• No results found

2. er veel verkopers en kopers zijn (waardoor niemand invloed op de prijs kan uitoefenen)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "2. er veel verkopers en kopers zijn (waardoor niemand invloed op de prijs kan uitoefenen)"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoorcollege week 1.

De hele micro-economie draait om het niveau van de beslissingen. Het is een bouwwerk dat begint bij consumenten voorkeuren, vervolgens de productiefuncties, daarna de

marktstructuur en als laatste aannames over informatie en/of de gevolgen van productie voor andere.

Bij de micro-economie wordt er aangenomen dat het gaat om een perfect competitieve markt, om markten te kunnen vergelijken. Dit houdt in dat de markt:

1. homogeen (dezelfde producten) is

2. er veel verkopers en kopers zijn (waardoor niemand invloed op de prijs kan uitoefenen)

3. er vrije toetreding is

4. er geen informatie problemen zijn (iedereen weet wat de prijs is en de kwaliteit is overal hetzelfde). Hierbij is het belangrijk dat alle kopers denken dat kwaliteit hetzelfde is, anders is het goed dus niet homogeen. Ook moeten de

winkelervaringen hetzelfde zijn. Op de markt vindt men het bijvoorbeeld even prettig het product te kopen als bij de Kruidvat.

Aanbodcurve: deze loopt rechts omhoog in de grafiek. De aanbodcurve laat de relatie zien tussen de prijs van een product en de hoeveelheid producten die producenten bereid zijn om te verkopen. Als bijvoorbeeld de kosten dalen, dan gaat de lijn evenwijdig aan de eerste lijn naar rechts.

Vraag curve: deze loopt van linksboven schuin naar beneden. De vraagcurve laat zien hoeveel goederen kopers willen afnemen bij een bepaalde prijs. Deze lijn verschuift onder andere bij inkomensverandering en bevolkingsgroei.

Substituten zijn goederen die je kan kopen ter vervanging van andere goederen.

Bijvoorbeeld kaas en hagelslag. Gaat de prijs van kaas omhoog dan stijgt de verkoop van hagelslag.

Complementen zijn goederen die voor de verkoop van elkaar afhankelijk zijn. Bijvoorbeeld brood en hagelslag. Gaat de prijs van brood omhoog, dan zullen consumenten minder hagelslag gaan kopen.

Als de vraag en aanbodcurve elkaar snijden is er een marktevenwicht. Er is hierbij geen prikkel tot verandering, alle consumenten en leveranciers worden immers bevredigd. Ligt de prijs boven het evenwicht dan is er een overschot aan producten. Ligt de prijs onder het evenwicht dan is het aanbod kleiner dan de vraag en kunnen er wachtlijsten ontstaan.

(2)

Prijselasticiteit van de vraag; Ep= (%dQ)/(%dP). Ook te schrijven als Ep= P/Q * dQ/dP.

Waarbij dQ/dP voorlopig ook de afgeleiden van P, omdat het om hele kleine stapjes gaat.

In deze grafiek is de prijs enorm gevoelig. Bij de huidige prijs blijven consumenten onverzadigd, maar bij een kleine verandering in de prijs wil de consument niks meer hebben. Dit duidt erop dat er goede substituten zijn. De vraag is hier elastisch

In deze grafiek verandert de vraag niet, ongeacht de prijs. Het is dus prijs ongevoelig, wat de vraag inelastisch maakt

Kruiselasticiteit: EQbPm = Pm/Qb * (dQb)/(dPm)

Bij inkomens- en kruiselasticiteit gaat het om een procentuele verandering van één procent.

Bij kruiselasticiteit gaat het om de prijs van een goed en de vraag naar een ander goed.

Er wordt in de micro-economie gerekend met elasticiteit omdat het procentueel is en er geen dimensie aan zit.

Bij puntelasticiteit gaat het om kleine veranderingen in een specifiek punt. Bij boogelasticiteit gaat het om grote veranderingen en wordt er gebruikt gemaakt van gemiddelde.

Verbruiksgoederen zijn op langere termijn elastischer dan op korte termijn Duurzame goederen zijn op korte termijn elastischer dan op lange termijn Bij de theorie van consumenten gedrag zijn er drie stappen.

1. De consument weet wat hij/zij wil hebben (preferenties).

2. Het budget van de consument. Deze is niet oneindig, dus wat kan hij/zij uitgeven is beperkt (budget beperking).

3. De consumenten kiest zo dat zijn/haar preferenties geoptimaliseerd worden.

Daarnaast moeten er aannames gemaakt worden voor de preferenties. Deze aannames zijn dat de consument moet weten wat hij wil, ook wel compleetheid genoemd. Daarnaast

(3)

moet het transitief zijn, dit betekent dat A>B en B>C dan moet ook A>C. En als laatste:

meer is beter.

De marginale substitutieverhouding (MRS) beslist hoeveel je maximaal van een goed wil opgeven voor een extra eenheid van het andere goed.

Hoorcollege week 2.

Perfecte substituten zijn substituten waarvan de ruilhandel constant is, je wilt bijvoorbeeld altijd één koekje tegen 3 chipjes ruilen (MRS is constant)

Perfecte complementen zijn complementen waarvan je altijd dezelfde verhouding wil, je hebt niks aan twee linkerschoenen als je maar één rechterschoen heb.

Nut is de waarde van de indifferentiecurve, alle punten op één indifferentiecurve hebben hetzelfde nut. Een nutsfunctie is de vergelijking van de daarbij horende indifferentiecurve Er zijn twee soorten nutfuncties:

• Cardinale nutsfunctie, hierin kan je zien hoeveel hoger een mandje gewaardeerd wordt ten opzichte van een ander mandje. Wordt in dit thema niet behandeld!

• Ordinale nutsfunctie, deze functie geeft alleen de waarderingsvolgorde van de mandjes aan.

Een beperking voor de mogelijke consumpties is het inkomen. Daarnaast wordt er aangenomen dat het hele inkomen geconsumeerd wordt, daarom geldt dat de beide producten samen het inkomen vormen.

De budgetlijn is de lijn die de totale mogelijke uitgaven weergeeft, dus het inkomen (I).

De richtingscoëfficiënt van de budgetlijn is pc/pf (= de prijsverhouding)

De budgetlijn kan veranderen bij inkomensstijging of daling, bij een inkomensstijging gaat de budgetlijn rechts en evenwijdige aan de vorige budgetlijn lopen. De budgetlijn kan ook veranderen als de prijs van één van de producten veranderd, hierdoor worden producten goedkoper dan daarom gaat de lijn minder stijl lopen, maar begint nog steeds in hetzelfde punt

Een optimaal mandje bevindt zich op de budgetlijn en alle andere mandjes op die budgetlijn worden lager gewaardeerd. Dus als de indifferentiecurve de budgetlijn raakt, dit geldt echter alleen bij een convexe indifferentiecurve. Een uitzondering hierop vormen de consumenten voor wie het optimaal is om maar één van de twee producten te consumeren.

Marginaal nut (MU) is hoeveel extra nut je krijgt door een extra eenheid van een goed te consumeren. Een afnemend marginaal nut houdt in dat je al zoveel van het product heb dat een extra eenheid je minder extra nut geeft.

MRS = MUf/MUc bij een optimale keuze geldt MUf/MUc = Pf/Pc MUf/Pf is het nut per euro

(4)

Prijsconsumptie curve loopt door de optimale punten van verschillende indifferentiecurven.

Inkomensconsumptie curve loopt door optimale punten op de budgetlijn, hierbij geldt dat het om een vaste prijs gaat.

Bij normale goederen ga je meer consumeren bij inkomensstijging.

Bij inferieure goederen ga je minder consumeren bij een inkomensstijging.

Of een goed inferieur of normaal is hangt af van de persoonlijke specifieke voorkeuren van consumenten en gaat ook samen met het inkomen.

Het substitutie-effect houdt in dat als de prijs van een goed omlaag gaat dat andere producten relatief duurder worden, waardoor men daar minder van gaat consumeren Het inkomenseffect houdt in dat de prijs van één goed omlaag is gegaan waardoor je meer geld overhoudt en er dus een stijging van de koopkracht is.

Een giffen good is product waaraan iemand bijna zijn gehele inkomen uitgeeft. Het negatieve inkomenseffect is hierbij zo groot dat het totale effect ook negatief wordt. Dit is een zeldzaam geval, alleen bij zeer arme mensen die alleen rijst kopen bijvoorbeeld.

Inflatie gaat om het effect op de koopkracht bij prijsverandering, het meten hiervan wordt moeilijker gemaakt door het substitutie-effect.

Als je spreekt over het inflatie-effect dan ben je geïnteresseerd hoeveel meer een mandje kost ten opzichte van het basisjaar.

Een probleem van het meten van inflatie is dat producten veranderen, de prijs van

computers verandert bijvoorbeeld waardoor het computer deel in het mandje anders is. Een ander probleem is dat relatieve prijzen veranderen, waardoor de inhoud van het mandje ook verandert (substitutie-effect).

Er zijn drie indexen waarmee je de inflatie kan meten:

• Ideal index, hierbij bereken je hoeveel extra geld je nodig heb om hetzelfde nut te hebben

• Laspeyres index, hierbij bereken je hoeveel extra geld je nodig heb om hetzelfde mandje te kopen

• Paasche index, hierbij kijk je hoeveel het huidige mandje in het basisjaar zou kosten Markvraag is het verband tussen de prijs en de totale vraag van alle consumenten voor dat goed. Het is dus mogelijk alle individuele vraagcurven bij elkaar op te tellen. De marktvraag kan beïnvloed worden doordat er meer of minder consumenten zijn en door verandering van voorkeuren van de consumenten.

Consumentensurplus is het verschil tussen wat de consument bereid is te betalen en wat hij daadwerkelijk betaalt (dit kan individueel of voor de hele markt)

Netwerkexternaliteit is wanneer de preferenties van een persoon afhangt van de consumptie van andere consumenten bij hetzelfde product. Dit kan positief zijn (bv whatsapp, meer gebruikers is meer voordeel) en negatief (snob-effect, men wil het minder graag als andere het al hebben)

(5)

Hoorcollege week 3

Er zijn drie stappen die een firma helpen met de productiebeslissingen, hierbij zijn input kapitaal en arbeid en is de output de productie:

1. Productie technologie; hoe kapitaal, arbeid en grondstoffen de productie bepalen 2. Cost constraints; de prijs van inputs. Wat optimaal is, zodat de prijs relatief het

goedkoopst is

3. Input keuzes; de beste keuze als je naar technologie en kostenstructuur kijkt Op korte termijn (shortrun) staat altijd één input vast, meestal is dit kapitaal.

Op lange termijn (longrun) zijn alle productiefactoren variabel.

De gemiddelde productiviteit is te berekenen door: Q/L (gemiddelde output per eenheid delen door de input per eenheid)

De marginale productiviteit is de extra output bij een extra eenheid input. Dit is te berekenen door dQ/dL, ook wel de afgeleide van L.

In een grafiek is de voerstraal de waarde van de horizontale lijn naar een punt op de grafiek gedeeld door de verticale lijn in datzelfde punt.

Het punt waar de gemiddelde arbeidsproductiviteit optimaal is, is het punt waar de marginale productiviteit gelijk is aan de gemiddelde arbeidsproductiviteit.

Bij de wet van de gemiddelde marginale opbrengst gaat het om het principe dat een extra werknemer minder toevoegt dan de huidige werknemers. Hetzelfde geld voor kapitaal. Een voorbeeld is dat een extra hamer per persoon de productie niet verhoogd, een werknemer heeft immers genoeg aan één hamer.

Een isoquant is een lijn die alle combinaties van kapitaal en arbeid met dezelfde productie (output) geeft.

De MRTS (marginal rate of technical substitution) is de verandering in kapitaal/verandering in arbeid. Het is de verhouding van de marginale productiviteiten en de richtingscoëfficiënt.

Bij perfecte substituten worden kapitaal en arbeid ongeacht de productie altijd in dezelfde mate gesubstitueerd. Deze verhouding hoeft echter niet op 1 op 1 te zijn en ziet er net zo uit als de grafiek van substituten

Bij perfecte complementen is er een vaste verhouding tussen kapitaal en arbeid. Ook deze verhouding hoeft niet 1 op 1 te zijn en ziet er net als de grafiek van twee goederen die perfecte complementen zijn uit als een L. Een voorbeeld hiervan is een grasmaaier en de persoon die het grasmaait.

Schaalopbrengsten (returns to scale) is de mate waarin productie vermenigvuldigd als arbeid en kapitaal met dezelfde factor vermenigvuldigd wordt.

Bij een verdubbeling van arbeid en kapitaal heb je constante schaalopbrengsten (productie verdubbelt ook), toenemende schaalopbrengsten (waarbij de productie meer dan verdubbelt) en afnemende schaalopbrengsten (waarbij de productie minder dan verdubbelt).

Boekhoudkosten zijn de werkelijke kosten en afschrijvingskosten (bv personeel-, grondstof- , energie-, en verzekeringskosten)

(6)

Economische kosten zijn alle boekhoudkosten en gelegenheidskosten.

Gelegenheidskosten zijn kosten die je gemaakt heb, die je ook anders kon gebruiken.

Bijvoorbeeld je heb 5jaar gestudeerd in plaats van gewerkt, het werken had je 15.000 opgeleverd. Dan zijn dat je gelegenheidskosten

Gezonken kosten (sunk costs) zijn kosten die er gemaakt zijn en niet teruggedraaid kunnen worden. Deze kosten zijn daarom irrelevant voor economische beslissingen

Totale kosten, TC , zijn de vaste en variabele kosten

Vaste kosten (fixes costs) zijn niet afhankelijk van de productie en variabele kosten zijn wel afhankelijk van de productie. Op lange termijn zijn alle kosten variabel, er wordt dus vaak naar korte termijn gekeken.

De marginale kosten, MC, zijn de extra kosten van de productie bij een extra eenheid. Het is te berekenen aan de hand van: dVC/dQ of door dTC/dQ.

Iso-kosten lijn is een lijn die alle mogelijke combinaties van arbeid en kapitaal met evenveel totale kosten weergeeft.

De goedkoopste productiemogelijkheid is die waar de isoquant de isokosten lijn raakt. Dit is te berekenen met MPl/w = MPk/r

De totale kosten kunnen berekend worden met C= wL +rK. Waar bij w de kosten van een eenheid arbeid is en L arbeid is, r (kosten van kapitaal) = economische afschrijvingen en rente en K is het kapitaal.

Bij het expansiepad volg je uitbreiding van de productie op langere termijn. Hierbij volg je de snijpunten van de isoquant en isokosten lijn.

Op korte termijn is er alleen verschuiving van arbeid mogelijk, daarbij snijdt de isokostenlijn de isoquant. Maar op langere termijn gaat het weer naar de optimale productie waardoor er kapitaal uitbreiding plaatsvindt en de arbeid meestal weer iets krimpt.

Een ander optimaal punt is wanneer de lange termijn marginale kosten (LMC) de lange termijn gemiddelde kosten (LAC) snijdt.

Wanneer een bedrijf zich uitbreidt, waardoor de productie wordt vergroot zullen de gemiddelde kosten per product dalen door arbeidsspecialisatie, flexibele productie en goedkopere inputs. Maar vanaf een bepaald punt gaan de gemiddelde kosten per product weer stijgen dit komt door: problemen met ruimte en machines (op korte termijn), de organisatie wordt complexer en dus minder flexibel, door enorme uitbreiding worden

bepaalde inputs duurder. Grote bedrijven zijn minder flexibel, dus in bewegende markten zijn kleinere bedrijven beter.

De optimale grootte van een bedrijf hangt uiteindelijk af van de technologie en schaalvoordelen.

Schaalvoor- en nadelen moeten niet verward worden met toe- of afnemende schaalopbrengsten.

Schaalvoordelen gaan over de situatie waarin de productie verdubbeld kan worden voor minder dan de dubbele kosten.

Toenemende schaalopbrengsten gaat over het verdubbelen van de productie kost minder dan de dubbele kosten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

 Als de consumenten bij dezelfde prijs niet meer de hoeveelheid willen kopen die de vraaglijn aangeeft, smaak van de consument verandert.  Als de prijs van een concurrerend

Steeds vaker wordt inbreuk gemaakt op onze privacy en daar zou veel meer aandacht voor moeten zijn.. Daarbij gaat het niet alleen om het gegeven dat steeds meer

Ik lees Uw woord, bewaar dat in mijn hart Probeer te zien wat U van mij verwacht En ik wanhoop niet. Omdat u

Er moet veel meer ruimte komen voor kleine projecten die een verrassende richting inslaan.’ Volgens Van der Heijden zou het NWO-Talentprogramma daarvoor een aangewezen instrument

Leden die hun financiële verplichtingen niet na- komen en leden die geacht moeten worden niet in te stemmen met uitgangspunt en/of doelstelling of die door hun handelingen de

Een kleine meerderheid is er vóór dat ook gevechtsfuncties dienen te worden opengesteld voor vrouwen. Argumenten voor: Gelijke rechten, gelijke plichten. De oude marge

Overziet men het geleverde betoog, dan moet allereerst her- haald worden, dat bevorderen van het sparen door brede lagen van de bevolking, gepaard zal moeten