• No results found

Pollen uit een waterkuil en houtskool uit een oven van de vindplaats Maastricht-Limmel (IJzertijd/Romeinse tijd en 17 e -18 e eeuw)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Pollen uit een waterkuil en houtskool uit een oven van de vindplaats Maastricht-Limmel (IJzertijd/Romeinse tijd en 17 e -18 e eeuw)"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

oven van de vindplaats Maastricht-Limmel (IJzertijd/Romeinse tijd en 17 e -18 e eeuw)

RAPPORTNUMMER DATUM

AUTEUR

784

OKTOBER 2014

L. VAN BEURDEN m.m.v. K. HÄNNINEN

(2)

Colofon

Titel:

BIAXiaal 784

Pollen uit een waterkuil en houtskool uit een oven van de vindplaats Maastricht- Limmel (IJzertijd/Romeinse tijd en 17e-18e eeuw)

Auteur:

L. van Beurden m.m.v. K. Hänninen Opdrachtgever:

BAAC bv Projectcode:

A-13.0139

Gemeente: Maastricht Plaats: Limmel

Toponiem: Limmel

ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: 57842

Hoekcoördinaten vindplaats: 177.698 / 319.496; 177.710 / 319.448; 178.067 / 320.080; 178.011 / 320.108

ISSN: 1568-2285

©BIAX Consult, Zaandam, 2014 Correspondentieadres:

BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail: biax@biax.nl www.biax.nl

(3)

1. Inleiding

In augustus 2013 is door BAAC bv in opdracht van de gemeente Maastricht en TenneT een opgraving uitgevoerd ten oosten van de oude kern van Limmel. Het plangebied wordt verder begrensd door de spoorlijn in het oosten, de

Galjoenweg in het noorden en het terrein van de Hogeschool in het zuiden. De opgraving vond plaats vooraf aan de verkabeling van de hoogspanningskabels op het traject Limmen-Nazareth.

Figuur 1 Maastricht-Limmel, allesporenkaart (© BAAC).

Bij de opgraving zijn een kuil uit de Bronstijd (vindplaats 1) en een diepe greppel, paalkuilen, kuilen en een waterkuil uit de IJzertijd en/of Romeinse tijd (vindplaats 2) blootgelegd (figuur 1). Ook zijn een restant van een brandkuil en

(4)

een stookgang van een oven aangetroffen. Koolstofdatering van houtskool uit de stookgang heeft een datering in de 17e-18e eeuw opgeleverd.1

Van de meest kansrijke sporen zijn monsters genomen voor archeobotanisch onderzoek. Naar aanleiding van de resultaten van inventariserend botanisch onderzoek aan een aantal van deze monsters, zijn uiteindelijk een pollenmonster uit de greppel en het houtskoolmonster uit de stookgang van de oven

geselecteerd voor verder onderzoek (analyse). Onderzoek aan houtskool en pollen draagt bij aan de beantwoording van onderzoeksvragen met betrekking tot voedselgewoonten, brandhoutgebruik en landschap.

2. Materiaal en methode

Tijdens het veldwerk zijn uit acht kansrijke sporen bulkmonsters genomen voor onderzoek aan botanische macroresten. Eén van deze sporen, de

nederzettingsgreppel (spoor 2069), is tevens door middel van een profielbak (vondstnummer 34) bemonsterd voor pollenonderzoek. Uit een kuil (spoor 4002) en de stookgang van een oven (spoor 1012) zijn bovendien monsters genomen voor houtskoolonderzoek.

2.1 BOTANISCHE MACRORESTEN

Twee bulkmonsters, afkomstig uit een greppel en een waterkuil, zijn gezeefd en geïnventariseerd op botanische macroresten zoals zaden en vruchten (zie tabel 1).

Daarbij is gelet op de rijkdom, variatie en conservering van de botanische

macroresten. Bij de inventarisatie, die is uitgevoerd door K. Hänninen, is gebruik gemaakt van een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 10x.

Tabel 1 Maastricht-Limmel, gegevens van de botanische macrorestenmonsters.

vondstnummer vulling spoor spooraard volume (l.) waardering analyse

33 3 2069 greppel 3,5 ja nee

58 2 1017 waterkuil 3 ja nee

2.2 POLLEN

Uit de profielbak uit de greppel zijn twee submonsters (zie figuur 2) met een volume van 3 ml genomen voor pollenonderzoek. Deze pollenmonsters zijn bereid volgens de standaardmethode van Erdtman. Om een indruk te krijgen van de pollenconcentratie is aan elk monster een vaste hoeveelheid sporen (twee tabletten met ca. 20. 848 sporen per tablet) van een wolfsklauwsoort (Lycopodium) toegevoegd. De bereiding is uitgevoerd onder leiding van M. Hagen van de Vrije Universiteit van Amsterdam.

1 1642-1783 cal. AD (SUERC-55844: 248 ± 29 BP).

(5)

Figuur 2 Maastricht-Limmel, pollenbak (V34) uit de greppel (spoor 2069) met daarin aangegeven de locatie van de pollenmonsters (© BIAX Consult).

De pollenmonsters zijn in eerste instantie geïnventariseerd om uit te zoeken welke monsters eventueel voor analyse in aanmerking komen. Daarbij is gekeken naar de rijkdom van het materiaal en naar de mate van aantasting van het pollen.

Daarnaast is gekeken naar de pollensamenstelling van elk monster, waarbij extra aandacht is besteed aan de aanwezigheid van pollen van cultuurgewassen en aan andere indicatoren die op menselijke activiteiten wijzen.

(6)

Bij de pollenanalyse zijn de stuifmeelkorrels en sporen geteld en ten opzichte van het totaal aantal getelde pollen en sporen (pollensom) in percentages

weergegeven. Daarbij is gestreefd naar een pollensom van 600 pollen en sporen.2 Bij de inventarisatie en analyse, die is uitgevoerd door M. van Waijjen, is gebruik gemaakt van een doorvallend-lichtmicroscoop bij een vergroting van 10x40. De administratieve gegevens van de pollenmonsters staan in tabel 2.

Tabel 2 Maastricht-Limmel, gegevens van de pollenmonsters uit de greppel (spoor 2069). De diepte is ten opzicht van de top van de pollenbak.

vondstnummer vulling diepte labnummer waardering analyse

34 2 18-19 cm BX6313 ja nee

34 3 43-44 cm BX6314 ja ja

2.3 HOUTSKOOL

Het monster uit de stookgang van de oven (spoor 1012) is met water gezeefd en vervolgens gedroogd en geïnventariseerd op de aanwezigheid van voldoende, geschikt houtskool voor analyse (zie tabel 3). Bij de analyse zijn steekproefsgewijs 50 houtskoolfragmenten geselecteerd en onderzocht met behulp van een

opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 10x40. Voor een

houtsoortbepaling zijn de fragmenten gebroken zodat het dwarse, tangentiale en radiale vlak van het hout kon worden bekeken. Bij de determinatie is gebruik gemaakt van het werk van Schweingruber.3 Verder is elk fragment onderzocht op het gebruikte boomdeel en op de aanwezigheid van schimmel- en/of

vraatsporen (welke indicatief kunnen zijn voor het gebruik van sprokkelhout) en radiaal georiënteerde scheuren (welke het gebruik van vers of nat hout kunnen aantonen). Het houtskoolonderzoek is uitgevoerd door K. Hänninen.

Tabel 3 Maastricht-Limmel, gegevens van het houtskoolmonster.

vondstnummer vulling spoor spooraard volume (l.) waardering analyse

55 4 1012 oven 1 ja ja

3. Resultaten en interpretatie

3.1 POLLEN UIT DE GREPPEL, SPOOR 2069(IJZERTIJD/ROMEINSE TIJD)

De resultaten van het pollenonderzoek staan in de bijlage 1 (inventarisatie) en bijlage 2 (analyse). Uit de resultaten van de polleninventarisatie bleek dat in het bovenste monster uit de greppel (vulling 2) nauwelijks en alleen zeer sterk

2 Moore et al.1991.

3 Schweingruber 1982.

(7)

aangetast pollen aanwezig is. Hierdoor is het monster niet geschikt voor analyse (niet telbaar). Het onderste monster (vulling 3) is arm aan matig tot slecht geconserveerd pollen, maar nog net geschikt voor een zinvolle analyse.

Uit de resultaten van de analyse van het monster uit de onderste vulling van de greppel blijkt dat opvallend weinig boompollen in het monster aanwezig is.

Het totale aandeel aan boompollen bedraagt slechts 5,9%, wat lijkt aan te geven dat in de omgeving van de greppel sprake was van een open landschap waar nauwelijks bomen groeiden. Het boompollen is afkomstig van els (Alnus), eik (Quercus), hazelaar (Corylus), berk (Betula), den (Pinus), beuk (Fagus) en iep (Ulmus). Els is vooral een boomsoort van nattere gronden, de overige boomsoorten groeien op relatief droge en daarom meestal op hoger gelegen gronden.

Het overgrote deel van het pollen dat in de greppel is aangetroffen, blijkt afkomstig te zijn van planten die behoren tot de grassenfamilie (Poaceae, 48,2%) en tot de lintbloemige soorten van de composietenfamilie (Asteraceae

liguliflorae, 17,7%). De grassenfamilie omvat veel soorten die voorkomen in uiteenlopende milieus. Hierdoor is het niet goed te achterhalen welke

vegetatietypen het aangetroffen graspollen vertegenwoordigt. Lintbloemigen zijn typische graslandplanten (paardenbloemachtigen) en ook de aanwezigheid van de graslandindicatoren smalle weegbree-type (Plantage lanceolata-type) en veldzuring-type (Rumex acetosa-type) lijkt aan te geven dat in de omgeving grazige vegetaties aanwezig waren. Het voorkomen van pollen van smalle weegbree-type en kleine valeriaan-type (Valeriana dioica-type) doet vermoeden dat het om vochtig tot nat, matig voedselrijk tot voedselrijk grasland gaat.4 Vermoedelijk is dan ook een groot deel van pollen uit de grassenfamilie afkomstig uit dergelijke graslanden. Het aandeel aan pollen en sporen van struikhei (Calluna vulgaris) en veenmos (Sphagnum) is relatief laag (<1%). Van grazige en/of natte, schrale heiden zal in de omgeving daarom geen sprake zijn geweest.

De aanwezigheid van pollen van gerst/tarwe-type (Hordeum/Triticum-type) geeft aan dat de toenmalige bewoners gerst en/of tarwe verbouwden. Hoewel het aandeel graanpollen slechts 1,3% bedraagt, mag een dergelijk laag percentage als indicatief worden gezien voor de aanwezigheid van akkers in de omgeving of voor activiteiten van graanverwerking in de nederzetting. Zowel tarwe als gerst zijn zelfbestuivende graangewassen die tijdens hun bloei relatief weinig

stuifmeel verspreiden. Bij de verwerking van graan, zoals het dorsen, komen wel relatief grote hoeveelheden graanpollen in de lucht vrij, zodat de vondsten van tarwe- en gerstpollen in nederzettingssporen veelal ook met graanverwerkings- activiteiten in verband kunnen worden gebracht.

De aanwezigheid van pollen van de akkeronkruiden gewone spurrie (Spergula arvensis), schapenzuring (Rumex acetosella) en reigersbek (Erodium) lijkt aan te geven dat akkerbouw plaats vond op droge, matig voedselrijke zandgrond. Het pollen van het perzikkruid-type (Persicaria maculosa-type) en gewoon

varkensgras-type (Polygonum aviculare-type) is indicatief voor bewerkte,

4 Van der Meijden 1996, 371, 441.

(8)

voedselrijke grond en kan afkomstig zijn van akkeronkruiden, maar ook van planten die op het erf of langs de greppel groeiden. In het monster zijn sporen van zwart en geel hauwmos (Anthoceros punctatus en Phaenoceros laevis) en van mogelijk landvorkje (Riccia) aangetroffen. Hauwmossen komen voor op verstoorde, vochtige grond bijvoorbeeld in (stoppel)akkers, maar ook aan greppelkanten.5

3.2 BOTANISCHE MACRORESTEN UIT DE WATERKUIL, SPOOR 1017 EN DE GREPPEL,

SPOOR 2069(IJZERTIJD/ROMEINSE TIJD)

De resultaten van de macroresteninventarisatie zijn weergegeven in bijlage 3.

Uit de inventarisatie is gebleken dat het monster uit de waterkuil zeer arm is aan onverkoolde macroresten; er is slechts een pitje van kruidvlier (Sambucus ebulus) aangetroffen. Pitjes van vlier hebben een zeer resistente zaadwand en kunnen vermoedelijk boven de grondwaterstand zeer lange tijd bewaard blijven.

Het min of meer ontbreken van onverkoolde macroresten in het monster uit de waterkuil kan het gevolg zijn van een lage of wisselende grondwaterstand, waardoor de meeste onverkoolde macroresten niet bewaard zijn gebleven. Op de bodem van de waterkuil (vulling 2) is echter wel een constructie van kleine, houten staakjes aangetroffen. Dat is opvallend omdat hout eveneens vergaat wanneer het zich (tijdelijk) boven de grondwaterspiegel bevindt.

Het monster uit de greppel bevatte helemaal geen onverkoolde macroresten.

De greppelvulling zal vermoedelijk voor lange tijd droog hebben gelegen. In het pollenmonster uit de greppelvulling is wel pollen aangetroffen. Pollen en sporen zijn door de aanwezigheid van sporopollenine in de buitenwand echter

resistenter tegen degradatie dan macroresten. De lage pollendichtheid en de matige tot slechte conservering van het pollen geeft wel aan dat de

conserveringsomstandigheden in de greppel niet optimaal waren.

Zowel in het monster uit de greppel als uit de waterkuil zijn enkele verkoolde botanische macroresten aangetroffen. De macroresten uit de greppel zijn zo slecht geconserveerd dat niet eens met zekerheid kan worden bepaald op het hier om verkoold graan gaat. In de waterkuil is een fragment van een niet op soort te determineren graankorrel (Cerealia), een kaffragment van emmer of spelt (Triticum dicoccon/spelta) en zaden van wikke (Vicia), hopklaver (Medicago

lupulina) en een grassoort aangetroffen. De dichtheid aan verkoolde macroresten is in beide monsters zo laag dat de monsters niet geselecteerd zijn voor verder onderzoek (analyse).

Bij het houtskoolonderzoek van de brandgang van de oven zijn tussen de houtskoolfragmenten verder nog twee verkoolde, slecht geconserveerde fragmenten van haverkorrels (Avena) aangetroffen. Haverkorrels zijn niet soortspecifiek zodat van deze fragmenten niet gezegd kan worden of ze van een gecultiveerde haversoort of van het akkeronkruid oot afkomstig zijn.

5 Siebel & During 2006.

(9)

3.3 HOUTSKOOL UIT DE OVEN, SPOOR 1012(17E-18E EEUW)

De resultaten van de houtskoolanalyse van het monster uit de stookgang van de oven zijn weergegeven in bijlage 4. Het merendeel van de door middel van een steekproef onderzochte houtskoolfragmenten is afkomstig van wilg (Salix, 58%).

Van iets minder dan de helft van deze houtskoolfragmenten kon ook worden bepaald dat ze afkomstig zijn van wilgentakken met een diameter van circa 2 cm.

Dit takhout van wilg betreft het grootste gewichtspercentage (75%) en bestaat uit relatief grote fragmenten die mogelijk afkomstig zijn van één of enkele takken.

Op een aantal van de takfragmenten zijn (insecten)vraatsporen waargenomen.

Andere houtsoorten die zijn aangetroffen, zijn eik (Quercus, 12% van de fragmenten), mogelijk hazelaar (cf. Corylus avellana, 2%), zoete kers-type (Prunus avium-type, 14%) en lijsterbes (Sorbus, 2%). Van de houtskoolfragmenten van deze soorten kon niet worden bepaald of het tak- dan wel stamhout betrof, daarvoor waren ze te klein.

Het relatief hoge aandeel aan houtskoolfragmenten van wilgentakken (26%) in de oven en de aanwezigheid van vraatsporen doet vermoeden dat gesprokkelde wilgentakken als brandstof zijn gebruikt. (Sprokkel)hout van wilg behoort echter niet tot de beste kwaliteit brandhout. Eik en kers leveren veel betere kwaliteit hout om te branden.6

Hoewel niet kan worden uitgesloten dat het maar om één tak gaat, is het voorkomen van een groot aandeel aan relatief slechte kwaliteit brandhout in het houtskoolspectrum uit de oven vrij opvallend. Het kan er op wijzen dat in de omgeving niet veel goed brandhout te vinden was. Opvallend is ook dat de houtskoolfragmenten van wilgentakken relatief groot van omvang zijn

vergeleken met de andere houtskoolfragmenten. Als wilgentakken zijn gebruikt bij het aanmaken van de oven, is het niet aannemelijk dat daarvan de meeste en de grootste stukken bewaard blijven. Het is dan ook de vraag of de houtskool van wilgentakken wel tot het oorspronkelijke brandhout behoort. Misschien zijn de verkoolde resten van wilgentakken in de oven afkomstig van vlechtwerk van de ingestorte ovenconstructie, al is het niet waarschijnlijk om op vlechtwerk vraatsporen aan te treffen, omdat daarvoor vers hout wordt gebruikt.

4. Conclusies

Uit het pollenonderzoek aan de onderste vulling van de greppel komt naar voren dat in de omgeving van de nederzetting in de IJzertijd of Romeinse tijd open, grazige vegetaties aanwezig waren waarin nauwelijks bomen voorkwamen. De bewoners van de nederzetting verbouwden emmer en/of spelt en mogelijk ook gerst. Het onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd dat de akkers op matig voedselrijke, zandige grond gelegen waren. Vermoedelijk betreft het zandige oeverwallen of terrassen van de Maas.

De zeer lage dichtheid aan macroresten geeft aan dat de greppel vermoedelijk voor langere tijd droog heeft gelegen. Of dat ook voor de waterkuil geldt, is niet

6 Taylor 1981.

(10)

duidelijk. Het onderzoek heeft wel houtresten opgeleverd, maar opvallend genoeg geen botanische macroresten zoals zaden en vruchten.

Het houtskoolonderzoek toont aan dat de bewoners in de 17e-18e eeuw hout van wilg, eik, kers, lijsterbes en mogelijk hazelaar als brandstof voor de oven hebben gebruikt. Met uitzondering van de eerste soort, leveren deze houtsoorten goed brandhout dat lang brand. Het is daarom opvallend dat het aandeel van wilg in het houtskoolspectrum relatief hoog is. De aanwezigheid van takhout en vraatsporen wijst op het gebruik van sprokkelhout van wilg. Mogelijk waren er in de 17e-18e eeuw in de omgeving nauwelijks bossen aanwezig die de

toenmalige bewoners van goed brandhout konden voorzien. Verder valt op dat de houtskoolfragmenten van de wilgentakken relatief groot zijn vergeleken met de houtskoolfragmenten van de andere soorten. Hiervoor is geen duidelijke verklaring.

5. Literatuur

Beug, H.-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München.

Geel, B. van, 1976: A Palaeoecological Study of Holocene Peat Bog Sections, based on the Analysis of Pollen, Spores and Macro- and Microscopic Remains of Fungi, Algae, Cormophytes and Animals, Amsterdam (Proefschrift Universiteit van

Amsterdam).

Meijden, R. van der, 1996: Heukels’ Flora van Nederland, Groningen etc.

Moore, P.D., J.A. Webb & M.E. Collinson 1991: Pollen Analysis, Oxford.

Punt, W., G.C.S. Clarke, S. Blackmore, P.P. Hoen & P.J. Stafford (red.) 1976-2009:

The Northwest European Pollen Flora I-IX, Amsterdam.

Schweingruber, F.H., 1982: Mikroskopische Holzanatomie, Birmensdorf.

Siebel, H., & H. During 2006: Beknopte mosflora van Nederland en België, Utrecht.

Taylor, M., 1981: Wood in Archaeology, Shire Archaeology Series 17, Aylesbury.

(11)

Verklaring: v = verkoold, o = onverkoold, + = 1-10 resten, ++ = 10-100 resten, +++ = >100 resten, s = slechte conservering, vsp = verspreidporig hout.

vondstnummer spoornummer spooraard vol. (l) cultuurgewassen (v) kafresten (v) wilde planten (v) totaal (v) variatie (v) kwaliteit (v) cultuurgewassen (o) kafresten (o) wilde planten (o) totaal (o) variatie (o) kwaliteit (o) recent materiaal (o) analyse macroresten? soorten te det. houtskool soorten houtskool analyse houtskool? materiaal voor 14 C? aardewerk botresten

33 2069 greppel 3,5 ? . . ? ? s . . . . . . . nee graan? . . nee nee . .

58 1017 waterkuil 3 + . + + 4 s . . + + 1 g . nee graan, emmer/spelt, wikke, hopklaver, gras, vlier (o) . . nee nee . .

55 1012 stookgang 1 + . . . . s . . . . . . . nee haver/oot? +++ vsp ? ja . .

(12)

Verklaring: (+)= sporadisch aanwezig, += aanwezig, ++= regelmatig/veel aanwezig, +++= zeer veel aanwezig.

vondstnummer 34 34

spoor 2069 2069

vulling vulling 2 vulling 3 diepte in cm t.o.v. top bak 18-19 cm 43-44 cm

rijkdom ca. pollenloos arm conservering zeer slecht matig/slecht

telbaar nee ja

globale AP/NAP - < 5%

Bomen en struiken (drogere gronden) (+) (+)

Bomen (nattere gronden) (+) .

Cultuurgewassen, waaronder: . (+)

-Gerst/tarwe-type . (+) -Hordeum/Triticum-type

-Granen-type . (+) -Cerealia-type

Akkeronkruiden en ruderalen (+) (+)

Graslandplanten en kruiden (algemeen) (+) ++

Houtskool +++ +++

(13)

Verklaring: + = aangetroffen buiten de pollentelling, B = determinatie volgens Beug (2004), M = determinatie volgens Moore et al. (1991), P = determinatie volgens Punt et al. (1976-2009), T (gevolgd door nummer) = Type sensu Van Geel (1976).

vondstnummer 34

spoor 2069

N %

AP 37 5,9

NAP 585 94,1

Bomen en struiken (drogere gronden) 22 3,5

Bomen (nattere gronden) 15 2,4

Cultuurgewassen 8 1,3

Akkeronkruiden en ruderalen 39 6,3

Graslandplanten 339 54,5

Algemene kruiden 169 27,2

Moeras- en oeverplanten 4 0,6

Heide- en hoogveenplanten 7 1,1

Sporenplanten 19 3,1

Pollenconcentratie (aantal pollen per ml) 26.980 Bomen en struiken (drogere gronden)

Berk 3 0,5 Betula (B)

Hazelaar 7 1,1 Corylus (B)

Beuk 1 0,2 Fagus (B)

Den 2 0,3 Pinus (B)

Eik 8 1,3 Quercus (B)

Iep 1 0,2 Ulmus (B)

Bomen (nattere gronden)

Els 15 2,4 Alnus (B)

Cultuurgewassen

Gerst/Tarwe-type 8 1,3 Hordeum/Triticum-type

Akkeronkruiden en ruderalen

Alsem 2 0,3 Artemisia (B)

Ganzenvoetfamilie 16 2,6 Chenopodiaceae p.p. (B)

Geel hauwmos 7 1,1 Phaeoceros laevis (M)

Gewone spurrie 1 0,2 Spergula arvensis

Gewoon varkensgras-type 1 0,2 Polygonum aviculare-type (B)

Land-/Watervorkje 3 0,5 Riccia (M)

Perzikkruid-type 2 0,3 Persicaria maculosa-type (B)

Reigersbek 1 0,2 Erodium (B)

Schapenzuring 1 0,2 Rumex acetosella (P)

Zwart hauwmos 5 0,8 Anthoceros punctatus (M)

Graslandplanten

Grassenfamilie 300 48,2 Poaceae (B)

Grassenfamilie, korrels >40 mu 12 1,9 Poaceae >40 m

Smalle weegbree-type 16 2,6 Plantago lanceolata-type (B)

Veldzuring-type 5 0,8 Rumex acetosa-type (P)

Weegbree 6 1,0 Plantago

Algemene kruiden

Anjerfamilie 7 1,1 Caryophyllaceae (B)

Composietenfamilie buisbloemig 26 4,2 Asteraceae tubuliflorae Composietenfamilie lintbloemig 110 17,7 Asteraceae liguliflorae

Kamille-type 13 2,1 Matricaria-type (B)

Kruisbloemenfamilie 5 0,8 Brassicaceae (B)

Schermbloemenfamilie 1 0,2 Apiaceae (B)

Scherpe boterbloem-type 6 1,0 Ranunculus acris-type (B)

Vlinderbloemenfamilie 1 0,2 Fabaceae p.p. (B)

Moeras- en oeverplanten

(14)

spoor 2069

N %

Cypergrassenfamilie 3 0,5 Cyperaceae (B)

Kleine valeriaan-type 1 0,2 Valeriana dioica-type (B)

Heide- en hoogveenplanten

Struikhei 4 0,6 Calluna vulgaris (B)

Veenmos 3 0,5 Sphagnum (M)

Sporenplanten

Eikvaren 1 0,2 Polypodium (M)

Niervaren-type 18 2,9 Dryopteris-type (M)

Microfossielen (overig)

Houtskool fragmenten +++ +++

gegevens t.b.v. concentratiebereking

Indet en Varia 38 6,1

EXOOT per PIL 20848

Aantal PILLEN 2

EXOOT 340

AP + NAP 622

Monstervolume in ml 3

(15)

Verklaring: NC = N determinatie waarbij de betreffende soort voor het eerst is aangetroffen, cf. = gelijkend op (onzekere determinatie); gewicht in gram; fun = schimmels; vra = vraat; ges = gesinterd.

NC soort wet. naam det. deel N fragm. % N fragm. gewicht % gewicht fun vra ges opmerkingen

1 Wilg Salix . tak 13 26 2,673 75,0 1 6 . oa. tak ca 2 cm; herfst?; laatste jrr ca 0,5 cm breed

Wilg Salix . indet. 16 32 0,557 15,6 . 6 . 4x binnenste ringen zonder wankant

9 Zoete kers-type Prunus avium type cf. indet. 7 14 0,148 4,2 . . . .

10 Eik Quercus . knoest 2 4 0,039 1,1 . . . .

Niet te determineren indet. . schors? 3 6 0,043 1,2 . . . .

Eik Quercus . indet. 3 6 0,048 1,3 . . 1 .

Eik Quercus cf. indet. 1 2 0,014 0,4 . . . .

Niet te determineren indet. . indet. 3 6 0,020 0,6 1 . 1 .

38 Lijsterbes Sorbus cf. indet. 1 2 0,013 0,4 . . . .

41 Hazelaar Corylus cf. indet. 1 2 0,008 0,2 . . . .

totaal 50 3,563

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit vierhoekige monument is helaas niet volledig opgegra- ven (fig. Het zuidelijk deel van deze in de loop van zes jaar vrijgelegde enclosure bevond zich namelijk onder de


241 
De
problemen
van
de


It shows that the distribution of observations over distance is not constant. The choosen 0- 500 meters range as treatment group adds up to 8% of the total observations, and with

Department of Psychiatry, Faculty of Medicine and Health Sciences, Stellenbosch University, Tygerberg, Cape Town, South Africa Dan J Stein.. Department of Psychiatry and MRC Unit

De belangrijkste bronnen voor de belasting van het zoete oppervlaktewater zijn RWZI’s (communaal afvalwater) en de diffuse belasting vanuit landbouwgronden. In de afweging van

T. 6.5.9 toont het waargenomen en het berekende afvoerverloop van de Geul te Schin op Geul van 1-1-1955 tot 16-XH-1959, dus met inbegrip van 3 kwartalen voor en bijna 5 kwartalen

Het merendeel bevindt zich daarentegen ter hoogte van de zuidelijke zone, maar hierbij zijn voorlopig geen plattegronden herkend.. Ten slotte zijn 37 segmenten van grachten en

Als v orm v an z org, bedoeld in artikel 9a, eerste lid AWBZ, z ijn in artikel 2 v an het ZIB onder meer aangew ezen de functies huishoudelijke verz orging, persoonlijke v erz