• No results found

1 SOCIAAL-ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN Arbeid en beroepen Geld Diensten Rijk en arm Reclame 14 1.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "1 SOCIAAL-ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN Arbeid en beroepen Geld Diensten Rijk en arm Reclame 14 1."

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

3.1 Regels en afspraken 20

3.2 Conflicthantering 20

3.3 Rechten en plichten 22

3.4 Staathuishoudkunde 24

3.5 Internationale samenwerking 26

V-1

INHOUD

1 Opbouw van het deelleerplan maatschappij 3

2 Visie op het domein maatschappij 5

3 Leerlijn maatschappij en illustraties bij deze leerlijn 7

1 SOCIAAL-ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN 8

1.1 Arbeid en beroepen 8

1.2 Geld 10

1.3 Diensten 12

1.4 Rijk en arm 12

1.5 Reclame 14

1.6 Vrije tijd 14

2 SOCIAAL-CULTURELE VERSCHIJNSELEN 16

2.1 Gezin en familie 16

2.2 Groepen en culturen 16

2.3 Anders-zijn 18

3 POLITIEKE EN JURIDISCHE VERSCHIJNSELEN 20

4 Didactische suggesties en toelichtingen 29

4.1. Algemene suggesties 29

4.1.1 Criteria voor leerinhouden 29

4.1.2 Didactische aanpak en lerarengedrag 29

4.1.3 Didactische principes en werkvormen 30

4.1.4 Openheidssfeer 31

4.1.5 Criteria voor de media 31

4.2 Specifieke suggesties 31

4.2.1 Sociaal-economische verschijnselen 31

4.2.2 Sociaal-culturele verschijnselen 37

4.2.3 Politieke en juridische verschijnselen 42

5 Bibliografie 49

6 Register 51

(2)
(3)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ V-3

1 OPBOUW VAN HET DEELLEERPLAN MAATSCHAPPIJ

Dit deelleerplan bestaat uit volgende delen:

- visie op het domein maatschappij;

- leerlijn;

- illustraties bij de leerlijn;

- didactische suggesties en toelichtingen;

- bibliografie;

- register.

De leerlijn vind je op de linkerbladzijden. Bij elk doel uit de leerlijn worden één of meer voorbeelden ter illustratie gegeven. Die staan op gelijke hoogte op de rechterbladzijden tegenover de betrokken doelstelling. Voor deze voorbeelden werd enerzijds geput uit het ‘Advies eindtermen kleuter- en lager onderwijs’ van 10 mei 1994, opgesteld door de Dienst voor Onderwijsontwikkeling (DVO); anderzijds werden heel wat voorbeelden door de leerplancommissie toegevoegd.

De leerlijn stelt het leergebied overzichtelijk voor door de indelingsrubrieken van de ontwikkelingsdoelen en eindtermen te respecteren:

- sociaal-economische verschijnselen (dit betreft het levensonderhoud van mensen);

- sociaal-culturele verschijnselen (dit betreft het terrein waarop de mensen zin geven aan hun bestaan);

- politieke en juridische verschijnselen (dit betreft het regulariseren van het samenleven).

(4)
(5)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ V-5

2 VISIE OP HET DOMEIN MAATSCHAPPIJ

Binnen de sociale wereld waaraan kinderen deelnemen en waarop ze zich oriënteren, onderscheiden de eindtermen vijf aspecten.

De eerste twee aspecten worden in het leerplan wereldoriëntatie onder het domein ‘mens’

behandeld:

- de mens in zijn individuele ontplooiing met zijn zelfbeeld, gevoelens, wensen en opvattingen;

- de mens, benaderd in zijn relatie en communicatiemogelijkheden tot de andere(n), in de groep.

De sociale wereld omvat daarnaast ook aspecten uit de ruimere samenleving. Deze zijn te ordenen onder de rubrieken:

- economie: al wat betrekking heeft op het voorzien in het levensonderhoud: taakverdeling, arbeid, consumptiegedrag, welvaartsverdeling, handelsvoering;

- cultuur: opvattingen, tradities, levensbeschouwingen, esthetische zingeving, aanwezig in de ruimere samenleving en die dit samenleven beïnvloeden;

- politieke en juridische verschijnselen: rechten, regels en plichten, conflicthantering en de wijze waarop deze de samenleving ordenen en eveneens het functioneren van de bestuursorganen.

De leerdomeinen ‘mens’ en ‘maatschappij’ hangen zeer nauw samen .

Binnen het domein ‘mens’ worden een aantal inzichten en vaardigheden verworven die, gekoppeld aan inzichten uit het domein ‘maatschappij’, een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van bewust maatschappelijk gedrag. Tevens worden inzichten en vaardigheden aangereikt die betrekking hebben op een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling in relatie tot zichzelf en leeftijdsgenoten. Binnen het domein ‘maatschappij’ komen inzichten aan bod die gericht zijn op het zich oriënteren in, en omgaan met, de ruimere sociale omgeving.

Onderwijs, gericht op het ontwikkelen van basiscompetenties om zinvol en doelbewust te functioneren in de huidige en toekomstige maatschappij, zal het kind de nodige inzichten bijbrengen om bewust zijn weg te vinden en te bepalen binnen die maatschappij. Dit is het opzet van het domein ‘maatschappij’. Daarom neemt het een bijzondere plaats in binnen het onderwijs.

Onze visie op het leerdomein ‘maatschappij’ gaat duidelijk verder dan het louter bestuderen van maatschappelijke verschijnselen of de zogenaamde institutiekunde.

Het is de mens in relatie tot zijn medemens die het centrale element vormt. Het leren zich sociaal te gedragen en zich binnen de geldende sociale spelregels kunnen bewegen, heeft daarin zijn belang;

maar integratie van het individu in de gemeenschap om het geheel beter te laten functioneren is het uiteindelijke doel.

Een vorming die ertoe wil leiden mondige burgers te vormen, zal de nodige kennis bijbrengen over het bestaande politieke bestel, hoe dit werkt, wat erbij komt kijken om het goed te laten functioneren en hoe onze gemeenschap haar plaats vindt in een voortdurend wijzigende wereld.

Maatschappelijke vorming houdt ook een sociaal-ethische opdracht in. Mensen dienen zich bewust te worden van de eigen verantwoordelijkheid in hun maatschappelijk functioneren. Dit verantwoordelijkheidsbesef groeit vanuit een reflectieve houding omtrent de wijze waarop onze maatschappij is georganiseerd en uit zich in consequent gedrag. Ook bij het vormgeven aan het leerdomein ‘maatschappij’ in de basisschool, zullen we deze doelstelling voor ogen houden.

Om kinderen het nodig inzicht te geven op een aantal economische wetmatigheden en hun sociale

(6)

basisbehoeften en de welvaart kan daarbij niet uit de weg worden gegaan.

Sociale oriëntatie in onze hedendaagse maatschappij dient er rekening mee te houden dat onze kinderen opgroeien in een snel veranderende, multi-etnische, multiculturele en pluralistische samenleving. Het intercultureel vormingsprincipe stelt zich tot doel bij de leerlingen de nodige inzichten, vaardigheden en houdingen te ontwikkelen die nodig zijn om op basis van gelijkwaardigheid, harmonieus te kunnen omgaan met mensen die een andere cultuur hebben, andere talen spreken en andere waarden bezitten. Het pluralistisch vormingsprincipe houdt in dat men leert om vanuit een eigen overtuiging waardering op te brengen voor andere ideologische en filosofische opvattingen met het oog op het samen streven naar fundamentele waarden en het democratisch realiseren van bepaalde maatschappelijke doelstellingen.

Op didactisch vlak dient het leerdomein ’maatschappij’ bij voorkeur op een geïntegreerde wijze aan bod te komen. Leraren zullen sociaal-economische, sociaal-culturele, politieke en juridische verschijnselen opnemen in het geheel van thematische vormingscontexten en binnen dit referentiekader doelstellingen van het domein ‘maatschappij’ nastreven. Hierbij zal nadruk liggen op een gedifferentieerd en ruim gebruik van bronnenmateriaal en het stimuleren van een onderzoekende en kritische geest van de kinderen.

Wat leerdoelen en inhouden betreft werd conform de vooropgestelde ontwikkelingsdoelen en de eindtermen voor het domein ‘maatschappij’1 voor dit leerplan een selectie gemaakt van maatschappelijke verschijnselen en mechanismen waarover jonge kinderen zich gaandeweg een beeld dienen te vormen en waarin ze stilaan vaardig worden om zich op een sociaal weerbare en respectvolle wijze te gedragen.

Bij een aantal ruimere maatschappelijke verschijnselen en mechanismen vervullen kinderen van de basisschool nog geen actieve rol. Ze worden er echter wel bijna dagelijks mee geconfronteerd door wat ze opvangen via hun ouders, kennissen, de media, ... Voor deze terreinen zal het accent liggen op het verwerven van inzichten, op een voor hen aangepast niveau.

Er zijn echter zaken waar de kinderen wel rechtstreeks mee te maken hebben en waarrond bijgevolg ook het ontwikkelen van een aantal vaardigheden en attituden dienen te worden nagestreefd. Men kan denken aan aspecten van consumentengedrag, het leren rekening houden met andere gezinsvormen dan dit van het eigen gezin, in eigen denken en handelen vormen van racisme en etnocentrisme leren onderkennen en vermijden.

Bij het behandelen van verschijnselen binnen de eigen samenleving wordt zoveel mogelijk getracht deze te situeren in, of te verruimen naar, de mondiale of internationale sociaal-economische context (bv. sluiten van fabriek - relatie rijke industrielanden en derdewereldlanden). Dit houdt ook in dat kinderen elementaire kennis dienen te verwerven over een aantal internationale samenwerkingsverbanden.

1 MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, DEPARTEMENT ONDERWIJS, BASIS- ONDERWIJS. Ontwikkelingsdoelen en eindtermen. Decretale tekst en uitgangspunten, juni 1995

(7)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-7

3 LEERLIJN MAATSCHAPPIJ

EN ILLUSTRATIES BIJ DEZE LEERLIJN

(8)

DOELEN

OD ET

kleuters lagereschoolkinderen

1ste fase

2de fase

6j 8j 10j

1 SOCIAAL-ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN

1.1 Arbeid en beroepen

1 De leerlingen kunnen beroepen en bezigheden van bekende volwassenen op een eenvoudige wijze beschrijven.

OD 4.1

2 De leerlingen weten dat niet iedereen hetzelfde beroep uitoefent.

3 De leerlingen weten dat niet alle mensen een beroep uitoefenen.

4 De leerlingen kunnen de huidige arbeidssituatie van een aantal voor hen bekende beroepen analyseren en beschrijven.

5 De leerlingen weten dat er ook gevaarlijke en ongezonde beroepen bestaan.

6 De leerlingen weten dat:

- sommige beroepen zware, andere lichte inspanningen vergen;

- sommige beroepen meer geestelijke, andere meer lichamelijke inspanningen vergen.

7 De leerlingen kunnen illustreren hoe door technologische ontwikkelingen en veranderde behoeften de arbeidsmarkt en -situatie verandert.

(9)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-9

ILLUSTRATIES

1 SOCIAAL-ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN

1.1 Arbeid en beroepen

1 De leerlingen beschrijven voor hen herkenbare beroepen zoals bakker, politieagent, slager, dokter, tandarts, en bezigheden zoals tuinieren, sporten, ...

2 Wim weet dat zijn vader op het gemeentehuis werkt en zijn moeder bij de kapper.

Mia weet dat haar moeder en Rita‟s vader in dezelfde fabriek werken. Haar moeder werkt aan een machine en de vader van Rita doet bureelwerk.

3 Mieke weet dat haar vader werkloos is en dat de buurman als postbode werkt.

Ze weet ook dat haar oom in een fabriek werkt, maar dat haar tante thuisblijft.

Dirk weet dat sommige mensen niet werken omdat ze ziek of invalide zijn, met pensioen zijn, geen werk vinden, ...

terwijl andere mensen elke dag naar hun werk gaan of thuis werken.

4 Jan weet dat een postbode op het postkantoor brieven gaat ophalen en bezorgt.

Daarvoor moet de postbode elke morgen vroeg vertrekken en met de fiets rondrijden.

Kim weet dat de bakker in zijn bakkerij brood, taarten en gebakjes bakt en dat zijn vrouw die in de winkel verkoopt.

Daarvoor moet de bakker al „s nachts beginnen met werken.

5 Ann weet dat een ruitenwasser gevaar loopt wanneer hij de ruiten van een appartementsgebouw moet schoonmaken.

Frans weet dat het blussen van een brand gevaarlijk kan zijn en dat de brandweermannen daarom een veiligheidspak en soms een zuurstofmasker dragen.

6 Bert weet dat zijn buurman zware lichamelijke inspanningen levert omdat die metselaar is. Van zijn vader, die bureauwerk doet, worden minder lichamelijke inspanningen geëist, maar wel meer psychische of geestelijke.

7 De leerlingen weten dat beroepen van bv. 100 jaar geleden zoals molenaar, koetsier, wagenmaker, ... zo goed als verdwenen zijn, maar dat er nu beroepen zijn die toen niet bestonden zoals bv. tv-presentator, taxichauffeur, garagist, computerprogrammeur, ...

De leerlingen weten dat veel machines werk verrichten dat vroeger met spierkracht moest gebeuren.

Hierdoor zijn er wel nieuwe beroepen ontstaan, maar heeft men toch minder arbeiders nodig dan vroeger.

De leerlingen weten dat de huidige arbeidsmarkt vooral geschoold personeel nodig heeft, en wie ongeschoold is bijna geen werk kan vinden. De leerlingen weten dat de laatste decennia meer mensen zich hebben aangeboden op de arbeidsmarkt.

(10)

fase fase

8 De leerlingen weten dat gelijkaardig werk niet overal, noch voor iedereen, op dezelfde wijze gehonoreerd wordt.

9 De leerlingen kunnen illustreren dat

verschillende vormen van arbeid verschillend gewaardeerd worden.

ET 4.1

10 De leerlingen kunnen illustreren dat

verschillende vormen van arbeid verschillend toegankelijk zijn voor mannen en vrouwen.

ET 4.1

11 De leerlingen tonen respect voor alle vormen van arbeid.

1.2 Geld

12 De leerlingen kunnen in een concrete situatie het onderscheid maken tussen geven, krijgen, ruilen, lenen, kopen en verkopen.

OD 4.2

13 De leerlingen weten dat geld een betaalmiddel is en dat mensen er dagelijks mee omgaan.

14 De leerlingen weten wanneer en waarvoor men geld nodig heeft.

15 De leerlingen weten dat geld verschillende vormen kent zoals bankkaart, cheque, ...

16 De leerlingen weten dat ze in bepaalde situaties iets kunnen verwerven door nu te lenen en later terug te betalen met intrest.

17 De leerlingen kunnen met een zelfgekozen voorbeeld illustreren hoe de prijs van een product tot stand komt, rekening houdende met:

- winst;

- vraag en aanbod;

- productiekosten.

ET 4.2

(11)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-11

8 De leerlingen weten dat een fabrieksarbeider in ons land tot honderd keer meer verdient dan arbeiders in bepaalde derdewereldlanden.

De leerlingen weten dat voor bepaalde beroepen vrouwen of migranten worden aangenomen omdat die minder betaald worden.

9 De leerlingen weten dat er mensen zijn die voor bepaalde noodzakelijke beroepen hun neus ophalen, bv. vuilnisman, nachtwaker, havenarbeider, ... Anderzijds weten ze ook dat er heel wat beroepen zijn bv. dokter, advocaat, professor, ...

waarnaar de meeste mensen opkijken.

De leerlingen kunnen vertellen wat ze prettig en minder prettig vinden aan bepaalde van deze beroepen en waarom ze deze later wel of niet zouden willen uitoefenen.

10 Lies weet dat bus- en vrachtwagenchauffeurs vooral mannen zijn, maar dat zij ook wel eens een vrouw ziet die met een bus of een vrachtwagen rijdt.

Bieke weet dat er in de kleuterschool alleen kleuterjuffen zijn, maar Micha kent een school waar een man voor een kleuterklas staat.

11 Vicky toont respect voor het werk van de poetsvrouw door niet door een pas gepoetste gang te lopen.

Guy en Wendy tonen respect voor het werk van het onderhoudspersoneel van het park door de bijeengeveegde bladeren niet rond te gooien.

1.2 Geld

12 De leerlingen weten dat ‟krijgen‟ betekent dat ze het mogen houden; „ruilen‟, dat ze iets anders in de plaats moeten geven;‟ verkopen‟, dat ze er geld voor krijgen; „lenen‟ dat ze het later moeten teruggeven.

Katja weet dat ze een boek in de bibliotheek kan „ontlenen‟, maar daarvoor in een boekenwinkel moet „betalen‟.

Joussef weet dat hij bij vriendjes prentjes, knikkers, snoep, ... kan „ruilen‟ en daarvoor in de winkel moet

„betalen‟.

13 De leerlingen weten dat mensen die iets wensen te hebben, daarvoor bijna steeds en overal met geld betalen.

14 De leerlingen weten dat wanneer iemand in een winkel of op de markt iets wenst, dat met geld kan kopen.

Ze weten dat men iemand die een werkje heeft gedaan, daarvoor dikwijls met geld betaalt.

15 Yvan weet dat moeder met weinig geld op stap gaat, maar vooral betaalt met haar bankkaart of een cheque.

Hij weet ook dat ze de elektriciteit, de huishuur, haar krantenabonnement, ... betaalt per overschrijving.

16 Patsy weet dat haar ouders geld hebben geleend om hun huis te bouwen en nu elke maand een stukje terugbetalen.

Yanik weet dat je nu een auto kunt kopen en die nadien gedurende vijf jaar moet afbetalen, door elke maand een vastgelegd bedrag te storten.

17 Lies weet dat een frisdrank in de school minder kost dan in de winkel omdat de winkelier zijn winst hoger moet zijn.

Mies weet dat aardbeien in de winter veel duurder zijn dan in de zomer omdat er in de zomer veel aardbeien zijn.

Tom weet dat Belgische kleding meestal meer kost dan kleding uit derdewereldlanden omdat daar de lonen veel lager liggen.

Sil weet dat vele groenten in de winter duurder zijn dan in de zomer omdat de tuinder dan zijn serres moet verwarmen.

(12)

DOELEN 1ste

fase 2de fase

6j 8j 10j

1.3 Diensten

18 De leerlingen weten dat er in een stad, gemeente belangrijke diensten zijn zoals politie,

brandweer, ...

19 De leerlingen weten dat er in een stad, gemeente, plaatsen zijn waar diensten verstrekt worden en waar ze informatie kunnen verkrijgen.

20 De leerlingen weten dat er collectieve

voorzieningen zijn waarvoor de overheid geheel of gedeeltelijk zorg draagt zoals wegennet, openbaar vervoer, rijkswacht, post, onderwijs, ...

.

21 De leerlingen weten dat belangrijke gemeentelijke diensten en collectieve voorzieningen met o.m. belastinggelden en sociale bijdragen betaald worden.

22 De leerlingen kunnen met een zelfgekozen voorbeeld het nut en het belang aangeven van een collectieve voorziening, waarvoor de overheid geheel of gedeeltelijk zorg draagt.

ET 4.3

1.4 Rijk en arm

23 De leerlingen weten dat de rijkdom on- gelijk verdeeld is:

- in hun omgeving;

- in ons land;

- in de wereld.

24 De leerlingen weten dat ons land tot de rijkste landen in de wereld behoort.

25 De leerlingen kunnen illustreren dat welvaart zowel over de verschillende landen in de wereld als in België ongelijk verdeeld is.

ET 4.4

(13)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-13

1.3 Diensten

18 Axel weet dat er in zijn gemeente verschillende diensten zijn zoals politie, onderhoud van straten en pleinen, bevolking, brandweer, ... .

19 Joost weet dat hij voor zijn identiteitskaart en een reispas op het gemeentehuis moet zijn, een boek kan lenen in de biblio - theek,...

Mia weet dat ze folders over haar gemeente kan bekomen op de toeristische informatiedienst.

20 Dirk weet dat de politie plaatselijk optreedt maar dat de rijkswacht in heel het land kan optreden.

Eva weet dat er in de gemeente een schepen is voor onderwijs, maar dat de grote baas voor het onderwijs in Vlaanderen de minister voor Onderwijs is.

Katrien weet dat de post werkt onder toezicht van de federale overheid.

21 Lia weet dat haar ouders elk jaar belastingen betalen en dat met deze gelden heel wat overheidsdiensten worden betaald zoals onderwijs, onderhoud van de wegen, de rijkswacht, het leger, ...

Wendy weet dat een deel van het loon van haar ouders gaat naar de sociale zekerheid.

22 De leerlingen weten dat ze in ons land gratis onderwijs kunnen genieten, maar dat dit niet overal ter wereld het geval is.

De leerlingen weten dat gehandicapten financiële steun kunnen krijgen van de overheid.

Ze weten dat de overheid zorgt voor een degelijk wegennet.

De leerlingen weten dat er in ons land een sterk uitgebouwde sociale zekerheid bestaat.

Ze weten dat iemand die langdurig ziek, werkloos of met pensioen is, elke maand een bedrag ontvangt om te kunnen leven.

De leerlingen weten dat de sociale zekerheid een groot deel van de doktersrekening terugbetaalt.

1.4 Rijk en arm

23 Karel weet dat er in ons land enerzijds in heel wat grootsteden buurten zijn waar de mensen de eindjes moeilijk aan elkaar kunnen knopen, maar dat er anderzijds in de buurgemeenten wijken zijn met prachtige villa‟s waarin rijke mensen wonen, ...

Leen weet dat er in de wereld landen zijn waar de bevolking een vrij comfortabel leven leidt dankzij de relatief hoge lonen en de ruime sociale voorzieningen, maar dat er andere landen zijn waar het grootste deel van de bevolking in armoedige omstandigheden leeft wegens de lage lonen, het gebrek aan sociale voorzieningen, overbevolking, voedselproblemen, ...

24 De leerlingen weten dat er in de wereld een aantal rijke maar ook arme landen bestaan. Ze weten dat ons land tot de rijke landen behoort, samen met landen zoals de V.S., Duitsland, Japan, Zwitserland, ... maar dat vele Afrikaanse, enkele Zuid-Amerikaanse en Aziatische landen tot de arme landen behoren.

25 De leerlingen weten dat ons land behoort tot de rijkste landen in de wereld, maar dat er ook in België armoede is.

De leerlingen kunnen bedoelingen van acties ten voordele van de derde en de vierde wereld toelichten.

(14)

fase fase 1.5 Reclame

26 De leerlingen kunnen reclame onderscheiden van andere informatie.

27 De leerlingen herkennen reclame als een middel om de verkoop te stimuleren.

28 De leerlingen weten dat reclame ons tracht aan te zetten tot het kopen van dingen die we niet steeds nodig hebben.

29 De leerlingen weten dat reclame in het straatbeeld en in de media een vaste plaats en functie verworven heeft.

30 De leerlingen beseffen dat hun gedrag beïnvloed

wordt door de reclame en de media. ET*4.5

31 De leerlingen weten dat reclamemakers middelen gebruiken om producten of artikels aantrekkelijk voor te stellen.

32 De leerlingen weten dat de wetgeving reclame onder bepaalde vormen en voor bepaalde producten verbiedt.

33 De leerlingen weten dat zonder reclame een aantal evenementen niet of in mindere mate zouden kunnen plaatsvinden.

34 De leerlingen weten dat er organisaties bestaan die het belang van de consumenten verdedigen.

35 De leerlingen kunnen reclameboodschappen analyseren en kritisch beoordelen.

1.6 Vrije tijd

36 De leerlingen kunnen verwoorden wat ze onder vrije tijd verstaan.

37 De leerlingen kunnen eigen vrijetijdsgedrag meedelen.

38 De leerlingen kunnen lichamelijk ‘actieve’ van

‘passieve’ vormen van vrijetijdsbesteding onderscheiden.

(15)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-15

1.5 Reclame

26 Jantje kan in een jeugdblad aanduiden welke teksten reclame zijn en welke teksten informatie verstrekken of verhaaltjes zijn.

Dirk kan een radio- of tv-bericht onderscheiden van een reclamespot.

27 De leerlingen bespreken met elkaar en geven aan hoe een reclameartikel of een tv-spotje mensen aanzet tot het kopen van een bepaald product.

28 Rachida weet dat zij, na het zien van een reclamespotje op tv, de nieuwe barbiepop wil kopen, hoewel ze er reeds vijf heeft.

29 De leerlingen weten dat in kranten, weekbladen, op straat en rijweg meestal reclame voorkomt.

30 Fien kocht andere chips omdat ze daarbij een beertje kreeg.

Linda beseft dat er in de reclame voor bepaalde producten gratis geschenken worden beloofd, maar dat de koper in feite deelneemt aan een spaarformule en bijgevolg eerst veel van deze producten moet kopen.

31 Tom weet dat voor de reclame van sportartikelen dikwijls een beroep wordt gedaan op sportatleten.

Betty weet dat voor de reclame van tandpasta steeds mensen met een mooi gebit worden gebruikt.

32 De leerlingen weten dat bij de reclame voor een bepaald artikel het verboden is dit te vergelijken met een gelijkaardig artikel van een ander merk.

De leerlingen weten dat reclame voor o.a. sigaretten verboden is.

33 Daisy weet dat haar basketbalclub een tornooi kan organiseren dankzij de inkomsten van de advertenties in het programmaboekje.

34 Mia weet dat vader een consumentenmagazine in de bibliotheek raadpleegt alvorens hij een vaatwasser koopt.

35 Leen kan in een reclameboodschap de woorden aanduiden waarmee men de mensen wil lokken, en nagaan of deze woorden met de realiteit overeenstemmen.

1.6 Vrije tijd

36 Jan vindt dat, wanneer hij niet naar school moet of geen karweitjes voor vader of moeder moet doen, hij dan vrij is.

Danny vindt het naar-de-muziekschool-gaan en het oefenen in de turnvereniging geen vrije tijd.

37 Mohammed vertelt dat hij in zijn vrije tijd gaat voetballen, een boek leest, naar de tv kijkt of op de straat speelt.

38 Gwen weet dat naar tv kijken, een boek lezen, lichamelijk passieve vormen van vrijetijdsbesteding zijn, maar dat voetballen, fietsen en turnen actieve vormen zijn.

(16)

fase fase

39 De leerlingen weten dat er een ruim aanbod is aan vrijetijdsbesteding.

40 De leerlingen tonen zich bereid om zowel lichamelijk ‘actieve’ als lichamelijk ‘passieve’

vormen van vrijetijdsbesteding te onderscheiden, te onderzoeken en te evalueren:

- onder begeleiding;

- zelfstandig.

ET*4.6

2 SOCIAAL-CULTURELE VERSCHIJNSELEN

2.1 Gezin en familie

1 De leerlingen kunnen hun eigen gezinsvorm beschrijven.

2 De leerlingen kunnen verschillende gezinsvormen herkennen.

OD 4.3

3 De leerlingen kunnen bij het vergelijken van gezinsvormen van klasgenoten met die van henzelf, een aantal overeenkomsten en verschillen verwoorden.

4 De leerlingen kunnen de verwantschapsrelaties in gezin en familie verwoorden.

5 De leerlingen kunnen er in hun omgang met leeftijdsgenoten op discrete wijze rekening mee houden dat niet alle kinderen in hetzelfde type gezin wonen als zijzelf.

ET

*4.7

2.2 Groepen en culturen

6 De leerlingen beseffen dat sommige mensen een andere levensstijl hebben dan zijzelf, als ze geconfronteerd worden met beelden, informatie of mensen uit een andere cultuur.

OD 4.5

7 De leerlingen zijn zich bewust dat ze in een maatschappij leven met mensen van andere nationaliteiten, volkeren of rassen.

8 De leerlingen onderkennen dat we allen verschillende gebruiken hebben en dat die dikwijls worden bepaald door de eigen cultuur.

(17)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-17

39 Sven weet dat hij in zijn vrije tijd naar de muziekschool, verscheidene sportverenigingen, het theater, het zwembad, de kunstacademie, de bibliotheek, het kinderatelier of de jeugdbeweging kan gaan.

40 Met hulp van zijn vader heeft Joris gekozen om op woensdag en zaterdag naar de judoclub te gaan, „s zondags naar de jeugdbeweging en elke dag één uurtje tv te kijken.

Kristof maakt een lijstje op van zijn vrijetijdsactiviteiten en de tijd die hij eraan besteedt. Vervolgens is hij in staat onevenwichten zoals te veel tv-kijken, videospelletjes en te weinig lichaamsbeweging, te onderkennen en eventueel bij te sturen.

2 SOCIAAL-CULTURELE VERSCHIJNSELEN

2.1 Gezin en familie

1 Kareltje vertelt dat hij met zijn zus Diane, zijn mama, papa en zijn oma samen in een huis wonen.

Dirk vertelt dat zijn broer en hijzelf in de week bij hun mama zijn, maar op zaterdag en zondag naar hun papa gaan.

2 Gwen weet dat er kinderen zijn die bij hun ouders wonen. Dat er andere zijn die bij hun oma en opa wonen.

3 Leen weet dat Riet ook een zus heeft, maar dat die bij haar oma en opa leeft, terwijl zijzelf bij haar papa woont.

4 Jan weet dat de broer van zijn moeder zijn oom is.

5 Leen vraagt aan Mia, van wie ze weet dat de ouders gescheiden zijn, of ze de kerstvakantie bij haar mama of bij haar papa gaat doorbrengen.

2.2 Groepen en culturen

6 Juf nodigt de ouders van Jerome, een Afrikaanse jongen, uit om een typisch Afrikaans gerecht te maken en dit samen te eten. Nadien vertellen de kleuters over de overeenkomsten en verschillen met hun eigen eetgewoonten.

Na het zien van een video over Amazone-indianen bespreken de leerlingen de overeenkomsten en verschillen met hun eigen levenswijze zoals spreken, voedselwinning, feestvieren, elkaar begroeten, ...

7 Fred weet dat Goran uit Kroatië komt, Pedro uit Spanje, Jean uit Zaïre, Farida uit Marokko en Kim uit Thailand. Hij weet dus dat er verschillende rassen en volkeren zijn.

8 De leerlingen weten dat over heel de wereld kinderen graag spelen met zand en water, met ballen, met autootjes, ... . Lily weet dat haar oma op vrijdag nooit vlees eet en dat Saïda nooit varkensvlees eet, dit als gevolg van hun respectieve godsdiensten.

(18)

fase fase 9 De leerlingen kunnen illustreren dat

verschillende sociale en culturele groepen andere waarden en normen bezitten.

ET 4.8

10 De leerlingen zien in dat racisme vaak gebaseerd is op onbekendheid en vrees voor het

onbekende.

ET 4.12

11 De leerlingen tonen zich bereid om in het eigen denken en handelen racisme te vermijden en respect op te brengen voor het leven van mensen met andere culturen.

12 De leerlingen kunnen illustreren dat arbeidsmigratie en het probleem van vluchtelingen een rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de multiculturele samenleving.

ET 4.11

13 De leerlingen stellen vast dat de meeste mensen in het ontplooien van hun activiteiten vaak met anderen moeten samenwerken.

14 De leerlingen ervaren dat taakverdelend werken of samenwerken zinvol kan zijn en kunnen de positieve gevolgen daarvan verwoorden.

15 De leerlingen zien in dat het uitoefenen van beroepen, de beroepsverdeling en

vrijetijdsbesteding samenhangen met plaatselijke cultuurpatronen.

16 De leerlingen kunnen illustreren dat de meeste mensen er nood aan hebben in een of ander groepsverband samen te leven en een samenhorigheidsgevoel ontwikkelen.

2.3 Anders-zijn

17 De leerlingen kunnen vormen herkennen van afwijzend of waarderend reageren op het anders- zijn van mensen.

OD 4.4

18 De leerlingen kunnen in concrete klas- of schoolsituaties aangeven:

- dat ze niet akkoord gaan met een afwijzend gedrag t.o.v. het anders-zijn van mensen;

- dat ze op prijs stellen dat het anders-zijn van mensen wordt gewaardeerd.

19 De leerlingen weten dat sommige mensen vanwege hun handicap of leeftijd het moeilijk hebben om vlot te kunnen participeren aan het dagelijks leven.

(19)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-19

9 De leerlingen vergelijken aspecten uit het dagelijks leven van groepen of volkeren zoals feesten, kledij, omgangsvormen, regels en gebruiken, levenswijze, kunstuitingen, religieuze uitingen, waardeoordelen over goed en kwaad, ...

10 De leerlingen bespreken welke gevoelens hun eerste contacten met kinderen uit andere culturen of (taal)groepen bij hen opriepen; ze kunnen hun aanvankelijke reacties beschrijven en zich voorstellen welke gevoelens ze daarmee bij die kinderen opwekten.

11 Danny begrijpt best dat sommige moslimmeisjes een sjaal moeten dragen en brengt daarvoor respect op.

12 De leerlingen kunnen de relatie leggen tussen het naoorlogstekort aan arbeiders in de Limburgse en Waalse mijnen en de Griekse, Italiaanse en Turkse gezinnen die daar nu leven.

Ze kunnen de relatie leggen tussen landen waar oorlog heerst(e) en vluchtelingen die in ons land om asiel vragen.

De leerlingen weten dat als gevolg van het gevoerde asielbeleid nu in vele gemeenten meer vluchtelingengezinnen wonen.

13 Bij het bespreken van een aantal beroepen stellen de leerlingen vast dat een chirurg, de vuilnisman, een rijkswachter, ...

bijna steeds met anderen moeten samenwerken om hun taak goed te kunnen uitvoeren.

14 De leerlingen moeten een bepaalde knutselopdracht alleen uitvoeren. De volgende week mogen ze een gelijkaardige opdracht met een groepje uitvoeren. Eerst worden de taken verdeeld. Uit de nabespreking blijkt dat door het samenwerken het resultaat veel beter kan zijn.

15 De leerlingen weten dat moslimvrouwen in eigen land zelden uit werken gaan, terwijl ze verschillende moslimvrouwen kennen die hier wel buitenshuis werken.

16 In de praatronde vindt Jan het fijn om over zijn leuke ervaringen binnen de tennisclub te vertellen, Fien heeft het over de jeugdbeweging, terwijl Kelly vol lof over haar dansvereniging praat.

2.3 Anders-zijn

17 Mia gaat niet akkoord met Jonas die vertelt dat mensen met een andere huidskleur vies zijn.

Tante waardeert dat Leen op de bus haar zitplaats afstaat aan een zwangere vrouw.

18 Ignace zegt tegen Frans dat hij het niet leuk vindt dat die zich steeds misprijzend uitlaat over meisjes.

Chris zegt tegen Pol dat hij het lief vindt dat hij steeds Jan helpt wanneer die het moeilijk heeft om met zijn rolstoel in d e eetzaal binnen te geraken.

19 De leerlingen weten dat rolstoelpatiënten en blinden moeilijk kunnen deelnemen aan ons dagelijks leven omdat veel infrastructuren voor hen onaangepast zijn zoals drempels, roltrappen, openbaar vervoer, ...

(20)

fase fase 20 De leerlingen kunnen voorbeelden geven van

mogelijkheden die in onze samenleving bestaan voor de zorg en opvang van bejaarden en mensen met een handicap.

ET 4.9

21 De leerlingen weten dat ze in het contact met mensen met een handicap attent moeten zijn voor de noden en verwachtingen van deze mensen.

ET 4.10

3 POLITIEKE EN JURIDISCHE VERSCHIJNSELEN

3.1 Regels en afspraken

1 De leerlingen kunnen aangeven dat het overtreden van afspraken stoort.

2 De leerlingen kunnen vanuit ervaringen binnen de eigen klas aangeven dat afspraken nodig zijn om tot goed samenleven te komen.

3 De leerlingen kunnen zelf waken over het naleven van regels die zij afgesproken hebben.

4 De leerlingen kunnen afspraken vastleg- gen, evalueren en bijsturen.

5 De leerlingen kunnen met concrete voorbeelden illustreren dat mensen die samenleven zich organiseren via regels waaraan iedereen zich moet houden.

OD 4.6

6 De leerlingen weten dat er mensen zijn die waken over het naleven van regels binnen elke samenleving.

OD 4.7

3.2 Conflicthantering

7 De leerlingen kunnen in concrete situaties beschrijven of het gaat om een gewelddadige of een geweldloze oplossing.

8 De leerlingen kunnen een onderscheid maken tussen geweldloze en gewelddadige oplossin- gen voor conflicten.

OD 4.8

9 De leerlingen kunnen in concrete situaties een standpunt innemen t.a.v. de oplossing van een conflict.

(21)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-21

20 De leerlingen weten dat kinderen met een bepaalde handicap onderwijs kunnen volgen in een gewone school, maar dat er voor anderen buitengewoon onderwijs voorzien is.

De leerlingen weten dat bejaarden en ernstig zieke personen een beroep kunnen doen op thuiszorg of in een aangepaste instelling kunnen verblijven.

21 De leerlingen weten dat ze bij doven of slechthorenden duidelijke mondbewegingen moeten maken.

Henk spreekt een motorisch gehandicapte persoonlijk aan en niet zijn begeleider.

3 POLITIEKE EN JURIDISCHE VERSCHIJNSELEN

3.1 Regels en afspraken

1 Anne is boos omdat ze de penselen niet terugvindt op de afgesproken plaats.

Saïd is boos op Andy omdat die, ondanks de afspraken, het bord afveegt.

2 Wim vraagt aan de juf of de klasgenootjes niet stiller kunnen zijn terwijl hij puzzelt.

Tijdens het volgende kringgesprek maken de leerlingen afspraken over wat wel en niet mag op bepaalde momenten.

3 Joussef zegt tegen Leentje dat zij haar schillen in de vuilnisbak moet gooien en niet zomaar op de grond.

Myriam weet dat ze bij het betreden van een moskee haar schoenen moet uitdoen.

4 Bij de aanvang van het schooljaar hebben de leerlingen met de juf afspraken gemaakt over het werken tijdens het kiesuur of het hoekenwerk. Een maand later bespreken ze of alles vlot verloopt en of dat er bepaalde afspraken moeten

bijgestuurd worden.

5 De leerlingen geven voorbeelden van regels die op school en van andere die thuis gelden.

De leerlingen kunnen illustreren dat zonder regels het verkeer onmogelijk zou zijn.

Jantje weet dat wat hij thuis mag, dit daarom niet op school kan.

6 Wim weet dat de parkwachter erover waakt dat niemand de planten beschadigt of de rust van de wandelaars komt verstoren.

Mona weet dat de rijkswacht de snelheid van de auto‟s op de snelweg controleert.

3.2 Conflicthantering

7 An vindt het niet goed dat Karel steeds slaat wanneer hij kwaad is. Ze vindt het veel beter dat Danny, wanneer hij kwaad is, zegt waarom hij kwaad is en afspraken wil maken om weer vriend te zijn.

De leerlingen herkennen, vecht-, schietpartijen en lijfstraffen als gewelddadige oplossingen.

8 Wim weet dat wanneer oma en opa een ruzie bijleggen, dit een geweldloze oplossing is.

Hij weet ook dat wanneer hij iemand een klap geeft, dit een gewelddadige oplossing is.

9 Hettie bemerkt dat Rik en Koen aan het vechten willen gaan voor een knikker. “Kom”, zegt ze,” we gaan naar de meester en jullie vertellen elk jullie verhaal. De meester zal wel een oplossing weten.”

(22)

fase fase 3.3 Rechten en plichten

10 De leerlingen weten dat ze rechten hebben, maar ook plichten.

11 De leerlingen weten dat rechten en plichten niet overal dezelfde zijn.

12 De leerlingen kunnen illustreren dat rechten en plichten vaak complementair zijn.

ET 4.13

13 De leerlingen kunnen een voor hen aangepaste versie van de fundamentele Rechten van de Mens begrijpen.

14 De leerlingen kunnen enkele ‘rechten van de mens’ met een voorbeeld illustreren.

15 De leerlingen kunnen het belang illustreren van de fundamentele Rechten van de Mens.

ET 4.13

16 De leerlingen kunnen de inhoud van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind begrijpen.

17 De leerlingen kunnen enkele Rechten van het Kind met een voorbeeld illustreren.

18 De leerlingen kunnen het belang illustreren van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

ET 4.13

19 De leerlingen kunnen met voorbeelden illustreren dat in onze wereld niet altijd en overal de Rechten van de Mens en het Kind gerespecteerd worden.

(23)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-23

3.3 Rechten en plichten

10 Lia weet dat ze het recht heeft om naar school te gaan en niemand haar tijdens de schooluren met een andere karwei mag belasten. Ze weet ook dat ze tijdens het schooljaar elke dag naar school moet.

11 Daryl weet dat ze mag gaan voetballen, maar dat er ook landen zijn waar meisjes dit niet mogen.

Rita weet dat ze van haar ouders elke week naar de kerk moet, maar dat er ook kinderen zijn die nooit naar de kerk moeten.

12 In de klas van juf Lies mag je iets vragen als je het niet begrijpt, maar dan moet je wel eerst je vinger opsteken.

Mark weet dat hij op de openbare weg mag fietsen, maar zich aan de verkeersregels moet houden.

Els mag twee keer per week naar de judoclub, maar dan moet ze wel goede cijfers behalen op school.

13 Miet leest in artikel 9 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens:

“Niemand mag willekeurig aangehouden, gevangen gehouden, noch verbannen worden.”

Dit recht begrijpt ze niet goed, maar in haar leerboek staat: iemand waartegen geen aanhoudingsbevel bestaat of die niet veroordeeld is door de rechtbank, mag door niemand worden aangehouden of worden opgesloten.

Zo iemand mag men ook niet verplichten om het land te verlaten.

Nu begrijpt Miet wat er met artikel 9 bedoeld wordt.

14 Karel leest in artikel 3: “Elk individu heeft recht op leven, de vrijheid en de veiligheid van zijn persoon.”

“Ha”, zegt Karel,” niemand mag mijn leven in gevaar brengen of trachten me te doden. Niemand mag me zomaar opsluiten en anderen mogen voor mij geen onveilige situaties creëren.”

15 Na het beluisteren van een reportage over de omstandigheden waarin de spoorweg in Myanmar werd aangelegd tijdens de jaren

1995-1997, kan Tom een aantal rechten van de mens aangeven die daar niet werden gerespecteerd.

16 Juf zegt dat in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, onder artikel 38 staat:

“De Staten onthouden zich ervan personen jonger dan vijftien jaar bij hun strijdkrachten in te lijven.”

“Ha”, antwoordt Els, “als België bij een oorlog betrokken wordt, mag mijn broer die veertien jaar is, niet door het leger worden opgeroepen.”

17 Peter weet dat op basis van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind zijn ouders niets moeten betalen omdat hij naar school gaat; dat hij voor zijn vijftien jaar, in geval van oorlog, niet door het leger kan worden opgeroepen; dat zijn ouders tot zijn achttien jaar voor hem verantwoordelijk blijven; dat hij door niemand mag ontvoerd of verkocht worden; ...

18 Na het lezen van een boek over de kinderarbeid tijdens de vorige eeuw, kan Luc met enkele voorbeelden toelichten dat, mede dankzij de fundamentele rechten van het kind, zijn leven nu veel aangenamer is.

Mohammed kan het belang van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind aangeven door zijn leven te vergelijken met dit van kinderen van zijn leeftijd die in de mijnen werken van Bolivië.

19 Na het zien van een video over straatkinderen in Brazilië, kan Kim aangeven aan welke Rechten van het Kind daar niet wordt voldaan.

(24)

fase fase 3.4 Staathuishoudkunde

20 De leerlingen weten dat ons land verdeeld is in gemeenten, provincies, gemeenschappen en gewesten.

21 De leerlingen weten dat Vlaanderen één van de

gemeenschappen is van het federale België. ET4.16

22 De leerlingen kunnen illustreren:

- dat er tussen het bestuur van Vlaanderen en dat van België een taakverdeling is;

- dat sommige beslissingen worden genomen door de Vlaamse regering en andere door de federale regering.

ET4.16

23 De leerlingen kunnen illustreren dat er in het bestuur van ons land een taakverdeling is tussen het gemeentelijk bestuur, het provinciaal bestuur, de Vlaamse regering en de federale regering.

24 De leerlingen kunnen in grote lijnen de werking en de bevoegdheden toelichten van een gemeenteraad, provinciebestuur, Vlaamse regering, federale regering.

25 De leerlingen kennen de erkende symbolen van de Vlaamse Gemeenschap (met name feestdag, wapen, vlag, volkslied, memoriaal).

ET 4.17

26 De leerlingen kunnen een aantal taken en bevoegdheden van een burgemeester, een provinciegouverneur, een minister, de koning, omschrijven.

27 De leerlingen kunnen op een voor hen

bevattelijke wijze uitleggen dat de verkiezingen een

basiselement zijn van het democratisch functioneren van onze instellingen.

ET4.14

28 De leerlingen weten dat er in ons land een scheiding der machten bestaat, namelijk een wetgevende, een uitvoerende en een rechterlijke macht.

(25)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-25

3.4 Staathuishoudkunde

20 Leen weet dat ze in de stad Aalst woont, haar oma in de gemeente Herzele, dat zowel Herzele als Aalst in de provincie Oost-Vlaanderen liggen en dat Oost-Vlaanderen deel uitmaakt van het Vlaamse Gewest.

21 David weet dat België drie gemeenschappen heeft en dat Vlaanderen daarvan één is.

22 Gust vertelt dat de minister van Onderwijs deel uitmaakt van de Vlaamse regering, maar dat de minister van Landsverdediging verantwoordelijk is voor het Belgische leger.

Zo vernam hij ook dat een Vlaams minister toestemming moet geven om ergens in Vlaanderen een milieuhinderend bedrijf te laten bouwen, maar dat de federale regering moet beslissen wat de rijkswachters wel of niet moeten doen.

23 Dave legt uit dat het gemeentebestuur beslist hoe in de gemeente vuilnis wordt opgehaald, dat het verantwoordelijk is voor het onderhoud van de straten, de markt, de brandweer, de bibliotheek, ... ; dat het provinciebestuur op zijn beurt instaat voor het onderhoud van bevaarbare waterlopen, provinciale wegen, parken en natuurgebieden; dat het het bestuur van de Vlaamse Gemeenschap instaat voor onderwijs, milieu, cultuur, ... en de federale regering voor het gerecht, de sociale zekerheid, het leger, ...

24 Frieda weet dat het gemeentebestuur bestaat uit een burgemeester, schepenen en gemeenteraadsleden. Deze komen geregeld samen om te beslissen hoe ze de gemeente gaan besturen. De burgemeester is de voorzitter. De schepenen zijn elk verantwoordelijk voor één of meer taken van het gemeentebestuur. Ze weet dat het provinciebestuur daarentegen bestaat uit een gouverneur, de voorzitter, deputees en provincieraadsleden. Verder weet ze ook dat de Vlaamse regering bestaat uit een minister-president, ministers en staatssecretarissen. Ten slotte weet ze ook dat er een federale regering bestaat. Aan het hoofd hiervan staat de eerste minister, bijgestaan door een aantal ministers en staatssecretarissen.

25 Sammy weet dat 11 juli de dag van de Vlaamse Gemeenschap is.

26 Henry weet dat de burgemeester aan het hoofd staat van het gemeentebestuur, de gemeenteraadszittingen voorzit, verant- woordelijk is voor de werking van de gemeentediensten en dat bij het provinciebestuur, deVlaamse- en de federale regering de belangen van de gemeente moet verdedigen.

Hij weet ook dat de gouverneur aan het hoofd staat van de provincieraad en verantwoordelijk is voor de werking van de provinciediensten.

27 In een rollenspel rond verkiezingen kunnen de leerlingen het belang van het kiezen van afgevaardigden, van het zich organiseren als groep, van overleg en van het bestaan van de oppositie, duidelijk maken.

28 Alex weet dat het parlement wetten stemt, dat politie en rijkswacht toekijken op het respecteren van deze wetten en dat bij overtreding de rechtbank een straf uitspreekt.

(26)

fase fase 3.5 Internationale samenwerking

29 De leerlingen weten dat België deel uitmaakt van de Europese Unie en weten dat elk een ei- gen bestuur heeft waar beslissingen worden

ge- nomen.

ET 4.16

30 De leerlingen kunnen illustreren op welke wijze de gemeenschappen en de landen van de Europese Unie ernaar streven om samen te werken.

31 De leerlingen kunnen illustreren op welke wijze de internationale organisaties er naar streven om het welzijn en/of de vrede in de wereld te bevorderen.

ET 4.15

(27)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ LEERLIJN EN ILLUSTRATIES V-27

3.5 Internationale samenwerking

29 Mia weet dat heel wat landen deel uitmaken van de Europese Unie en dat België daarvan één is. Ze weet ook dat België en de Europese Unie een eigen bestuur hebben.

30 De leerlingen weten dat het afschaffen van de grenscontroles tussen bepaalde landen o.a. tot doel heeft de handel te bevorderen.

31 De leerlingen kunnen voorbeelden geven van acties van organisaties zoals de Verenigde Naties of Unicef zoals het verstrekken van voedselhulp, geneeskundige zorg en toekijken op kinderarbeid,...

(28)
(29)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-29

4 DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN 4.1 Algemene suggesties

4.1.1 Criteria voor leerinhouden

De vooropgestelde leerdoelen zijn slechts realiseerbaar als er wordt gezorgd voor verantwoorde leerstofinhouden. Het lijkt ons dan ook nuttig hiertoe een aantal criteria voorop te stellen.

Geschikte inhouden dienen te voldoen aan de volgende criteria:

- Ze moeten valide zijn.

De inhouden zijn geschikter naarmate . ze actueel zijn;

. ze op micro-, meso- of macrovlak behandeld kunnen worden;

. ze juist en precies zijn;

. ze geschikt zijn om democratische houdingen te ontwikkelen;

. ze in de context van de hele maatschappij kunnen worden geplaatst;

. ze niet veralgemeend kunnen worden.

- Ze moeten een gebruikswaarde hebben.

De inhouden hebben een gebruikswaarde als ze bijdragen tot . beter begrip van waarden en normen;

. afbouw van vooroordelen, stereotypen;

. zelfontplooiing en zelfbeschikking;

. roldoorbreking (milieu-, leeftijd- en geslachtsspecifiek);

. historische optieken en politieke aspecten;

. kennis van het gewone dagelijkse leven i.p.v. de uitzonderingen als regel te stellen;

- Ze moeten belangstelling wekken.

De inhouden wekken belangstelling wanneer ze

. passen in het milieu van de leerlingen en hun toekomstperspectief;

. inspelen op ervaringen van de leerlingen.

- Ze moeten toegankelijk zijn voor de leerlingen.

De inhouden zijn toegankelijk voor leerlingen wanneer

. voor de leerlingen voldoende begrijpelijke informatie aanwezig is of gemaakt kan worden;

. ze zich lenen tot een gedifferentieerde benadering.

4.1.2 Didactische aanpak en lerarengedrag

De leraar die een kritische bewustwording bij zijn leerlingen nastreeft, zal met hen in dialoog moeten treden en samen pogen de werkelijkheid te ontdekken.

Wat de leerling of ouder ook verwacht, de leraar zal geen kant-en-klare-teksten aanbieden, die de leerlingen uit het hoofd moeten leren.

“Inzicht krijgt men alleen door ontdekken en herontdekken, door rusteloos, ongeduldig, voortdurend en van hoop vervuld onderzoek, door bezig te zijn met mensen in de wereld, mèt de wereld en met elkaar” (Freire).

De leraar zal ervoor zorgen het proces van kritisch sociale bewustwording bij de leerlingen op gang

(30)

- erkenning van de algemeen gelijke waarde en rechten van andere mensen, dus ook van kinderen;

- rekening te houden met het denken en voelen van anderen in het eigen handelen;

- veel spontaan gedrag van anderen mogelijk te maken;

- het bevorderen van onafhankelijkheid, zekerheid en vrijheid van beslissen van andere personen;

- het niet opdringen van eigen waarden en normen;

- het er zich voor behoeden, noch impliciet, noch expliciet, stereotypen, vooroordelen en rolpatronen te bevestigen;

- de leerstof historisch en mondiaal te presenteren;

- naast een intellectuele groei, nadruk te leggen op het sociale, het praktische, het emotionele, ...;

- het gedrag of de opvattingen van de leerlingen niet voortdurend te beoordelen als goed of fout;

- de leerlingen eraan te wennen hun eigen gevoelens en meningen belangrijk te vinden en ze niet aanzetten tot het overnemen van de zijne;

- aan te sporen tot solidariteit in plaats van prestatiedrang en concurrentiestrijd;

- aandacht te hebben voor interculturele aspecten doorheen verschillende leeractiviteiten, ...

4.1.3 Didactische principes en werkvormen

We opteren voor een didactiek waarbij kritisch bewuste leerlingen gevormd worden. Dit betekent dat de leerlingen zich niet als objectieve toeschouwers opstellen, maar dat ze keuzes maken en waarden toekennen aan bestudeerde verschijnselen. In die optiek kan ook de leraar zich niet onthouden van waardeoordelen. Hij moet daarbij wel zijn keuzecriteria expliciteren. Anderzijds kunnen deze waardeoordelen niet gebaseerd zijn op een moreel, godsdienstig of dogmatisch denkmodel. Kritische reflectie is essentieel. Meer algemene principes als leren van concreet naar abstract, handelend leren, leren door variatie en leerlinggecentreerd onderwijs verdienen de voorkeur.

In de praktijk is dit realiseerbaar via o.m. volgende werkvormen:

- discussie in allerlei vormen, playreading, rollenspel en simulatiespel, want die doen niet eenzijdig een beroep op intelligentie, maar bevorderen ook de affectiviteit en de betrokkenheid;

- het visualiseren van teksten, samenstellen van diareeksen, maken van een geluidsband of video, tekenen van affiches, want deze spreken het creatieve vermogen aan;

- groepswerk, want dit bevordert de communicatieve vaardigheden, het zelfbewustzijn en de weerstand; leert nieuwe gedragswijzen kennen en oefenen.

Zelfstandigheid kan ook bevorderd worden door het vervullen van individuele taken. Informatie verwerven geschiedt hier zelfstandig. In aanmerking hiervoor komen o.m. enquête, interview, bekijken van video- of tv-programma‟s, bezoek aan een deskundige of aan een instelling. Eigen beoordeling en eigen evaluatie bevorderen nog deze zelfstandigheid.

De doelstellingen bij het domein „maatschappij‟ en bovenvermeld lerarengedrag kunnen ook worden bereikt bij projectonderwijs. De leerlingen treden hier zelfstandig ontdekkend in contact met de maatschappij. Het leren vindt plaats in een open proces waarbij ze meestal genoodzaakt zijn met elkaar samen te werken. De leraar heeft hier uitsluitend een adviserende, begeleidende en stimulerende taak; de democratische onderwijsstijl kan volledig tot zijn recht komen.

Dit betekent niet dat doceerlessen en onderwijsgesprekken overbodig zijn. Deze zijn vooral van belang voor het komen tot een systematische en samenhangende kennis.

(31)

DOMEIN MAATSCHAPPIJ DIDACTISCHE SUGGESTIES EN TOELICHTINGEN V-31

4.1.4 Openheidssfeer

Aan het hanteren van bepaalde werkvormen kunnen risico‟s verbonden zijn, vooral wanneer het expliciteren van eigen ervaringen bedreigend of indiscreet zou overkomen. Dit kan het geval zijn bij bijvoorbeeld ervaringen met eigen woonomstandigheden, met eigen ouders, of bij het laten verwoorden en in discussie brengen van etnische (voor)oordelen. De kans op emotionele blokkage of op een escalatie van de vooroordelen is dan vrij reëel, of de leerlingen vertellen zaken waarvan ze later spijt hebben.

Een goede kennis van elk kind en zijn thuissituatie is voor het begeleiden van de werkvormen heel belangrijk.

4.1.5 Criteria voor de media

Deze criteria worden bepaald door de beoogde leerdoelen (voor het verwerven van kennis en inzichten zijn andere media noodzakelijk dan voor het trainen van vaardigheden), de mogelijkheid tot combinatie met de al eerder gekozen didactische werkvormen, de belangstellingsgebieden van de leerlingen, leeftijd en niveau van de leerlingen en de gekozen interactievorm.

Een gerichte keuze dringt zich dus op, wat betreft:

- schrijf- en reproductiemiddelen;

- audio-, visuele- en audiovisuele media;

- allerhande publicaties;

- kant-en-klare spelen (simulatiespel, begrotingsspel, rollenspel, educatief spel, ganzenbord, kwartetspel, ...);

- multimediapakketten bestaande uit een combinatie van hierboven vermelde materialen.

4.2 Specifieke suggesties

4.2.1 Sociaal-economische verschijnselen

ARBEID EN BEROEPEN

Als we aan kinderen vragen welk beroep ze later willen uitoefenen, blijft hun keuze dikwijls beperkt tot die beroepen die ze kennen van familie of vrienden of uit de media.

Leerlingen leren inzien dat in een veranderende maatschappij andere beroepskeuzes mogelijk zijn dan die van hun ouders en verwanten.

Doorgaans kijken leerlingen alleen naar de buitenkant van een beroep, zonder zich te realiseren wat het beroep precies inhoudt, verliezen zich in details of bekijken het beroep louter anekdotisch.

Leerlingen blijken dikwijls heel wat vooroordelen te hebben over typische vrouwen- of mannenberoepen.

Met de leerlingen kunnen houdingen en opvattingen kritisch worden besproken ten aanzien van soorten beroepen, eigen toekomstperspectieven, soorten arbeid, beroepsverdeling, ...

- Tijdens een kringgesprek kunnen de leerlingen vertellen over beroepen die ze kennen, welk beroep ze zouden kiezen, welke de voor- en nadelen zijn van dat beroep, welke opleiding je ervoor moet volgen, ...

- In een onderwijsleergesprek kunnen belangrijke evoluties met betrekking tot arbeid worden besproken zoals de gevolgen van de automatisering, de oorzaken en de gevolgen van de werkloosheid, de evolutie van de werkomstandigheden, ...

- In een film kunnen de leerlingen zien hoe verschillende vormen van arbeid maatschappelijk verschillend gewaardeerd worden. Met behulp van kijkopdrachten kan de film nadien klassikaal worden besproken.

- De leerlingen kunnen informatie opzoeken in boeken en tijdschriften over werk- en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

vrijwel uitsluitend een negatieve lading heeft, zon- der dat ook maar was gebleken dat het betreffende bedrijf zich onethisch had gedragen. De uitlatingen waren

Weliswaar heeft appellant een financieel belang bij het al dan niet verstrekken van die subsidie, maar dit is een van de SNP afgeleid belang en maakt hem niet

in het J.O.V.D.-zomerkamp, uitsprak voor het scheppen van een gunstig economisch klimaat voor de midden- stand in plaats van een inpassing in de sociale

De Contactgroep Vrouwen der Euro. pese beweging hield in Utrecht een bijeenkomst, waar Prof. Schlichting uit Nijmegen, voorzitter van de Ned. Raad der Europese

Hoe langer fysiek onderwijs niet gegeven wordt, hoe groter de schade aan welzijn en ontwikkeling van steeds meer kinderen.

220 In dat kader is van belang dat artikel 53 Hv bepaalt dat ‘geen van de bepalingen van dit Hand- vest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan

De TCU bevindt zich in de oriëntatiefase en heeft het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College) gevraagd nadere invulling te geven aan de betekenis van ‘de

Het is belangrijk om met kennis van de historische achtergrond en de cul- turele eigenheid van Afrika respect te hebben voor de regionale kenmerken van de eigen Afrikaanse visie op