• No results found

Vaderlandstraat GENT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Vaderlandstraat GENT"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

nr. 247 992 van 22 januari 2021 in de zaak RvV x / II

In zake: X

Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat K. STOROJENKO Vaderlandstraat 32

9000 GENT

tegen:

de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie

DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,

Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Oekraïense nationaliteit te zijn, op 22 juni 2020 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie van 22 april 2020 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13).

Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.

Gelet op de beschikking van 18 november 2020, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 11 december 2020.

Gehoord het verslag van rechter in vreemdelingenzaken N. VERMANDER.

Gehoord de opmerkingen van advocaat K. STOROJENKO, die verschijnt voor de verzoekende partij, en van advocaat C. DECORDIER, die loco advocaat E. MATTERNE verschijnt voor de verwerende partij.

WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:

1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak

1.1. Op 23 maart 2020 dient de verzoekende partij een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet).

1.2. Op 22 april 2020 neemt de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie een beslissing waarbij de aanvraag vermeld in punt 1.1. onontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 9ter, §3, 3° van de Vreemdelingenwet.

(2)

1.3. Op 22 april 2020 neemt de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie een beslissing houdende een bevel om het grondgebied te verlaten. Dit is de bestreden beslissing waarvan de motieven luiden als volgt:

“De heer (…)

wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen1, tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naartoe te begeven,

binnen 30 dagen na de kennisgeving.

REDEN VAN DE BESLISSING:

Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel(en) van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en volgende feiten:

o Krachtens artikel 7, eerste lid, 1° van de wet van 15 december 1980, verblijft hij in het Rijk zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten: betrokkene niet in bezit van een geldig visum”

2. Over de rechtspleging

Aan de verzoekende partij werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegestaan, zodat niet kan worden ingegaan op de vraag van de verwerende partij om de kosten van het geding ten laste van de verzoekende partij te leggen.

3. Onderzoek van het beroep

3.1. In een enig middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 7, 74/13 en 74/14 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 3 en 13 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), van de artikelen 19, 24 en 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), van de motiveringsplicht vervat in artikel 62 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van de algemene rechtsbeginselen en beginselen van behoorlijk bestuur, van het zorgvuldigheidsbeginsel, van het redelijkheidsbeginsel en van het evenredigheidsbeginsel.

De verzoekende partij zet haar enig middel uiteen als volgt:

“4.1.2.

Het bestreden bevel werd genomen in uitvoering van het art. 7 Vreemdelingenwet.

Het artikel 7 Vw. bepaalt dat de hogere rechtsnormen onverminderd gelden:

"Onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag, kan de minister of zijn gemachtigde aan de vreemdeling, die noch gemachtigd noch toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of om er zich te vestigen, een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten af geven of moet de minister of zijn gemachtigde in de in 1°, 2°, 5°, 11° of 12°

bedoelde gevallen een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten af geven."

Het feit dat de verweerster een gebonden bevoegdheid zou hebben bij het afleveren van een bijlage 13 wordt dus zonder meer getemperd en verweerster dient rekening te houden met hogere rechtsnormen.

Dit blijkt uit de bewoordingen van artikel 7 : "Onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag..."

(3)

Verzoekster zal hierna aantonen dat onder meer art. 3 en art. 13 E.V.R.M. evenals art. 19, 24 en 47 van het Handvest werd geschonden.

Bovendien stelt het artikel 74/13 Vw. uitdrukkelijk dat verweerster rekening dient te houden met de persoonlijke elementen van het dossier bij elke verwijderingsmaatregel: (…)

De verzoekster wenst dan ook te wijzen op de rechtspraak van de Uw zetel dewelke beaamt dat de verweerster in het licht van art. 74/13 Vw. een individueel onderzoek moet doen bij het nemen van een verwijderingsmaatregel (RVV 130 247, 26 september 2014).

Art. 74/13 Vw bevat dusdanig een specifieke zorgvuldigheidsplicht in hoofde van de verweerster (RW 19.06.2017, RVV 17.08.2017).

Uit beslissing van de verweerster blijkt geenszins dat er een individueel onderzoek werd gedaan naar de situatie van verzoekster - want mocht zij dit überhaupt gedaan hebben zou zij niet tot dergelijke beslissing kunnen gekomen zijn.

Er werd geen rekening houden met de gezondheidstoestand van verzoeker.

Bovendien werden de beginselen van behoorlijk bestuur niet nageleefd.

Het zorgvuldigheidsbeginsel legt aan het bestuur de verplichting op zijn beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding. M.a.w., bij het nemen van een beslissing moet het CGVS zich steunen op alle gegevens van het administratief dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken. Het evenredigheidsbeginsel waarborgt dat het CGVS in rechte en in feite een verantwoorde beslissing neemt. Daarnaast houdt het redelijkheidsbeginsel in dat de opgegeven motieven kan verantwoorden om tot een bepaalde beslissing te zijn gekomen.

Daarenboven waarborgt de materiële motiveringsplicht dat de redenen waarop de beslissing werd gestoeld, zowel in feite als in rechte aanvaardbaar zijn. Tenslotte houdt de formele motiveringsplicht in dat alle motieven werden opgenomen in de beslissing.

Hierna zal worden aangetoond dat deze beginselen en verplichtingen geenszins werden gerespecteerd.

4.2. MOTIEVEN

4.2.1. art. 3 E.V.R.M. en de gezondheidstoestand van verzoeker 4.2.1.1.

Bij gedwongen terugkeer naar Oekraïne, dreigt de verzoeker blootgesteld te worden aan onmenselijke en vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 E.V.R.M.

Artikel 3 E.V.R.M. luidt als volgt: (…)

Verweerster heeft bij het nemen van de bestreden beslissing geenszins rekening gehouden met de mogelijke risico's die de verzoeker loopt bij een gedwongen terugkeer naar Oekraïne zodat de zorgvuldigheidsplicht geschonden werd. Immers, bij het nemen van de verwijderingsmaatregel moet er onderzocht worden of er een mogelijke schending van art. 3 E.V.R.M. bestaat (zie onder meer RVV 23.02.2017, RVS 29.05.2018).

Zo laat de verweerster na uitdrukkelijk te motiveren waarom er geen beoordeling is gebeurd van onder meer het risico op een schending van artikel 3 E.V.R.M. Nochtans is verweerster hiertoe bij wet verplicht ingevolge art 7 Vw. en moet zij een zorgvuldig onderzoek verrichten.

- De verzoeker leidt aan het convulsiesyndroom en draagt op heden de gevolgen van de een contusie ten gevolge van een landmijnexplosie.

De verzoeker is een oorlogsveteraan.

(4)

Ten gevolgde van een landmijnexplosie liep de verzoeker op 04/02/2015 een gesloten hoofdletsel, contusie van de hersenen op. Ten gevolge van de granaatscherven liep hij ook een uitwendig hoofdletsel wat resulteerde in meerdere littekens.

De verzoeker draagt tot op heden gevolgen van de mijnontploffing, hij leidt aan convulsief syndroom en heeft algemene convulsieve aanvallen van 1 keer per week. Daarnaast heeft hij ook non-convulsieve aanvallen van het type petit mal tot 2 à 3 keer per dag.

Verder is er sprake van oculomotorische stoornissen (diplopie), rechtszijdig hemianopsie, rechtszijdig neurosensorisch gehoorverlies, ernstige cephalgie, cerebrospinale vloeistof hypertensie-syndroom met cerebrospinale vloeistof crises met een frequentie van 1 keer per week, piramidale reflex insuffiëntie in de linker ledematen, matige vestibutaire ataxie en cerbrosthenisch syndroom. Zowel de klinische als arbeidsprognoses zijn nadelig.

Daarenboven is de gezondheidszorg in Oekraïne beperkt en niet voor éénieder toegankelijk.

De verzoeker kan zijn problematiek met verschillende attest staven (zie stukken 3-12).

De verzoeker volgt verder een strikte medicamenteuze behandeling (zie stuk 2). Het betreft het medicijn depakine chrono 300mg, waarvan de verzoeker 3 pillen per dag moet nemen.

Uit het standaard medisch attest blijkt verder dat de symptomen enkel zullen toenemen indien de verzoeker geen behandeling zou krijgen (zie stuk 2).

De verzoeker is erkend als persoon met een handicap van de tweede graad en heeft hiervan een Oekraïens attest in zijn bezit (zie stuk 3).

Ook in het kader van de aanvraag 9ter Vw werd geen beoordeling gemaakt van verzoekers gezondheidssituatie gelet op het feit dat de aanvraag omwille van formele redenen onontvankelijk werd verklaard.

Hoewel de verwerende partij alle bij huidig beroep gevoegde stukken in haar bezit had, werd er geen afweging gemaakt met betrekking tot verzoekers gezondheidstoestand.

Er werd hierover in de bestreden beslissing evenmin gemotiveerd.

4.2.1.2

Verweerster heeft zich niet uitgesproken over het risico blootgesteld te worden aan ernstige mensenrechtenschendingen, meer bepaald schending van artikel 3 E.V.R.M.

Uw Zetel oordeelde eerder dat artikel 3 E.V.R.M. dreigt geschonden te worden indien omtrent de medische problematiek niet wordt gemotiveerd in een uitwijzingsbevel (RVV 25.07.2008).

"Au regard de la nature de droit absolu reconnue à l'article 3 de la Convention européenne précitée par la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme, le Conseil estime pour sa part que la même règle doit s'appliquer dans les cas où une demande d'autorisation de séjour sur la base de l'article 9ter de la loi du 15 décembre précitée, est déclarée irrecevable pour un motif étranger à l'appréciation des éléments médicaux invoqués par l'étranger, tel que l'absence de production de la preuve de l'identité requise.

Il résulte de ce qui précède qu'une mesure d'éloignement prise à l'égard d'une étranger dont la demande d'autorisation de séjour sur la base de l'article 9ter de la loi du 15 décembre précitée a été déclarée irrecevable pour un des motifs susmentionnés, sans que soient examinés les éléments médicaux invoqués, viole l'article 3 de la Convention européenne précitée lorsque, comme dans le cas d'espèce, il ne ressort aucunement de sa motivation que l'administration a examiné si la maladie que le demandeur avait invoquée entraîne un risque réel de traitement inhumain ou dégradant en cas de retour dans le pays d'origine du demandeur, notamment parce qu'il n'existerait pas de traitement adéquat dans ce pays."

Hetgeen later door Uw Zetel werd nogmaals bevestigd (RVV, 26.09.2012):

(5)

"De verweerder kan worden gevolgd waar hij aangeeft dat de rechtspraak van het EHRM zeer streng is voor wat betreft de schending van artikel 3 van het EVRM in het geval van zieke personen. Evenwel dient te worden vastgesteld dat in casu op geen enkele wijze werd nagegaan of de situatie van verzoeker te vergelijken is met de situatie zoals besproken in de rechtspraak van het EHRM, m.a.w. of zijn situatie uitzonderlijk is en dit terwijl de verweerder toch wel indicaties had betreffende de medische toestand van verzoeker. Waar verweerder stelt dat verzoeker geenszins verplicht is om naar zijn land van herkomst terug te keren, dient vastgesteld te worden dat het bevel verzoeker verplicht om het Rijk te verlaten, alsook het Schengengrondgebied.

De verweerder verduidelijkt niet waar verzoeker elders heen zou kunnen gaan dan naar zijn land van herkomst, hetgeen het enige land is waarvan hij de nationaliteit heeft en waarvan hij ook zeker is van een verblijf.

Bovendien gaat verweerder hiermee opnieuw niet in op de ingeroepen medische situatie van verzoeker.

De Raad is van oordeel dat het argument van verweerder hypocriet is en op zijn minst niet is uitgewerkt.

De verweerder geeft ook nog aan dat verzoeker medische elementen kan loten gelden voor een verlenging van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten. Dergelijk argument is een a posteriori argument en toont ook niet aan dat een verlenging van de termijn in casus zal worden

toe gekend.

Aldus is de Raad van oordeel dat de verweerder door de medische situatie van verzoeker op geen enkel moment te onderzoeken artikel 3 van het E.V.R.M. heeft geschonden. "

Dat deze rechtspraak en de onderliggende filosofie in casu naar analogie kan toegepast worden : verweerster dient bij het afleveren van een uitwijzingsbevel steeds rekening te houden met de medische situatie van de betrokkene.

Een mogelijke schending van het artikel 3 E.V.R.M. dient aldus onderzocht te worden en het feit dat dit onderzoek gebeurd is, dient te blijken uit de uitwijzingsbeslissing. Artikel 62 van de Vreemdelingenwet bepaalt immers dat administratieve beslissingen met redenen omkleed worden. Er werden in casu géén motieven opgenomen in de beslissing.

Verweerster verwijst enkel naar het gegeven dat de verzoeker geen visum heeft.

In de bestreden beslissing wordt op geen enkele manier gewag gemaakt van de medische problematiek van de verzoeker, noch van de overige humanitaire elementen eigen aan zijn dossier.

Bij gebrek aan enige verwijzing kan slechts afgeleid worden dat de medische problematiek van de verzoeker niet werd beoordeeld bij het uitvaardigen van de bestreden beslissing.

4.2.2. art. 13 E.V.R.M. is samenhang met art. 3 E.V.R.M.

4.2.2.1.

Het artikel 13 E.V.R.M. omhelst het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel:

"Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie."

Aan verzoeker werd een bevel om het grondgebied te verlaten afgeleverd.

Tegen deze negatieve beslissing staat een annulatieberoep bij Uw Zetel overeenkomstig artikel 39/2, §2 van de Wet van 15 december 1980 open. Deze procedure heeft geen schorsende werking.

Het ontbreken van de schorsende werking van deze beroepsprocedure doet vragen rijzen omtrent de effectiviteit van dit rechtsmiddel.

Het ontbreken van schorsende werking impliceert immers dat de Belgische overheid het bevel om het grondgebied te verlaten kan tenuitvoerleggen, zonder het resultaat van de huidige annulatieprocedure met betrekking tot de ongegrondheidsbeslissing in toepassing van het art. 9ter Vw af te wachten.

In de huidige stand van de wetgeving is het beroep tegen een weigering van een machtig tot verblijf op grond van art. 9 ter Vw tevens een annulatieberoep zonder schorsende werking. Het HVJ heeft reeds

(6)

geoordeeld dat zulk beroep in feite een automatisch schorend effect zou moeten hebben en in volle rechtsmacht dient behandeld te worden vermits de vreemdeling kan blootgesteld worden aan een behandeling strijdig mét artikel 3 E.V.R.M. (HVJ 18 december 2014 - Abdida/België, C562/13).

Dat het beroep tegen een weigering tot machtiging op grond van art. 9 ter Vw niet voldoet aan deze rechtspraak is zeker maar dat op basis van een bijlage 13 verzoeker tijdens de beroepsprocedure effectief kan worden uitgewezen kan geenszins de bedoeling zijn.

Hetzelfde geldt voor de huidige procedure.

4.2.2.2.

Verzoeker verwijst naar haar hoger uiteengezette actuele gezondheidsproblemen dewelke opvolging en behandeling behoeven.

Wanneer een verdedigbare grief wordt aangevoerd in het kader van een mogelijke schending van art. 3 E.V.R.M. vereist de daadwerkelijkheid van een rechtsmiddel in de zin van art. 13 E.V.R.M. dat dit rechtsmiddel automatisch een schorsende werking dient te hebben enerzijds en anderzijds dat het moet beoordeeld worden met een controle ex nunc, met een zo grondig en nauwgezet mogeliik onderzoek van de grief inzake art 3 E.V.R.M.!

Dit is thans vaste rechtspraak van het EHRM. Verzoeker verwijst o.a. naar het de zaak V.M. e.a. / België 07.07.2015, in deze zaak was er tevens een procedure o.b.v. art. 9 ter Vw hangende.

Er kan tevens verwezen worden naar het arrest van het EHRM Mohammed v/ Oostenrijk n° 2283/12 dd.

6 juni 2013:

"(i) General principles

69. The Court has held on many occasions that Article 13 of the Convention guarantees the availability at national level of a remedy with which to enforce the substance of the Convention rights and freedoms in whatever form they may happen to be secured in the domestic legal order. The effect of Article 13 is thus to require the provision of a domestic remedy to deal with the substance of an "arguable complaint"

under the Convention and to grant appropriate relief. The scope of the Contracting States' obligations under Article 13 varies depending on the nature of the applicant's complaint; however, the remedy required by Article 13 must be "effective" in practice as well as in law (see Kudfa v. Poland [GC], no.

30210/96. § 157, ECHR 2000-XI; M.S.S. v. Belgium and Greece [GC], no. 30696/09. § 288, ECHR 2011; and I.M. v. France, no. 9152/09. § 128, 2 February 2012).

70. The Court has further specified that the "effectiveness" of a "remedy" within the meaning of Article 13 does not depend on the certainty of a favourable outcome for the applicant. Nor does the "authority"

referred to in that provision necessarily have to be a judicial authority; but if it is not, its powers and the guarantees which it affords are relevant in determining whether the remedy before it is effective. Also, even if a single remedy does not by itself entirely satisfy the requirements of Article 13, the aggregate of the remedies provided for under domestic law may do so (see Gebremedhin [Gaberamadhien] v.

France, no. 25389/05. § 53, ECHR 2007-V § 53; M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, § 289; and I.M. v. France, cited above, § 129).

71. As noted above, in order to be effective the remedy required by Article 13 must be available in practice as well as in law. In particular, this requires availability in the sense that its exercise must not be unjustifiably hindered by the acts or omissions of the authorities of the respondent State (see Çakici v.

Turkey [GC], no. 23657/94. § 112, ECHR 1999-IV). Article 13 requires the provision of a domestic remedy allowing the competent national authority both to deal with the substance of the relevant Convention complaint and to grant appropriate relief, although Contracting States are afforded some discretion as to the manner in which they conform to their obligations under this provision (see Jabari v.

Turkey, no. 40035/98. § 48, ECHR 2000-VIII). Particular attention should be paid to the speed of the remedial action itself, it not being excluded that the adequate nature of a remedy can be undermined by its excessive duration (see Doran v. Ireland, no. 50389/99. § 57, ECHR 2003-X).

72. Lastly, in view of the importance which the Court attaches to Article 3 of the Convention and the irreversible nature of the damage which may result if the risk of torture or ill-treatment materialises, the effectiveness of a remedy within the meaning of Article 13 imperatively requires close scrutiny by a national authority (see Shamayev and Others v. Georgia and Russia, no. 36378/02. § 448, ECHR 2005- 111), independent and rigorous scrutiny of any claim that there exist substantial grounds for fearing a real risk of treatment contrary to Article 3 (see Jabari, cited above, § 50), and a particularly prompt

(7)

response (see Bati and Others v. Turkey, nos. 33097/96 and 57834/00. § 136, ECHR 2004-IV (extracts)). It also requires that the person concerned should have access to a remedy with automatic suspensive effect (see Conka v. Belgium, no. 51564/99. §§ 81-83, ECHR 2002-1; Gebremedhin [Gaberamadhien], cited above, § 66; M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, §§ 290-293; and I.M.

v. France, cited above, §§ 132-134)."

Als conclusie stelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens:

"85. It follows that in the specific circumstances of the case the applicant was deprived of de-facto protection against forced transfer in the course of the proceedings concerning his second asylum application while having - at the relevant time - an arguable claim under Article 3 of the Convention in respect of his forced transfer to Hungary. There was therefore a violation of Article 13 in conjunction with Article 3 of the Convention."

4.2.2.1.

a/

Dat de verzoeker een 'arguable claim' onder het artikel 3 E.V.R.M. heeft.

Verzoeker heeft ernstige medische problemen, waardoor bij een terugkeer naar Oekraïne er een risico is voor het leven van de verzoeker, of minstens dat hij dreigt bloot gesteld te worden aan een onmenselijke en vernederende behandelingen.

Dat er geen grondig en nauwgezet onderzoek kan gevoerd zijn door verweerster, en de beslissing bijgevolg vernietigd moet worden ( zie hieromtrent RVV 17.02.2011).

b/

Dat aan verzoeker geen wettelijke bescherming wordt geboden tegen een gedwongen repatriëring, aangezien aan haar het bevel om het grondgebied te verlaten binnen de 30 dagen werd afgeleverd en dat tegen deze beslissing geen daadwerkelijk rechtsmiddel bij de nationale instanties openstaat, aangezien slechts een niet-schorsend beroep bij wet wordt voorzien. Aldus, hoewel de verzoeker een 'arguable claim' onder artikel 3 E.V.R.M. heeft, wordt aan haar geen bescherming geboden tegen de uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten, tegen een gedwongen repatriëring naar Oekraïne.

Dat de rechtspraak van het EHRM bepaalt dat ieder beroep tegen een verwijderingsmaatregel een schorsend karakter dient te hebben, in zoverre de middelen gegrond zijn op artikel 3 E.V.R.M..

Dat het HVJ oordeelt in dezelfde zin omtrent art. 19 lid 2 (verbod onmenselijke behandeling) en art. 47 (doeltreffend rechtsmiddel) van het Handvest van de EU grondrechten: op het ogenblik van het nemen van een terugkeerbesluit moet de vreemdeling beschikken over een doeltreffend rechtsmiddel met schorsende werking indien de uitvoering van het besluit voor de vreemdeling een ernstig risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling (zie onder meer HVJ 17.12.2015 Tall/België).”

3.2. Luidens artikel 39/78 juncto artikel 39/69, §1, tweede lid, 4° van de Vreemdelingenwet moet het verzoekschrift op straffe van nietigheid een uiteenzetting van de feiten en middelen bevatten die ter ondersteuning van het beroep worden ingeroepen. Onder “middel” in de zin van deze bepaling moet worden begrepen: “de voldoende duidelijke omschrijving van de overtreden rechtsregel en van de wijze waarop die rechtsregel door de bestreden rechtshandeling wordt geschonden” (RvS 17 december 2004, nr. 138.590; RvS 1 oktober 2004, nr. 135.618; RvS 4 mei 2004, nr. 130.972).

De verzoekende partij voert in de aanhef van het enig middel onder meer de schending aan van “de algemene rechtsbeginselen en beginselen van behoorlijk bestuur”. Deze generieke termen maken echter geen duidelijke omschrijving uit van de geschonden geachte rechtsregels.

Verder dient te worden opgemerkt dat de verzoekende partij bij haar toelichting bij het enig middel nalaat om duidelijk uiteen te zetten op welke wijze de bestreden beslissing artikel 74/14 van de Vreemdelingenwet, evenals artikel 24 van het Handvest schendt.

(8)

Het enig middel is in die mate dan ook onontvankelijk.

3.3. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 voorzien dat de beslissingen van de besturen uitdrukkelijk moeten worden gemotiveerd, dat de motivering de juridische en de feitelijke overwegingen dient te vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dat deze motivering afdoende moet zijn. Deze uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid deze heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Het begrip "afdoende", zoals vervat in artikel 3 van de wet van 29 juli 1991, impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing. Hetzelfde geldt voor artikel 62, §2 van de Vreemdelingenwet.

De Raad stelt vast dat het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten duidelijk de determinerende motieven aangeeft op grond waarvan dit bevel is genomen. De beslissing motiveert dat de verzoekende partij een bevel wordt gegeven om het grondgebied te verlaten op grond van artikel 7, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet omdat zij in het Rijk verblijft zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten, waarbij wordt verduidelijkt dat de verzoekende partij niet in het bezit is van een geldig visum.

De verzoekende partij stelt dat uit de bestreden beslissing geenszins blijkt dat er in het kader van artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet een individueel onderzoek werd gedaan naar haar situatie, want mocht de verwerende partij dit überhaupt gedaan hebben, dan zou zij niet tot een dergelijke beslissing kunnen gekomen zijn, dat er geen rekening werd gehouden met haar gezondheidstoestand, dat bovendien de beginselen van behoorlijk bestuur, waarbij zij verwijst naar het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel en de motiveringsplicht, niet werden nageleefd. De verzoekende partij betoogt verder dat zij bij een gedwongen terugkeer naar Oekraïne dreigt blootgesteld te worden aan onmenselijke en vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM, dat de verwerende partij bij het nemen van de bestreden beslissing geenszins rekening heeft gehouden met de mogelijke risico’s die zij loopt bij een gedwongen terugkeer naar Oekraïne, dat bij het nemen van de verwijderingsmaatregel moet onderzocht worden of er een mogelijke schending is van artikel 3 van het EVRM, dat de verwerende partij nalaat uitdrukkelijk te motiveren waarom er geen beoordeling is gebeurd van onder meer het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM, dat de verwerende partij hiertoe nochtans bij wet verplicht is ingevolge artikel 7 van de Vreemdelingenwet en een zorgvuldig onderzoek moet verrichten. Voorts stelt zij dat hoewel de verwerende partij alle bij huidig beroep gevoegde stukken betreffende haar gezondheidstoestand in haar bezit had, er geen afweging werd gemaakt en hierover niet werd gemotiveerd in de bestreden beslissing, dat de verwerende partij zich niet heeft uitgesproken over het risico blootgesteld te worden aan ernstige mensenrechtenschendingen, meer bepaald artikel 3 van het EVRM, dat de Raad eerder oordeelde dat artikel 3 van het EVRM dreigt geschonden te worden indien omtrent de medische problematiek niet wordt gemotiveerd in een uitwijzingsbevel, dat een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM dient onderzocht te worden en het feit dat dit gebeurd is dient te blijken uit de uitwijzingsbeslissing, dat in casu geen motieven werden opgenomen in de beslissing, dat in de bestreden beslissing op geen enkele manier gewag wordt gemaakt van haar medische problematiek noch van de overige humanitaire elementen eigen aan haar dossier.

3.4. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht legt de overheid onder meer op om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221.475). Bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn.

Het redelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel als concrete toepassing van het redelijkheidsbeginsel leggen aan de bestuurlijke overheid de verplichting op om bij de uitoefening van haar wettelijke bevoegdheid redelijk te werk te gaan. Een schending van deze beginselen kan slechts worden vastgesteld wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot een bepaalde beslissing is kunnen komen. Om het redelijkheidsbeginsel en het

(9)

evenredigheidsbeginsel geschonden te kunnen noemen, moet men dus voor een beslissing staan waarvan men ook na lectuur ervan ternauwernood kan geloven dat ze werkelijk genomen is.

Voornoemde beginselen staan de Raad niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301).

3.5. De aangevoerde schending van de motiveringsplicht, van het zorgvuldigheidsbeginsel, van het redelijkheidsbeginsel en van het evenredigheidsbeginsel wordt onderzocht in het licht van artikel 3 van het EVRM en artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet, waarvan de verzoekende partij eveneens de schending aanvoert.

3.6. Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet stelt als volgt:

“Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land.”

Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet heeft zodoende betrekking op beslissingen tot verwijdering. Het is niet betwist dat het thans bestreden bevel om het grondgebied te verlaten, dat werd getroffen met toepassing van artikel 7, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet, een beslissing tot verwijdering uitmaakt in de zin van de artikelen 1, 6° en 74/13 van de Vreemdelingenwet.

Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet vormt de omzetting van artikel 5 van de richtlijn 2008/115/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven en dient richtlijnconform te worden toegepast.

Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet weerspiegelt in deze zin hogere rechtsnormen, zoals deze onder meer voortvloeien uit de artikelen 3 en 8 van het EVRM (Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) 31 januari 2006, nr. 50435/99, Rodrigues Da Silva en Hoogkamer v. Nederland, EHRM 30 juli 2013, nr. 948/12, Berisha v. Zwitserland, par. 51 met verwijzing naar EHRM, Grote Kamer, 6 juli 2010, nr. 41615/07, Neulinger en Shuruk v. Zwitserland, par. 135; EHRM 17 april 2014, nr.

41738/10, Paposhvili v. België, par. 144).

Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet maakt een individueel onderzoek noodzakelijk, zodat wordt gewaarborgd dat het bestuur bij het nemen van een verwijderingsbeslissing rekening houdt met welbepaalde fundamentele rechten, met name het belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken vreemdeling.

De Raad merkt echter op dat uit artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet op zich niet volgt dat in elke beslissing tot verwijdering een afzonderlijke motivering in het licht van deze bepaling dient te worden opgenomen. Deze bepaling kan zo bijvoorbeeld ook maar spelen indien vaststaat dat de betrokkene een gezins- of familieleven en/of kinderen heeft of dat deze lijdt aan een welbepaalde gezondheidsproblematiek. Indien dit het geval is en de verwijderingsmaatregel hiervoor gevolgen kan hebben, dienen deze elementen evenwel in rekening te worden gebracht en dient de betrokkene kennis te kunnen nemen van de redenen waarom deze elementen volgens het bestuur een verwijderingsmaatregel niet in de weg staan. Anders oordelen brengt de wapengelijkheid onder de gedingpartijen in het gedrang (RvS 25 januari 2010, nr. 199.865) en ontneemt de verzoekende partij de mogelijkheid om haar beroepsrecht ter zake naar behoren uit te oefenen (cf. HvJ 11 december 2014, C- 249/13, Boudjlida, ptn 38 en 59). Hiertoe kan het evenwel ook volstaan dat uit de motivering van een andere genomen beslissing die de vreemdeling ter kennis werd gebracht reeds blijkt dat afdoende werd onderzocht of het gezins- of familieleven, de belangen van het kind of de gezondheidstoestand zich niet verzetten tegen een verwijderingsmaatregel of terugkeer naar het herkomstland. Het komt de Raad als annulatierechter vervolgens enkel toe na te gaan of het bestuur zich heeft gesteund op een correcte feitenvinding en of het niet op kennelijk onredelijke wijze of met miskenning van welbepaalde hogere rechtsnormen tot zijn beoordeling is gekomen.

3.7. De verzoekende partij toont geenszins aan dat zij een minderjarig kind heeft of minderjarig is, noch dat zij in België een gezins- of familieleven uitoefent, zodat zij in dit verband geen elementen aanvoert waarmee de verwerende partij gehouden zou zijn geweest rekening te houden bij het nemen van de bestreden beslissing.

(10)

Ten overvloede stelt de Raad vast dat de verwerende partij in een nota van 25 maart 2020, die zich in het administratief dossier bevindt een evaluatie heeft gemaakt in het kader van artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet omtrent het gezinsleven van de verzoekende partij en het hoger belang van het kind, met name als volgt:

“Gezinsleven  betrokkene haalt niet aan dat er nog andere gezinsleven van hem in België verblijven.

Gewone sociale relaties vallen niet onder de bescherming van art 8 EVRM Hoger belang minderjarige kinderen  nvt”

3.8. De verzoekende partij wijst in haar verzoekschrift op het bestaan van een gezondheidsproblematiek en zet in het kader van artikel 3 van het EVRM uiteen dat zij leidt aan het convulsiesyndroom en tot op heden de gevolgen draagt van een contusie ten gevolge van een landmijnexplosie, dat zij een oorlogsveteraan is, dat zij ten gevolge van een landmijnexplosie op 4 februari 2015 een gesloten hoofdletsel, contusie van de hersenen, opliep, dat zij ten gevolge van de granaatscherven ook een uitwendig hoofdletsel opliet wat resulteerde in meerdere littekens, dat zij tot op heden de gevolgen draagt van de mijnontploffing, dat zij leidt aan convulsief syndroom en één keer per week algemene convulsieve aanvallen heeft, dat zij daarnaast ook twee tot drie keer per dagen non-convulsieve aanvallen heeft van het type petit mal, dat er verder sprake is van “oculomotorische stoornissen (diplopie), rechtszijdig hemianopsie, rechtszijdig neurosensorisch gehoorverlies, ernstige cephalgie, cerebrospinale vloeistof hypertensie-syndroom met cerebrospinale vloeistof crises met een frequentie van 1 keer per week, piramidale reflex insuffiëntie in de linker ledematen, matige vestibutaire ataxie en cerbrosthenisch syndroom” en dat zowel de klinische als de arbeidsprognoses nadelig zijn. Zij stelt verder dat de gezondheidszorg in Oekraïne beperkt is en niet voor éénieder toegankelijk, dat zij haar problematiek met verschillende attesten kan staven, dat zij verder een strikte medicamenteuze behandeling volgt, dat het het medicijn depakine chrono 300 mg betreft, waarvan zij drie pillen per dag moet nemen, dat uit het standaard medisch getuigschrift verder blijkt dat de symptomen enkel zullen toenemen indien zij geen behandeling zou krijgen, dat zij erkend is als persoon met een handicap van de tweede graad en hiervan een Oekraïens attest in haar bezit heeft, dat ook in het kader van de aanvraag om verblijfsmachtiging op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet geen beoordeling werd gemaakt van haar gezondheidssituatie gelet op het feit dat de aanvraag omwille van formele redenen onontvankelijk werd verklaard, dat hoewel de verwerende partij alle bij huidig beroep gevoegde stukken in haar bezit had, er geen afweging werd gemaakt met betrekking tot haar gezondheidstoestand, dat hierover in de bestreden beslissing evenmin werd gemotiveerd, dat de verwerende partij zich niet heeft uitgesproken over het risico blootgesteld te worden aan ernstige mensenrechtenschendingen, meer bepaald een schending van artikel 3 van het EVRM, dat de verwerende partij bij het afleveren van een bevel steeds rekening dient te houden met de medische situatie van de betrokkene, dat een mogelijke schending van het artikel 3 van het EVRM dus dient onderzocht te worden en het feit dat dit onderzoek gebeurd is, dient te blijken uit de uitwijzingsbeslissing, dat er in casu geen motieven werden opgenomen in de beslissing, dat de verwerende partij enkel naar het gegeven verwijst dat zij geen visum heeft, dat in de bestreden beslissing op geen enkele manier gewag wordt gemaakt van de medische problematiek, noch van de overige humanitaire elementen eigen aan het dossier, dat bij gebrek aan enige verwijzing slechts kan worden afgeleid dat de medische problematiek niet werd beoordeeld bij het uitvaardigen van de bestreden beslissing.

3.9. Artikel 3 van het EVRM luidt als volgt:

“Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

Wat de schending van artikel 3 van het EVRM betreft, moet de verzoekende partij doen blijken dat er ernstige en zwaarwichtige gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat zij in het land waarnaar zij mag worden teruggeleid, een ernstig en reëel risico loopt te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling. Zij moet deze beweringen staven met een begin van bewijs. Zij moet concrete, op haar persoonlijke situatie betrokken feiten aanbrengen. Een blote bewering of een eenvoudige vrees voor onmenselijke behandeling op zich volstaat niet om een inbreuk uit te maken op artikel 3 van het EVRM. Een eventualiteit dat artikel 3 van het EVRM kan worden geschonden, volstaat evenmin (RvS 27 maart 2002, nr. 105.233; RvS 28 maart 2002, nr. 105.262; RvS 14 maart 2002, nr.

104.674; RvS 25 juni 2003, nr. 120.961; RvS 8 oktober 2003, nr. 123.977).

(11)

3.10. De Raad stelt vast dat de verzoekende partij zich beroept op de gezondheidssituatie zoals die blijkt uit de medische stukken door haar voorgelegd bij haar medische regularisatieaanvraag van 23 maart 2020. De Raad stelt vast, op grond van de stukken van het administratief dossier, dat voornoemde aanvraag werd afgewezen bij beslissing van 22 april 2020, waarbij wordt gesteld: “Uit artikel 9ter §1, 4e lid en artikel 9ter §3, 3° volgt de verplichting, op straffe van onontvankelijkheid de drie medische gegevens, m.n. de ziekte, haar graad van ernst en de noodzakelijk geachte behandeling, in de aanvraag mee te delen, on der de vorm van een standaard medisch getuigschrift zoals gepubliceerd in bijlage bij het KB van 24.01.2011 tot wijziging van het KB van 17.05.2007. Het standaard medisch getuigschrift dd. 04.03.2020 toont geen enkele uitspraak omtrent de ziekte. Op het standaard medisch getuigschrift wordt verwezen naar attesten in bijlage. Echter, deze medische attesten worden niet mee in overweging genomen aangezien de kwalificatie van de opsteller niet controleerbaar is. Bovendien werd in de initiële aanvraag dd. 25.03.2020 geen enkel ander medisch getuigschrift voorgelegd dat werd opgesteld conform het model van het standaard medisch getuigschrift. Alle ontvankelijkheidsvoorwaarden dienen vervuld te zijn op het ogenblik van de indiening van de initiële aanvraag (Arrest 214.351 RvS dd. 30.06.2011). Bij gebrek aan één van de in art. 9ter §1, 4e lid vereiste medische elementen, dient de aanvraag onontvankelijk verklaard te worden.” De verzoekende partij heeft geen beroep ingesteld tegen deze beslissing. Indien de verzoekende partij van mening was dat het standaard medisch getuigschrift wel uitspraak deed omtrent de ziekte of dat de kwalificatie van de opsteller van de overige, bij de aanvraag voorgelegde medische attesten wel controleerbaar was zodat deze medische attesten wel mee in rekening dienen te worden genomen, kwam het haar toe om dit te betwisten door een beroep in te stellen tegen voormelde beslissing. Gezien uit voornoemde beslissing blijkt dat er geen aanvaardbare bewijzen van gezondheidsproblemen voorlagen en de verzoekende partij ter gelegenheid van onderhavig verzoekschrift geen andere bewijzen overmaakt, toont zij niet aan met welke gezondheidsproblematiek de verwerende partij ten onrechte geen rekening heeft gehouden.

Nu de verzoekende partij met de voorliggende stukken geen gezondheidsproblemen aannemelijk maakt, heeft zij geen belang bij haar betoog dat de gezondheidszorg in Oekraïne beperkt is en dat uit het standaard medisch getuigschrift blijkt dat de symptomen enkel zullen toenemen indien zij geen behandeling zou krijgen.

Bovendien is het betoog dat de gezondheidszorg in Oekraïne beperkt is en niet voor éénieder toegankelijk een loutere bewering die de verzoekende partij geenszins staaft. Het komt haar toe om de aangevoerde schending van artikel 3 van het EVRM met concrete gegevens te onderbouwen. De Raad kan slechts vaststellen dat de verzoekende partij thans geen begin van bewijs naar voor brengt teneinde het lopen op een ernstig en reëel risico te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling te staven.

Waar de verzoekende partij stelt dat zij een strikte medicamenteuze behandeling volgt en dat het het medicijn depakine chrone 300mg betreft, waarvan zij drie pillen per dag moet nemen, toont de verzoekende partij geenszins aan op welke manier de verwerende partij dit element omtrent haar gezondheid in rekening had moeten brengen opdat het de afgifte van de thans bestreden beslissing zou kunnen verhinderen. Evenmin maakt de verzoekende partij met deze stelling aannemelijk dat zij bij de uitvoering van het thans bestreden bevel een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

In zoverre de verzoekende partij stelt dat zij erkend is als persoon met een handicap van de tweede graad en hiervan een Oekraïens attest voorlegt, toont zij niet aan op welke wijze de erkenning van een persoon met handicap een terugkeer naar het land van herkomst in de weg zou staan derwijze de verwerende partij gehouden was hiermee rekening te houden. Evenmin toont de verzoekende partij in dit verband aan dat zij in Oekraïne een risico loopt op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM.

3.11. Gelet op het voorgaande toont de verzoekende partij niet aan dat er ter gelegenheid van de thans bestreden beslissing nogmaals een afweging diende gemaakt te worden met betrekking tot haar gezondheidstoestand. Bovendien blijkt uit een nota van 25 maart 2020, die zich in het administratief dossier bevindt, dat de verwerende partij in het kader van artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet wel degelijk rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand, doch heeft geoordeeld als volgt:

“gezondheidstoestand  geen medische contra-indicatie voor een terugkeer naar het land van herkomst”.

3.12. De verzoekende partij maakt geen schending van artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet aannemelijk. Evenmin toont zij een schending van artikel 3 van het EVRM aan.

(12)

3.13. Waar de verzoekende partij in het kader van artikel 3 van het EVRM nog verwijst naar arresten van de Raad en stelt dat de Raad reeds eerder oordeelde dat artikel 3 van het EVRM dreigt geschonden te worden indien omtrent de medische problematiek niet wordt gemotiveerd in een uitwijzingsbevel, wordt opgemerkt dat in de continentale rechtstraditie arresten geen precedentenwaarde hebben. Ook toont de verzoekende partij niet in concreto aan dat de feitelijke elementen die aan de grondslag lagen van de arresten waarnaar zij verwijst en waaruit geciteerd wordt kunnen worden vergeleken met de feiten die onderhavige zaak kenmerken.

Bovendien, gezien uit de beslissing van 22 april 2020 betreffende haar medische regularisatieaanvraag blijkt dat er geen aanvaardbare bewijzen van gezondheidsproblemen voorlagen en de verzoekende partij ter gelegenheid van onderhavig verzoekschrift geen andere bewijzen overmaakt, toont zij niet aan met welke gezondheidsproblematiek de verwerende partij ten onrechte geen rekening heeft gehouden of hieromtrent niet heeft gemotiveerd in het licht van artikel 3 van het EVRM.

3.14. In zoverre de verzoekende partij in de bestreden beslissing een motivering omtrent artikel 74/13 had verwacht, blijkt uit het voorgaande dat de door haar aangevoerde gezondheidsproblemen werden beoordeeld in de beslissing van 22 april 2020, waarbij de aanvraag om verblijfsmachtiging op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet onontvankelijk werd verklaard, die samen met de thans bestreden beslissing werd betekend zodat de verzoekende partij kennis kon nemen van de motieven. De Raad ziet niet in waarom de verwerende partij de motieven nogmaals zou moeten herhalen in de thans bestreden beslissing, nu de verzoekende partij van beide beslissingen tegelijkertijd kennis heeft kunnen nemen.

3.15. Aldus wordt een schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 of van artikel 62 van de Vreemdelingenwet in casu niet aangetoond.

3.16. In de mate dat de verzoekende partij nog stelt dat geen rekening zou zijn gehouden met de overige humanitaire elementen eigen aan haar dossier, kan niet anders dan worden vastgesteld dat zij niet verduidelijkt over welke elementen het dan zou gaan en in welke mate zij het besluitvormingsproces in een andere richting hadden kunnen oriënteren. Ook op dit punt toont zij dus niet aan enig belang te hebben bij haar grief.

3.17. Daar de verzoekende partij niet concreet aannemelijk maakt dat enige hogere rechtsnorm zou verhinderen dat de gemachtigde toepassing maakte van de bepalingen van artikel 7, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet om de beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten te nemen en het niet ter discussie staat dat de verzoekende partij niet in het bezit is van een geldig visum, kan niet worden besloten dat artikel 7 van de Vreemdelingenwet in casu is geschonden.

Een schending van artikel 7 van de Vreemdelingenwet wordt aldus evenmin aangetoond.

3.18. Uit het voorgaande blijkt dat de verzoekende partij geenszins aannemelijk maakt dat bij het nemen van de thans bestreden beslissing het zorgvuldigheidsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel of het proportionaliteitsbeginsel werd geschonden.

3.19. In een tweede middelonderdeel betoogt de verzoekende partij dat artikel 13 van het EVRM het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel omhelst, dat tegen de thans bestreden beslissing een annulatieberoep openstaat bij de Raad, dat deze procedure geen schorsende werking heeft, dat het ontbreken van de schorsende werking van deze beroepsprocedures vragen doet rijzen omtrent de effectiviteit van dit rechtsmiddel, dat het ontbreken van schorsende werking impliceert dat de Belgische overheid het bevel kan tenuitvoerleggen zonder het resultaat van de huidige annulatieprocedure met betrekking tot de ongegrondheidsbeslissing in toepassing van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet af te wachten, dat in de huidige stand van de wetgeving het beroep tegen een weigering van een verblijfsmachtiging op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet tevens een annulatieberoep is zonder schorsende werking, dat het Europees Hof van Justitie reeds heeft geoordeeld dat zulk beroep in feite een automatisch schorsend effect zou moeten hebben en in volle rechtsmacht dient behandeld te worden vermits de vreemdeling kan worden blootgesteld aan een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM, dat het zeker is dat een beroep tegen een weigering tot verblijfsmachtiging op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet niet voldoet aan deze rechtspraak maar dat zij op basis van een bijlage 13 tijdens de beroepsprocedure effectief kan worden uitgewezen geenszins de bedoeling kan zijn, dat hetzelfde geldt voor de huidige procedure, dat zij verwijst naar haar hoger uiteengezette actuele gezondheidsproblemen dewelke opvolging en behandeling behoeven, dat wanneer een verdedigbare

(13)

grief wordt aangevoerd in het kader van een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM de daadwerkelijkheid van een rechtsmiddel in de zin van artikel 13 van het EVRM vereist dat dit rechtsmiddel automatisch een schorsende werking dient te hebben enerzijds en dat het moet beoordeeld worden met een controle ex nunc, met een zo grondig en nauwgezet mogelijk onderzoek van de grief inzake artikel 3 van het EVRM anderzijds, dat dit thans vaste rechtspraak is van het EHRM, dat zij een “arguable claim” heeft onder artikel 3 van het EVRM, dat zij ernstige medische problemen heeft, waardoor bij een terugkeer naar Oekraïne er een risico is voor haar leven, of minstens dat zij dreigt blootgesteld te worden aan onmenselijke en vernederende behandelingen, dat er geen grondig en nauwgezet onderzoek kan gevoerd zijn door de verwerende partij, en de beslissing bijgevolg vernietigd moet worden, dat aan haar geen wettelijke bescherming wordt geboden tegen een gedwongen repatriëring, aangezien aan haar het bevel werd gegeven om het grondgebied binnen de dertig dagen te verlaten en dat tegen deze beslissing geen daadwerkelijk rechtsmiddel bij de nationale instanties openstaat, aangezien slechts een niet-schorsend beroep bij wet wordt voorzien, dat aldus, hoewel zij een “arguable claim” heeft onder artikel 3 van het EVRM, aan haar geen bescherming wordt geboden tegen de uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten, tegen een gedwongen repatriëring naar Oekraïne, dat de rechtspraak van het EHRM bepaalt dat ieder beroep tegen een verwijderingsmaatregel een schorsend karakter dient te hebben, in zoverre de middelen gegrond zijn op artikel 3 van het EVRM, dat het Hof van Justitie in dezelfde zin oordeelt omtrent de artikelen 19, tweede lid en 47 van het Handvest.

3.20. Waar de verzoekende partij wijst op een schending van artikel 13 van het EVRM stelt de Raad vast dat zij haar betoog over dit artikel beperkt tot een uiteenzetting omtrent haar gezondheidsproblemen in het licht van artikel 3 van het EVRM. Een schending van artikel 13 van het EVRM kan pas aangenomen worden in het licht van een verdedigbare grief aangaande een ander recht of vrijheid zoals beschermd door het EVRM. Het volstaat dus naar de vaststellingen in het eerste middelonderdeel te verwijzen om ook bijkomend vast te stellen dat geen schending van artikel 13 van het EVRM aannemelijk wordt gemaakt. De Raad heeft supra reeds gesteld dat er thans geen “arguable claim” voorligt op grond van artikel 3 van het EVRM, en met het betoog dat zij ernstige medische problemen heeft waardoor bij een terugkeer naar Oekraïne er een risico is voor haar leven, of zij minstens dreigt blootgesteld te worden aan onmenselijke en vernederende behandelingen, maakt de verzoekende partij het tegendeel niet aannemelijk.

Door uiteen te zetten dat een beroepsprocedure tegen een administratieve beslissing in bepaalde gevallen een schorsende werking moet hebben, toont de verzoekende partij niet aan dat de bestreden beslissing is genomen met miskenning van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen of dat er sprake is van overschrijding of afwending van macht. De Raad merkt in dit verband op dat de verzoekende partij in wezen kritiek uit op de wet – die geen schorsende werking verleent aan een annulatieberoep tegen een beslissing waarbij een aanvraag om machtiging tot verblijf wordt afgewezen of tegen een beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten – doch dat zij een dergelijke kritiek niet in aanmerking kan nemen om tot de onwettigheid van de bestreden beslissing te besluiten (cf. RvS 23 februari 2000, nr. 85.592; RvS 9 oktober 2002, nr. 111.146; RvS 24 oktober 2011, nr. 215.954; RvS 21 november 2011, nr. 216.359).

Ten overvloede – waar de verzoekende partij verwijst naar het arrest Abdida van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2014 (C-562/13) waaruit volgt dat een beroep met schorsende werking in de nationale wettelijke regeling moet worden voorzien tegen een terugkeerbesluit waarvan de uitvoering voor de betrokken derdelander een ernstig risico inhoudt dat zijn gezondheidstoestand op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert – wijst de Raad op de bestaande procedure tot schorsing van de tenuitvoerlegging in uiterst dringende noodzakelijkheid overeenkomstig artikel 39/82, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet dan wel de procedure tot het horen bevelen van voorlopige maatregelen in uiterst dringende noodzakelijkheid in de zin van artikel 39/85 van de Vreemdelingenwet (zie ook GwH 17 september 2015, nr. 111/2015). De verzoekende partij maakt niet aannemelijk dat haar de toegang tot deze procedures werd ontzegd. In dit verband dient ook verwezen te worden naar het arrest Mohammed/Oostenrijk van 6 juni 2013 waarin het EHRM heeft gesteld: “Also, even if a single remedy does not by itself entirely satisfy the requirements of Article 13, the aggregate of the remedies provided for under domestic law may do so (see Gebremedhin [Gaberamadhien] v. France, no. 25389/05. § 53, ECHR 2007-V § 53; M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, § 289; and I.M. v. France, cited above,

§ 129).” Zelfs indien de Raad kan volgen dat een “gewoon” annulatie- en schorsingsberoep niet voldoet aan de vereisten die het EHRM stelt aan een effectief rechtsmiddel, moet dit samen beoordeeld worden met de overige rechtsmiddelen in uiterst dringende noodzakelijkheid die de Vreemdelingenwet biedt.

(14)

Bovendien blijkt uit niets dat de verzoekende partij gedwongen zal zijn verwijderd alvorens uitspraak werd gedaan over het huidige beroep noch dat er in casu een beroep werd ingediend tegen de beslissing van 22 april 2020 waarbij de aanvraag om verblijfsmachtiging op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet onontvankelijk werd verklaard.

Wat de ingeroepen schending van artikel 3 van het EVRM betreft, en het artikel 19, tweede lid van het Handvest dat beschermt tegen een verwijdering naar een land waar een ernstig risico bestaat op de doodstraf, folteringen of andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffingen, wordt verwezen naar de bespreking van het eerste middelonderdeel waarin reeds werd vastgesteld dat niet blijkt dat de verzoekende partij een dergelijk risico loopt bij terugkeer naar haar herkomstland, minstens maakt de verzoekende partij het tegendeel niet aannemelijk.

Gelet op het voorgaande toont de verzoekende partij dan ook niet aan welk belang zij nog heeft bij haar betoog dat aan haar geen wettelijke bescherming wordt geboden tegen een gedwongen repatriëring, aangezien aan haar het bevel werd gegeven om het grondgebied binnen de dertig dagen te verlaten en dat tegen deze beslissing geen daadwerkelijk rechtsmiddel bij de nationale instanties openstaat, aangezien slechts een niet-schorsend beroep bij wet wordt voorzien.

3.21. Een schending van artikel 13 van het EVRM wordt niet aangetoond, net zo min als een schending van artikel 47 van het Handvest dat inhoudelijk overeenstemt met artikel 13 van het EVRM.

3.22. Het enig middel is, in de mate dat het ontvankelijk is, ongegrond.

4. Korte debatten

De verzoekende partij heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.

OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:

Enig artikel

De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.

Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op tweeëntwintig januari tweeduizend eenentwintig door:

mevr. N. VERMANDER, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,

mevr. K. VERHEYDEN, griffier.

De griffier, De voorzitter,

K. VERHEYDEN N. VERMANDER

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij menen samen met vele anderen dat wat we voorstellen hogere kwaliteiten bezit, het openbaar vervoer zo rendabeler en performanter zal zijn, het stads- centrum meer plaats zal

In een onderdeel van het middel stippen de verzoekende partijen aan dat zij een geheel van omstandigheden hebben ingeroepen die aantonen dat het bijzonder moeilijk is

Vervolgens motiveert de commissaris-generaal in de bestreden beslissing dat geen geloof kan worden gehecht aan verzoekers nieuwe verklaring dat hij sedert zijn geboorte tot aan

Overeenkomstig artikel 48/6, § 5 van de Vreemdelingenwet moet, onder meer, rekening worden gehou- den met alle relevante informatie in verband met het land van herkomst op het

De verzoekende partij betoogt dat de verwerende partij nalaat uitdrukkelijk te motiveren waarom er geen beoordeling is gebeurd van onder meer het risico op een schending

Het liep anders. “Ja, die woning waar Josh begeleid zou gaan wonen, de gemeente is aan het bezuinigen weer. Er wordt daar niet betaald voor niet meer dan twee uren per dag wordt

Ik onderzoek welke interventies ik als leerkracht kan hanteren bij jonge kinderen (4 tot 6 jaar) met faalangst omdat ik wil weten wat de juiste aanpak is als een leerling

Wat het onderzoek naar de persoonlijke situatie betreft, oordeelde het Hof van Justitie in een arrest van 16 februari 2017 dat zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd