• No results found

H. Uhlenbeck: niet voor het parlementaire werk in de wieg gelegd

In document Tussen ideaal en praktijk (pagina 31-108)

Zo goed als Thorbecke voor Willem III niet de eerst aangewezen persoon was geweest voor de formatie van een nieuw kabinet in 1862, zo was Uhlenbeck niet de eerste keuze voor Thorbecke geweest om zitting te nemen achter de ministertafel voor Koloniën.197 Nadat Thorbecke de beste mannen niet bereid had weten te vinden om in zijn kabinet op deze belangrijke post zitting te nemen, had mr. G.M. van der Linden, een trouwe medestander van Thorbecke, de liberaal Uhlenbeck voorgesteld.198 Qua opleiding was Uhlenbeck volgens het doctrinaire gedachtegoed niet de ideale kandidaat. Hij had geen academische titel, maar had een officiersopleiding gevolgd. Wel had hij enige affectie met Indië door zijn dienstverband als genieofficier en als waarnemend directeur van de Burgerlijke Openbare Werken bij het Indische Gouvernement in Batavia. Parlementaire ervaring had hij echter niet.199 Wat had een man als Uhlenbeck, een gewezen militair en bouwkundige zonder bestuurlijke ervaring, te zoeken op de belangrijke post van Koloniën? De keuze van Thorbecke voor Uhlenbeck was naar mijn mening een noodsprong. Thorbecke was zich ervan bewust dat hij een zwak man gekozen had, maar op dat moment wist hij niemand anders bereid die voor de positie geschikt was.200 Van der Linden

194 Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 452; Turpijn, 91; Van den Berg en Vis, 393.

195 De Vries, 17.

196 Ibidem, 19-20.

197 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 50-51.

198 De Vries, 20.

199 ‘’G.H. Uhlenbeck,’’ Parlement & Politiek https://www.parlement.com/id/vg09lljk47yc/g_h_uhlenbeck

(geraadpleegd 9 november 2017).

32 veronderstelde dat Uhlenbeck wel onderdanig en dienstbaar zou zijn, maar het noodschot miste doel.201 Naast het feit dat deze gedachte inging tegen het idee van de zelfstandigheid van een politicus, toonde Uhlenbeck zich al gauw incapabel voor de functie. Er was hem dan ook geen lang politiek leven beschoren.202

Het koloniale beleid van Uhlenbeck was met een krappe meerderheid in de Tweede Kamer goedgekeurd, maar tijdens de beraadslaging in de Eerste Kamer kreeg de minister met een grotere weerstand te maken.203 Hij gaf bij de verdediging van zijn begroting er blijk van dat hij niet berekend was voor zijn functie en zelfs de bijstand van Thorbecke kon niet verhelpen dat de Eerste Kamer met een verpletterende meerderheid, namelijk 30 tegen 4 stemmen, zijn beleid verwierp.204 Zijn radicaal geachte wetsontwerp op de particuliere cultuurondernemingen in Indië was een van de voornaamste redenen voor de Eerste Kamer om zijn begroting af te keuren.205 Uhlenbeck verklaarde dat Nederland moest ontwennen van de Indische baten om ‘onafhankelijk te worden van vreemde natien’.206 De opbrengsten van het cultuurstelsel moesten volgens hem worden vervangen door een systeem van belastingen.207 Verder had het ontwerp ten doel om particuliere landbouwnijverheid onder streng toezicht van de regering mogelijk te maken naast de gouvernementscultures. Het vraagstuk van grondbezit en grondeigendom liet de minister onaangeroerd en hij stelde de huur en verhuur van gronden in Indië volledig afhankelijk van de bestaande gewoontes in de wet.208 De Eerste Kamer achtte het cultuurwetsontwerp veel te ingrijpend en ingewikkeld en verwierp als gevolg daarvan op 29 december 1862 de koloniale begroting.209 Uhlenbeck stapte op 3 januari 1863 op om opgevolgd te worden door Van de Putte.210

Een schat van ervaring uit Indië teruggekeerd

Zo moeilijk als het vinden van een minister van Koloniën in 1862 was, zo lastig was het vinden van een opvolger voor Uhlenbeck in 1863. Alvorens Thorbecke Van de Putte vroeg, richtte hij

201 De Vries, 20.

202 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 51.

203 Van Welderen Rengers, 278.

204 Ibidem.

205 Ibidem.

206 Handelingen der Tweede Kamer (HTK) 1861-1862 (26 mei 1862), 795.

http://resolver.kb.nl/resolve?urn=sgd%3Ampeg21%3A18611862%3A0000185 (geraadpleegd 9 november 2017).

207 Ibidem, 792.

208 Ibidem.

209 Handelingen der Eerste Kamer (HEK) 1862-1863 (29 december 1862), 141.

http://resolver.kb.nl/resolve?urn=sgd%3Ampeg21%3A18621863%3A0000053 (geraadpleegd 9 november 2017).

33 zijn hoop op de Amsterdamse liberale afgevaardigde mr. C. van Heukelom.211 Van Heukelom was in 1844 net als Van Twist en Loudon gepromoveerd op een dissertatie in het Romeins en hedendaags recht en was daarna werkzaam geweest als mededirecteur van de Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij in Indië.212 Sedert 1859 had hij zich in de Kamer namens de liberalen een bekwaam koloniaal woordvoerder getoond.213 Niet gek dat Thorbecke zich tot hem wendde. Van Heukelom verbond echter strikte voorwaarden aan zijn eventuele ministerschap.214 Hij had Thorbecke duidelijk gemaakt dat hij niet gebruikt wilde worden, maar dat hij het laatste woord op zijn ministerie wilde hebben.215 In een nota had Van Heukelom een verklaring opgenomen die Thorbecke moest ondertekenen, waarin de kabinetsleider moest beloven dat het kabinet zou staan of vallen met de koloniale politiek van de minister en moest instemmen met de intrekking van het cultuurwetsontwerp van Uhlenbeck.216 Het werd Van Heukelom al gauw duidelijk dat Thorbecke niet wilde inzien dat de koloniale kwestie het ‘culminante punt’ van het kabinet moest uitmaken. ‘Iedereen ziet het, maar de Thor niet’.217

Van Heukelom bedankte voor de post.218

Op 2 februari 1863 werd Van de Putte na een Kamerlidmaatschap van slechts één jaar minister van Koloniën.219 Bij zijn aantreden als minister was hij veertig jaar oud en had hij een avontuurlijke en lucratieve loopbaan achter de rug.220 Hij had in Goes op de lagere school gezeten en hij had daarna nog enkele jaren op de zogeheten ‘Fransche school’ doorgebracht.221

Het ideaal van de jonge Van de Putte was om zeeofficier te worden. Hij slaagde in 1835 voor het toelatingsexamen voor het instituut der marine in Medemblik, maar werd daar in 1837 alweer van verwijderd wegens een kwajongensstreek.222 Opmerkelijk was dat hij als lid van een deftige en vermogende familie ervoor koos om als lichtmatroos te koopvaardij te gaan. De lust om op zee te varen was blijkbaar groot.223 De matroos klom weldra op tot eerste stuurman.

211 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 52.

212 ‘’Mr. C. van Heukelom,’’ Parlement & Politiek https://www.parlement.com/id/vg09ll1naifp/c_van_heukelom

(geraadpleegd 10 november 2017).

213 Ibidem.

214 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 52.

215 ‘De brief en nota aan Thorbecke had Van Heukelom op 18 januari 1863 verzonden (ARA, Fransen van de Putte no. 78),’ in J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 53.

216 Ibidem.

217 ‘Een brief van Cornelis van Heukelom aan Fransen van de Putte op 24 januari 1863 (ARA, Fransen van de Putte no.78),’ in J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 53.

218 De Vries, 20.

219 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 51; Van Welderen Rengers, 279; B.H. Pekelharing, ‘’I.D. Fransen van de Putte,’’ Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen 30 (1899): 359.

220 Ibidem.

221 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 51; Pekelharing, ‘’I.D. Fransen van de Putte,’’ Mannen en vrouwen

van beteekenis in onze dagen 30 (1899): 356.

222 Ibidem.

34 Van de Putte wist zich zo snel te onderscheiden omdat hij alvorens hij ter zee was gegaan, intrek had genomen in Leiden bij een vriend van zijn vader, de geadelde textielbaron mr. C.J. van Leembruggen.224 Van de Putte maakte gebruik van de connecties van Van Leembruggen om lessen te volgen bij de buitengewoon hoogleraar in de sterrenkunde, Frederik Kaiser. Van de Putte bleek uitzonderlijke aanleg te hebben voor wiskunde.225

Tijdgenoot, hoogleraar in het staats-, administratief- en handelsrecht en vader van het Nederlandse sociaalliberalisme B.H. Pekelharing vroeg zich in 1889 af hoe Van de Putte - sinds zijn vijftiende verstoken van enige officiële opleiding - na het falen van Uhlenbeck nog minister van Koloniën kon worden.226 Om wederom in de terminologie van Thorbecke te spreken, leek Van de Putte gezien zijn schoolloopbaan niet bijzonder gekwalificeerd. Janse stelde daarom de vraag hoe Thorbecke (nogmaals) voor een niet-gestudeerde minister op zo’n zware post kon kiezen na het debacle met Uhlenbeck en tegen zijn principe van bekwaam- en geschiktheid in.227 De opvatting dat Van de Putte niet geschikt was, acht ik rijp voor een zekere nuancering. Van de Putte was weliswaar verstoken geweest van enige officiële vorm van (academische) opleiding, maar hij had wel privéonderwijs op academisch niveau genoten. Er werd in de literatuur voorbijgegaan aan het feit dat hij lessen volgde bij de buitengewoon hoogleraar Kaiser. Bovendien hing onafhankelijkheid in het denken en doen van een Kamerlid niet volledig af van een bepaalde mate van opleiding. Thorbecke hechtte destijds evenwel waarde aan een bepaalde mate van inkomsten. Dat waarborgde weliswaar geen intellectuele onafhankelijkheid, maar wel financiële.228 Naast dat Van de Putte de tweede zoon was van Eerste Kamerlid, rijk grootgrondbezitter en bankier J. Fransen van de Putte, was hij zelf als suikerfabrikant en mede-eigenaar van een tabaksonderneming op Java sinds 1849 in tien jaar tijd miljonair geworden.229

Van de Putte leek voor de liberalen de juiste man op de juiste plek. Zijn liefde voor de koloniën was namelijk groot: ‘zijn hart lag in Indië, Nederlandsche zaken werden in den grond der zaak door hem beoordeeld naar haar vermoedelijke terugwerking op het departement van Koloniën’.230 Al in 1859 had Van de Putte in een brochure gepleit voor hervormingen op een breed koloniaal terrein: namelijk van het landbezit van de inlanders tot de herendiensten en het

224 Pekelharing, ‘’I.D. Fransen van de Putte,’’ Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen 30 (1899): 357.

225 Ibidem.

226 Ibidem, 359.

227 Janse, De geschiedenis van de ‘Maatschappij tot Nut van den Javaan’, 23.

228 Kroeze, 25.

229 ‘’I.D. Fransen van de Putte,’’ Parlement & Politiek

https://www.parlement.com/id/vg09ll0s6rz8/i_d_fransen_van_de_putte (geraadpleegd 10 november 2017); Drentje, Thorbecke: een filosoof in de politiek, 461; Pekelharing, ‘’I.D. Fransen van de Putte,’’ Mannen en

vrouwen van beteekenis in onze dagen 30 (1899): 357-358; J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 51.

230 S. van Houten, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894), II Van den dood van Thorbecke tot den val van

35 landrentestelsel.231 Thorbecke had positief gereageerd toen hem een exemplaar was toegezonden.232 In zijn maidenspeech op 24 mei 1862 sprak Van de Putte over het heden en verleden van koloniale zaken. De koloniale kwestie was volgens hem het belangrijkste onderwerp van politiek debat. Hij presenteerde zich als een koloniaal specialist en deed dat weliswaar zonder bestuurlijke of parlementaire ervaring, maar wel met een praktijkervaring die de meerderheid van de afgevaardigden ontbeerden.233 Ongeschikt kan hij naar mijn mening dan ook niet genoemd worden. Het is echter wel interessant om je af te vragen hoe het deze minister zal vergaan in een Kamer vol juristen, die door hun opleiding geoefend waren in het parlementair debat. Pekelharing beweerde dat Van de Putte niet zo veel verschilde van zijn juridische coryfeeën in de Kamer. Hij bediende zich namelijk van zijn eigen ervaring in Indië en van zijn eigen verstand. Daarnaast vestigde de minister zijn betogen op veel waarnemen en nadenken en op stevige overtuiging. Hij nam nooit zijn toevlucht tot retorische wendingen of hartstochtelijke frasen.234 Zijn collega’s in de Kamer raakten echter niet over hem uitgepraat en roddelden dat er weinig te verwachten viel van ‘een planter die de ‘’Javaantjes’’ met meer of minder zachten dwang […] had laten werken’.235 Rechtsgeleerde, vooraanstaand VVD-politicus en bestuurder, leermeester van Hans Wiegel en daarnaast chroniqueur van de liberale geschiedenis Harm van Riel stelde dat in de ogen van een academisch geschoolde Kamer, Van de Putte altijd een autodidact zou blijven.236

Alles overziend was de keuze van Thorbecke voor de scherpe Zeeuw die beschikte over een goed verstand, financiële autonomie en praktijkervaring zo onnozel nog niet. Thorbecke ontving hem met open armen: hij vond de maatschappelijke achtergrond en de expertise van Van de Putte meer dan verfrissend in een Kamer die voor de meerderheid bestond uit juristen die nog nooit in Indië waren geweest.237 Toen Willem III achterdochtig informeerde of de nieuwe minister van Koloniën geen radicale hervormingen zou doorvoeren, stelde Thorbecke hem in een brief gerust. Van de Putte was een verstandig man ‘met de belangen van vaart en handel en van onze Indische huishouding grondig bekend’.238 Thorbecke voegde daaraan toe dat Van de Putte ‘een bedachtzaam man [was], tot niets minder dan tot sprongen, of om een

231 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 51.

232 Ibidem.

233 Handelingen der Tweede Kamer (HTK) 1861-1862 (24 mei 1862), 785.

http://resolver.kb.nl/resolve?urn=sgd%3Ampeg21%3A18611862%3A0000184 (geraadpleegd 10 november 2017).

234 Pekelharing, ‘’I.D. Fransen van de Putte,’’ Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen 30 (1899): 365.

235 Ising, In de kamers der Staten-Generaal, 20.

236 Van Riel, 85.

237 Turpijn, 108.

238 ‘Aan de koning, ’s-Gravenhage 1 februari 1863 (ARA, Thorbecke nr. 75),’ in De Briefwisseling van J.R.

36 wezenlijk belang op het spel te zetten geneigd’.239 Dat Thorbecke van zijn keuze meer spijt zou krijgen dan de koning, had hij op dat moment niet kunnen voorzien.240

Het eerste formele meningsverschil

De nieuwbakken minister van Koloniën was als ‘alternatieve’ debutant in nog geen jaar tijd een van de belangrijkste mannen van de Haagse politiek geworden. In tegenstelling tot zijn conservatieve en zwakke voorgangers, slaagde Van de Putte wel in het tot stand brengen van een geweldig stel wetten en maatregelen op het terrein van koloniaal bestuur.241 In woord en daad volgde hij zijn eigen directe stijl waardoor hij al gauw in botsing kwam met Thorbecke. Hij streefde een versnelde hervorming van het cultuurstelsel na en zijn verdediging van dat beleid was scherp en zelfverzekerd. Dat was meer dan een kwestie van even wennen voor de Kamer.242 Van de Putte presenteerde zich als de volgende stap in de ontwikkeling van de parlementaire praktijk. ‘Welligt is de door mij gebezigde vorm hier niet zoo gebruikelijk; maar elders is die toch zoo vreemd niet. Men lette eens op de beraadslaging in het parlement bij uitnemendheid, het Engelsche […] en zeide ook niet de heer Guizot, de voorbeeldig constitutionele Minister: ‘’vos injures ne s’élèveront jamais à la hauteur de mon dédain’’? [Uw beledigingen zijn nooit zo groot als mijn minachting] Is dat eene zachter wijze van spreken?’.243

Guizot was ondanks zijn directe stijl een voorbeeldige doctrinair liberaal geweest.244

Het is onduidelijk of Van de Putte een aantal voorwaarden had gesteld alvorens hij zitting nam in het kabinet. Als hij dat al had gedaan, dan in elk geval niet voldoende expliciet. De minister kreeg namelijk direct een meningsverschil met Thorbecke over de wijze waarop de intrekking van het cultuurwetsontwerp van Uhlenbeck diende te geschieden.245 Van de Putte beweerde dat onmiddellijke intrekking voor hem een voorwaarde was geweest. Hij kon zich namelijk niet verenigen met verscheidene onderdelen van het wetsontwerp en hij was daarnaast van mening dat niet slechts de particuliere, maar ook de gouvernementscultures aangepakt

239 ‘Aan de koning, ’s-Gravenhage 1 februari 1863 (ARA, Thorbecke nr. 75),’ in De Briefwisseling van J.R.

Thorbecke VII, 45.

240 Van der Meulen, 389.

241 De behoudende cultuurwet van Uhlenbeck werd ingetrokken, in 1864 kwam de Comptabiliteitswet tot stand, Van de Putte wist een aantal gouvernementscultures af te schaffen zoals die van peper (1864), thee, kaneel en indigo (1865) en hij wist de juridische chaos in Indië op te lossen door een nieuw Wetboek van Strafrecht in te voeren. Via: J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld, 54.

242 Turpijn, 108.

243 Handelingen der Tweede Kamer (HTK) 1862-1863 (30 mei 1862), 872.

http://resolver.kb.nl/resolve?urn=sgd%3Ampeg21%3A18621863%3A0000218 (geraadpleegd 11 november 2017).

244 Turpijn, 108.

37 moesten worden. Inhoudelijk was Thorbecke het met hem eens.246 Van de Putte wenste echter intrekking zonder een motivatie aan de Kamer te hoeven verstrekken.247 Thorbecke riposteerde dat hij niet had begrepen dat er door Van de Putte op dit punt enige voorwaarde was gesteld. ‘Dat in onze conferentie van Donderdag avond vóór 8 dagen door u van iets eene voorwaarde werd gemaakt, heb ik niet begrepen’.248 In dat geval zou Thorbecke namelijk hetzelfde hebben geantwoord als aan Van Heukelom. Hij besloot echter verzoenend dat er wel eenvoudig een wijze van intrekking te vinden zou zijn die ook de minister paste. ‘Eene ook u passende wijs van intrekking schijnt mij gemakkelijk te vinden. Wij zullen daarmede morgen ochtend, wanneer ik het genoegen heb u te zien, niet lang bezig wezen’.249 Toch werden de ministers het niet eens. Thorbecke vond dat ‘de zaak […] in allen geval aan den MinisterRaad onderworpen [moest] worden’.250 Al op 5 februari 1863 liet hij aan Van de Putte weten dat hij hierover niet van mening zal veranderen. ‘Op zulk punt dient het advies van een veteraan te gelden’.251 Na de staatkundige wijzigingen van 1848 was in 1850 de homogeniteitsvereiste ingevoerd.252 De ministers vergaderden in de ministerraad om de eenheid (homogeniteit) tussen de ministers te bevorderen en zij kwamen samen tot besluiten. Van de Putte had daarentegen aangegeven dat hij vanwege persoonlijke bezwaren de wet wilde intrekken. Thorbecke stelde dat daarmee de eenheid van de ministerraad geschonden werd en stelde ietwat overdreven dat het hierbij ging om het voortbestaan van het kabinet. Thorbecke vond dat het kabinet niet met twee monden mocht spreken en wilde de zaak daarom behandelen in de ministerraad. Hoewel het intrekken van het wetsontwerp geen besluitvorming betrof, werd het vraagstuk van het kabinetsbeleid door Thorbecke wel nadrukkelijk aan de orde gesteld. Het idee van Thorbecke hing samen met de eigenschap van het negentiende-eeuwse parlementaire stelsel in Nederland dat een kabinetsleider al zijn kabinetsleden in de hand diende te hebben en dat het kabinet niet anders valt dan als eenheid.253 Er bestond een principieel verschil van mening over de eenheid van kabinet en kabinetsbeleid tussen de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Koloniën. Enkele dagen later vroeg de kabinetsleider aan Van de Putte om ‘de zaken te laten

246 ‘Aan I.D. Fransen van de Putte, ’s-Gravenhage 5 februari 1863 (ARA, Thorbecke nr. 75) voetnoot 4,’ in De

Briefwisseling van J.R. Thorbecke VII, 46.

247 Ibidem.

248 ‘Aan I.D. Fransen van de Putte, ’s-Gravenhage 8 februari 1863 (ARA, Fransen van de Putte nr. 122),’ in De

Briefwisseling van J.R. Thorbecke VII, 47.

249 Ibidem.

250 Ibidem.

251 ‘Aan I.D. Fransen van de Putte, ’s-Gravenhage 5 februari 1863 (ARA, Thorbecke, nr. 75),’ in De Briefwisseling

van J.R. Thorbecke VII, 46.

252 ‘’Homogeniteitsvereiste,’’ Parlement & Politiek

https://www.parlement.com/id/vj1nc02fbcgc/homogeniteitsvereiste (geraadpleegd 26 januari 2018).

38 rusten totdat gij uwe ongesteldheid zoudt hebben gevierd’.254 Thorbecke sloot af dat ‘het, dunkt mij, onmogelijk [is] dat gij mij verkeerd zoudt verstaan of miskennen’.255 Thorbecke had stellig last van een dogmatische inslag van zijn geest. De liberale dogmatiek maakte hem soms tot een despoot.

Van de Putte had echter nooit beweerd een tegenstander te zijn van het doctrinair-constitutionele beginsel van de homogeniteitsvereiste, maar hij was wel van mening dat de parlementaire politiek ‘van de tijd’ moest zijn.256 De tijd vroeg om een oplossing van het koloniale vraagstuk en de minister wilde daarom snel en direct handelen. Als gevolg daarvan vond Van de Putte dat besluiten niet altijd genomen hoefden te worden door de ministerraad als eenheid of behandeld hoefden te worden in de Staten-Generaal: dat was een tijdrovende manier en daarom ook niet in het landsbelang. Bovendien wilde hij in dit specifieke geval onmiddellijke intrekking zodat hij zo snel mogelijk met een eigen oplossing voor de koloniale kwestie kon komen. Zijn eigen wetsontwerp wilde hij uiteraard wel in de ministerraad en het parlement behandelen.257 Thorbecke stelde niettemin dat de opvatting van zijn medeminister geen bestaansrecht had.258 Waar de oud-liberalen onder leiding van Thorbecke constitutionele politiek hoogachtten, erkenden Van de Putte en zijn jonge medestanders niet alle doctrinaire beginselen als onaantastbaar. Dat kwam volgens de Leidse hoogleraar in staatsraad J.T. Buys

In document Tussen ideaal en praktijk (pagina 31-108)