• No results found

P.A. Daum, Oneffen paden · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "P.A. Daum, Oneffen paden · dbnl"

Copied!
208
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P.A. Daum

bron

P.A. Daum, Oneffen paden. D.A. Thieme, Den Haag 1876

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/daum001onef01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Fortuinwisselingen.

Met de handen op den rug doorliep de fabrikant van Dijkerveld, vergezeld van den fabrieksbaas, zijne werkplaatsen. Ernstig en bezorgd rondziende, stond hij hier en daar stil, informeerde naar den stand van den arbeid en deelde bevelen uit, doch telkens als hij teekeningen afgaf, waarnaar nieuwe werkzaamheden verricht moesten worden, was een bedenkelijk schouderophalen en optrekken der wenkbrauwen het antwoord zijner werkbazen. Zij zeiden niets en dat behoefde ook niet. De oude fabrikant was maar al te goed met de omstandigheden bekend, en betreurde den bestaanden toestand zeer. Steeds somberder werd zijn uitzicht, terwijl hij rondzag in de werkplaatsen, waar nauwelijks de helft van zijn personeel aan den arbeid was.

De andere helft zwierde schreeuwende en joelende door de straten der stad, in gezelschap van honderden arbeiders van andere établissementen, en onder aanvoering van lieden, die zich tot verheven levenstaak gesteld schenen te hebben,

P.A. Daum, Oneffen paden

(3)

door listige opruiingen en valsche voorstelling van maatschappelijke toestanden en verhoudingen, den handwerksman mede te sleepen, om hem tot den ellendigsten staat te brengen.

Van Dijkerveld verliet het groote gebouw der fabriek, en stond een oogenblik in gedachten verzonken.

‘Hoe gaat het in de smederij, Moorland?’ vroeg hij, zich to den fabrieksbaas wendende.

‘Drie man heden niet teruggekomen, Meneer; Taakler werkt alleen met twee gezellen.’

‘Wij zullen gaan zien,’ hernam de fabrikant. ‘Het is heden avond vergadering der patroons; ik wilde Taakler wel omtrent een en ander hooren.’

‘Waren ze maar allen als hij,’ viel Moorland plotseling uit, ‘dan zou die eeuwig vervloekte....’

‘Stil baas, niet vloeken, dat baat niet; wij moeten handelen,’ en zijn breedgeranden hoed vaster op het hoofd drukkende, begaf de fabrikant zich naar een van de bijgebouwen zijner fabriek. Taakler, een gewoon werkman in de smederij, deed daar tevens dienst als onderbaas, en stond aan zijn bank te werken.

Hij was een man van omstreeks veertig jaren, van middelmatige gestalte,

breedgeschouderd en sterk gespierd. Zijn uiterlijk was niet aangenaam en zelfs norsch te noemen; zijn gesloten mond en doordringende blik, duidden een standvastig karakter aan.

Zonder op te zien werkte hij voort, toen de deur geopend werd en de patroon binnentrad; eerst nadat hij het onderhanden zijnde stuk had afgevijld, sloeg hij den blik op en bracht groetend de hand aan zijn pet.

Het gelaat van den fabrikant verhelderde, toen hij een

P.A. Daum, Oneffen paden

(4)

oogenblik in stilte den ijverigen werkman had gadegeslagen.

‘Taakler,’ zei hij, ‘heb je tijd om een oogenblik meê naar 't kantoor te gaan?’

‘Als het niet te lang duren moet, Meneer. Ik behoef u niet te zeggen, dat er thans veel te doen valt,’ morde de aangesprokene en volgde, niet zonder een spijtigen blik op zijn werk, waaraan hij liever had blijven arbeiden, dan zijn tijd in 't kantoor met praten te gaan doorbrengen.

‘Ga zitten Taakler,’ zei de fabrikant, en schoof hem een kantoorstoel toe. ‘Ik woû je vragen, hoe je opinie is over de hier uitgebroken werkstaking; je gaat met het volk om, woont in hun midden en ze mogen je graag lijden, dat weet ik. Zeg jij me nu eens, hoe je over die ongelukkige historie denkt.’

De werkman zag met zijn helderen doordringenden blik den patroon in het gelaat.

‘Neem me niet kwalijk, Meneer. Ik spreek niet graag over anderen; dat is tegen mijn gewoonte.’

‘Ik weet het, ik weet het,’ hernam de fabrikant ongeduldig. ‘Dat neemt echter niet weg, dat je mij onder vier oogen gerust je opinie kunt zeggen. Ik sta reeds dertig jaren aan het hoofd dezer fabriek, die mijn eigendom is, en heb het steeds goed voor met hen die goed willen. Mijn vraag bewijst, dat ik vertrouwen in je stel, voel je, en ik geloof, dat je dit ook wel kunt beantwoorden.’

Taakler dacht een oogenblik na.

‘Zooals u weet Meneer,’ antwoordde hij langzaam en zich de ruige kin wrijvende,

‘is het slechtste deel van het volk heengegaan en 't beste gebleven. Een machine staat echter stil, al ontbreekt slechts een enkele bout, die er in behoort

P.A. Daum, Oneffen paden

(5)

te zijn. Het minder deel m o e t dus terugkomen, doch eischt daartoe hooger loon.

Of dit toegestaan kan worden, met het oog op de w i n s t die uw fabriek afwerpt en de concurrentie met het buitenland, kunt u weten, ik niet, maar in hoeverre meer verdienste voor het o n d e r h o u d van den geringen werkman noodig is, kan ik waarschijnlijk beter beoordeelen. Dit laatste doet echter niets af en mij dunkt dat alleen het eerste uwe zaak is. Het mag voor u naar mijn overtuiging, niet de vraag zijn of de een meer noodig heeft voor zijn onderhoud dan de andere. Voor den patroon geldt alleen de vraag of de werkman meer behoort te verdienen, in verhouding tot den stand der zaak waarvoor hij werkt en den aard of het gehalte van het door hem geleverde.’

De fabrikant keek den werkman verbaasd aan; hij had die koele, pessimistische redeneering niet verwacht.

‘Maar Taakler,’ merkte hij op, ‘'t is toch onbillijk in het geheel geen onderscheid te maken tusschen de gehuwden en de ongehuwden, en het groot verschil in hunne behoeften niet in aanmerking te nemen. Ik heb dit althans steeds min of meer in het oog gehouden.’

‘Volstrekt niet, Mijnheer; dat is hunne zaak Ik zelf ben getrouwd en heb een groot gezin, maar ik zou niet willen dat mij om d i e reden en dus bij wijze van aalmoes, meer geld werd gegeven. Mijn daggeld moet mijn v e r d i e n s t e zijn; v e r d i e n ik minder dan moet ik minder hebben. Wanneer u wilt gaan oordeelen of deze voor zijn gebruik misschien meer noodig heeft dan gene, zal ik u wel eenigen aanwijzen, die recht hebben op een paar gulden meer per week, omdat ze bij kris en kras zweren, dagelijks behoefte te hebben aan een goed stuk vleesch.’

P.A. Daum, Oneffen paden

(6)

‘Ik eet niet dagelijks vleesch,’ vervolgde hij, met zonderlingen trots het hoofd opheffend, ‘en mijn gezin evenmin. Toch zijn wij gezond en sterk, zijn tevreden in ons lot en trachten vooruit te komen, door zelfs in onzen vrijen tijd te werken. Is dat uw zaak? Zou ik bijv. d a a r o m minder moeten verdienen dan anderen, die een paar kinderen meer hebben dan ik, per week een paar kan jenever drinken en bij voorkeur den luilak uithangen? Daarom, Meneer Dijkerveld, zou ik u aanraden na te gaan, of u in het algemeen iets meer loon geven k u n t , het te doen als er mogelijkheid toe bestaat en het volstrekt te weigeren als het niet wezen k a n . - Is er nog iets van uwe dienst?’

‘Neen Taakler, je kunt gaan,’ antwoordde de Heer Van Dijkerveld in gedachten verzonken.

Met de gewone onvriendelijke uitdrukking op het gelaat, keerde de smid in zijne werkplaats terug en hervatte, zonder de beide gezellen toe te spreken, zijnen arbeid.

- Snel en geregeld kraste weêr zijne scherpe vijl op het harde metaal, slechts dáárop rustte zijn blik en niets was in staat zijne aandacht af te leiden. Zóó werkte hij uren achtereen, rusteloos en toch zonder zich blijkbaar te vermoeien of zich bij den arbeid noodeloos af te matten. Hij werkte met zijn krachtige armen, doch hield het lichaam overigens rustig, en onthield zich van alle overtollige beweging.

Onverwachts trad een der gezellen op hem toe.

‘Ik ga er ook van door, Taakler,’ sprak hij op luiden ontevreden toon, en wierp zijn hamer op de werkbank.

De smid keek even op.

‘Ga je gang,’ antwoordde hij droogjes.

‘Waarachtig doe ik het,’ hernam de jongeling. ‘'t Is me

P.A. Daum, Oneffen paden

(7)

hier een mooie boel! Hard werken voor niks. Jij bent wel gek, Taakler, dat je hier blijft. Een kerel met een paar handen aan zijn lijf als jij, moest vooral toonen, dat hij om die groote hanzen niet verlegen is.’

Een spottende glimlach vertoonde zich op het donker gelaat van den smid.

‘Je moest me geen raad geven, Willem,’ zei hij. ‘Ik wist dien reeds voor me zelven toen jij nog geen aambeeld van een diligence kon onderscheiden. Als jij denkt je vak goed te leeren door “strikken” en rondslenteren, ga dan je gang. Je moest eigenlijk al weg wezen.’

‘O, ja, ik weet wel dat jij er tegen bent,’ antwoordde de jonkman geraakt, ‘maar 't is daarom niet gezegd, dat jij het bij het rechte eind hebt.’

De smid wierp hem een half medelijdenden, half verachtenden blik toe, haalde de schouders op, greep, zonder zich verder met den gezel te bemoeien, den hamer door dezen neêrgeworpen, en liet den zwaren slag, met oorverdoovend gedruisch, op het ijzer weêrklinken.

Langzaam trok de jonkman zijn jas aan. Hij scheen te weifelen en wellicht zou hij van zijn plan zijn teruggebracht, door een uitnoodigend woord van Taakler, voor wiens bekwaamheid en ijver hij achting had. Deze werkte echter voort, zonder acht op hem te slaan, zoo rustig en onverschillig alsof er niets gebeurd was.

‘Kom, Willem, trek je jas uit en ga weêr aan den gang,’ zeide de andere gezel, toen hij zijn makker dralen zag. - Deze woorden hadden juist een tegenovergestelde uitwerking.

‘Van jou heb i k nu geen raad noodig, hoor,’ snauwde Willem van gramschap vuurrood wordende. ‘Ik doe wat ik

P.A. Daum, Oneffen paden

(8)

wil,’ en de smederij verlatende, trok hij de deur met geweld achter zich dicht.

Tegen twaalf uur des middags verlieten de werklieden de fabriek. Toen zij den hoek van den toegangsweg omsloegen, zagen zij in de verte eene groote menigte werkstakers, met vaandels en vlaggen naderen, en een onaangenaam voorgevoel maakte zich van hen meester. Slechts Taakler, die als naar gewoonte, geheel alleen zijn weg vervolgde, liep onbekommerd verder. Weldra naderde de volksmenigte, en hield de van hun werk terugkeerende lieden staande. Ook de smid stond onwillekeurig stil, hoewel hem persoonlijk niemand had aangesproken. Hij hoorde dat eene hevige woordenwisseling tusschen de beide partijen ontstond, en daar de werkstakers, door sterken drank verhit, zeer opgewonden waren, zag hij dat plotseling vuisten werden opgeheven en in een oogwenk een hevig gevecht ontstond. Eensklaps ontdekte hij, dat de gezel, die met hem was blijven werken, door vier of vijf personen gegrepen en geslagen werd. In een oogwenk was hij er bij; de anders zoo bedaarde,

onverschillige man werd woedend, toen hij den jongeling, dien hij bizonder gaarne lijden mocht, ofschoon hij dit nooit liet blijken, op den grond zag werpen en mishandelen.

Met ware reuzenkracht greep hij een der aanvallers aan, hief hem in de hoogte en slingerde hem tegen de anderen met zulk een vaart dat drie hunner achterovervielen.

Het zien van Taaklers bedrijf en zijn vreeselijk uitzicht, dat veel had van een woedenden leeuw, was zóó indrukwekkend, dat zij die in de nabijheid stonden, onwillekeurig terugdrongen, om niet met opzet of bij vergissing tot een luchtreis ge-

P.A. Daum, Oneffen paden

(9)

dwongen te worden, als de man, die steunend en kermend over den grond kroop, ondergaan had.

Doch daaraan dacht de smid niet meer; hij hief den jongen gezel op de been, trok hem met zich voort en baande zich een weg door de menigte. Geheel onverwacht ontving hij echter een hevigen slag op het hoofd. Hij keerde zich om en stond voor een vreemd man, een der leiders der werkstaking, die met een stok gewapend, reeds tot het toebrengen van een tweeden slag gereed stond. Verder kwam het echter niet, want vóór hij den tijd had zijn wapen te doen neêrvallen, was de vuist van de hand, die uit gewoonte steeds met ijzer om te gaan, als het ware verstaald was, zoodanig met het voorhoofd van den aanvaller in aanraking gekomen, dat deze als dood ter aarde stortte.

Thans echter drongen meerdere personen op Taakler aan, en ondanks zijn moed en kracht zou het waarschijnlijk slecht met hem zijn afgeloopen, indien niet een sterk detachement hussaren in galop was komen aanrennen en al het volk, uit vrees door de paarden vertrapt te worden, als een geweldigen stroom vooruit was gedrongen.

Aan vechten viel niet meer te denken. Taakler greep in het gedrang den gezel bij den arm, bracht hem na veel moeite aan den kant van den weg, waar zij zich tegen de deur eener voorname woning posteerden. Deze deur werd echter voor hen geopend door een oud heer, die hen wenkte om binnen te treden. Den gevaarlijken toestand waarin zij zich bevonden begrijpende, haastten zij zich aan de uitnoodiging te voldoen.

De bewoner van dit huis had het ruw tooneel op den straatweg aanschouwd. Hij had gezien hoe Taakler den jongeling verdedigd had, en voor beider lot gevreesd.

Toen zij zich voor

P.A. Daum, Oneffen paden

(10)

zijn deur stelden liet hij hen binnen, omdat de hussaren, niet wetende wie de eigenlijke oproermakers waren, hen wellicht als zoodanig zouden behandelen.

Toen zij weder buiten kwamen was de straat met ruiters bezet. Bedaard en ongemoeid gingen zij verder naar hunne woningen. Taaklers gezin verwachtte hem in den grootsten angst. Vrouw en kinderen bestormden hem met vragen: men had hen verteld dat vader in het gevecht was betrokken geweest en zij konden het hem ook wel aanzien. Zacht weerde hij hen af.

‘Maak geen drukte,’ zei hij kalm. ‘'t Is de moeite niet waard om voor zoo'n kleinigheid zoo bleek te zien als jelui doet; geef me liever mijn eten, want ik heb honger.’

‘Niet de moeite waard!’ riep zijne vrouw met van gramschap fonkelende oogen.

‘Niet de moeite waard! Ze hadden je kunnen vermoorden, de schelmen. O, als ik wist dat er kerels uit de buurt bij waren, ik ging naar hen toe en haalde ze de oogen....’

‘Stil, vrouw,’ viel Taakler in. ‘Wees bedaard. De zaak is al onaangenaam genoeg;

als vrouwen en kinderen er zich meê gaan bemoeien, wordt ze er niet beter op,’ en zonder verder acht te slaan op de niet zeer vleiende namen, waarmede zijn gezin de werkstakers nog bleef betitelen, nuttigde hij zijn maaltijd en vertrok weder naar de fabriek.

In eene nauwe straat der stad bevond zich het lokaal, alwaar op den avond van dien dag, de internationale vereeniging hare vergadering hield. De zaal was eivol, en men verdrong elkaâr om de sprekers te hooren. De voornaamste hunner trad het eerst op. Hij had eene vreeselijke buil op het voorhoofd, welke als het ware een heuvel tusschen zijne

P.A. Daum, Oneffen paden

(11)

oogen vormde, hetgeen aan zijn gelaat, waarop hij een schralen leelijken baard droeg, een nog terugstootender uitdrukking gaf.

Hij sprak in het Duitsch, dat, zoo goed als het ging, vertaald werd door een arbeider der gasfabriek. Zijn rede was een bombast van groote frazen, waartusschen hij geen het minst verband wist te brengen. Gelijkheid van den mensch, verhouding tusschen kapitaal en arbeid, schelden op de werkgevers, die het er slechts op toeleggen zich te verrijken ten koste van den werkman, waren de hoofdelementen zijner speech, waaruit echter duidelijk bleek òf dat de man over die gewichtige onderwerpen nooit ernstig had nagedacht, òf dat hij de geestvermogens daartoe niet bezat. Die

onderwerpen, zoo belangrijk en van groot gewicht voor het maatschappelijk leven, vereischen ernstige overdenking en nauwkeurig onderzoek van verschillende toestanden; dat onderzoek behoort door hen te geschieden, die de macht bezitten in die toestanden verandering te brengen. Op hen rust daartoe de moreele verplichting, hoe moeilijk het ook zij te bepalen: in welk opzicht gelijkheid behoort te bestaan, welke verhouding tusschen kapitaal en arbeid de juiste is en welke middelen kunnen aangewend worden om te beletten, dat enkelen op ongeoorloofde wijze, den werkman ten hunnen bate exploiteeren.

Doch stellen wij, dat zij die bevoegd en verplicht waren zich met deze kwestiën bezig te houden, dit over het algemeen nalieten, en het lot van den werkman daardoor steeds drukkender en ellendiger werd, zoodat er reden bestond voor diens

ontevredenheid. Welk onbevooroordeelde zal zelfs dan op het denkbeeld kunnen komen, dat de zoogenaamde internationale vereeniging, iets goeds op sociaal gebied tot stand kan brengen.

P.A. Daum, Oneffen paden

(12)

Wie, die de vertegenwoordigers daarvan, hoorde en zag, kan veronderstellen, dat dergelijke lieden d a a r t o e in staat zijn?

Blijkbaar ligt dit ook niet in hunne bedoeling. Zij, die zonder te arbeiden, putten uit een gewillige bron, de kas der vereeniging, waaraan de werkman dwaas genoeg is bij te dragen, die een lui en ongebonden leven leiden en wier verleden meestal te wenschen overlaat, zijn de vijanden eener ordelijke maatschappij, en het is hen dan ook niet te doen om tot het verstand van den werkman te spreken, en hem nuttige en gepaste middelen aan te wijzen, tot het verkrijgen van datgene waarop hij vermeent recht te hebben, maar veeleer om zijne hartstochten op te wekken en hem te brengen tot woeste baldadigheden en ruw verzet tegen regel en orde, de natuurlijke vijanden van de paria's der Maatschappij. Blijkbaar durfde de president der Internationalen en zijne satellieten zich hier niet uiten zooals zij dit wel gaarne zouden gedaan hebben, want in eene kamer, waarvan het venster in de vergaderzaal uitkwam, zaten voor het opgeschoven raam, twee ambtenaren der openbare macht, met potlood en notitieboekje in de hand, en in de straten liepen sterke patrouilles agenten van policie en militairen.

Practischer wijze om den invloed eener voor het algemeen welzijn gevaarlijke meeting te bedwingen, kon niet worden uitgedacht. Had men eenvoudig geweigerd de vergadering toe te staan, dan zou een luid geroep over inbreuk op het recht van vereeniging, over schending der vrijheid, niet zijn uitgebleven, en het volk op dit punt tamelijk prikkelbaar, zou wellicht tot oproerige handelingen zijn overgegaan, waarvan de treurige gevolgen niet te voorzien waren. De stedelijke re-

P.A. Daum, Oneffen paden

(13)

geering was wijzer. Zij liet het volk, dat groote kind, zijn rechten en vrijheden, maar zorgde er voor de vreemde opruiers zoodanig in bedwang te houden, dat zij het niet wagen durfden het volk aan te manen, om door daden van geweld, van die rechten en vrijheden misbruik te maken.

Thans vergenoegde men zich met de verschillende sprekers, allen vreemdelingen, toe te juichen, ofschoon, misschien omdat, men zeer weinig van den zin hunner redeneering begreep, hetgeen trouwens voor ontwikkelder lieden dan de vergaderden, een moeielijke taak zou geweest zijn.

In een ander gedeelte der stad had dienzelfden avond eene bijeenkomst plaats van geheel tegenovergestelden aard; het was die der fabrikanten, waarvan de Heer van Dijkerveld des morgens tegen zijn fabrieksbaas had gesproken. Het eenige punt van overeenkomst tusschen deze, overigens zeer heterogene vergaderingen, was, dat ook daar veel onzin werd gesproken, want wáár is het dat menig, in andere opzichten zeer bekwaam man, op het punt van sociale toestanden, denkbeelden ontwikkelt, waardoor men onwillekeurig wordt genoodzaakt, in vragenden zin, eene beweging met den wijsvinger naar het voorhoofd te maken.

Van Dijkerveld had lang nagedacht over het gesprek, dat hij dien morgen met Taakler hield, en geleidelijk was hij meer en meer tot diens zienswijze overgeheld.

Hij had zich de kantoorboeken laten voorleggen en den ganschen dag met uit- en berekenen doorgebracht. Het resultaat van zijn becijferingen was: dat werkelijk eenige verbetering op financieel gebied, in den toestand zijner werklieden kon komen, zonder de behoorlijke verhouding tusschen bedrijfkapitaal, risico en exploitatiekosten eenerzijds, en opbrengst anderzijds, te

P.A. Daum, Oneffen paden

(14)

verbreken. Hij kwam zelfs tot de overtuiging: dat het bestaan eener wanverhouding ten nadeele van den arbeid, niet kon ontkend worden. Zijn besluit was daarom spoedig genomen, en hij was de eerste, die een behoorlijk geformuleerd plan tot

loonsverhooging, in de vergadering ter tafel bracht. Hoewel natuurlijk niet aan de overdreven eischen der werkstakers beantwoordende, was dat voorstel toch vrij belangrijk te noemen.

Van verschillende zijden werden echter bezwaren ingebracht. Niet dat men hem met cijfers de onjuistheid zijner redeneering kon bewijzen, maar de hebzucht, de jacht op overmatig gewin, waardoor velen zijner collega's bezield waren, deed hen trachten alles aan te wenden, om, ware het ook door eenige weken stilstand van zaken, de werklieden tot terugkeer op den ouden voet te noodzaken.

Men redeneerde in het honderd, zonder het eens te kunnen worden en de Heer van Dijkerveld, die de vergadering leidde, begreep dat het eenige middel om tot resultaat te geraken, daarin bestaan moest, dat eenvoudig zijn voorstel in stemming werd gebracht. Ook tegen dezen doortastenden maatregel hadden sommigen der veertien aanwezige fabrikanten, bezwaar en nogmaals opende zich eene tot niets leidende discussie. Eindelijk kwam men tot een verstandig besluit, waarvan iets goeds te wachten was. Ondanks het gevorderde uur, zou men een zestal onderbazen, waarop men kon vertrouwen, en die met de toestanden van nabij bekend waren, nog

onmiddellijk ontbieden om hunne opinie te hooren. Het meerendeel der fabrikanten, wenschte toch zoo spoedig mogelijk tot eene conclusie te komen, want elk hunner was met bestellingen op contract overladen en iedere dag vertraging kon

P.A. Daum, Oneffen paden

(15)

groot nadeel ten gevolge hebben. Van Dijkerveld achtte van zijn personeel, slechts één man in staat hier een woord van pas te spreken en daarover later het stilzwijgen te bewaren: het was Taakler. Daar deze echter slechts als knecht werkzaam was, onderwierp hij zijn denkbeeld aan de goedkeuring zijner vrienden.

‘Dat is die knappe slotenmaker, niet waar, Dijkerveld,’ vroeg de eigenaar eener fabriek van ijzerwaren.

‘Juist. Een uitstekend werkman en een verstandige, ordelijke kerel, die reeds tien jaren bij mij werkt.’

‘Ja,’ merkte de ijzerfabrikant op. ‘Ik heb altijd zin gehad hem tot onderbaas bij mij te nemen, maar ik begreep dat ik je daarmeê een slechten dienst zou doen.’

‘Nu, van Dijkerveld,’ zeide een ander niet zonder spotternij, ‘als je vóór verhooging bent, mag je met dien Taakler wel sekuur beginnen. Ik geloof niet, dat er knapper werkman te vinden is dan hij.’

De oude fabrikant bleef het antwoord schuldig. Hij voelde dat het verwijt niet onverdiend was.

Binnen een half uur waren de zes ontboden personen tegenwoordig. Beurtelings werd hen afgevraagd, hoe zij over het moeilijke vraagstuk dachten. Een paar hunner hadden reeds gesproken, zonder dat hunne rede de moeite van het aanhooren waard was geweest. De derde was een nog jong man, die zich in uiterlijk en goede manieren, eenigszins onderscheidde. Hij was baas in de werkplaats der vormers eener

ijzergieterij, en niet slechts een practicus, maar ook technisch een goed ontwikkeld man. Daar zijne bekwaamheid hem eene betrekking verzekerde, waar hij zich ook mocht aanmelden, gevoelde hij zich tegenover de patroons veel minder

P.A. Daum, Oneffen paden

(16)

afhankelijk, en durfde onbeschroomd voor zijne meening uit te komen. In een lange, vurige rede ontwikkelde hij zijne denkbeelden.

‘Slechte gewoonten,’ zeide hij onder andere, ‘zijn niet de oorzaak van de grève, want ze hebben zeer zeker reeds bestaan, vóór het woord werkstaking den arbeider bekend was. De eenige oorzaak der algemeene ontevredenheid ligt, dunkt mij, in de omstandigheid, dat de vermeerdering van inkomsten met de stijging van de prijzen der eerste levensbehoeften geen tred heeft gehouden. De omstandigheid dat de uitvoer dier levensbehoeften vrij en onbelast geschieden mag, verrijkt den handel, dat is een deel der natie, ten koste van het volk, dat de prijzen ziet stijgen tot een hoogte, die voor hem onbereikbaar wordt. Het is waar dat ook de industrieel in de lusten van den handel deelt, doch de lasten zullen hem uitsluitend op het hoofd komen, want hij, de werkgever, staat alleen met het volk in geldelijke betrekking en wanneer het komt, zoover als het gekomen is, dan zal de industrieel den werkman meer loon moeten geven, om hem in de gelegenheid te stellen, zich behoorlijk te voeden. Zóó zal indirect de handel bloeien ten koste der nijverheid, die gedwongen door

mededingers, de prijzen harer voortbrengselen niet k a n verhoogen, in evenredigheid harer meerdere uitgaven. Bij het minste gevaar, schreeuwt de handel en beweegt hemel en aarde. Ik geloof dat het meer dan tijd wordt dat ook de industrie zich laat gelden. Zooveel is zeker, dat eene algemeene loonsverhooging volgen m o e t .’

De jonge man had met vuur gesproken en zijne woorden hadden indruk gemaakt, hoewel men vrij algemeen van oordeel was, dat daarmede op geheel iets anders werd gedoeld,

P.A. Daum, Oneffen paden

(17)

dan juist thans aan de orde was Men verwachtte niet veel nieuws meer, toen de beurt aan den eenvoudigen Taakler kwam, die ontevreden was, dat men hem als het ware noodzaakte, zijne gevoelens te uiten. Daar hieraan niets kon veranderd worden, deed hij het met de hem eigene vrijmoedigheid.

‘Ik ben,’ ving hij aan, ‘met den opzichter die zoo even heeft gesproken wel van gedachte dat loonsverhooging volgen moet, maar niet zoo onbepaald. Ik meende dat het in 't belang van patroons en werklieden was, daarvoor een grens te stellen, die niet mocht overschreden worden. Het ware anders te voorzien dat na eenigen tijd, velen het in den zin zouden krijgen nogmaals door werkstaking te beproeven meer loon te verkrijgen. Dat middel is gemakkelijker dan door arbeid zich te bekwamen, en daardoor tot verhooging te geraken. Voor het welzijn van hen, die werkman zijn, als ik, acht ik het hoog noodig vooral niet meer te geven dan k a n worden toegestaan;

h o e v e e l dat zijn zal, kunnen de patroons zelf nagaan, maar als meer werd verstrekt dan op den duur kan worden volgehouden, zullen de meeste arbeiders in ongelukkiger toestand geraken dan waarin zij zich thans bevinden, omdat bijna allen hunne huisgezinnen inrichten naar het bedrag van hun weekgeld. Wanneer dat na verloop van tijd moest worden verminderd, zouden zij buiten staat zijn in gelijke mate te bezuinigen en dan stond eene ellende voor de deur, waarvan men thans nog geen denkbeeld heeft. De arbeider moet zijn loon waard blijven en niets mag daarin verandering kunnen brengen.’

Toen Taakler en zij die na hem gehoord werden met spreken geëindigd hadden, stond de Heer van Dijkerveld op en dank-

P.A. Daum, Oneffen paden

(18)

te hen voor de bereidwilligheid, waarmede zij aan de oproeping der patroons hadden voldaan. Het was intusschen reeds laat geworden en de fabrikanten besloten om twee dagen later nogmaals bijeen te komen, ten einde voor goed eene beslissing te nemen.

Hoezeer iedere dag verzuim hen nadeelig mocht zijn, konden zij het met hunnen trots niet overeen brengen, reeds na de weinige dagen van arbeidstaking, toe te geven.

Met haastigen tred keerde de smid naar zijne woning terug, overtuigd dat daar alles reeds in rust zou zijn. Eene heftige woordenwisseling overtuigde hem, reeds bij het openen der deur, dat hij zich had vergist; toen hij het vertrek binnentrad, zag hij een zijner kameraden, die mede op de fabriek van Dijkerveld werkte, in verlegen houding midden in de kamer staan en sprakeloos eene lange redevoering aanhooren, die vrouw Taakler over hem uitstortte.

Zij had reeds lang het hare aan de werkstakers te vertellen, maar na het

voorgevallene op den weg, was zij woedend, en had den ganschen dag en avond, al hare gramschap verkropt.

De arme meubelmaker, die mede het werk in den steek had gelaten, maar overigens ter goeder trouw handelde, woonde in de buurt. Eene hevige en zware ziekte had onlangs zijn huisgezin bezocht. In dien tijd vermeed bijna ieder zijne woning, behalve Taakler en diens vrouw. Met alles wat in hun vermogen was, hadden zij het lijdend gezin geholpen en bijgestaan, zelfs met opoffering van de weinige rust, welke zij genoten. Dagelijks bracht vrouw Taakler eene krachtige soep of andere verkwikking den zieken, voorzag hen van schoon linnen, reinigde hen en hield, door hare dochter bijgestaan, het eenig vertrek van het ongelukkig gezin zindelijk en

P.A. Daum, Oneffen paden

(19)

in orde. Nimmer hadden zij hiervan ophef gemaakt, of zich er op laten voorstaan.

Zij wilden daarvoor zelfs geene dankbetuigingen aannemen. De diensten door hen bewezen, sproten voort uit een natuurlijken aandrang tot hulpvaardigheid. Zij putten niet uit teksten en voorschriften, en hadden evenmin behoefte aan geschreven of gedrukte aanmoedigingen tot menschlievendheid. - Hun hart had gevoel voor het leed van anderen en wanneer dat gevoel hen tot handelen aandreef, bekommerden zij zich weinig om de mogelijke gevolgen, maar hielpen, ook al werd dit afgekeurd door menigeen, die in de wandeling voor veel vromer en braver werd gehouden dan de Taaklers, en zijne vrees om door de ziekte getroffen buren bij te staan, verborg achter een vrome verhandeling over ‘verzoeking.’

Voor den hem in tijd van nood verleenden bijstand, was de meubelmaker dankbaar.

Hij wist hetgeen tusschen de werklieden dien middag was voorgevallen, en het denkbeeld dat Taakler of diens vrouw, zouden veronderstellen dat hij aan de kloppartij had deelgenomen, hinderde hem zeer. Hij was des avonds naar den smid geloopen, om hem de verzekering te geven, dat hij aan de zaak onschuldig was en het

voorgevallene hem leed deed, doch trof ongelukkigerwijze, Taakler niet te huis.

Nauwelijks had hij tegenover diens vrouw het onderwerp aangeroerd, of de bom barstte. Het overigens goede mensch verstond op dit punt geen gekscheren, en alles wat zij in de laatste dagen, aan woede en gramschap had verzameld, viel den armen man als een stortbui op het hoofd. Vrij beteuterd, ontving hij dit buitenkansje en deed zelfs geene moeite, om den onuitputtelijken woordenvloed te stuiten.

P.A. Daum, Oneffen paden

(20)

De terugkomst van den smid maakte een einde aan de verpletterende rede, waardoor de vrouw haar gemoed op de werkstakers gekoeld had, en waarvoor het brutaalste lid der ‘internationale?’ respect zou gehad hebben.

‘Nog zoo laat hier, Jan?’ vroeg Taakler en zag den bezoeker verwonderd aan.

‘Ja,’ antwoordde deze verward. ‘Ik dacht dat je misschien zoudt veronderstellen, dat ik bij die onaangename affaire was geweest en daarom kwaad op me zoudt zijn.’

‘Wel neen,’ hernam de smid. ‘Ga jij daar maar gerust over naar huis. Al was je er bij geweest, deed het er nog niets toe, want...’

‘Wel zeker,’ viel zijne vrouw in de rede. ‘Het doet er niets toe. Nu nog mooier!

Zou je niet liever die kerels...’

‘Stil toch, vrouw,’ zei Taakler ongeduldig. ‘Begrijp je dan niet dat het gekheid is, je zoo driftig te maken om iets waaraan je toch niets veranderen kunt? Intusschen, Jan, heb ik niets tegen jou, hoor; als de omstandigheden meêbrengen, dat wij het met elkaâr over 't een of ander niet eens zijn, behoeven we daarom geen kwade vrienden te worden. Wel te rusten,’ en hem de hand drukkende liet hij den meubelmaker vertrekken, die nog geheel onder den indruk verkeerde van de verschrikkelijke speech.

‘Je schijnt ongemakkelijk tegen dien armen kerel uitgepakt te hebben,’ zeide Taakler, toen hij de deur had gesloten, en bedwong met moeite zijn lachen.

‘Jawel,’ antwoordde zijne vrouw, op triomfeerenden toon. ‘Het doet me pleizier, dat ik toch eens een van die heeren de waarheid heb kunnen zeggen.’

‘Nu, laat het daarbij blijven,’ merkte hij op en wreef

P.A. Daum, Oneffen paden

(21)

zich de handen, zich in stilte vroolijk makende om het ongelukkige figuur, dat de meubelmaker te aanschouwen gaf, toen hij zoo onthutst in het midden der kamer stond.

Den volgenden morgen was Taakler op den bepaalden tijd aan den arbeid, zoo stil en zonder opzien als dat zijn gewoonte was. Hij bemerkte dus ook niet, dat meermalen een der werkbazen de smederij voorbij ging, en met norschen blik naar binnen zag.

Het had echter de aandacht van den gezel getroffen.

‘Wat zou baas Wolters toch willen?’ vroeg hij. ‘Hij is hier al driemaal voorbij gekomen en keek naar binnen, zoo nijdig als eene spin.’

‘Dat is zijn zaak,’ bromde Taakler. ‘Laat hem kijken zooals hij wil.’

Een oogenblik later trad Wolters de smederij binnen.

‘Het staat je mooi Taakler,’ viel hij driftig uit. ‘Waarachtig, het staat je mooi, de patroons tegen het volk op te ruien.’

Een donker rood kleurde het gelaat van den smid.

‘Wie zegt dat?’ riep hij barsch, wierp het gereedschap dat hij in de hand hield neder, en trad met fonkelenden blik op Wolters toe.

‘Wie?’ antwoordde deze, even opgewonden. ‘Iedereen zegt het en iedereen spreekt er schande van.. Gisteren avond is er vergadering der patroons geweest en daarop zijn enkele werkbazen ontboden. Jij bent daar ook geweest en hebt er....’

‘De patroons opgeruid, niet waar,’ donderde de smid, op het punt Wolters uit de werkplaats te werpen.

‘Zoo zeggen ze,’ hernam deze onverschrokken. ‘En als je

P.A. Daum, Oneffen paden

(22)

ooit weer met goede oogen wilt aangezien worden, moet je dat publiek tegenspreken.’

Taakler hield zich met moeite bedaard.

‘'t Is goed Wolters,’ zei hij kalm doch scherp. ‘Ik dacht dat mijn gewoonte van niemand kwaad te spreken, bekend genoeg was, vooral bij jou, die me daarvoor lang genoeg kent. Die gelooven wil dat ik hem benadeel, moet dat maar doen hoor! 't Is me onverschillig,’ en zijn gereedschap ter hand nemen, ging hij wederom aan het werk.

Zonder verder een woord te spreken, verliet Wolters de smederij. Hij kende Taaklers karakter van ouds, en wist nu dat het loopend praatje een verzinsel en een leugen was. Toen hij weder in zijn eigen werkplaats kwam, begon hij het daarom dadelijk tegen te spreken, en wijl hij nog liever sprak dan Taakler zweeg, roerde hij den mond zoodanig, dat weldra iedereen niet alleen wist dat de smid niemand zocht te benadeelen, maar Wolters vindingrijke geest had daarvoor in de plaats gesteld, dat hij krachtig vóór den werkman had geijverd.

Groot was dan ook de algemeene verbazing van het nog aan den arbeid gebleven personeel, toen des middags het gerucht zich verspreidde, dat Taakler zijne diensten bij de fabriek had opgezegd. Men mompelde, dat er eene woordenwisseling tusschen hem en den patroon in het kantoor had plaats gehad en stak juist een oogenblik de hoofden bij elkaar, toen de heer van Dijkerveld plotseling in drift ontstoken, binnenstormde.

‘Wie is er hier, die iets tegen Taakler heeft in te brengen?’ riep hij luid en zag woedend rond.

Niemand antwoordde. De fabrikant, rood als een kreeft, stampte met den voet en herhaalde zijn vraag.

P.A. Daum, Oneffen paden

(23)

‘'t Is niet iemand, Meneer,’ antwoordde nu Wolters, ‘want toen ik van morgen kwam, was het een algemeen praatje. Ik ben daarop naar Taakler gegaan en heb hem gevraagd wat er van de zaak was. Het bleken leugens te zijn, met opzet uitgestrooid, en sedert van morgen heb ik dat onophoudelijk herhaald.’

Doch de boosheid van den fabrikant was niet zoozeer door het praatje opgewekt, dan door het gevolg daarvan: het vertrek van den smid. Hij wist dat hij niemand vinden zou, die, als Taakler, vlug en toch keurig afgewerkt, de fijnste sloten kon vervaardigen, die mechanische werktuigen uiteen nam, in orde bracht, en weder stelde, kortom: wiens diensten hij vooral op dit oogenblik, niet zonder nadeel kon ontbeeren. Zooals met de meeste menschen het geval is, maakte de boosheid hem onbillijk.

‘Wat praatjes! Wat tegenspreken! Er behooren hier geen praatjes gemaakt te worden. Gewerkt moet er worden, voor den d....! Jelui kunt mijnentwege allemaal oprukken, hoor! Praatjes! Wie maakt praatjes. Bemoei je met je werk of ga naar huis, bij den koffiepot je praatjes verkoopen.’ Zoo raasde de fabrikant, stampte nogmaals heftig met den voet, tierde en vloekte, dat de ooren der werklieden er van suisden, en rende daarna kokend van woede en spijt, snuivend als een stoomketel, naar 't kantoor terug.

Een week nadat een en ander voorviel, was alles wederom rustig in de stad; niemand zou verondersteld hebben dat de nijvere vreedzame plaats, nog zoo onlangs, met rustverstoring van de ergste soort bedreigd was geweest. De heeren der

P.A. Daum, Oneffen paden

(24)

internationale vereeniging waren vertrokken. Zij hadden hun doel niet bereikt, maar toch een lid hunner gevaarlijke horde, als agent achtergelaten. De fabrikanten hadden met hun personeel een schikking getroffen, en de geregelde gang van zaken scheen volkomen hersteld.

Vroolijk snorden weêr de raderen der stoomwerktuigen; de werkplaatsen waren als vroeger het tooneel van bedrijvigheid en leven; statig stegen de dikke

rookkolommen uit de reusachtige schoorsteenen naar boven, gelijk zooveel zich statig beweegt, dat, onnut bestanddeel even als die rook, zonder nadeel voor de maatschappij kon worden uitgeworpen.

In de woning van den gewezen smid in het etablissement van den heer van Dijkerveld, heerschte buitengewone drukte. Na de fabriek verlaten te hebben, had hij het plan gevormd eene smederij opterichten en voor eigen rekening te gaan werken.

Reeds had hij daartoe een geschikt lokaal gehuurd, en was nu bezig zich van het noodige te voorzien.

Was hij vroeger in het dagelijksch leven geen prater, thans sprak Taakler bijna geen woord meer. Hij peinsde en berekende in zich zelf, waar hij ook ging of stond, gebruikte zijn eten als werktuigelijk, en verwaarloosde zelfs zijne vogels en kippen, zoodat zijne vrouw en dochter in vollen ernst verzekerden ‘dat hij zich nog gek zou prakkezeeren.’

Ofschoon begaafd met een helder hoofd en geheel op de hoogte van zijn vak, bestond er voor hem een groot, een dubbel bezwaar. Vooreerst de beperktheid zijner middelen, vervolgens zpn gebrek aan administratieve en handelskennis, waardoor hij gevaar liep in slechte handen te vallen.

Wel had hem de koopman in ijzerwaren een onbepaald crediet geopend, maar Taakler gevoelde instinctmatig, hoe

P.A. Daum, Oneffen paden

(25)

ontzaglijk duur hij dat zou moeten betalen, en daarom kocht hij zooveel mogelijk à contant.

Dit veroorzaakte echter eene groote vermindering zijner beschikbare gelden, zoodat hij zich meermalen door het nazien der rekeningen, moest overtuigen, om te kunnen begrijpen waaraan toch alles was uitgegeven. Zooals de meesten die zaken gaan doen, had hij zich misrekend.

Intusschen waren door eenige goede familierelatiën verschillende bestellingen verkregen en geholpen door een paar bekwame knechts, waaronder de gezel, die met hem op de fabriek gewerkt had, was alles weldra in vollen gang.

De baas zelf werkte voor twee man. Hij zwoegde en sloofde dag en nacht, gunde zich den tijd niet, dien zelfs zijn knechts tot rusten namen, had voor alles wat het werk betrof, oogen en ooren en zag daarvan zelfs de kleinste gebreken. Voor hetgeen buiten zijn werkplaats lag, was hij totaal onverschillig en nadat hij een jaar lang aan den gang was, kende hij zelfs zijne naaste buren niet.

Toch, 't was Taakler zelf onbegrijpelijk, stond zijne zaak na verloop van dat jaar van slavenarbeid en bezuiniging, tot gierigheid toe, verre van gunstig.

Zijne knechts moesten geregeld betaald worden; de wissels van den koopman eveneens; het een noch het ander duldde uitstel. Daarentegen voldeden hem zijne klanten uiterst langzaam; zelfs slecht.

Moedeloos stond hij op eenen herfstmorgen aan zijne werkbank. De vereelte zwarte hand, die zoo zelden rustte, lag bewegingloos op de schroef, en strak staarden de oogen van den smid vóór zich heen.

Hij hoorde het vroolijk gezang zijner vrouw en dochter,

P.A. Daum, Oneffen paden

(26)

die hij nooit liet deelen in de zorgen zijner zaak en die niet beter wisten, dan dat alles goed ging. Het hinderde hem dat zingen. Hij hoorde het onbezorgd gekout zijner gezellen. Hun opgeruimdheid was hem een walg.

Al die geluiden waarop hij niet lette, wanneer met duizenden hamerslagen, de harde grondstof door hem bewerkt werd, troffen thans pijnlijk, onangenaam zijne ooren.

Straks zou een wissel komen en hij had geen geld. Kwitantie op kwitantie was onbetaald teruggekomen. Hij kon aan zijne verplichtingen niet voldoen.

Waar was het doel van zijn werken en streven? Waar de vrucht van inspanning en vlijt?

Het was alsof de kassiersknecht, met den stereotypen zwarten zak op den schouder, reeds naast hem stond en zwijgend den wissel overreikte.

Wat zou hij op die stille aanmaning antwoorden? Hij, die van zijn jeugd af nimmer te kort schoot in het voldoen van hetgeen hij schuldig was.

Groote zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd en hingen aan zijn grove, zwarte haren.

Tegenover Taakler's smederij woonde een oude jufvrouw, die grootendeels leefde van de opbrengst harer kamers, welke zij aan jongelieden, gewoonlijk studenten, verhuurde.

De geheele bel-étage, als die naam voor de bedoelde verdieping niet wat sterk is, werd dit jaar bewoond door een zeer gefortuneerd jonkman.

Zuiverder type van den student, die niet studeert, maar daarentegen buitensporig, woelig, verkwistend, edelmoedig, plaagziek en vroolijk is, zou moeilijk te vinden zijn.

P.A. Daum, Oneffen paden

(27)

Geen jovialer kast, dan die van Willem Goldberg. Bij hem dronk men de fijnste flesch. Hij rookte de keurigste sigaren. Hij musiceerde uitstekend. Niemand kleedde zich zoo slordig en toch zoo élegant, in een woord hij was ‘getapt.’

De dolste streken wist hij zóó uit te voeren, dat niemand ze hem kwalijk nam, en hetzij hij klein geld met handen vol uit het venster wierp, zoodat de straatjeugd als bezeten vocht, om het meester te worden, hetzij hij met vier paarden voor het rijtuig, in woeste vaart door de stad joeg, niemand ergerde zich aan den dolleman.

Ofschoon het reeds tamelijk koud was en de burgerlui ernstig delibereerden over de gewichtige vraag, of men al dan niet reeds de kachel zou zetten, lag Willem Goldberg, en négligé, uit het open venster. - Gewoonlijk verliet hij zijn kwartier niet voor twee uren in den middag, om eerst laat in den nacht terug te keeren. - Des morgens zat hij een paar uren in de straat te gluren, liet geen meisje passeeren zonder haar het een of ander toe te roepen, of haar ten minste lachend toe te knikken.

Nu waren de meisjes daar over 't algemeen niet erg boos om, want hij was ‘'n knappe jongen’, hiertegen viel niets te zeggen. Zijn blonde krullebol, zijn opgeruimd en vroolijk gelaat, waren innemend genoeg en droegen nog geen sporen van een losbandig leven. Dàt zou later komen, met jicht en podagra. Enfin!

't Was den student opgevallen, dat de smid die tegenover hem woonde, nimmer van zijn werk opzag. Er mocht in de straat gebeuren wat er wilde, nog nooit had hij bespeurd, dat die man het de moeite waard achtte, er naar te kijken.

P.A. Daum, Oneffen paden

(28)

Meermalen had de jonkman een half uur en langer, opzettelijk zijn aandacht er op gevestigd, of die kerel nu nooit, naar buiten zou zien’, en hij was tot de conclusie gekomen, dat Taakler meer een machine, dan 'n mensch was.

Het verraste hem dan ook niet weinig, toen hij naar gewoonte voor het open venster zijn sigaar rookte, den smid zoo stil en werkeloos te zien staan. Hij bleef in

beschouwing van den onbewegelijken man verdiept, en zag hoe deze met den mouw, zich het angstzweet van het voorhoofd wischte.

‘Duivels,’ mompelde hij. ‘Daar scheelt iets aan, durf ik wedden. 't Is niet voor niks dat die origineele vent zoo staat te suffen. Ik wed....’

De student voleindigde zijne stille weddingschap niet, maar trok met geweld aan het schelkoord, waarvan hij voor de honderd en zooveelste keer door het heftig trekken den ring in de hand hield, en dien woedend door de kamer smeet.

‘Jan, ga eens naar den smid aan de overzij, en zeg dat hij dadelijk hier komt,’ zei hij tegen het dienstmeisje, dat natuurlijk geen Jan heette, doch slechts door ‘Meneer’

aldus gedoopt was.

De vrouwelijke Jan ging, zonder morren over haar vreemden bijnaam, en een oogenblik daarna stond Taakler in de kamer van den student.

Hij had slechts een oude jas over zijn werkpak aangetrokken en was dus overigens geheel dezelfde, dien de jongeling reeds een vol jaar in zijn werkplaats had gezien.

De student monsterde hem eenige seconden. Hij had nu een goede gelegenheid om de ruwe, norsche uitdrukking van Taaklers gelaat op zijn gemak waar te nemen.

Die ruwheid hinderde hem echter volstrekt niet, integendeel, bet bevestigde

P.A. Daum, Oneffen paden

(29)

zijne overtuiging, dat hij met een ‘allerorigineelste kerel’ te doen had.

‘Wat is er van uwe dienst, Meneer?’ vroeg eindelijk de smid, die minder door de monstering gesticht werd.

‘Smid, je moet me een kachel leveren. Een porceleinen, zoo kranig, zoo chique en voorzien van de fijnste ornamenten als niemand in de stad er eene bezit. Wil je dat doen?’

Taakler keek den student verbaasd aan. Hij weifelde. Zou hij de bestelling weigeren? Zoolang hij zaken deed en zijn naam boven de deur prijkte, kon hij dat niet.

‘'t Is goed, Meneer Goldberg. Ik zal u de kachel leveren.’

‘En wat moet ze kosten? Ik vraag dit niet omdat ik op koopjes loop, want hoe duurder hoe liever, als het maar kranig is.’

‘Ik zal het berekenen,’ antwoordde de smid, ‘en het u binnen een paar dagen zeggen.’

‘Neen, ik wil het dadelijk weten, op staanden voet. Hier is papier en potlood. Reken het maar in het ruwe uit en zeg het me zoo spoedig mogelijk.’

Taakler begon te cijferen. Na eenige minuten, gedurende welke de jonkman zich bizonder scheen te amuseeren in de beschouwing der zonderlinge type, was de smid gereed.

‘Ik lever u zoo'n haard voor twee honderd vijftig gulden.’

Willem Goldberg opende zijn secretaire, deed een ruwen greep in een der laadjes, wierp een handvol bankbiljetten op tafel, en telde Taakler de genoemde som voor.

‘Daar is je geld, maak me een kachel,’ riep hij luid, blies een dikke rookwolk in de lucht en liet zich in zijn stoel vallen, dat al de deelen daarvan kraakten en steunden.

Het oog van den smid fonkelde, toen hij de hand naar

P.A. Daum, Oneffen paden

(30)

het geld uitstrekte, doch hij bedacht zich en zag den student scherp en doordringend aan.

‘Wat is het,’ vroeg deze onverschillig. ‘Neem het maar, als de rekening hooger mocht loopen, zal ik het ontbrekende wel bijbetalen.’

‘Dat is het niet, de rekening zal niet hooger zijn,’ merkte Taakler op en keek weder naar het geld, dat hem zoo zonderling bij vooruitbetaling werd aangeboden.... Het was minstens een vreemd geval en daar hij niet aan voorbeschikking geloofde, zoomin als aan de mogelijkheid, dat iemand met zijn toestand bekend kon zijn, bleef hij nog eenige oogenblikken op de tafel staren, niet wetende hoe te handelen.

De student begreep hem niet meer. Gewoon om menschen van Taakler's positie, als hongerige roofvogels te zien azen op het geld, waarmede hij en zijne vrienden zoo roijaal omsprongen, had hij gedacht dat de smid, onder veel dankbetuigingen, de bankbiljetten zou opstrijken, zich daarmede zoo gauw mogelijk uit de voeten maken, om hem later een onbruikbaar voorwerp te leveren. Hij begon nu te gelooven òf dat hij zich vergist had, òf dat de man met die kleinigheid niet te helpen was.

't Laatste nam hij voor zeker aan. ‘Welnu,’ dacht hij, ‘een honderd pop meer of minder maakt de rekening niet. Ik heb me voorgesteld den vlijtigen kerel te helpen en dat moet nu maar gebeuren.’

‘Heb je tijd om een oogenblik te praten?’ vroeg hij den smid, die nog altijd besluiteloos stond te kijken, ‘ga dan zitten en luister.’

‘Ik zag je van morgen een half uur lang stil voor je bank staan en omdat ik gewoon ben je altijd te zien werken, trok dat

P.A. Daum, Oneffen paden

(31)

mijne aandacht. Het kwam me voor, dat je om duiten verlegen waart en ik wou je helpen. Heb ik me vergist, dan maak je toch de kachel, maar ik betaal je eerst later.

Zoo niet, zeg dan ronduit hoeveel je nog noodig hebt, en ik zal je ‘lappen.’

Hij zeide dit zoo ongedwongen en eenvoudig, met zoo weinig in toon en houding, dat gewoonlijk hen kenmerkt, die anderen een dienst bewijzen en van het gewicht hunner daad doordrongen, als modellen van edelmoedigheid poseeren, dat Taakler er zonderling door getroffen werd. Het was alsof de ruwe trekken van den smid verzacht werden en zijn strakke blik onvast werd.

Hij kon zoo dadelijk geen antwoord geven; er stokte hem iets in de keel, dat hij met geweld moest doorslikken. De anders zoo strenge onbuigzame man, die

meermalen bewezen had, dat hij wel anderen wilde bijstaan, doch nimmer voor zich zelf hulp verlangde; die weinig vertrouwen bezat in de menschen en de gebreken van anderen niet licht gemakkelijk verschoonde, was verward en min of meer onthutst, nu hem, zonder dat hij daarom vroeg, in een moeilijk oogenblik, zoo onverwacht en belangloos hulp werd aangeboden.

‘Ik heb werkelijk geld noodig,’ zei hij langzaam en streek met de hand over het klamme voorhoofd, ‘en dank u, zoowel voor het geld, als voor de gulle manier waarop u het mij aanbiedt.’

Willem Goldberg hoorde de laatste woorden maar half; hij had het verschrikkelijk druk tegen eene modiste, die juist voorbijging, en naar het scheen daar in de buurt veel klanten had, die 's morgens bezocht moesten worden, want zij passeerde dagelijks een keer of wat.

‘Welnu,’ antwoordde hij, en verdeelde zijn aandacht tusschen den man die om geld en het meisje dat om kushand-

P.A. Daum, Oneffen paden

(32)

jes verlegen was. ‘Hoeveel is... Bonjour engel,.... Hoeveel duiten moeten... Dag lievert... Bonjour... Bonjour... Ik bedoel de.... Adieu, Schätzlein... Ik bedoel hoeveel er nog bij moet?’

‘Er behoeft niets bij; ik ben voor het oogenblik klaar, en twijfel niet of ik zal binnen eenige dagen genoeg innen om verder te gaan.’

‘Het zijn dus de lui, die niet op tijd betalen, waardoor je in ongelegenheid geraakte?’

vroeg de student. ‘Je tegoed overtreft dus je schuld?’

De smid keek verwonderd op.

‘Natuurlijk, als dat niet zoo was, legde ik er de bijl bij neêr.’

‘Komaan, dan open ik je een onbeperkt crediet,’ ging de student lachend voort en kleedde zich al pratende. ‘Neem dus vooreerst die duiten in betaling, en bij

gelegenheid als er iets is, loop je maar even op. Bonjour!’

Met een paar sprongen was de luchthartige jonkman het vertrek uit en een andere kamer in gewipt.

Ofschoon minder gedrukt dan te voren, doch echter verre van vroolijk, kwam Taakler weder in zijne werkplaats terug, hervatte den arbeid en betaalde den wissel, hein dien dag aangeboden.

Een week later leverde hij den student het bestelde pronkstuk, dat zoo fraai was als deze slechts zelden gezien had. Taakler hielp zelf den haard de trap opbrengen en was met het plaatsen daarvan juist gereed, toen Willem Goldberg de kamer binnenstoof. Zijn gelaat was buitengewoon bleek en zijne handen beefden zenuwachtig. Vluchtig beschouwde hij het geleverde en gaf zijne tevredenheid daarover te kennen, op eene wijze, waaruit duidelijk bleek, dat hij aan geheel andere zaken dacht. Zijn zonderlinge gejaagdheid trof den smid, doch hij meen-

P.A. Daum, Oneffen paden

(33)

de dat vragen hem niet passen zou en verwijderde zich spoedig, niet zeer tevreden over den indruk door zijn werk teweeg gebracht.

Intusschen bekommerde hij zich daarover weinig en zou er zeker verder niet meer aan gedacht hebben, indien niet door hem was opgemerkt, dat in den namiddag van den volgenden dag, de kamers door den student bewoond, met het gewone ‘cubiculum locandum’ werden aangeduid. Eenige oogenblikken daarna kwam de oude juffrouw van de overzij aansloffen, en verzocht den smid te spreken.

‘Och baas,’ begon de juffrouw toen zij met Taakler alleen was, ‘wat ben ik verschrikt van dien armen Meneer Goldberg. Je hebt er toch zeker al van gehoord, niet waar?’

‘Neen, juffrouw; ik weet nergens van.’

‘Niet? Och, menschlief 't is zoo ongelukkig, want hij is zoo door en door fatsoenlijk... van betalen, weet je? Het gaat me aan m'n hart, ziet u, want hij was altijd zoo prompt van betalen, weet je? en met kermis en nieuwjaar....’

‘Maar wat is er nu eigenlijk gebeurd, juffrouw,’ vroeg de smid op zijn eigenaardigen korten toon.

‘Mensch, eet me niet op, als je blieft! Laat me eerst op m'n verhaal komen. Ik zei dan, dat hij altijd zoo goed was voor z'n geld en daarom spijt het me nou, dat ik, bij het scheiden van de markt, nog aan hem te kort zal komen.’

‘Hoezoo?’ vroeg de smid dringend.

‘Wel menschlief, ze zijn bankroet! Z'n vader, de bankier, is op de vlucht; 't kantoor is gesloten; de menschen staan er voor de deur te jammeren om hun lieve geld, en wat denk je, dat ze in de brandkast vinden, me lieve ziel, wat denk je...?’

P.A. Daum, Oneffen paden

(34)

‘'t Kan mij niet schelen,’ mompelde Taakler. ‘Maar 't spijt me voor Mijnheer Goldberg. 't Spijt me erg; heel erg.’

‘Wat zeg je daar? kan het je niet schelen?’ vroeg de juffrouw met de grootste verwondering. ‘Menschlief, je bent van je koers, je hebt geen verstand van die dingen;

precies zooals ik dacht, en daarom ben ik ook hier gekomen om je een raad te geven.’

‘Mij?’

‘Wel zeker, beste man,’ vervolgde de belangstellende bezoekster vertrouwelijk.

‘Je hebt hem dien mooien haard geleverd, voor ik weet niet hoeveel geld. Nou zal de famielje misschien een zeker percent van de huisschulden betalen en dan krijg jij je volle bedrag ook niet. Als je dus niet te kort wilt komen, stuur dan eene rekening, dubbel zoo hoog als je anders doen zou. Begrijp je wel?’ en de voor de belangen harer buren zoo bezorgde juffrouw keek Taakler aan, alsof zij verwachtte dat hij geheel beteuterd zou staan over haar ongewone talenten in het geven van adviezen.

‘Wil ik jou nu eens raad geven, juffrouw,’ vroeg de smid alles behalve vriendelijk.

‘Wel zeker mensch! Maar eet me niet op, asjeblieft! Wel, heb ik in m'n leven zoo'n rare...’

‘Die is dan,’ viel Taakler haar op ruwen toon in de rede, ‘om je voortaan met je eigen zaken te bemoeien en je neus niet in de mijne te steken.’

Wanneer door een tooverslag, de zwarte smid in eene schoone fee en de sombere smederij in een paleis waren veranderd, zou de verbazing der juffrouw niet grooter zijn geweest, dan bij den geheel onverwachten uitslag van haar welgemeende raadgeving, en toen zij een oogenblik later weêr

P.A. Daum, Oneffen paden

(35)

in haar eigen woning aan de overzijde, tusschen haar kat en haar kanarievogel zat, was zij nog zóó verbijsterd, dat ze zich bijna niet herinneren kon, hoe ze eigenlijk weer t'huis was gekomen, hetgeen echter volgens zeer geloofwaardige getuigen op de meest alledaagsche wijze had plaats gevonden.

Het was reeds avond, toen Willem Goldberg in de stad zijner geboorte aankwam.

De reis was hem niet lang gevallen, want hoewel hij in zijne groote studentenjas gedoken, en met den hoed in de oogen, stil en zonder tegen iemand te spreken, in een hoek van de coupé eener spoorwegwagon zat, had hij zooveel ter overdenking, zóóveel verschrikkelijks om over te peinzen, dat de tijd voor hem even snel

voorbijging, als voor zijn in druk gesprek zijnde medereizigers.

Langs omwegen en door achterbuurten bereikte hij het ouderlijke huis. Hij durfde de hoofdstraten der stad niet door te gaan, uit vrees, vrienden of bekenden te ontmoeten, en aan vernederende blikken te worden blootgesteld.

Toen hij het groote huis binnentrad, maakte zich een akelig angstig gevoel van hem meester, dat zijn hart beklemde; hij wist dat hij zijn vader daar niet meer vinden zou; zijn vader was uit datzelfde huis gevlucht, als een ellendige zwendelaar, als een dief uit dàt huis, waarin hij zoovele jaren als een vorst op zijn troon gezeten had. In het groote kantoorlokaal bevond zich slechts de boekhouder; alle andere plaatsen waren ledig en geen teeken van bedrijvigheid heerschte meer in het ruime vertrek, waar Willem het dertigtal klerken zoo vaak ijverig aan den arbeid had gezien.

De oude boekhouder zat de courant te lezen en keek ern-

P.A. Daum, Oneffen paden

(36)

stig naar den koers der effecten, doch thans slechts uit gewoonte en doelloos.

Hij legde het blad neder toen Willem binnentrad, stond op en reikte hem de hand...

Zwijgend nam deze plaats. Zoo zaten zij eenige minuten, zonder een enkel woord te uiten, als durfde de een voor den ander het verschrikkelijke van den toestand niet bespreken.

‘Is a l l e s verloren, Bekker?’ vroeg eindelijk de jonkman zacht.

De boekhouder knikte toestemmend.

‘Alles!’ zei hij. ‘Ik ook.’

Willem zuchtte diep en schudde treurig het hoofd.

‘Ik ook...’ herhaalde Bekker op kalmen toon. ‘Twintig jaren heb ik hier op 't kantoor gewerkt. Er is geen lessenaar, waaraan ik niet gedurende langer of korter tijdsverloop heb gezeten, en ik zit hier nog, louter uit gewoonte. Ik begrijp niet hoe het komt, dat ik niet reeds naar iets anders heb omgezien, zooals de overigen, maar het is mij ieder oogenblik, alsof de patroon weêr uit zijn kamer zal komen en mij roepen zal.’

Met diep medelijden en tranen in de oogen hoorde Willem de stille verzuchting van den armen man. Hij vergat voor een oogenblik zijn eigen leed, en drukte hem de hand.

‘Hoe is het toch gekomen, Bekker, hoe kwam het zoo op eens? Zoo onverwacht?’

De boekhouder schudde het grijze hoofd.

‘'t Kwam niet onverwacht; reeds geruimen tijd heb ik er voor gevreesd. Nooit werd hier aan huis zooveel vertooning gemaakt dan in den laatsten tijd. Nimmer werden vroeger zulke groote

P.A. Daum, Oneffen paden

(37)

diners gegeven en feesten aangericht, en toch verouderde de patroon met den dag.

Zijn voorhoofd rimpelde zich meer en meer, zijne haren werden in weinige weken wit als sneeuw. Ik wist niet en durfde niet vragen, doch ik begreep wel, dat, zoowel voor het een als voor het ander, redenen bestonden.’

‘En hoe is papa vertrokken?’ vroeg Willem fluisterend.

‘Acht dagen geleden, op het midden van den dag en slechts met een klein reisvalies bij zich. Hij ging voor een paar dagen uit de stad, zei hij, en ik moest de brieven maar bewaren; toen hij den derden dag niet terugkwam en ook den vierden niet, vermoedde ik reeds wat er gaande was; ook in de stad liepen zonderlinge geruchten. Eergisteren barstte de storm los en had het onderzoek plaats.’

‘En...’

‘En er is niets gevonden dan hetgeen in de dagelijksche kas voorhanden was. Uw vader was vertrokken, zonder geld, daar ben ik zeker van; ik begrijp zelfs niet hoe hij het zoolang heeft uitgehouden. Dàt is een onoplosbaar raadsel.’

Willem Goldberg weende. Het was echter niet voor zich zelven, dat hij vreesde.

Op zijn jeugdigen leeftijd en bij totaal gemis aan ondervinding, dacht hij daaraan niet, doch het lot van zijn vader en de schande waarmede zijn naam bevlekt was, overstelpten zijne ziel met de pijnlijkste gewaarwordingen.

‘Heb je geen brief voor me, Bekker,’ vroeg hij eindelijk.

‘Neen. Het verwonderde me wel, dat ik geen brief voor je vond; misschien heeft Nannij, de huishoudster, er een; wij kunnen het haar vragen.’

De boekhouder nam de kantoorlamp en ging Willem voor

P.A. Daum, Oneffen paden

(38)

door de hem zoo welbekende woning. De jonkman was bedaarder geworden, hoewel het gezicht der verzegelde vertrekken, hem eene rilling door de leden joeg.

Nannij zat in hare kamer te breien. Zij was eene tamelijk bejaarde vrouw, met scherpe strenge trekken en groote donkere oogen. De herinnering aan haar, die na den dood zijner moeder, zijns vaders huishouding bestuurde, was voor Willem niet zeer aangenaam, want hare onverbiddelijke gestrengheid en hardvochtige bedaardheid, hadden hem als kind menig onaangenaam oogenblik bezorgd.

Zij beantwoordde zijn groet met een koelen hoofdknik.

‘Heeft papa geen brief of boodschap voor mij achtergelaten, juffrouw Nannij?’

vroeg Willem.

‘Een brief niet, doch de boodschap, dat hij u groeten laat en het onnoodig is informatiën naar zijn tegenwoordig verblijf in te winnen,’ antwoordde de huishoudster op koelen, onverschilligen toon.

‘Dat zal papa zeker zóó niet gezegd hebben,’ riep Willem driftig.

‘Zóó of anders, dat doet er niet toe; hij heeft het gezegd en dat is voldoende.’

Zwijgend nam de boekhouder den jonkman bij den arm en bracht hem het vertrek uit.

‘Laat haar met rust,’ fluisterde hij de trap afgaande. ‘Zij weet meer dan noodig en nuttig is. Zij weet overal van; het is onbegrijpelijk.’

Na nog eenige woorden met Bekker gewisseld en diens vriendelijk aanbod om ten zijnent te logeeren, te hebben afgeslagen, verliet Willem het huis. Het was reeds laat en de straten der stad eenzaam en verlaten; slechts hier en

P.A. Daum, Oneffen paden

(39)

daar straalde nog licht uit de vensters der huizen. Op den hoek eener straat stond hij stil, voor een eenvoudig burger logement.... Hij trad den gang binnen en luisterde aan de deur der koffiekamer naar het gesprek der gasten. Als door een adder gestoken, trad hij doodsbleek achteruit. Hij had zijn naam hooren noemen op eene wijze, die hem trof als een donderslag en het hem onmogelijk maakte daar binnen te gaan. Snel liep hij voort, zonder te weten waarheen, maar met het plan de stad te ontvluchten, waar hij nog weinige dagen te voren in alle kringen zeer welkom zou geweest zijn, en hem thans alles met verachting en vernedering dreigde. Toen Willem eindelijk de laatste huizen achter zich had, vervolgde hij zijnen weg met langzamen tred, gespte zijn jas vaster om de lenden en trok de kap daarvan over het hoofd, want de nacht was koud. Een gure herfstwind suisde door de dorre bladeren en donkere wolken bedekten de lucht. Met bezwaard gemoed stapte de jonkman voort; hetgeen hij dien avond hoorde en zag, had hem in een opgewonden zenuwachtigen toestand gebracht; eerst nadat hij eenige uren achtereen had doorgeloopen, begon, door lichamelijke vermoeidheid, zijn abnormale zielstoestand te bedaren en volgde een loodzwaar gevoel van afgematheid.

Hij hield stil, wiesch zich het zweet van het voorhoofd en ging een oogenblik zitten op den berm van den weg, doch zijn rust duurde slechts kort; de zwarte wolkenmassa begon zich van haren inhoud te ontlasten en weldra viel het water bij stroomen neêr.

Doornat en vermoeid ging hij met moeite voort; de regen bleef aanhouden, en binnen een half uur tijds, was de weg als het ware in een meer herschapen.

P.A. Daum, Oneffen paden

(40)

Eindelijk bereikte hij het dorp B...., waarheen hij als knaap zoo dikwerf op zijne poney heen gereden had. Na veel moeite gelukte het hem den waard in de

dorpsherberg te wekken en binnengelaten te worden. Zonder de nieuwsgierige vragen van den kastelein te beantwoorden, die niet begrijpen kon hoe het mogelijk was, dat een fatsoenlijk uitziend heer, bij zulk weêr voetreisjes maakte, ging Willem rillende van koû, naar de hem aangewezen kamer, ontdeed zich van zijne natte kleederen en beklom de hooge boerenbedstede.

Dien avond had de tot nog toe zoo rijk bedeelde jonkman, de eerste teug gedronken uit den beker van lijden en strijden, den eersten stap gezet op den ruwen weg van tegenspoed en kommer, voor de eerste maal kennis gemaakt met de schaduwzijde des levens.

De voor weinige dagen zoo rijke en vroolijke student, wien de schitterendste toekomst tegenlachte, was voor goed ondergegaan en daarvoor een jonkman in de plaats getreden, die als de geringste sterveling, zonder fortuin en zonder naam, zich een weg moest banen door het dichte struikgewas van tegenwerkende omstandigheden.

Laat in den morgen ontwaakte Willem. Hij trok de nog vochtige kleederen weder aan, betaalde den kastelein, die niet kon nalaten wederom, maar vruchteloos, te trachten zijn gast uit te hooren en begaf zich op weg.

De regen had opgehouden; het zwarte wolkgevaarte was uit het luchtruim verdwenen. Weldra scheen de herfstzon en in hare zachte stralen schitterden de vochtige, gele bladeren als goud. Vroeger zou de jonge Goldberg van den schoonen morgenstond genoten hebben. Hij zou zijn blik hebben

P.A. Daum, Oneffen paden

(41)

laten dwalen door het, zelfs in zijn bijna versleten tooi, nog schoone landschap. Met lange teugen zou hij de verkwikkende frissche lucht hebben ingeademd en niet zonder minachting op de bedrijvige landlieden hebben neêrgezien, die voor dat schoone ongevoelig schenen.

Doch thans, niets van dat alles. Zelf onder den druk van omstandigheden, bezwaard met zorgen voor het tegenwoordige zoowel als voor de toekomst, liep hij onverschillig voort, totdat hij de groote koopstad bereikt had, waarheen hij zich wilde begeven, om van daar naar Engeland te reizen.

Met de nog in zijn bezit zijnde gelden, zou hij het in Londen wel eenige weken kunnen uithouden, en in dien tijd trachten aldaar eene betrekking te verkrijgen.

Verschillende redenen noopten hem dáárheen te gaan. Vooreerst hoopte hij er zijn vader weêr te vinden en ten tweede rekende hij er op, in den mentor der koopsteden spoediger dan elders in het vinden eener positie te zullen slagen.

Hij durfde er niet aan denken, eerst naar de academiestad terug te keeren. Zijne zaken regelen kon hij niet. Wanneer hij zich dus slechts vertoonde, zouden velen, die hem vroeger tot koopen en verkwisten op onbeperkt crediet hadden aangevuurd, hem thans op ruwe wijze tot betaling aanmanen. Zonder andere bagage, dan zijn klein valies inhield, aanvaardde hij dus den overtocht.

Toen de stoomboot de uiterste wacht gepasseerd was en het land, dat hij wellicht voor altijd ging verlaten, langzaam aan zijnen blik onttrokken werd, daagde de schoone droom van zijnen korten afgelegden levensloop aan zijne verbeelding op.

Voor een oogenblik zag hij hen weer, zijne levenslustige jonge vrienden en allen, die hij in zijn gouden jeugd

P.A. Daum, Oneffen paden

(42)

had liefgehad. Als een bonten chaos, dwarrelde het voor zijne door tranen benevelde oogen, maar boven dat alles verhief zich het beeld van zijn armen ongelukkigen vader, die, misschien thans reeds, in kommer en ellende door de wereld zwerven moest, of wiens lijk wellicht op den bodem der wateren een graf gevonden had.

Veertien dagen waren verloopen sedert Willem Goldberg de stad zijner inwoning had verlaten, en in dien tijd was het gerucht omtrent zijne verdwijning en de oorzaak daarvan, reeds wat men noemt ‘doodgebloed.’

Onder de weinigen, die, behalve zijne crediteuren, nog van tijd tot tijd aan hem dachten, behoorde Taakler de smid. Zooals hij gezegd had, speet het hem erg dat de familie van den jongen student door een zoo groote ramp was getroffen; dit was werkelijk het geval, en hij had dan ook niet kunnen nalaten zijne vrouw en kinderen rondweg mede te deelen, op welke wijze Willem hem eens uit de verlegenheid had geholpen. Van af dien dag sprak men in het gezin van den smid meermalen over den ongelukkigen jonkman, en steeds gingen die gesprekken vergezeld van de beste wenschen voor zijn geluk.

Intusschen ging de tijd voort en daarmede ook Taaklers affaire. Van verschillende zijden ontving hij belangrijke winstgevende bestellingen; ook de voldoening der rekeningen volgde geregelder, zoodat hij weldra handen en ruimte voor den arbeid te kort kwam. Het geluk begon hem te begunstigen en bij het einde van het tweede jaar stonden zijne zaken zoo goed, als die van de besten zijner vakgenooten.

Op Taaklers eenvoudige levenswijze en in zich zelf gekeerd

P.A. Daum, Oneffen paden

(43)

karakter, had deze gunstige wending weinig invloed. Hoewel eene rustige kalmte, gewoonlijk het kenmerk der trekken van hen, wien het in de wereld goed gaat, op zijn gelaat te lezen was, bleef hij de oude smid en werkte als vroeger gelijk de minste knecht.

Zoo stond hij weder vroeg in den morgen voor het venster, waardoor hij bijna nimmer naar buiten zag, aan den arbeid, toen een bediende in eenvoudige livrei voorzichtig de werkplaats binnen kwam, in doodelijken angst, dat hij zijne sneeuwwitte kousen in de zwarte smederij vuil zou maken.

‘Compliment van notaris van Drunen en of je eens dadelijk op Doornenburg wilt komen. Maar dadelijk, want het is van aanbelang, heeft Meneer gezegd,’ zei hij tot Taakler, keerde zich daarna om, sprong vlug over een hoop staafijzer en vertrok, gelukkig dat de reinheid zijner witte kousen onbesmet gebleven was, doch achtervolgd door het spottend gelach der smidsgezellen.

Met vlugger tred dan gewoonlijk verliet de smid zijn werkplaats en begaf zich naar zijn woonvertrek.

‘Ik moet dadelijk op Doornenburg komen,’ zei hij.

‘Op Doornenburg,’ riep zijne vrouw, terwijl haar het bloed naar de wangen steeg en hare oogen schitterden. ‘Wat zou hij willen? Zou hij? Zou je...?’

Taakler haalde de schouders op.

‘Ik weet niet wat hij zou of wat ik zou. Wij zullen het wel hooren,’ antwoordde hij, vrij norsch, begaf zich naar de keuken, wiesch gelaat en handen en kleedde zich.

Binnen weinige oogenblikken stond hij gekleed als een heer, dat is in dit geval als een ambachtsman in heerenkleederen, gereed en vertrok naar de buitenplaats, waarheen hij geroepen was.

P.A. Daum, Oneffen paden

(44)

De publieke opinie over de villa ‘Doornenburg’, waarop Taakler ontboden was, liep nog al uiteen; sommigen vonden ze fraai; anderen daarentegen afschuwelijk leelijk, en over den smaak, t is genoeg bekend, valt niet te twisten. Zooveel is zeker, dat voorbijtrekkende schilders en touristen er den neus voor ophaalden, met een air van de diepste verachting, terwijl deftige oude burgers nooit nalieten, den ‘Doornenburg’

met een blik van bewondering te vereeren. De aanbidders van het geld vonden de plaats machtig mooi, want huis en tuinen waren zeer groot en vormden, tot cijfers teruggebracht, een aardig kapitaal. De man, die dat onroerend cijfer bewoonde, moest rijk zijn; de villa was dus in h u n n e oogen zeer bekoorlijk.

Tusschen de dubbele geschoren doornenhaag, liep Taakler de rechte laan op, welke naar het groote vierkante huis leidde; hij hield een oogenblik stil om wat te bekoelen, want de snelle marsch van de stad, naar het een uur daarbuiten gelegen ‘Doornenburg,’

over een zandigen weg, waarop geen boom zijn schaduw wierp, had hem

buitengewoon verhit. Langzaam ging hij verder en schelde aan. Dof klonk de schel, blijkbaar omwoeld, door de lange lijnrechte gangen; zonder gedruisch werd de deur geopend door eene lange kaarsrechte dienstbode, wier taille onwillekeurig op het denkbeeld bracht, dat zij vervaardigd was uit dezelfde specie, waaruit gebouw en aanhoorigheden bestonden. Toen de smid binnentrad, wees hem de meid zonder een woord te spreken een der deuren in de nabijheid.

Daar eene dergelijke ontvangst op den bezoeker aanstekelijk werkt, ging ook Taakler op de toonen naar de hem aangewezen deur en klopte zacht aan Toen hij

‘binnen’ kreeg

P.A. Daum, Oneffen paden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De resident trad nauw hoorbaar de kamer binnen, om zijn vrouw niet in haar slaap te storen, maar toen hij haar klaar wakker naar zich toe zag komen, ving hij haar luid lachend in

Klein Elsje wil van Moe iets weten Van hen, die in 't huisje zijn gezeten Toos heeft slechts oogen voor haar pop.. En Jantje tuigt zijn

en hiervan vindt men, ook bij van Duinkerken, niets anders dan woorden als keisteenen, woorden, die het geloof moeten rechtvaardigen en zelf eerst door het geloof gerechtvaardigd

Maar dat er toch ook tallooze genoegens en veel genietingen aan verbonden zijn, meende TORTELTAK , schoon hij nooit geschaakt had, gerust te kunnen gelooven; en dus, als hij aan

De inlander, om wiens slechtheid de controleur van den Broek zich zoo boos had gemaakt, was door de politie aangehouden, als reizende zonder pas; de man zei, dat hij ereen bezeten

Lientje Donker was volstrekt niet verlegen; zij keek hem met haar heldere, blauwe oogen vlak in het gezicht, met een uitdrukking in haar wezen, die hij niet wist hoe uit te leggen,

En om te doen zien hoe ziek ze was, had ze haar haren niet gekamd, maar liet die verward om het hoofd zwieren en had ze haar oudste baadje aangetrokken met slechts één mouw erin:

Wordt deze eenheid buiten de kerkelijke of geloofseenheid gezocht; staat het denkbeeld: menschheid, [het woord thans in louter zedelijken zin genomen], hooger dan het