J.K. van Goltstein, Gelders Archief Arnhem (GAA) inventarisnummer 1008),’ in E. Tanja, Goede politiek. De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer, 1866-1940 (Amsterdam: Boom, 2003), 7.

2 ‘’Mr. J.K. baron van Goltstein,’’ Parlement & Politiek

https://www.parlement.com/id/vg09ll150nui/j_k_baron_van_goltstein (geraadpleegd 5 januari 2018); Met de term ‘parlement’ wordt in deze scriptie voortdurend de Tweede Kamer bedoeld, tenzij anders vermeld.

3 Ibidem.

4 Tanja, Goede politiek, 7; J. Turpijn, Mannen van gezag: de uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888

(Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2008), 12.

(5)

5 (1866-1868) anderzijds als aanleiding voor de veranderingen in de politieke cultuur van het parlement en in de staatsrechtelijke positie van de Tweede Kamer ten opzichte van de regering.6

Het eerste conflict in 1866 betrof de benoeming van de pas aangetreden minister van Koloniën mr. P. Mijer tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië en het tweede conflict in 1867 was van buitenlandpolitieke aard en staat beter bekend als de Luxemburgse kwestie.7 De regering ontbond het parlement na twee nederlagen twee keer in de hoop na de verkiezingen door te kunnen regeren. Na zowel de ontbinding van 1866 als 1867 kon het kabinet doorregeren, maar in 1868 dolven de conservatieven alsnog het onderspit. Sindsdien is geen enkele regering meer tegen de wil van het parlement blijven zitten.8

De meeste historici kenden heftige gevolgen toe aan het parlementaire rumoer tijdens het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt. Er veranderde volgens hen in deze periode veel aan de parlementaire praktijk van de Tweede Kamer. Historicus Henk te Velde beweerde dat de conflicten het einde inluidden van individualiteit en onafhankelijkheid in de Kamer dat centraal stond in het parlementarisme van de liberale voorman dr. mr. J.R. Thorbecke sedert de grondwetsherziening van 1848.9 De ongekende polarisatie resulteerde volgens Te Velde en historica Maartje Janse namelijk in de eerste politieke partijen.10 Janse concludeerde dat deze conflicten de ondergang van de conservatieve richting betekenden waardoor de antirevolutionairen en de katholieken zich steeds meer zelfstandig organiseerden en profileerden op een voorheen ongekende wijze.11 Ook historicus Jouke Turpijn legde de nadruk

op de teloorgang van onafhankelijkheid en individualiteit en de opkomst van partijdigheid in het parlement.12 Als gevolg van de conflicten zag hij langzamerhand een links-rechtsverdeling

in de Kamer ontstaan.13 De liberalen gingen volgens politiek historicus Hans von Santen bewust

6 Deze veranderingen werden onder andere geconstateerd in: I. de Haan en H. te Velde, ‘’Vormen van politiek.

Veranderingen van de openbaarheid in Nederland 1848-1900,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de

Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 111 (1996): 169-170, 173-174; I. de Haan, Het beginsel van leven en wasdom: de constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw (Amsterdam: Wereldbibliotheek,

2003), 170-187; R. de Jong, Van standspolitiek naar partijloyaliteit: verkiezingen voor de Tweede Kamer

1848-1887 (Hilversum: Verloren, 1999), 60-65, 128-130.

7 ‘’Conflictenperiode 1866-1868,’’ Parlement & Politiek

https://www.parlement.com/id/viqxb8ps3co8/conflictenperiode_1866_1868 (geraadpleegd 5 januari 2018).

8 H. te Velde, Stijlen van leiderschap: persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam:

Wereldbibliotheek, 2002), 40-43, 50.

9 Ibidem, 41-43.

10 Ibidem; M.J. Janse, De afschaffers: publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1888

(Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2007), 213, 305.

11 M.J. Janse, De geschiedenis van de ‘Maatschappij tot Nut van den Javaan’ 1866-1877: ‘Waarheid voor

Nederland, regtvaardigheid voor Java’ (Utrecht: Vakgroep Geschiedenis der Universiteit Utrecht, 1999), 18.

12 Turpijn, Mannen van gezag, 129-134. 13 Ibidem.

(6)

6 links van de voorzitter zitten en de conservatieven rechts.14 Daardoor raakten partij- en

fractievorming in een stroomversnelling en moesten Kamerleden kleur bekennen.15 Het is

opmerkelijk dat de parlementaire geschiedschrijving zich tot nu toe voornamelijk heeft geconcentreerd op de reeks constitutionele conflicten in de periode 1866-1868 tussen de liberale Kamermeerderheid en het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt als aanleiding voor de veranderingen in de politieke cultuur van de Tweede Kamer. Er speelde in diezelfde periode ook een ander belangrijk vraagstuk in het parlement, namelijk de koloniale kwestie.16 In het parlement ging dit vraagstuk niet zonder rumoer en agitatie voorbij.

In 1816 hadden de Nederlanders het bestuur in Indië overgenomen uit handen van de Britten.17 Qua bestuur waren de Nederlanders een gematigd liberale koers ingeslagen, maar de financiële resultaten daarvan waren nadelig te noemen. In 1826, 1828 en 1829 moesten leningen onder garantie van de staat ten behoeve van de kolonie worden gesloten.18 Als gevolg daarvan werd naar een andere vorm van beheer uitgekeken, aangezien het in die tijd algemeen aanvaard werd dat de bedoeling van een kolonie niet kon zijn dat ze het moederland geld kostte.19 In 1830 werd daarom het cultuurstelsel ingevoerd, bedacht door gouverneur-generaal van Nederlands-Indië J. graaf van den Bosch.20 Het cultuurstelsel was een belastingsysteem waarbij de inlandse bevolking verplicht twintig procent van de grond moest gebruiken voor het verbouwen van gouvernementsproducten.21 Voor indigo, koffie, thee, suiker en tabak bestond

een goede markt in Europa. De Nederlandse overheid bepaalde de prijs die de inlanders voor deze producten kregen en de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) verkocht en veilde deze producten op de Europese markt. De winst die voortkwam uit het cultuurstelsel, het batig slot, kwam ten goede aan de Nederlandse schatkist.22 In de jaren vijftig was er steeds meer kritiek te beluisteren op de wijze waarop de opbrengsten van dit stelsel tot stand kwamen. Bij velen in de Nederlandse samenleving ontstond een schuldgevoel over de miljoenen die door

14 J.H. von Santen, ‘’Sinds wanneer zit men links en rechts in de Tweede Kamer? Een raadselachtig probleem,’’

De Negentiende Eeuw 26 (2002): 134-137.

15 Ibidem, 135.

16 J. Somers, Nederlandsch-Indië. Staatkundige ontwikkelingen binnen een koloniale relatie (Zutphen: Walburg

Pers, 2005), 14.

17 Ibidem.

18 J. de Jong, ‘’Nederland en het Indisch batig slot, 1831-1875,’’ Groniek 80 (1982): 27. 19 Ibidem.

20 Somers, Nederlandsch-Indië, 100-101; ‘’J. graaf van den Bosch,’’ Parlement & Politiek

https://www.parlement.com/id/vg09llsmwiwb/j_graaf_van_den_bosch (geraadpleegd 5 januari 2018).

21 R. Reinsma, Het verval van het cultuurstelsel (Den Haag: Van Keulen, 1955), 25. 22 Ibidem.

(7)

7 exploitatie van de Javanen werden verdiend.23 In de jaren zestig ontstond ook in het parlement

het besef dat Nederland wel wat veel aan zijn kolonie onttrok.24

Rond het vraagstuk van de exploitatie van Indië hadden zich aanvankelijk twee richtingen in het parlement gevormd. De conservatieve Kamerleden wilden de verplichte verbouw van de cultures en de afdrachten van de baten aan het moederland voortzetten.25 Voor hen waren de Indische miljoenen die in de Nederlandse schatkist terechtkwamen genoeg reden om geen enkel moment aan de noodzaak van het voortbestaan van het cultuurstelsel te twijfelen.26 De liberalen wensten juist de afbraak van de gouvernementscultures. Zij wilden de liberale beginselen van staatsonthouding en particulier initiatief ook op de koloniale relatie toegepast zien.27 Concreet betekende dat, dat de gouvernementscultures vervangen moesten worden door particuliere ondernemingen, dwangarbeid plaats moest maken voor vrije arbeid en het gemeenschappelijk bezit van de grond in individueel particulier eigendom moest worden omgezet.28

Dit onderzoek gaat echter niet over de geschiedenis van het koloniale cultuurstelsel. Die levert slechts het decor waartegen de politieke cultuur van de Tweede Kamer bestudeerd zal worden. Het kabinet-Thorbecke II (1862-1866) kreeg te maken met een nieuwe jonge generatie liberalen in de Kamer onder leiding van de minister van Koloniën I.D. Fransen van de Putte (1863), die een derde richting vormde.29 Op koloniaal gebied verschilden de liberalen

inhoudelijk weinig van elkaar, maar in het naleven van parlementaire regels en vormen kenden zij enkele verschillen.30 Van de Putte cum suis streefden een versnelde afschaffing van het

koloniale cultuurstelsel na. Zij hadden daarom een uitgesproken voorkeur voor direct en snel handelen.31 Omdat de hervorming van het cultuurstelsel volgens hen zo hard nodig was, wilden zij enkele maatregelen invoeren bij koninklijk besluit. Dat proces was sneller dan de weg van de wet via de Staten-Generaal zoals de generatie-Thorbecke voorstond.32

23 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld. De discussie over de financiële verhouding tussen Nederland en Indië

en de hervorming van de Nederlandse koloniale politiek, 1860-1900 (Den Haag: Sdu, 1989), 12.

24 Ibidem.

25 C. Smit, Omwille der billijkheid: de strijd over de invoering van de inkomstenbelasting in Nederland

(Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2002), 138.

26 Ibidem.

27 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 31. 28 Ibidem.

29 ‘’I.D. Fransen van de Putte,’’ Parlement & Politiek

https://www.parlement.com/id/vg09ll0s6rz8/i_d_fransen_van_de_putte (geraadpleegd 5 januari 2018).

30 Turpijn, 211. 31 Ibidem, 108.

32 Ibidem; J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar: parlementaire geschiedenis van

(8)

8 Langzamerhand zag de oudere generatie liberalen de beginselen aangetast die zij sedert de jaren veertig hadden bejubeld. Sinds de grondwetswijziging van 1848 hadden Thorbecke en zijn mannen namelijk een constitutioneel kader geschapen waarbij de bestuurspraktijken uit de tijd van de Republiek, maar ook uit de tijd van koning Willem I (1813-1840) en koning Willem II (1840-1849) werden afgeschaft.33 Dat betekende onder andere dat de wetgeving volledig onder parlementaire controle was gebracht. Niet langer werden besluiten door de koning of de regering genomen, maar alles diende besproken te worden in het parlement.34 Verder vonden deze liberalen dat in het oude bestel te veel nadruk lag op autoriteit en traditie, dat het particulier belang te vaak voor het algemeen belang ging en bovenal werd gehekeld dat het gebruikelijk was bij benoemingen van gezagsdragers om ‘op familie, maar zeer weinig op geschiktheid te letten’.35 Een bekwaam en geschikt Kamerlid was volgens Thorbecke namelijk onafhankelijk

en onpartijdig.36 Deze liberale ideeën over de parlementaire praktijk werden ook wel ‘doctrinair’ genoemd. Zij werden na de grondwetswijziging van 1840 dominanter en na de grondwetsherziening van 1848 leidend.37 Deze liberale ‘doctrine’ was geen allesomvattend partijprogramma, maar een ‘leer’ in hoe de politiek van het parlement werkte. De ‘Thorbecke-club’ formuleerde nieuwe spelregels voor hoe de politiek in de Tweede Kamer bedreven moest worden en door wie.38

De doctrinair-liberale regels werden door de nieuwe generatie wel geaccepteerd, maar zij kenden een minder dogmatische naleving ervan. Dat botste behoorlijk met de autoriteit van Thorbecke en diens generatie.39 De ‘koloniaal-liberalen’, zoals de nieuwe generatie ook wel

werd genoemd, en hun eigen wijze van het bedrijven van parlementaire politiek speelt een onduidelijke rol in de historiografie. Volgens historici als Joop van den Berg en Gerrit Taal bestond deze groep uit succesvolle hervormers van zowel het koloniale systeem als van de doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer.40 Deze jong-liberalen vormden de

33 R. Kroeze, Een kwestie van politieke moraliteit: politieke corruptieschandalen en goed bestuur in Nederland,

1848-1940 (Hilversum: Verloren, 2013), 22.

34 J. Drentje, ‘’Thorbecke Revisited. De rol van het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen

en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 126 (2011): 18.

35 ‘Aan de gouverneur van Friesland, ’s-Gravenhage 23 januari 1850 (ARA, Thorbecke, nr. 234),’ in J.R.

Thorbecke (Uitgegeven door G.J. Hooykaas, J.C. Boogman en F.J.P. Santegoets), De Briefwisseling van J.R.

Thorbecke. Deel V: 1845-1853 (Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1996), 232.

36 Kroeze, Een kwestie van politieke moraliteit, 24-25. 37 Ibidem.

38 Turpijn, 39; J. Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek (Oosterbeek: Boom, 2004), 238-245;

H. te Velde, ‘’Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinaire liberalisme,’’

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 113 (1998): 322.

39 Turpijn, 213.

40 J.Th.J. van den Berg, De toegang tot het Binnenhof: de maatschappelijke herkomst van de Tweede-Kamerleden

tussen 1849 en 1970 (Weesp: Van Holkema & Warendorf, 1983), 219-221; G. Taal, Liberalen en radicalen in Nederland, 1872-1901 (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1980), 17-18.

(9)

9 voorhoede van een generatie liberalen die vanaf de jaren zeventig en negentig het parlement betrad en zijn beschreven als de bedenkers van nieuwe vormen van politiek.41 Doordat deze

liberalen zoals de sociaalliberaal mr. S. van Houten en mr. J.P.R. Tak van Poortvliet zich volledig inzetten voor onderwerpen waar zij het meest van wisten, maakten zij partijpolitiek omtrent dat thema steeds meer dominant.42 In de ogen van de mannen van 1848 introduceerden deze nieuwkomers in de Tweede Kamer vooral vreemde zaken zoals partijdigheid. Omdat dergelijke vernieuwers als Van Houten en Tak van Poortvliet uiteindelijk de voorstelling van wat de parlementaire praktijk was veranderden, staan zij vaak centraal in de recente parlementaire geschiedschrijving.43

Historicus J.C. Boogman sloot zich aan bij Van den Berg en Taal dat met het toetreden van de koloniaal-liberalen in het parlement in de jaren zestig de basis al is gelegd voor veranderingen in de van oorsprong doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer. Boogman concludeerde dat ons huidige parlementaire stelsel met zijn politieke partijen daar zijn wortels heeft.44 Ondanks dat de mannen van 1848 met hun onpartijdige geweten de deur wilden dichthouden voor elementen die vreemd waren aan hun parlementaire wereld bestaande uit onafhankelijke Kamerleden, kreeg zowel de jonge als de oude generatie liberalen van Boogman een proto-partijlabel.45 De leden waren volgens hem ‘Thorbeckianen’, ‘Puttianen’, ‘oud-liberalen’ en ‘jong-liberalen’.46

Het verband dat Van den Berg, Taal en Boogman legden tussen de nieuwe generatie liberalen en de koloniale kwestie aan de ene kant en de veranderingen in de doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer aan de andere kant werd niet door iedereen gelegd. In de parlementaire geschiedschrijving is opmerkelijk weinig aandacht besteed aan de koloniale kwestie en de strubbelingen die deze in het parlement met zich meebracht, in tegenstelling tot de constitutionele conflicten in de periode 1866-1868 en de toetreding van de (sociaal)liberalen en hun prangende kwesties in de jaren zeventig en negentig. In retrospectief zullen weinig mensen zich herinneren wat mensen als Van de Putte en de vooraanstaande koloniaal-liberalen als mr. J. Kappeyne van de Coppello en mr. C. van Heukelom nu precies in en voor het

41 Van den Berg, De toegang tot het Binnenhof, 219-221; Taal, Liberalen en radicalen in Nederland, 17-18;

Turpijn, 171.

42 Turpijn, 174-175.

43 Ibidem, 171; Taal, 6-19; De Haan en Te Velde, ‘’Vormen van politiek. Veranderingen van de openbaarheid in

Nederland 1848-1900,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 111 (1996): 167-170, 175-179, 183-185; De Haan, Het beginsel van leven en wasdom, 176.

44 J.C. Boogman, Van spel en spelers (Den Haag: Nijhoff, 1982), 122-124. 45 Ibidem.

(10)

10 parlement betekend hebben in tegenstelling tot Van Houten en Tak van Poortvliet.47 Deze

scriptie probeert in die leemte te voorzien. Het gaat er in dit onderzoek om inzicht te krijgen in de werking van de doctrinair-liberale regels en omgangsvormen van de Tweede Kamer en in het vormgevingsproces van deze parlementaire politiek als gevolg van de koloniale kwestie. Daarbij laat dit onderzoek zien dat de politieke cultuur uit zowel stabiele als veranderende normen, waarden, ervaringen en verwachtingen bestaat. Dat leidt tot de volgende onderzoeksvraag: in hoeverre heeft de koloniale kwestie bijgedragen aan veranderingen in de

van oorsprong doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer in de periode 1862-1871?

In de tijd is dit onderzoek begrensd door de jaren 1862 en 1871, zijnde de jaren waarin de koloniale kwestie meer dan andere vraagstukken de politieke agenda beheerste en waarin de koloniaal-liberalen een prominente rol in het parlement speelden.48 In 1863 nam Van de Putte, de voorman van de vernieuwingsgezinde koloniaal-liberalen zelfs zitting achter de ministertafel voor Koloniën en in 1866 vormde hij zelf een kabinet dat echter door Thorbecke en de zijnen snel ten val werd gebracht.49 Het koloniale vraagstuk sleepte zich tot omstreeks 1870 voort, toen de liberale minister van Koloniën E. de Waal het cultuurstelsel in principe met de Agrarische Wet en de Suikerwet afschafte.50 Dat deze scriptie in 1862 begint en in 1871 eindigt, betekent allerminst dat de doctrinair-liberale principes in het eerstgenoemde jaar stabiel waren of dat het einde van de koloniale kwestie in 1871 voor altijd een einde maakte aan de tot dan toe bestaande politieke cultuur van de Tweede Kamer. Regels en antecedenten verloren niet van de ene op de andere dag hun waarde en bepaalde ontwikkelingen liepen door. In deze scriptie wil ik laten zien dat de doctrinaire beginselen die achteraf in de parlementaire geschiedschrijving weliswaar vanzelfsprekend lijken, in de tijd zelf konden veranderen.51

Politieke cultuur

Het politiek-historisch onderzoek richtte zich tot aan de jaren zestig van de vorige eeuw vooral op de geschiedenis van politieke instituties en de personen die daarin een hoofdrol speelden. Vanaf eind jaren tachtig zorgden nieuwe ontwikkelingen in de (historische) wetenschap, bekend

47 Turpijn, 105; H. te Velde, ‘’Kappeyne tegen Kuyper of de principes van het politieke spel,’’ in De eenheid en

de delen. Zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland 1850-1900, eds. H. te Velde en H. Verhage

(Amsterdam: Het Spinhuis, 1996), 121-133, aldaar 123-130.

48 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 34, 51. 49 ‘’I.D. Fransen van de Putte,’’ Parlement & Politiek

https://www.parlement.com/id/vg09ll0s6rz8/i_d_fransen_van_de_putte (geraadpleegd 5 januari 2018).

50 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 66. 51 Turpijn, 215.

(11)

11 als de ‘cultural’ en ‘linguistic turn’, voor nieuw elan in de politieke geschiedenis. Het terrein van het politiek-historisch onderzoek verbreedde zich, gevat onder de term ‘politieke cultuur’, naar politiek buiten de traditionele instituties.52 Dat betekende dat politieke geschiedenis niet

langer om ‘de politiek’, om de instituties en het bestuur draaide, maar ook om ‘het politieke’ in veel bredere zin.53 Deze scriptie sluit met haar benadering aan bij het onderzoek naar de politieke cultuur, zoals dat nu reeds dertig jaar in Nederland beoefend wordt.

Politieke cultuur was volgens Te Velde een van die termen die zonder scherpe betekenis voortdurend gebruikt werden.54 In een dergelijk geval deden historici weleens het voorstel het woord uit de taal te bannen of het in het vervolg slechts te gebruiken in één welomschreven zin. Volgens Te Velde heeft dat tot niets geleid.55 Een voor de hand liggende strategie is dan na te gaan hoe het begrip over het algemeen geïnterpreteerd en gebruikt werd en vervolgens pogen aan te geven wat de onderzoeker er in een concreet geval mee kan.56 Het begrip politieke cultuur mocht zich volgens historicus Hans Righart, de wegbereider voor het onderzoek naar politieke cultuur in Nederland, in ieder geval verheugen in een groeiende populariteit in de jaren negentig van de vorige eeuw.57 De term werd destijds door politici gebruikt wanneer het ging om zogenaamde ‘mores’ in de politiek. Het begrip is echter veel breder.58 De notie van politieke

cultuur is gemunt in de politicologie, maar is later overgenomen in de antropologie en in de geschiedwetenschap. Uit bijdragen van zowel politicologen, historici als antropologen in de bundel De zachte kant van de politiek (1990) van Righart bleek echter dat de disciplinaire verschillen in benadering, themakeuze en methoden desalniettemin groot waren.59 De opvatting

van het begrip in deze scriptie knoopt theoretisch aan bij die van de politicologie.60

Ik ben mij ervan bewust dat ik mij op glad ijs begeef met het doen van onderzoek naar een politieke cultuur. In Political Culture (1972) waarschuwde de Engelse politicoloog Dennis

52 Tanja, 14; R. Aerts, ‘’De uilen van Lyotard. Over postmodernisme en politieke geschiedenis,’’ Ex Tempore

ETVT 3 (2006): 203-225; Een eerste voorbeeld was een politiek-culturele studie over de Franse Revolutie: K.M. Baker en M. Ozouf, The French revolution and the creation of modern political culture (Oxford: Pergamon, 1989).

53 Tanja, 14.

54 H. te Velde, ‘’Politieke cultuur en politieke geschiedenis,’’ Groniek 137 (1997): 391. 55 Ibidem.

56 Ibidem.

57 H. Righart, ‘’Vooraf,’’ in De zachte kant van de politiek: opstellen over politieke cultuur, eds. H. Righart (Den

Haag: Sdu Uitgevers, 1990), 7-8, aldaar 7.

58 Ibidem; Mo-res (de; meervoud). Zeden, manieren: iem. mores leren via: Van Dale

http://www.vandale.nl/gratis-woordenboek/nederlands/betekenis/mores (geraadpleegd 17 oktober 2017).

59 H. Daemen, ‘’Het begrip van politieke cultuur in de politicologie,’’ in De zachte kant van de politiek, eds.

Righart, 27-34; T. Zwaan, ‘’Politiek, cultuur en pacificering. Politieke cultuur vanuit antropologisch perspectief,’’ in De zachte kant van de politiek, eds. Righart, 36-47; G.O. van de Klashorst, ‘’Politieke cultuur: het klassieke begrip en een nieuwe werkdefinitie,’’ in De zachte kant van de politiek, eds. Righart, 51-63.

60 Daemen, ‘’Het begrip van politieke cultuur in de politicologie,’’ in De zachte kant van de politiek, eds. Righart,

(12)

12 Kavanagh al voor de buitengewone conceptuele en technische problemen, die de onderzoeker van de politieke cultuur te wachten staan.61 Zijn abstracte definitie en weinig heldere toelichting

van het begrip gaf daar alvast een voorproefje van: bij politieke cultuur gaat het om patronen van oriëntaties op politieke objecten.62 In The Civic Culture (1972), een onverbiddelijke klassieker in de politieke wetenschappen volgens Te Velde, gebruikten Gabriel Almond en Sidney Verba dezelfde definitie als Kavanagh, maar zij lichtte deze op niet mis te verstane wijze toe.63

Oriëntaties is een verzamelterm, die begrippen als opvattingen, meningen, normen, waarden, attituden en dergelijke omvat. Niet alle oriëntaties maken echter deel uit van de politieke cultuur.64 Het gaat slechts om de oriëntaties op politieke objecten. De term politieke objecten verwijst naar een veelheid aan zaken zoals de staat, parlementen, het koningschap en soevereiniteit.65 In dit onderzoek vormt het parlement (de Tweede Kamer) het politieke object. Als gevolg daarvan zal ik, net als Almond en Verba, aandacht hebben voor oriëntaties op input, conversie, output en feedbackprocessen en -structuren.66 Meer concreet: opvattingen, overtuigingen en oordelen over zaken als het partijstelsel, de politieke rol van het individu, de gezagsdragers en de effectiviteit en legitimiteit van het systeem.67 Het is van belang om te noemen dat in het beschrijven van een politieke cultuur het gevaar schuilt, aldus politicoloog en bestuurskundige Harry Daemen, om je blind te staren op enkelvoudige opvattingen.68

Daarom is patronen een essentiële term. Losse opvattingen of opinies van een politicus kunnen min of meer toevallige en instabiele reacties zijn op een concrete gebeurtenis. Natuurlijk is het waarschijnlijk dat alledaagse opinies of gevoelens wel degelijk werkelijke oordelen reflecteren, maar hun verschijningsvorm is vaak het resultaat van allerlei toevallige omstandigheden zoals tijdstip, sfeer en plaats.69 Daemen vergeleek het met de verschijningsvorm van de maan. Wij

nemen verschillende schijngestalten van dit hemellichaam waar afhankelijk van het tijdstip: somtijds als een dunne sikkel, de ene keer geopend naar links, de andere keer naar rechts,

61 D. Kavanagh, Political Culture (Londen: Macmillan, 1972), 64-69. 62 Ibidem, 10-11.

63 Daemen, ‘’Het begrip van politieke cultuur in de politicologie,’’ in De zachte kant van de politiek, eds. Righart,

27-34, aldaar 28; G. Almond en S. Verba, The Civic Culture: Political Attitudes and Democracy in Five Nations (Princeton: Princeton University Press, 1972), 14-15.

64 Ibidem.

65 Righart, ‘’Politieke geschiedenis en politieke cultuur,’’ in De zachte kant van de politiek, eds. Righart, 11-22,

aldaar 15.

66 Daemen, ‘’Het begrip van politieke cultuur in de politicologie,’’ in De zachte kant van de politiek, eds. Righart,

27-34, aldaar 28.

67 Ibidem. 68 Ibidem.

69 Daemen, ‘’Het begrip van politieke cultuur in de politicologie,’’ in De zachte kant van de politiek, eds. Righart,

(13)

13 bijwijlen als een platte schijf en soms is zij geheel afwezig.70 Toch heeft de mens leren begrijpen

dat de ware vorm van de maan die van een bol is door verschillende waarnemingen te combineren en in relatie te brengen met andere astronomische inzichten, aldus Daemen.71 Met

andere woorden: het gaat bij het beschrijven van een politieke cultuur niet om de losse enkelvoudige observatie dat een individu ‘het parlement maar een puinhoop vindt’. Pas wanneer dit oordeel past in een breder geheel van anti-parlementaire oriëntaties van die persoon, is sprake van een zinvol patroon dat voor de analyse van de politieke cultuur van betekenis is.72

Dat het begrip niet uitblinkt in conceptuele scherpte geef ik toe. De waarde van de notie van politieke cultuur schuilt echter in zijn attenderende functie: het was volgens Righart een ‘sensitizing concept’.73 De informele, mentale structuren zoals opvattingen, overtuigingen en

regels over hoe politiek bedreven zou moeten worden en door wie, werden zijn inziens door historici alsmaar verwaarloosd ten gunste van de geschiedenis van de formele structuren zoals verkiezingen, opkomstpercentages, zetelverdelingen en kabinetsformaties.74 De politiek historicus scherpt zijn oog nu meer voor het informele, het ‘ondergrondse’, voor de geluiden die niet direct in politieke termen zijn gestipuleerd.75 Daarop voortbordurend stelde Te Velde in ‘Politieke geschiedenis en politieke cultuur’ (1997) dat het om een begrip gaat dat ervoor zorgt dat de historicus nu ook oog heeft voor de vorm van de politiek en voor de ‘vormen’ die er heersen.76 Of zoals de veelgeprezen cultuurhistoricus Johan Huizinga het ooit formuleerde:

‘Vormen van het leven en van de gedachte zijn het, wier beschrijving hier beproefd is. Den wezenlijken inhoud te benaderen, die in die vormen heeft gerust, - zal het ooit het werk zijn van geschiedkundig onderzoek?’.77 Historici die op deze manier de cultuur van het parlementaire

bedrijf beschouwen, kijken volgens Te Velde met de verbazing van de culturele antropoloog naar het parlement dat niet langer een vanzelfsprekende maar juist een te decoderen praktijk heeft.78 Deze benadering veronderstelt dat de inhoud van de politiek op de achtergrond wordt geplaatst. In deze scriptie onderzoek ik dan niet de politieke ideeën van de liberalen, maar de vorm of stijl van de politiek die zij bedreven. Net als Righart was Te Velde van mening dat een

70 Daemen, ‘’Het begrip van politieke cultuur in de politicologie,’’ in De zachte kant van de politiek, eds. Righart,

27-34, aldaar 28.

71 Ibidem. 72 Ibidem.

73 Righart, ‘’Politieke geschiedenis en politieke cultuur,’’ in De zachte kant van de politiek, eds. Righart, 11-22,

aldaar 16.

74 Ibidem. 75 Ibidem.

76 Te Velde, ‘’Politieke cultuur en politieke geschiedenis,’’ Groniek 137 (1997): 393.

77 Ibidem; Zinnen uit het voorbericht van de eerste druk van J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen (1919). 78 Te Velde, ‘’Politieke cultuur en politieke geschiedenis,’’ Groniek 137 (1997): 393.

(14)

14 dergelijke benadering ervoor zorgt dat de historicus meer aandacht besteedt aan het creatieve element van de politiek en voor de ruimte die bestaat in het parlement om iets nieuws te scheppen.79

Ten slotte benadrukte Te Velde om je als onderzoeker in de politiek-culturele analyse vooral te richten op concrete gebeurtenissen, personen en omslagen in de politiek. Een nieuwe stijl van politiek bedrijven manifesteerde zich namelijk vooral in bepaalde gebeurtenissen op bepaalde momenten en in het optreden van bepaalde personen.80 De veranderingen in een politieke cultuur kunnen zich natuurlijk pas onder zekere omstandigheden openbaren, maar zou zich niet als vanzelf hebben ontwikkeld los van personen en evenementen.81 Het contingente en evenementiële is volgens Te Velde daarom van groot belang voor de studie van politieke cultuur. De persoon doet ertoe en allerlei gebeurtenissen en verschijnselen die voor de tijdgenoot triviaal of vanzelfsprekend waren, kunnen voor de studie van politieke cultuur juist van evident belang zijn.82 Het onderzoek naar politieke cultuur laat zich bovendien het meest interessant en in ieder geval goed uitvoeren bij breuken in de politieke ontwikkeling. Door de veranderingen, grenzen en vooral grensoverschrijdingen van de parlementaire praktijk te bestuderen, valt beter te begrijpen wat ‘politiek’ in afzonderlijke periodes inhield.83

Opbouw en bronnen van parlementaire geschiedenis

De eerste stap in deze scriptie wordt gevormd door een verkenning van wat in de doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer als ‘normaal’ gold. In de jaren vijftig had zich in het parlement een dominante politieke stijl gevestigd die de nadruk legde op de doctrinaire ideeën dat politiek een Kamerdebat moest zijn tussen gekwalificeerde burgers die bekwaam en geschikt waren (1), waar individuele oordeelsvorming en debatteren op basis van de rede centraal stond (2), waar afgevaardigden het algemeen belang dienden na te streven en onpartijdig moesten zijn (3) en ten slotte werd een politieke cultuur gevestigd die bovenal constitutioneel was en waarbij de wetgevende taak van de Tweede Kamer volledig onder parlementaire controle kwam te staan (4). Deze vier opvattingen zullen in het eerste hoofdstuk

79 Te Velde, ‘’Politieke cultuur en politieke geschiedenis,’’ Groniek 137 (1997): 394. 80 Ibidem, 396.

81 Ibidem.

82 Ibidem. In dit verband zijn egodocumenten een belangrijke bron: C.A. Tamse, ‘’Egodocumenten en de

historiografie van de politieke cultuur,’’ Fryslân, nieuwsblad voor geschiedenis en cultuur 3 (1996): 8-10.

83 Te Velde, ‘’Politieke cultuur en politieke geschiedenis,’’ Groniek 137 (1997): 400; Vgl. S. Stuurman, ‘’De

(15)

15 worden toegelicht aan de hand van de volgende vraag: wat zijn de belangrijkste elementen in

de doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer sedert 1848?84

De daaropvolgende hoofdstukken zijn chronologisch van aard. Na het in kaart brengen van de doctrinaire beginselen die in dit onderzoek een ordenend principe vormen, bestaat de tweede stap uit het onderzoeken of en op welke wijze de Tweede Kamer als gevolg van de koloniale kwestie al dan niet loskwam van de doctrinair-liberale politieke cultuur. Achtereenvolgens zullen het kabinet-Thorbecke II (1862-1866), het kabinet-Fransen van de Putte (1866), het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt (1866-1868) en het kabinet-Van Bosse/Fock (1868-1871) de revue passeren en zal in elk hoofdstuk een antwoord worden gegeven op de volgende vraag: op welke wijze heeft de koloniale kwestie tijdens het genoemde kabinet

bijgedragen aan veranderingen in de van oorsprong doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer? De gekozen momenten in hoofdstuk 2 tot en met 4 betreffen voorvallen die

een belangrijke rol speelden in de ontwikkeling van het koloniale vraagstuk. De overtuiging dat op momenten van spanning en agitatie, latente elementen van de doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer komen bovendrijven, ligt aan de keuzes ten grondslag. Een gemotiveerde selectie van de Indische aangelegenheden is echter noodzakelijk. Daarbij dient de parlementaire geschiedschrijving van W.J. baron van Welderen Rengers, die door het detailniveau vrijwel alle relevante parlementaire gebeurtenissen in de periode 1862-1871 beschrijft, als bron.85 In het concluderende hoofdstuk wordt ten slotte een analyse gegeven van

de belangrijkste en opvallendste ontwikkelingen in de politieke cultuur van de Tweede Kamer onder invloed van het koloniale vraagstuk.

De betekenis van deze scriptie ligt in de wijze waarop naar het parlement, het optreden van de leden van de Tweede Kamer en de parlementaire regels en gebruiken wordt gekeken. De focus van deze scriptie verschuift ten opzichte van de klassieke parlementaire geschiedschrijving van de inhoud van de politieke strijd naar de vorm van de politieke strijd,

84 De vier belangrijkste elementen in de doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer sedert 1848

worden gereconstrueerd aan de hand van: Te Velde, ‘’Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinaire liberalisme,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der

Nederlanden (BMGN) 113 (1998): passim; Te Velde, Stijlen van leiderschap: persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2002), passim; Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek

(Oosterbeek: Boom, 2004), passim; Turpijn, Mannen van gezag: de uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2008), passim; Drentje, Thorbecke Revisited. De rol van het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 126 (2011): passim; Kroeze, Een kwestie van politieke moraliteit, politieke corruptieschandalen en goed

bestuur in Nederland 1848-1940 (Hilversum: Verloren, 2013), passim.

85 W.J. baron van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849-1891 (Den

(16)

16 hoewel beide niet volledig te scheiden zijn.86 Het onderscheidt zich daarmee van de oudere en

vaak staatsrechtelijke studies over de parlementaire geschiedenis van de negentiende eeuw, waarin kabinetsformaties en wetgeving als voornaamste onderzoeksobjecten fungeerden.87 Dit

onderzoek vormt een aanvulling op eerder verschenen studies van historici als Erie Tanja, Jeroen van Zanten en Jouke Turpijn die zich eveneens in politiek-culturele zin op de parlementaire politiek hebben gericht.88 Door in te zoomen op de diepere lagen achter het inhoudelijke gedeelte, brengt dit onderzoek de parlementaire cultuur uit voorbije tijden weer tot leven.

Wie wil weten wat de politieke cultuur van de Tweede Kamer was en werd, kan de schijnbare inconsequenties in het handelen van de parlementariërs onmogelijk terzijde schuiven, want hun daden en gevoelen schiepen vorm en dynamiek in het parlement. De handelingen van de spelers in de Tweede Kamer vormen dan ook het uitgangspunt van deze scriptie, omdat zij met elkaar vormgaven aan hun werkplek. Dat het parlement op deze manier valt te onderzoeken, is in de eerste plaats te danken aan het werk van tientallen negentiende-, maar ook twintigste-eeuwse politici, historici en staatsrechtsgeleerden.89 Om te reconstrueren of de parlementariërs de bestaande conventies en omgangsvormen (her)bevestigden of dat zij juist een bron van aanpassing en vernieuwing vormden, is het tevens noodzakelijk de

Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en persoonlijke archieven te

bestuderen.90

De Handelingen van deze onderzoeksperiode betreffende de koloniale kwestie beslaan duizenden pagina’s en kunnen in het bestek van een masterscriptie niet allemaal gelezen worden. Het belangwekkende van de geselecteerde Kamerverslagen ligt voor deze scriptie ook niet zozeer in de lange lappen tekst zelf. De opwinding en de geprikkeldheid uit de debatten maken de onderliggende opvattingen van de Kamerleden zichtbaar over de werkwijze van het

86 Tanja, 9, 14; R. Aerts, Het aanzien van de politiek. Geschiedenis van een functionele fictie (Amsterdam: Bakker,

2009), 109; Te Velde, ‘’Politieke cultuur en politieke geschiedenis,’’ Groniek 137 (1997): 397-398.

87 Vgl. Van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland (5 delen); P.J. Oud, Het

jongste verleden: parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940 (Assen: Van Gorcum & Comp, 6 delen);

E. van Raalte, P.P.T. Bovend’Eert en H.R.B.M. Kummeling, Het Nederlandse parlement (Den Haag: Sdu, 1991).

88 J. van Zanten, Schielijk, winzucht, zwaarhoofd en bedaard. Politieke discussie en oppositievorming, 1813-1840

(Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2004); Turpijn, Mannen van gezag: de uitvinding van de Tweede Kamer

1848-1888 (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2008); Tanja, Goede politiek: de parlementaire cultuur van de Tweede Kamer, 1866-1940 (Amsterdam: Boom, 2010).

89 Enkele negentiende-eeuwse voorbeelden zijn de artikelen van de advocaat, hoogleraar en staatsraad in

buitengewone dienst J.T. Buys, de hoogleraar in het staats-, administratief en handelsrecht B.H. Pekelharing, de hoogleraar rechtswetenschap C. van Vollenhoven en de liberaal en parlementair geschiedschrijver W.J. baron van Welderen Rengers. Enkele twintigste-eeuwse voorbeelden zijn de werken van politiek historicus Jan Drentje, historica Janny de Jong en historicus Jouke Turpijn.

90 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal http://www.statengeneraaldigitaal.nl/ (geraadpleegd 5

(17)

17 parlement en geven inkijk in hun zelfbeeld. De discussie begon vaak rond een inhoudelijk thema, maar de hitte van de debatten zorgde er vaak voor dat de regels van het politieke spel ter discussie kwamen te staan. De Kamerverslagen zijn conform de methode van Erie Tanja geanalyseerd.91 De expliciete uitspraken van de parlementariërs over het functioneren van het parlement zijn genoteerd, waar die bijvoorbeeld het optreden van een ambtgenoot betrof of juist een verantwoording van het eigen handelen. Een kritische blik op de achtergrond en de positie van het Kamerlid is daarbij essentieel: welke (tactische) redenen kon hij hebben om een bepaald standpunt in te nemen? Daarbij is de achtergrondinformatie over personen, kabinetten en ministers van het Parlementair Documentatie Centrum (PDC) van de Universiteit Leiden, die via de website ‘Parlement en Politiek’ (www.parlement.com) beschikbaar wordt gesteld, een nuttige informatiebron. PDC werkt samen met het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) van de Rijksuniversiteit Groningen, het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis (CPG) van de Radboud Universiteit Nijmegen, de Faculteit Governance and

Global Affairs van de Universiteit Leiden en het Montesquieu Instituut Maastricht.92

Egodocumenten zoals brieven, losse aantekeningen en memoires zijn een aanvulling op de informatie uit de literatuur en de Kamerverslagen.93 Er is vooral gebruik gemaakt van particuliere correspondentie tussen geestverwante en bevriende (liberale) Kamerleden. De reflecties van de parlementariërs op zichzelf en hun collega’s en opmerkingen over de werking van de parlementaire praktijk vormen daarbij zowel een ondersteuning van de conclusies uit de debatten evenals een kritische noot. Bij gelegenheid bieden ze achtergrondinformatie over een bepaalde kwestie in het parlement, die niet in de Kamerverslagen of andere bronnen terug te vinden zijn. Het aantal bewaard gebleven en beschikbare egodocumenten is echter beperkt, zeker wanneer dit wordt vergeleken met het aantal Kamerleden dat in de onderzoeksperiode zitting had. De stukken die wel voorhanden zijn, geven een interessante en soms vermakelijke blik op de parlementaire cultuur van deze periode. Ten slotte is het ook niet altijd mogelijk gebleken de originele bron te vinden, waardoor ik soms gebruik moet maken van parafrases of fragmentarische citaten uit andermans werk.

91 Tanja, 17.

92 Parlement & Politiek https://www.parlement.com/ (geraadpleegd 5 januari 2018).

93 D. van Eck (uitgegeven door C.A. Tamse), Memoires van een enfant terrible: politieke herinneringen van de

Zeeuwse liberale afgevaardigde mr. Daniël van Eck aan vijfendertig jaar Kamerlidmaatschap 1849-1884

(Middelburg: Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1975); A. Ising, In de Kamers der

Staten-Generaal: herinneringen en indrukken, 1850-1886 (Haarlem: Martinus Nijhoff, 1982); J.R. Thorbecke

(uitgegeven door G.J. Hooykaas, M. Kooijmans en E. Swart), De Briefwisseling van J.R. Thorbecke. Deel VII:

(18)

18 HOOFDSTUK 1 DOCTRINAIRE POLITIEK

Liberalisme is er in verschillende soorten. Het liberalisme van Thorbecke is ook wel ‘doctrinair’ genoemd. De doctrinairen in Nederland vertegenwoordigden echter niet slechts een vorm van liberalisme, maar vooral een fase in de politieke ontwikkeling en een opvatting hoe politiek in het parlement bedreven diende te worden. Politiek was voor hen een zaak die zich enkel in het parlement afspeelde met duidelijke regels die dienden te worden nageleefd. Zij stelden een constitutionele parlementaire monarchie voor als ideaal.94 Deze vorm van liberalisme werd in de jaren veertig dominanter en na de Grondwetsherziening van Thorbecke in 1848 in Nederland de leidende vorm.95 In dit hoofdstuk worden de vier opvattingen, die bestonden in het denken over hoe politiek in de Tweede Kamer bedreven moest worden en door wie, naar analogie van het Thorbeckiaanse doctrinaire liberalisme, toegelicht aan de hand van de vraag: wat zijn de

belangrijkste elementen in de doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer sedert 1848?

1848: het Thorbeckiaanse moment in de vaderlandse geschiedenis

In Europa staat het jaar 1848 bekend als een revolutiejaar dat een liberaal systeem, een liberale grondwet of het verdrijven van vreemde overheersers mogelijk moest maken.96 In Nederland besloot de nerveuze koning Willem II, zonder overleg met zijn ministers, tot een liberale koerswijziging: hij was onder de indruk van de opstanden in Duitsland en de vergaande concessies die de meeste Duitse vorsten in reactie daarop deden aan de liberale oppositie. Ook de ondergang van de Franse Julimonarchie zorgde voor grote benauwdheid. Als gevolg daarvan zou Willem in één nacht van zeer conservatief tot zeer liberaal zijn geworden.97 De 27 ontwerpen die de regering ter herziening van de grondwet aan het begin van 1848 inderhaast aan de Kamer had gezonden, voldeden volgens Thorbecke niet meer.98 ‘Een klein mager schepje uit onzen ketel,’ aldus de liberale voorman.99 Op 17 maart 1848 besloot de koning

94 Te Velde, ‘’Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinaire liberalisme,’’

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 113 (1998): 322; Kroeze, 24.

95 Ibidem.

96 H. te Velde, ‘’Van Grondwet tot Grondwet. Oefenen met Parlement, Partij en Schaalvergroting, 1848-1917,’’

in Land van kleine gebaren: Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-2012, eds. R. Aerts, 111-196, aldaar 112.

97 D. van der Meulen, Koning Willem III: 1817-1890 (Amsterdam: Boom, 2013), 165; J. van Zanten, Koning

Willem II: 1792-1849 (Amsterdam: Boom, 2013), 554.

98 Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 391.

99 ‘Aan L.C. Luzac, Leiden 11 maart 1848 (ARA, Thorbecke nr. 56),’ in De Briefwisseling van J.R. Thorbecke V,

(19)

19 daarom een staatscommissie onder leiding van Thorbecke in te stellen. Op deze manier kreeg de liberale oppositie de gelegenheid een voorstel tot grondwetswijziging te doen.100 Enkele

weken later, op 11 april 1848, was de commissie gereed met haar werkzaamheden. De bedoeling van de liberale grondwet was duidelijk: Thorbecke en zijn mannen hadden een constitutioneel kader geschapen waarmee zij de bestuurspraktijken uit de tijd van de Republiek, maar ook uit de tijd van Willem I (1813-1840) en Willem II (1840-1849) afschaften.101 De liberalen vonden dat in het oude bestel te veel nadruk lag op autoriteit en traditie, dat het particulier belang te vaak voor het algemeen belang ging en bovenal werd gehekeld, door Thorbecke in het bijzonder, dat het gebruikelijk was bij benoemingen van gezagsdragers om ‘op familie, maar zeer weinig op geschiktheid te letten’.102 De grondwetsherziening die in dat

jaar zijn beslag kreeg, geldt nog steeds als het begin van nieuwe politieke verhoudingen en als basis van het Nederlandse parlementaire stelsel. De Tweede Kamer kreeg veel meer invloed en niet langer was de koning, maar waren de ministers verantwoordelijk voor het beleid.103

De parlementaire praktijk veranderde niet vanzelf als gevolg van de nieuwe grondwet, maar ze gaf wel aanleiding tot een ongekende veranderingsdrift.104 De grondwetswijziging van Thorbecke legde de basis, maar het was essentieel dat zich na 1848 een liberale politieke cultuur zou ontwikkelen die door iedereen werd omarmd zodat de nieuwe ideeën ook de algemene praktijk werden.105 In De Letterheren (1997) stelde historicus Remieg Aerts dat vooral de

periode 1848-1865 de ontplooiing toonde van een doctrinair-liberale cultuur in de Kamer.106

De ‘doctrine’ van deze liberalen was geen allesomvattend partijprogramma, maar een ‘leer’ in hoe de politiek werkte. Thorbecke gaf na de revolutie van 1848 een doctrinair-liberale politiek vorm.107 Te Velde beschreef in ‘Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en

het Europese liberalisme’ (1998) hoe de ‘Thorbeckeclub’ nieuwe spelregels voor de politiek

100 Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 391; Te Velde, ‘’Van Grondwet tot Grondwet. Oefenen met

Parlement, Partij en Schaalvergroting, 1848-1917,’’ in Land van kleine gebaren, eds. Aerts, 111-196, aldaar 115; Van den Berg en Vis, 113.

101 Kroeze, 22.

102 ‘Aan de gouverneur van Friesland, ’s-Gravenhage 23 januari 1850 (ARA, Thorbecke, nr. 234),’ in De

Briefwisseling van J.R. Thorbecke V, 232.

103 ‘’Grondwetsherziening 1848,’’ Nederlandse Grondwet

https://www.denederlandsegrondwet.nl/9353000/1/j9vvihlf299q0sr/vh8lnhrpfxtu (geraadpleegd 17 oktober 2017).

104 Turpijn, 9-10, 31.

105 Kroeze, 31; J. van Rijn, De eeuw van het debat: de ontwikkeling van het publieke debat in Nederland en

Engeland 1800-1920 (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2010), 21, 56-60, 74.

106 R. Aerts, De Letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (Amsterdam:

Meulenhoff, 1997), 181.

107 Turpijn, 39; Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 238-245; Te Velde, ‘’Onderwijzers in parlementaire

politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinaire liberalisme,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de

(20)

20 formuleerde in een poging een niet-revolutionaire vorm van parlementaire praktijk te vestigen.108 De politieke cultuur in overeenstemming met het doctrinaire liberalisme van

Thorbecke kan volgens Te Velde dan ook worden beschouwd als een correctie van de taaie oligarchische cultuur die in de Republiek gangbaar was, waarbij de Tweede Kamer een bestuurscultuur in stand hield van patronage, nepotisme, vormen van cliëntisme en onderonsjes.109 De doctrinairen wilden voornamelijk afstand scheppen tot de ‘persistence of the

old regime’.110

Het doctrinaire liberalisme en parlementaire politiek

Oligarchische machtsvorming was voor 1848 vanzelfsprekend en werd zelfs als gewenst gezien, omdat het het bestuur in vertrouwde handen hield en zorgde voor rust en stabiliteit. De doctrinairen uitten hoofdzakelijk kritiek op het oligarchische benoemingssysteem waarin banden vaak belangrijker werden geacht dan kwaliteiten.111 Bekwaam- en geschiktheid stonden niet voorop bij de benoemingen, maar doorslaggevend was of ‘De man het gouvernement was toegedaan? Wie zijn zijne vrienden? Welke zijne maatschappelijke betrekkingen? […] Ziedaar de vragen wier de keuze afhing’.112 Daarenboven werden veel benoemingen gedaan door de

koning. Zodoende was de monarchie in sommige opzichten de spil in het systeem van patronage.113

Het signaal van de doctrinairen was duidelijk: het diende bij de benoemingen van de gezagsdragers in de Kamer niet te draaien om patronage, nepotisme en sympathie, maar om geschikt- en bekwaamheid. Het vaststellen van de betekenis van geschiktheid was echter een uitdaging. De doctrinair-liberalen benadrukten dat bekwaamheid was gelegen in de onafhankelijkheid in het denken en doen van een individu. Een graadmeter hiervoor was een bepaalde mate van opleiding, dat waarborgde immers intellectuele onafhankelijkheid.114

108 Te Velde, ‘’Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinaire

liberalisme,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 113 (1998): 322-343.

109 Ibidem, 330; Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 402; Drentje, ‘’Thorbecke Revisited. De rol van

het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis

der Nederlanden (BMGN) 126 (2011): 18.

110 Ibidem.

111 Drentje, ‘’Thorbecke Revisited. De rol van het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen

en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 126 (2011): 13-14.

112 Ibidem, 14; ‘Artikel van J.R. Thorbecke voor de Arnhemsche Courant, Leiden 19 maart 1842 (ARA, Thorbecke,

nr. 606),’ in J.R. Thorbecke (Uitgegeven door G.J. Hooykaas en J.C. Boogman), De Briefwisseling van J.R.

Thorbecke. Deel IV: 1840-1845 (Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1993), 370.

113 Drentje, ‘’Thorbecke Revisited. De rol van het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen

en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 126 (2011): 14.

(21)

21 Thorbecke zag in personen die academisch onderwijs hadden genoten, in het bijzonder gepromoveerden, ideale Kamerleden. Zij behoorden volgens hem tot een klasse van wie ‘politische rijpheid’ verwacht kon worden.115 De nadruk die Thorbecke legde op de

geschiktheid van het individu, sloot aan bij het doctrinaire gedachtegoed dat in de periode 1830-1880 in West-Europa heerste.116 De Franse doctrinair François Guizot had het concept le

citoyen capacitaire ook voor ogen gestaan en sprak van la carrière ouverte aux talents.117 De ‘aristocratie van het talent’, een typisch doctrinaire term, leek in Nederland echter synoniem voor de ‘aristocratie van de balie’: uit beroepenlijsten die de Kamerleden zelf na 1848 opstelden, bleek dat de meeste Kamerleden een juridisch beroep als advocaat, notaris of rechter uitoefenden.118 De Kamer hoefde volgens de doctrinairen geen afspiegeling te zijn van het land, maar wel van de ‘betere ik’ van de natie. De gezagsdragers oefenden dan ook vaak een onafhankelijk beroep uit als hoogleraar, advocaat of publicist. Zij werden ‘beschaafd’, ‘fatsoenlijk’, ‘welbespraakt’ en ‘rationeel’ geacht.119 Bovenal was er geen sprake van een

liberaal bestuur, volgens de doctrinair-liberalen, als geschiktheid niet leidend was: patronage, nepotisme en vormen van cliëntelisme kregen dan de overhand.120 Politiek moest volgens de doctrinaire ‘Thorbeckeclub’ een Kamerdebat zijn tussen gekwalificeerde burgers die bekwaam en geschikt waren.

De doctrinairen legden niet voor niets een plechtige nadruk op gekwalificeerde burgers. Zij waren namelijk in staat om elkaar in de Kamer met rationele argumenten te overtuigen. De doctrinairen wensten namelijk dat afgevaardigden hun politieke rol ‘langs den weg der bewijsvoering’ uitoefenden, niet door ‘onbekookte retoriek’ en emotie.121 Zelfbeheersing en

matiging waren dan ook centrale deugden in de doctrinair-liberale politiek. Deze deugden kwamen voort uit een kantiaans-idealistische opvatting waarin individuele oordeelsvorming

115 Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 399; J.R. Thorbecke (Uitgegeven door C.W. de Vries), Bijdrage

tot de herziening der grondwet (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1948), 1-2.

116 Kroeze, 22.

117 Ibidem, 25; Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 399; Drentje, ‘’Thorbecke Revisited. De rol van het

doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der

Nederlanden (BMGN) 126 (2011): 14.

118 Turpijn, 27-28; Te Velde, ‘’Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese

doctrinaire liberalisme,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 113 (1998): 323; Van den Berg, 116-159.

119 Te Velde, ‘’Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinaire

liberalisme,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 113 (1998): 323; Kroeze, 30; Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 18, 19, 64.

120 Kroeze, 32; N. Randeraad en D.J. Wolffram, ‘’De Nederlandse bestuurscultuur in historisch perspectief,’’ in

Schikken en plooien. De stroperige staat bij nader inzien, eds. F. Hendriks en T. Toonen (Assen: Van Gorcum,

1998), 35-49, aldaar 40.

121 Aerts, De Letterheren, 141; Te Velde, Stijlen van leiderschap, 51; Drentje, ‘’Thorbecke Revisited. De rol van

het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis

(22)

22 centraal stond.122 De politicus moest een zelfdenkend individu zijn die de moed had zich van

zijn eigen verstand te bedienen om afwegingen en keuzes te maken.123 De opvallende

accentuering van de autonomie van het Kamerlid en rationaliteit stond niet op zichzelf. Het verbod op last en ruggespraak, iets wat in de Republiek gangbaar was, was namelijk een belangrijk doctrinair beginsel. Het bevorderde het openbaar debat en het ging geheime afspraken, onderonsjes en partijvorming tegen.124 Het was tevens een reactie op de bestaande conformistische, paternalistische standspolitiek. De doctrinairen wilden een ‘zuiver politische keuze’ vrij van deelbelangen of andere persoonlijke betrokkenheid.125

Verder was volgens de doctrinairen, in het bijzonder Thorbecke, alles wat naar een persoonlijke aanval zweemde niet parlementair en dus ook niet bedoeld voor in de Tweede Kamer.126 In de Kamer dienden Kamerleden beheerst een betoog uit te spreken zonder driftig te worden of hartstocht op te roepen. Kamerleden mochten elkander bijvoorbeeld niet beschuldigen van ‘oneerlijkheid’ of als persoon beoordelen dan wel afwijzen.127 Naast het feit

dat politiek niet persoonlijk en driftig mocht worden bedreven, mocht het volgens de doctrinairen ook niet persoonlijk worden opgevat. Alle discussie hield dan immers op.128 Politiek moest volgens de doctrinair-liberalen individueel en rationeel zijn.

Individualiteit en rationaliteit stonden in het doctrinaire liberalisme centraal, omdat een afgevaardigde het gehele volk diende te representeren. Hij moest het algemeen belang dienen door zijn eigen onafhankelijke mening te volgen. Op basis van rede en debat moesten de Kamerleden tot beslissingen komen in het belang van de natie.129 Destijds verweet Thorbecke

koning Willem I het koninklijke belang voorop te stellen. Slechts loyale ambtenaren uit de bekende bestuurdersfamilies kwamen in aanmerking voor functies.130 Thorbecke omschreef het bestuur van voor 1848 als ‘een familieregeering’, want Willem I verlangde ‘geene Staats- maar persoonlijke dienaren’. ‘In plaats van bekwaamheid en karakter drongen traditie en zelfzucht zich voor’.131 Verder rekenden de doctrinair-liberalen Willem I een gebrek aan openbaarheid

122 Te Velde, Stijlen van leiderschap, 51; Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 402; Drentje, ‘’Thorbecke

Revisited. De rol van het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen en Mededelingen

betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 126 (2011): 25.

123 Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 402.

124 Turpijn, 35; De Haan, Het beginsel van leven en wasdom, 161.

125 Te Velde, Stijlen van leiderschap, 26; Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 402.

126 Te Velde, ‘’Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinaire

liberalisme,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 113 (1998): 336.

127 Ibidem.

128 Ibidem; Turpijn, 20.

129 De Haan, Het beginsel van leven en wasdom, 159-160; Kroeze, 27. 130 Kroeze, 32.

(23)

23 aan.132 Naast hun verzet tegen de ontsporingen van het monarchaal bewind, bestreden zij nog

sterker het particularisme dat een aristocratisch overblijfsel was uit de oude Republiek.133 De

suggestie van ‘vertegenwoordiging van bijzondere belangen’ zoals dat toentertijd gangbaar was, moest worden vermeden.134 De afgevaardigden in de Tweede Kamer vertegenwoordigden volgens de doctrinairen namelijk de natie als geheel en het gaf volgens Thorbecke geen pas om een bepaalde groep voorop te stellen. Bovendien was het verbod op ruggespraak niet alleen zo’n belangrijk doctrinair beginsel omdat het de individualiteit in de Kamer bevorderde, maar ook omdat het partijvorming tegenging.135

Volgens het doctrinaire gedachtegoed was een partijstelsel strijdig met het beginsel van parlementair individualisme. Thorbecke had daarentegen geen bezwaar tegen onderling overleg in de Kamer maar als het erop aankwam, waren de Kamerleden gehouden hun eigen oordeel te geven.136 De doctrinair-liberalen waren van mening dat partijdigheid het idee doorbrak dat parlementair debat leidde tot ‘de waarheid’. Partijleden verkregen namelijk geen waarheid door een debat op grond van rationele argumenten, maar zij waren van tevoren al overtuigd van de waarheid en hadden al een oordeel klaar voordat zij de feiten onder ogen hadden gezien. De waarheid van het partijlid lag namelijk vastgeklonken in de ideologie van de partij volgens de doctrinairen waardoor zij niet naar de Tweede Kamer kwamen om collega’s te overtuigen of het algemeen belang van het vaderland na te streven, maar slechts het partijbelang.137 Kortom,

politiek moest volgens het doctrinaire gedachtegoed algemeen en onpartijdig zijn.

Ten slotte speelde een constitutionele manier van politiek bedrijven een belangrijke rol bij het doorbreken van de paternalistische politieke cultuur.138 Bij de doctrinairen viel al het

licht op de erkenning van het beginsel waarin niet langer de koning verantwoordelijk was voor het beleid, maar de ministers en waar de Tweede Kamer meer invloed kreeg over de wetgevende macht.139 De doctrinairen wilden de wetgeving volledig onder parlementaire controle brengen: dat betekende dat er geen uitzonderingen werden gemaakt voor bijvoorbeeld het leger dat als speeltje van de koning werd gezien.140 Er mocht geen enkele ontsnappingsmogelijkheid zijn

132 De Haan, Het beginsel van leven en wasdom, 160. 133 Ibidem.

134 Drentje, ‘’Thorbecke Revisited. De rol van het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen

en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 126 (2011): 18.

135 Ibidem; Turpijn, 35.

136 Te Velde, Stijlen van leiderschap, 31-32; Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 439. 137 Turpijn, 12, 33.

138 Drentje, ‘’Thorbecke Revisited. De rol van het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen

en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 126 (2011): 18.

139 Te Velde, Stijlen van leiderschap, 43.

140 Drentje, ‘’Thorbecke Revisited. De rol van het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen

(24)

24 voor de koning om alsnog de wetgevende taak uit te oefenen.141 Meer concreet: de politiek

diende niet langer bepaald te worden door de willekeur van de vorst, maar het wezen was volgens de doctrinairen het debat in het parlement. Beslissingen konden pas worden genomen na discussie in de Kamer, die onbelemmerd was gevoerd. Een besluit diende altijd te volgen op de beraadslaging, en niet daaraan vooraf te gaan.142

Besluit

In dit hoofdstuk is een impressionistisch beeld geschetst van de vestiging van een liberale politieke cultuur die in veel opzichten een uitwerking was van de inhoud van de doctrinaire kritieken op de parlementaire praktijk uit de oude Republiek en de monarchale bewinden van Willem I en Willem II. Thorbecke en de liberalen rondom hem stelden vier aspecten centraal. In de jaren veertig en voornamelijk na 1848 ontwikkelde het doctrinaire liberalisme zich als ideaal van bestuur. Het stond symbool voor een moderne manier van politiek bedrijven waar gezagsdragers niet in het parlement zaten vanwege hun relaties, maar politiek diende een Kamerdebat te zijn tussen gekwalificeerde burgers die bekwaam en geschikt waren. Verder stond individuele oordeelsvorming en debatteren op basis van rationele argumenten centraal. De afgevaardigden dienden het algemeen belang na te streven en onpartijdig te zijn. Ten slotte werd een politieke cultuur gevestigd die bovenal constitutioneel was en daarom werd beschouwd als een afrekening met de paternalistische staat die werd geregeerd door de willekeur van de koning. De volgende hoofdstukken onderzoeken of en op welke wijze de koloniale kwestie in de periode 1862-1871 een rol speelde in de veranderingen in de gevestigde doctrinair-liberale politieke cultuur van de Tweede Kamer.

141 Drentje, ‘’Thorbecke Revisited. De rol van het doctrinaire liberalisme in de Nederlandse politiek,’’ Bijdragen

en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 126 (2011): 18.

142 Te Velde, Stijlen van leiderschap, 43; Te Velde, ‘’Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot

en het Europese doctrinaire liberalisme,’’ Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der

Nederlanden (BMGN) 113 (1998): 322-323; B.D.H. Tellegen, ‘’Thorbecke,’’ De Tijdspiegel (1872): 185-202,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(Continued ) Name of intervention Why What (materials) What (procedures) Who provided How Interpersonal psychotherapy (IPT) centring on the adolescent’s feelings about being

Maar vaak bekruipt me het gevoel dat deze elementen niet goed ontvangen worden door studenten, omdat ze helemaal nog niet toe zijn aan deze wat ingewikkeldere idealen, die zo

Hoe stemmen de politieke partijen in de Tweede Kamer?.

bilisten (voorrangsregels, af- stelling verkeerslichten, aan- leg van wegen en parkeerter- reinen etc.). Waarom steeds weer deze eenzijdige benadering van de vrijheid

lijk een aantal jaren worden getoetst voor de beoordeling van zijn vorm, groei, weer- stand tegen bladziekten en bacteriekanker, maar ook bijvoorbeeld tegen wind1.

Beeld verwerkende technieken en technieken voor de detectie van vluchtige stoffen zijn steeds beter in staat om de kleinste details waar te nemen met een steeds hogere

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

• Geographical specialisation - in the case of the Vaal region (known for specialisation in the petro-chemical and steel industries), geographical specialisation