• No results found

TOEPASSING VAN DE THEORIE VAN DE VERVANGINGSWAARDE BIJ LEVENSVERZEKERINGMAATSCHAPPIJEN EN PENSIOENFONDSEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "TOEPASSING VAN DE THEORIE VAN DE VERVANGINGSWAARDE BIJ LEVENSVERZEKERINGMAATSCHAPPIJEN EN PENSIOENFONDSEN"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TOEPASSING VAN DE THEORIE VAN DE VERVANGINGSWAARDE

BIJ LEVENSVERZEKERINGMAATSCHAPPIJEN EN PENSIOENFONDSEN

door R. de Koning

De voorbeelden aan de hand waarvan men in de bedrijfseconomische literatuur de theorie van de vervangingswaarde vindt toegelicht, zijn vrijwel zonder uitzondering ontleend aan bedrijfshuishoudingen met een goederen­ beweging. De theoretische analyse blijkt zich echter geenszins tot deze be­ drijfshuishoudingen te beperken en het is daarom nuttig ook eens de kon- sekwenties van de theorie voor andere bedrijfshuishoudingen na te gaan.

In dit artikel wil ik de betekenis van de vervangingswaardeleer voor levensverzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen onderzoeken. Ik zal hierbij aanvangen met een theoretisch betoog. Daarna zal ik nog enige op­ merkingen maken omtrent de toepassing in de praktijk.

Theoretische beschouwingen.

Bij de uitwerking van de theorie van de vervangingswaarde voor levens­ verzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen is het doelmatig zo veel mogelijk een parallel te trekken met bedrijfshuishoudingen met een goe­ derenbeweging. Ik ben er mij van bewust, dat deze parallel nu en dan wat geforceerd zal aandoen. Het voordeel is evenwel, dat vergelijking met het­ geen bij de uitwerking van de theorie voor bedrijfshuishoudingen met een goederenbeweging reeds gemeengoed is geworden, de analyse bij andere bedrijfshuishoudingen aanzienlijk vergemakkelijkt.

In het hierna volgende zal ik mij in eerste instantie beperken tot levens­ verzekeringmaatschappijen. De meeste voor deze bedrijfshuishoudingen te trekken conclusies gelden ook voor pensioenfondsen. Voor zover voor deze laatste nog bijzondere opmerkingen te maken zijn, zal ik hieraan nog afzon­ derlijk aandacht schenken.

De functie, welke de levensverzekeringmaatschappij in het maatschappe­ lijk verkeer vervult, ligt in het verschaffen van bepaalde diensten (i.c. ver­ zekeringsdiensten), waaraan in dit verkeer behoefte bestaat. Deze diensten kunnen worden opgevat als „economische goederen”, welke door de maat­ schappij „ten verkoop” worden aangeboden. De waarde er van kan in geld gemeten worden. De behoefte aan verzekeringsdiensten spruit voort uit de omstandigheid, dat de mens zekerheid wenst tegen de gevolgen van allerlei risico’s, waaraan hij is blootgesteld. Dat deze zekerheid hem op velerlei gebied door de verzekeringmaatschappij ook geboden kan worden, is een gevolg van de werking van de wet van de grote getallen, op welke wet ik hier niet verder in behoef te gaan. De verzekeringmaatschappij biedt de gevraagde zekerheid aan de collectiviteit aan in ruil voor de individuele on­ zekerheden en vraagt voor deze dienst een zekere vergoeding (de premie). Bij levensverzekering gaat het hierbij om onzekerheden aangaande de om­ vang van financiële regelingen, indien deze omvang afhankelijk is van het tijdstip van overlijden van één of meer personen.

(2)

hetzij bij het sluiten van de overeenkomst ineens, hetzij in een aantal ter­ mijnen van de datum van sluiting af, voldaan. In het laatste geval is ook dit aantal veelal weer afhankelijk van een onzeker tijdstip van overlijden. Meestal bestaat er geen verband tussen de premie, welke in een bepaald jaar wordt betaald en de grootte van het in hetzelfde jaar door de maatschappij gelopen risico, doch dient een deel van de premies, welke in de eerste jaren verschuldigd zijn als vergoeding voor in latere jaren gelopen risico's. Uit dit alles volgt, dat een levensverzekeringscontract niet alleen het karakter heeft van een overeenkomst tot overdracht van risico, doch tevens dat van een geldverstrekking door de verzekeringnemer in het heden en terugbetaling door de maatschappij in de toekomst, dus van een crediet- of spaarovereen- komst. Hierbij zal uiteraard ook rente moeten worden verrekend.

Niet in elk contract hebben het verzekerings- en het spaarelement dezelf­ de betekenis. Bij zg. risico-termijnverzekeringen, welke voor korte tijd, bv. een jaar - veelal in de vorm van herverzekering - worden afgesloten, over­ weegt het risico-element. Daarentegen speelt bij verzekering van uitgesteld pensioen en ook bij de zg. gemengde verzekering het spaarelement de be­ langrijkste rol.

Het is voor de analyse noodzakelijk beide kenmerken van de overeen­ komst goed te onderscheiden. Ik laat nu voorlopig het spaarelement buiten beschouwing en veronderstel voorts, dat de maatschappij zonder onkosten werkt.

Bij het afsluiten van een contract ruilt een maatschappij dus een door haar aangeboden verzekeringsdienst tegen de door haar bedongen vergoeding. De doelmatig gebrachte offers (onvermijdelijk, voorzienbaar en calculeer­ baar), gemeten op het tijdstip van deze ruil bepalen de kostprijs van deze dienst, aldus de theorie van de vervangingswaarde. De ruilwinst is het ver­ schil tussen de bedongen vergoeding en deze kostprijs. Voor calculatie van de te vragen vergoeding zal men zich op de aldus berekende kostprijs moeten baseren.

Om welke offers gaat het nu? Voor de beantwoording van deze vraag is een uitgangspunt te vinden in de kans, zoals die uit de statistiek, i.c. de sterftetafels, blijkt en waarin wij de werking van de wet van de grote getal­ len herkennen. Het begrip „kans” moet men nu niet associëren met „on­ zekerheid”. Het gaat hier om verhoudingen, welke uit de sterftetafels kun­ nen worden afgeleid en dus calculeerbaar zijn. Op basis van de gegevens uit het contract zal men de kans in geld kunnen omrekenen. Mag de aldus verkregen uitkomst nu al zonder meer als kostprijs van de verzekeringsdienst worden opgevat? Voor een antwoord hierop is nog een nader onderzoek noodzakelijk. Hierbij is niet van belang, dat de wet van de grote getallen nooit volkomen zal werken omdat men met eindige aantallen te maken heeft. De mogelijke afwijkingen, welke hieruit kunnen voortvloeien zijn niet calcu­ leerbaar en dus geen kostprijselement. Zo nodig kan de maatschappij het hiermede verbonden risico dekken (en dus calculeerbaar maken) door zelf van verzekeringsdiensten gebruik te maken (herverzekering).

(3)

Voorts hebben de beschikbare sterftetafels meestal betrekking op de gehele bevolking. De groep verzekerden van een maatschappij behoeft evenwel niet representatief te zijn voor dit geheel. Zo is er de invloed van de selectie, zowel uitgaande van de maatschappij als uitgaande van de ver­ zekeringnemers en verder kan de bevolkingsgroep, waaronder de maat­ schappij voornamelijk werkt, van belang zijn.

Door waarnemingen onder haar eigen verzekerden kan de maatschappij op laatstgenoemde punten bruikbaarder statistieken verkrijgen, maar het is de vraag of de aldus bereikte meerdere nauwkeurigheid van enige beteke­ nis is in vergelijking met de onzekerheid aangaande het toekomstig verloop van de overlijdenskansen in het algemeen. Nu tast men wat het laatste betreft ook weer niet helemaal in het duister. Het verloop van de overlijdens­ kansen vertoonde namelijk in het verleden een zekere lijn in die zin, dat deze kansen steeds afnamen. Door de lijn door te trekken kan men nu ook voor de levenden tot een tot op grote hoogte betrouwbare kansberekening komen. Gaat men nu een dergelijke herleide kans op basis van de gegevens uit een bepaalde levensverzekeringsovereenkomst in geld omrekenen, dan mag naar mijn mening de uitkomst als de vervangingswaarde van de betref­ fende verzekeringsdienst worden gekwalificeerd. Dat deze kostprijs, welke in feite uit historische gegevens is geëxtrapoleerd, toch nog slechts een ruwe benadering is, is m.i. geen bezwaar. Zij is gebaseerd op de bij de be­ schikbare gegevens zo goed mogelijk binnen de grenzen van het calculeer­ bare gebrachte overlijdenskans van de verzekerde op het moment dat men de calculatie uitvoert. Ook bij andere bedrijfshuishoudingen moet men soms tot min of meer ruwe benaderingen zijn toevlucht nemen. Herleiding van uitgaaf prijzen tot vervangingswaarden met behulp van indexcijfers is hier een voorbeeld van. Ondanks de bezwaren aan dergelijke herleidingen ver­ bonden kunnen ze tot een aanvaardbaar resultaat leiden en er is soms geen andere keus. Uiteraard zal men voor de niet calculeerbare offers een open oog moeten houden, maar het niet calculeerbare karakter er van maakt deze ongeschikt voor opneming in de kostprijs. Zij zullen gedekt moeten worden uit de winstopslag. Door regelmatig de geëxtrapoleerde overlijdenskansen te toetsen aan de daarna waargenomen sterfte zal men tot een beoordeling van de betrouwbaarheid van de extrapolatie kunnen komen.

(4)

volgtijde-lijke veranderingen in de vervangingswaarde van deze dienst. Manifesteert zich zulk een verandering, dan dient door herwaardering van dit niet af­ gewikkelde gedeelte een winst of verlies als voorraadresultaat te worden verantwoord.

Men zal wellicht opmerken, dat in het bovenstaande geen onderscheid is gemaakt tussen een aan de omvang van de bedrijfshuishouding gebonden „normale” voorraad en een met het oog op volgtijdelijke verschillen aan­ gehouden hausse- of baissepositie. Zoals bekend betekent een stijging van de vervangingswaarde voor wat de normale voorraad betreft in de ver- vangingswaarde-leer geen winst, daar deze stijging onder de klem van de vervangingsverplichting ligt. Hierbij is dan stilzwijgend aangenomen, dat de normale voorraad positief is. Bij een levensverzekeringmaatschappij kan echter uit hoofde van afgesloten nog niet afgewikkelde contracten alleen sprake zijn van negatieve voorraden. De afwikkeling zelf doet deze nega­ tieve voorraden te niet gaan. Dit brengt met zich mee, dat hier niet gespro­ ken kan worden van een voor de instandhouding van de bedrijfshuishou­ ding in dezelfde omvang noodzakelijke vervanging van elke aan de normale voorraad onttrokken en verkochte eenheid. Men zou hier hoogstens een voor deze instandhouding noodzakelijke „verkoopplicht” kunnen onder­ scheiden (noodzaak om tegenover elk af gewikkeld contract een nieuw af te sluiten). Er kan dus geen sprake zijn van een mutatie in de vervangings­ waarde, welke onder de klem van een vervangingsverplichting zou liggen. Naar mijn mening mag dan ook een dergelijke mutatie voor de gehele nega­ tieve voorraad als winst of verlies worden beschouwd. In de vraag, of hierbij een normale negatieve voorraad zou kunnen worden onderscheiden naast een speculatieve, behoef ik mij op deze plaats dus niet te verdiepen.

Ik ga er thans toe over het spaarelement in de verzekeringsovereenkomst nader te onderzoeken. Daartoe is het noodzakelijk de verzekeringmaat- schappij te beschouwen als schakel tussen twee vermogensmarkten, dus als credietinstelling. Het crediet, dat zij op haar inkoopmarkt van de verzeke­ ringnemers opneemt, geeft zij op haar verkoopmarkt door aan vragers van crediet. Zij zal hierbij rekening moeten houden met de termijnen gedurende welke de verzekeringnemers het crediet verstrekken. Op grond van de wer­ king van de wet van de grote getallen mogen deze als vaste termijnen wor­ den opgevat. Ik merk nog op, dat de verzekeringnemers, die op de verze- keringsmarkt tegenover de maatschappij als afnemers van verzekerings­ diensten optreden, bij hetzelfde contract op de vermogensmarkt juist de leveranciers van crediet voor de maatschappij zijn.

Welke rol speelt nu de theorie van de vervangingswaarde voor de levens­ verzekeringmaatschappij als credietinstelling? De ruil komt hier blijkbaar tot stand op het moment, dat zij een overeenkomst aangaat tot het verstrek­ ken van crediet of een bestaand crediet van een andere vermogensverschaf- fer overneemt (dit laatste bv. bij belegging in effecten anders dan bij emis­ sie). De opbrengst bij deze ruil bestaat uit het bedongen of verwachte ren­ dement. De vervangingswaarde wordt bepaald door de prijs, waartegen de maatschappij op hetzelfde moment crediet kan opnemen, d.i. de rentevoet, welke aan de berekening van de premies ten grondslag ligt. De ruilwinst is de contante waarde van het verschil tussen opbrengst- en vervangings- rente berekend over de gehele looptijd van de belegging.

(5)

schikking. Ik meen evenwel, dat de eis van uitkeerbaarheid moet worden opgevat als een van uiteindelijke uitkeerbaarheid. Ook bij een bedrijfshuis- houding met een goederenbeweging zal de bij de ruil gemaakte winst veelal nog enige tijd vast liggen in een vordering op de afnemer en eerst na inning van deze vordering voor uitkering vatbaar zijn. Hetzelfde geldt voor de door mij bedoelde winst bij credietverstrekking, zij het dat de termijn, waarin de winst uitkeerbaar wordt, meestal heel wat langer is. Naar mijn mening is hier plaats voor het begrip „ongerealiseerde winst’’. Dit begrip, door de vervangingswaardetheorie terecht afgewezen, voor zover men hiermede de vermogensstijging, welke onder de klem van de vervangingsverplichting ligt zou willen aanduiden, lijkt mij doelmatig voor dat deel van de winst, dat als verschil tussen opbrengst en vervangingswaarde weliswaar echte winst is, doch nog niet in liquide vorm ter beschikking is gekomen.

Kunnen bij een levensverzekeringmaatschappij als credietinstelling naast ruilwinsten ook voorraadresultaten voorkomen? Inderdaad, want ook met betrekking tot het doorgeven van crediet kan de maatschappij risico lopen bij volgtijdelijke veranderingen in de vervangingswaarde er van. De voor­ raad zal hier gevonden kunnen worden uit een overzicht, hetwelk enerzijds aangeeft de aanwezige liquide middelen (exclusief hetgeen hiervan in ver­ band met het niet synchroon verlopen van de inkomsten en uitgaven nood­ zakelijk in liquide vorm moet worden aangehouden), de te verwachten premies uit bestaande levensverzekeringsovereenkomsten en de te ver­ wachten aflossingen op beleggingen; anderzijds de te verwachten uitkerin­ gen en de gecontracteerde, doch nog niet verstrekte credieten (vóórbeleg- gingen). Daar vóórbelegging in de praktijk slechts voor enkele toekomstige jaren mogelijk is, althans voor een veel korter periode dan de gemiddelde duur der verzekeringscontracten, zal de „voorraad crediet”, welke uit boven­

bedoeld overzicht resulteert, vrijwel altijd positief zijn. Deze voorraad zal voorts kunnen worden gesplitst in een normale aan de bedrijfsomvang ge­ bonden positieve voorraad en een eventuele positieve of negatieve „specula­ tieve” voorraad.

Bij een levensverzekeringmaatschappij meet men de bedrijfsomvang af aan de grootte van de levensverzekeringportefeuille, zodat deze portefeuille ten opzichte van de bedrijfsomvang dan ook altijd „normaal” is. Voor bo­ venbedoelde splitsing zal dan ook uitsluitend op de beleggingen moeten worden gelet. Daar het lopen van volgtijdelijke renterisico's niet in de eerste plaats het doel van een levensverzekeringmaatschappij is, zal zij er onder normale omstandigheden naar streven dit risico zoveel mogelijk te beperken door geen overbodige liquide middelen aan te houden en van de mogelijkheid tot vóórbelegging een maximaal gebruik te maken. Dit zal evenwel weer niet zover mogen gaan, dat het gevaar ontstaat, dat de maat­ schappij ter voldoening aan haar verplichtingen credieten van anderen dan de verzekeringnemers moet opnemen, hetgeen evenmin tot de normale doel­ einden van de maatschappij behoort. Op grond van het bovenstaande zal de splitsing van de voorraad in een normaal te noemen gedeelte en in een haus­ se of baissepositie verkregen kunnen worden.

(6)

voor deze gemiddelde looptijd dit voorraadresultaat ontgaan zijn.

Ten aanzien van de normale voorraad betekent een stijging van de ver- vangingsrente geen winst. Bij de belegging van deze voorraad zal slechts het verschil tussen de opbrengstrente en de nieuwe vervangingsrente als winst mogen worden beschouwd. Er zal dan noodzakelijkerwijs een nieuwe voorraad verkregen tegen de hogere rentevoet voor de belegde oude voor­ raad in de plaats zijn getreden. Het verschil tussen de oude en de nieuwe vervangingsrente zal dientengevolge nimmer te realiseren zijn en is daarom geen winst.

Daling van de vervangingswaarde betekent - geheel analoog aan hetgeen de theorie van de vervangingswaarde leert voor bedrijfshuishoudingen met een goederenbeweging - dat ook op de normale voorraad crediet een voor- raadverlies wordt geleden.

Ik ben thans zover gekomen, dat ik ook de onkosten in mijn beschouwin­ gen kan betrekken. Prijsveranderingen leveren hier geen bijzondere pro­ blemen op, welke afwijken van soortgelijke vraagstukken, welke zich bij andere bedrijfshuishoudingen voordoen. Ik zal hierop dan ook niet ingaan.

Van het totale onkostenbedrag zal men allereerst moeten afzonderen het gedeelte, dat als inefficiencyverlies of verlies door onderbezetting moet wor­ den aangemerkt en daarom geen kostprijselement is. Budgettering van de onkosten is in verband hiermede noodzakelijk. De hiermede samenhangende vraagstukken zijn eveneens van gelijke aard als bij andere bedrijfshuishou­ dingen, zodat ik ook hieraan voorbij ga.

Een voor de levensverzekeringmaatschappij kenmerkend probleem vormt echter wel de verbijzondering van de kosten naar kostendragers. Een groot deel behoort namelijk tot de zg. gemeenschappelijke kosten, waarvoor zoals bekend geen theoretische oplossing van het verbijzonderingsprobleem be­ staat en men slechts tot een min of meer arbitraire verdeling kan komen.

De toerekening van de onkosten na eliminering van inefficiency- en be- zettingsverliezen zal in eerste instantie moeten plaats vinden naar het ver- zekerings- en het credietbedrijf. Tot de kosten van het credietbedrijf beho­ ren niet alleen de kosten van de beleggingsafdeling, maar o.m. ook een deel van de kosten van het acquisitieapparaat. Immers het afsluiten van een verzekeringscontract betekent niet alleen het verkopen van een verze­ keringsdienst, maar ook het aantrekken van spaargelden. Het één komt echter niet zonder het ander tot stand, zodat hier m.i. gesproken moet wor­ den van een technische verbondenheid. De hiervoor gemaakte kosten zijn dan gemeenschappelijk. Hetzelfde geldt voor de meeste andere kostensoor­ ten. Na een eerste verdeling over het verzekerings- en credietbedrijf dient een verdere toerekening plaats te vinden aan de calculatieobjecten (even­ tueel via kostenplaatsen). Als calculatieobjecten gelden het verzekerings­ contract en het beleggingscontract. Binnen het verzekeringsbedrijf en het spaarbedrijf elk op zichzelf gezien doet zich het bezwaar van gemeenschap­ pelijke kosten niet meer voor. Een theoretisch juiste verbijzondering zou dan ook verder mogelijk zijn, indien niet reeds de eerste toerekening naar beide activiteiten van de maatschappij het totaal te verbijzonderen bedrag in beide onderdelen in hoge mate arbitrair maakte. Een „juiste” verbijzon­ dering uitgaande van een arbitrair totaal heeft weinig zin, daar het resultaat dezelfde arbitraire elementen zal bevatten.

(7)

Er is bij een pensioenfonds sprake van een onvolkomen differentiatie ten opzichte van de verzekeringnemers, t.w. de bedrijfshuishouding of de groep van bedrijfshuishoudingen, waarmede het fonds verbonden is en de daarin werkzame arbeiders. De groep van verzekerden is als regel minder represen­ tatief voor de gehele bevolking als bij een levensverzekeringmaatschappij. Dit heeft weer konsekwenties voor de bruikbaarheid van de sterftetafels. Hier staat tegenover, dat men met selectie van de zijde van de verzekering­ nemers door de verplichte toetreding geen rekening behoeft te houden. De gebondenheid aan een bepaalde groep brengt voorts met zich mee, dat als calculatieobject voor de overlijdenskansen soms de groep als geheel kan gelden. Dit leidt tot toepassing van doorsneepremies. De leeftijdsspreiding binnen de groep is dan ook een calculeerbaar kostprijselement geworden. Worden bovendien nog de premies voor een bepaalde periode gekoppeld aan de in dezelfde periode te verwachten uitkeringen, dan is er sprake van een omslagsysteem. De verzekeringsovereenkomst verliest dan haar karak­ ter van spaarcontract. Neemt de werkgever de onkosten van het fonds voor zijn rekening, dan vervallen de hiermede samenhangende problemen. Wor­ den alle actuariëel berekende tekorten vergoed, dan is het fonds in feite geen zelfstandige bedrijfshuishouding meer, maar geheel geïntegreerd in de bedrijfshuishouding, waaraan het verbonden is.

Toepassing in de praktijk.

Van een bewuste toepassing van de theorie van de vervangingswaarde is bij levensverzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen geen sprake. De omstandigheid echter, dat men bij de berekening van overlijdenskansen gebruik maakt van sterftetafels, welke enige jaren zijn teruggesteld, wijst wel in de richting van een min of meer onbewuste toepassing. De terug­ stelling kan worden opgevat als een extrapolatie van de „historische” over- lijdenskans tot de overlijdenskans van de levende. Omrekening van de premiereserve op zwaardere sterftegrondslagen kan worden gezien als een herwaardering van vroeger in aanmerking genomen overlijdenskansen. Men gaat in Nederland als regel uit van tafels voor de gehele bevolking (gesplitst naar mannen en vrouwen). De terugstelling is soms verschillend al naar gelang een vroegtijdig overlijden voor- of nadelig is voor de maatschappij. Indien dit verschil voortvloeit uit de overweging, dat de overlijdenskansen in beide gevallen verschillend zijn tengevolge van selectie is dit niet in strijd met de theorie. Het hanteren van overlijdenskansen, welke kennelijk gericht zijn op de vorming van geheime reserves, moet echter worden afgekeurd. Ik ben er mij natuurlijk van bewust, dat juist door de onzekerheid omtrent het toekomstig verloop van de sterfte een subjectief element bij de calculatie onvermijdelijk is, waarmede tevens de mogelijkheid vervalt de grens tussen geheime reserve en werkelijke verplichting objectief te bepalen. Eerst boven een bepaalde marge zal van kennelijk geheime reservering mogen worden gesproken.

Zijn dus wat de overlijdenskansen betreft de beginselen van de ver- vangingswaardeleer ook bij levensverzekeringmaatschappijen en pensioen­ fondsen wel enigermate te herkennen, een meer bewuste toepassing verdient m.i. toch de voorkeur. Een ontwikkeling, waardoor de meer traditionele methoden niet meer aan deze beginselen zouden voldoen, wordt dan tijdig onderkend.

(8)

gebruikt men als regel één rentevoet, ongeacht de vraag, welke rente met de verzekeringnemers is overeengekomen. Daar het hier om contracten gaat, welke in verschillende perioden zijn gesloten, zal deze rente veelal uiteen­ lopen. Daar de premiereserve het verschil moet voorstellen tussen de can- tante waarde van de verplichtingen tegenover de verzekeringnemers en de contante waarde van de van hen te ontvangen premies, behoort bij de bere­ kening dezelfde rentevoet te worden aangelegd als met de contractanten is overeengekomen. Men zal dus meestal niet met één rentevoet voor alle con­ tracten kunnen volstaan. De in de praktijk gevolgde methoden hebben het bezwaar dat de premiereserve geheime reserves gaat bevatten, waarvan de vorming en opheffing zich aan de waarneming onttrekt.

Omrekening van de premiereserve naar een hogere of lagere rentevoet kan een soortgelijk effect hebben als de door mij bedoelde boeking van ruil- winsten op „verkochte” credieten en van voorraadresultaten bij wijziging in de vervangingsrente. Dit is dan ook het doel, dat men meestal met derge­ lijke omrekeningen beoogt. M.i. verdient de rechtstreekse methode van boeking van deze resultaten echter de voorkeur. Meer in deze richting gaat dan ook waardering van de beleggingen op rentabiliteitswaarde op basis van de technische rentevoet. Dit blijft echter meestal toch ook een onvolko­ men toepassing van de theorie van de vervangingswaarde, o.m. omdat men het systeem niet op alle beleggingen toepast en, voor zover men dit wel doet, toch niet de konsekwentie trekt om de in de rentabiliteitswaarde begrepen contante waarde van de toekomstige renteverschillen ook als winst tot uit­ drukking te brengen. Als regel worden deze verschillen in een voorziening voor koersverliezen ondergebracht, welke voorziening wordt opgevat als een correctie op het waarderingssysteem, waardoor dit in feite toch weer op een lager niveau wordt getrokken.

Wat de onkosten betreft komt men meestal niet verder dan de gebruike­ lijke splitsing in eerste en doorlopende onkosten. Dit is echter geen verbij­ zondering, maar slechts het begin van een toerekening van de kosten naar de perioden, waarop ze betrekking hebben. Kosten betrekking hebbende op toekomstige perioden behoren op de balans te worden opgenomen. Bereke­ ning van de premiereserve volgens de Zillmermethode kan in beginsel hier­ toe leiden. De netto-methode geeft aanleiding tot geheime reservering door afschrijving van de eerste kosten en moet dus worden afgewezen. In de praktijk wordt ook bij de Zillmermethode een deel van de eerste kosten direct afgeschreven.

Afsplitsing van inefficiencyverlies en verlies door onderbezetting uit de onkosten komt in de praktijk nooit voor.

De verbijzondering van de onkosten geschiedt meestal naar rato van de bedragen der overeenkomsten, dus naar draagkracht. In verband met het gemeenschappelijk karakter van de meeste onkosten acht ik deze methode geoorloofd.

(9)

voor een bepaalde toekomstige periode, bv. een voorraad voor het eerste jaar, een andere voor het tweede jaar enz. De mogelijkheid van vervroegde aflossing van verstrekte credieten heb ik evenmin in mijn beschouwingen betrokken. Dit geldt ook voor de vraagstukken, welke vast zitten aan de onzekere opbrengst bij belegging in vaste goederen en aandelen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De relatie tussen humusvormen en vegetatietypen hebben we onderzocht door per humusvorm aan te geven welke vegetatietypen voor komen.. Een belangrijk uitgangspunt bij de

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

Bij belasting van sediment met PAK zal de adsorptie wel groter kunnen worden naarmate er meer organische stof aanwezig is, maar de hoeveelheid organische stof zal niet bepalend

Daartoe hebben wij allereerst gepoogd aan te geven hoe de vervangingswaardetheorie, opgevat als een theorie omtrent het meten van de waarde van produktiemiddelen, de

H et aantal pagina’s per jaa r­ gang, gewijd aan bedrijfseconom ische onderw erpen, groeit m et het verloop ‘der jaren.. In 1924 werd m edegedeeld, dat de vorm van

20) Volgens mijn collega ook voor de transactiewinst (art.. van het in de betreffende periode gevoerde beleid. Bij deze winstbepaling is geen plaats voor de vraag of het bedrijf

The findings indicated that: (1) training materials that had been previously developed for these IGPs have not been implemented, (2) not only were these training materials found

• Tot nu toe ervaring met 3 gezonde cultivars (Oscar, Clearwater en Bellona), Bellona bleek gevoelig voor schade door WWB.. Praktijkonderzoek Plant & Omgeving