• No results found

Tewerkstelling en armoede: vier lessen om het aandeel baanloze gezinnen te verminderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Tewerkstelling en armoede: vier lessen om het aandeel baanloze gezinnen te verminderen"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De relatie tussen werk en armoede lijkt glashelder. Werk is de beste manier om uit de armoede te geraken. En dus moeten er meer jobs worden gecreëerd. Hoe meer mensen aan het werk, hoe minder armoede er zal zijn. Het is een boodschap die bekend in de oren klinkt en die bij het aantreden van elke nieuwe regering, op zowel het federale als het Vlaamse beleidsniveau, hoog op de agenda staat. Dat was ook het speerpunt van de Vlaamse Rege- ring in de voorbije legislatuur. Jobs, jobs, jobs. Maar is dat ook een goede leidraad voor de volgende regeerperiode?

De stijgende tewerkstelling heeft klaarblijkelijk de armoedecijfers niet omlaag kunnen halen. Een vergelijking tussen Europese lan- den laat inderdaad zien dat een verandering in de tewerkstellings- graad geen verband houdt met een verandering in de armoederisico- graad (figuur 2, R² = 0,01). In de meerderheid van de landen bewe- gen armoederisico en tewerkstel- ling in dezelfde richting. Slechts in een handvol landen, met name Polen, Slovakije en Tsjechië, gaat een stijgende tewerkstelling gepaard met een duidelijke daling van het armoederisico.

Dat roept twee vragen op: hoe komt het dat een stijgende tewerkstelling niet tot lagere armoedecij- fers leidt, en wat kunnen we daar in het Vlaamse beleid aan doen?

Laat mij eerst focussen op de eerste vraag: waarom is de relatie tussen tewerkstelling en armoede niet zo eenduidig? Dat komt, ten eerste, omdat de ar- moederisicograad beïnvloed wordt door wat er in andere groepen in de samenleving gebeurt. Stel dat er meer werkenden zijn wiens armoederisico is af- genomen maar dat tegelijkertijd het armoederisico toeneemt bij werklozen en/of bij gepensioneerden, dan kan het zijn dat de daling van de armoede bij stijgende tewerkstelling niet zomaar zichtbaar wordt, omdat het gemaskeerd wordt door stijgin- gen bij andere groepen. In België (en in veel an- dere landen) is het armoederisico bij werklozen in- derdaad sterk gestegen in het voorbije decennium,

Tewerkstelling en armoede: vier lessen om het aandeel baanloze gezinnen te verminderen

Wie werkt, kent een zeer laag armoederisico (5%), wie werkloos is een zeer hoog (49%). Ook een vergelijking tussen Europese landen laat een sterk negatief verband zien tussen tewerkstelling en ar- moederisico (figuur 1, R² = 0,25): in landen waar de tewerkstellingsgraad bij de 20- tot 64-jarigen hoog is, is het armoederisico dienovereenkomstig laag. België wordt gekenmerkt door een lagere tewerkstellingsgraad en een hoger armoederisico dan landen als Nederland, Denemarken, Oosten- rijk en Tsjechië. Tegelijkertijd toont de grafiek ook dat de relatie complexer is dan men op het eerste zicht zou denken. Landen als het Verenigd Konink- rijk, Duitsland en Zweden laten een veel hogere tewerkstellingsgraad optekenen dan België, maar kennen een even hoog armoederisico.

De realiteit is inderdaad weerbarstig. In de voor- bije vijftien jaar is de werkzaamheidsgraad bij de 25- tot 64-jarigen in het Vlaamse Gewest gestegen van 69,7% tot 75,9%. Tegelijkertijd is de armoede in Vlaanderen constant gebleven rond de 10 procent.

(2)

Figuur 1.

Verband tussen armoederisico en tewerkstellingsgraad (20-64 jaar) (2017)

0 5 10 15 20 25

50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100

Armoederisico (2017, %)

Tewerkstellingsgraad 20-64 jaar (2017, %) Belgium

Bulgaria

Czechia Denmark

Germany Estonia

Ireland Greece

Spain

France Croatia

Italy

Cyprus

LatviaLithuania

Luxembourg

Hungary Malta

Netherlands Austria

Poland

Portugal Romania

Slovenia Slovakia

Finland

Sweden United Kingdom

Iceland Norway

Switzerland

R² = 0,2455

Noot: De horizontale as begint niet op nul.

Bron: Eurostat.

Figuur 2.

Verband tussen procentuele veranderingen in het armoederisico en in de tewerkstellingsgraad (20-64 jaar) (2005- 2017)

-40%

-20%

0%

20%

40%

60%

80%

Belgium Bulgaria Czechia Denmark Germany Estonia Ireland Greece Spain France Croatia Italy Cyprus Latvia Lithuania Luxembourg Hungary Malta Netherlands Austria Poland Portugal Romania Slovenia Slovakia Finland Sweden United Kingdom Iceland Norway Switzerland

% verschil 2005-2017

Tewerkstellingsgraad Armoederisico Bron: Eurostat.

(3)

maar tegelijkertijd is de armoede bij gepensioneer- den sterk gedaald. Ten tweede kan het zo zijn dat de tewerkstellingsgroei vooral mensen aan het werk hielp die sowieso al niet in armoede leef- den. Armoede wordt gemeten aan de hand van het gezinsinkomen. Heel wat eenverdienersgezinnen leven niet in armoede omdat hun netto beschik- bare gezinsinkomen volstaat om boven de armoe- degrens te blijven. Als zulke eenverdieners twee- verdieners zijn geworden, dan verklaart dat mee waarom tewerkstellingsgroei niet noodzakelijk sa- menhangt met een daling van de armoede. De jobs zijn dan terecht gekomen bij wij niet arm is. Een derde mogelijkheid is dat tewerkstellingsgroei wel ten goede is gekomen aan gezinnen waarin nog niet werd gewerkt, maar dat het inkomen uit arbeid niet volstaat om het gezin boven de armoedegrens te tillen. Een niet-werkend arm gezin wordt dan een werkend arm gezin.

Het onderzoek ter zake toont dat vooral de tweede verklaring speelt in België en in Vlaanderen. Het aandeel werkende armen is zo goed als ongewij- zigd gebleven, maar de tewerkstellingsgroei heeft

voornamelijk van eenverdienersgezinnen twee- verdienersgezinnen gemaakt, terwijl het aandeel baanloze gezinnen zo goed als ongewijzigd is ge- bleven (Corluy & Vandenbroucke, 2015). Het zijn dus de gezinnen die niet in armoede leefden die vooral geprofiteerd hebben van de tewerkstellings- groei. Eigenlijk is er sinds 2001 geen vooruitgang meer geboekt in het aandeel baanloze gezinnen, ondanks de welvaarts- en tewerkstellingsgroei. Het niveau voor Vlaanderen ligt een stuk lager dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in Wallonië, maar ook in Vlaanderen is aandeel baanloze gezin- nen niet gedaald (figuur 3).

Hier ligt het kalf gebonden: om vooruitgang te boeken in de strijd tegen armoede moet het aan- deel van de baanloze gezinnen omlaag. Dat is de voornaamste beleidsuitdaging voor de volgende bestuursperiode. Het is immers in deze gezinnen dat het armoederisico bijzonder groot is, en stij- gend. Het is in deze gezinnen dat meer dan acht op de tien kinderen opgroeien in armoede, en een groot risico lopen om later zelf arme ouders te worden (Guio & Vandenbroucke, 2018). Of nog:

Figuur 3.

Aandeel baanloze gezinnen in de drie gewesten (2001-2017)

0 5 10 15 20 25 30

2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017

Aandeel baanloze gezinnen (%)

Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Noot: baanloze gezinnen = het aandeel van de volwassenen tussen 18 en 59 jaar dat leeft in gezinnen waar niemand werkt (werkloos of inactief). Studenten zijn uitgesloten.

Bron: Steunpunt Werk.

(4)

kinderen die opgroeien in gezinnen waar gewerkt wordt, vinden later zelf makkelijker werk (Herre- mans, Vansteenkiste, & Sourbron, 2016). Het aan- deel baanloze gezinnen verminderen, betekent dus dubbele winst. De voornaamste reden waarom de armoede sterk gestegen is bij gezinnen die geen of nauwelijks inkomen uit arbeid ontvangen, is dat de uitkeringen niet toereikend zijn. Bovendien is het aandeel werkzoekenden dat beroep kan doen op werkloosheidsuitkeringen uit de sociale zeker- heid dalende, een fenomeen dat we ook in andere landen terugvinden (OESO, 2018). De hoogte van de uitkeringen is voornamelijk een zaak van de fe- derale sociale zekerheid, en ik verwijs graag naar het recente werk van Bea Cantillon hieromtrent (Collado, Cantillon, Van den Bosch, Goedemé, &

Vandelannoote, 2019). Toch kan ook de Vlaamse overheid een belangrijke rol spelen in het voorzien van voldoende inkomensbescherming. Ik kom er later verder op terug.

Wat te doen? Beleidskeuzes voor de volgende bestuursperiode

Het verminderen van het aandeel baanloze gezin- nen vergt niet alleen maatregelen in het domein van het arbeidsmarktbeleid, maar evenzeer funda- mentele keuzes in andere, Vlaamse bevoegdheden.

Dit is echter geen eenvoudige opdracht. Het feit dat er al vijftien jaar geen schot in de zaak van de baan- loze gezinnen zit, ofschoon de werkzaamheidgraad in Vlaanderen sterk gestegen is, toont dat er meer nodig is dan louter tewerkstellingsgroei.

In wat volgt trek ik een aantal lessen uit de we- tenschappelijke literatuur om een antwoord op de tweede vraag ‘wat kan de Vlaamse overheid doen?’

te formuleren. Mijn antwoord is bescheiden om- dat er voor het verminderen van baanloze gezin- nen geen pasklaar antwoord bestaat, en al zeker geen silver bullet. Het is een complex verhaal waar meerdere beleidsdomeinen en overschrijdende be- voegdheden bij betrokken (moeten) zijn. Tegelij- kertijd mogen we ons niet laten verlammen door de complexiteit van de opdracht. Ook kleinere, meer parametrische beleidsingrepen kunnen ten langen leste het verschil maken. Waar ik het verder niet over ga hebben, zijn de typische arbeidsmarktin- strumenten die in België en Vlaanderen al uiten- treuren worden gebruikt: loonkostsubsidies. Zeker

de lineaire lastenverlagingen van werkgeversbij- dragen zijn weinig effectief om de tewerkstelling te vergroten. Beter zijn de meer gerichte subsidies (zoals de doelgroepverminderingen), al schieten ook die vaak tekort in het substantieel vergroten van de tewerkstelling bij de groepen waarop de subsidies zijn gericht (Vandelannoote & Bogaerts, 2014). Bovendien bereiken loonkostsubsidies vaak niet de werkzoekenden (laat staan de inactieven) met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt (Desie- re, Van Landeghem, & Struyven, 2019). In wat volgt formuleer ik vier lessen die naar ik meen, meer relevant zullen zijn om het aandeel baanloze gezin- nen in Vlaanderen te verminderen.

Les 1: Overleg met de andere overheden in dit land is cruciaal

Een arbeidsmarktbeleid dat effectief is in het ver- minderen van het aandeel baanloze gezinnen zal onvermijdelijk rekening moeten houden met wat er op andere beleidsniveaus gebeurt. Beleidsbeslissin- gen op het federale niveau, bijvoorbeeld, kunnen repercussies hebben voor het Vlaamse activerings- beleid in het algemeen en de reductie van baanloze gezinnen in het bijzonder. Ik geef twee, recente voorbeelden.

De invoering van de flexi-jobs in 2015 in het kader van het Horecaplan laat de horecasector (en later ook andere sectoren) toe om op een eenvoudige maar flexibele manier mensen aan te werven om plotse pieken in de vraag naar arbeid op te vangen (Rekenhof, 2019). Belangrijk is dat mensen die in aanmerking komen voor dergelijke flexi-job al voor minstens 80% tewerkgesteld moeten zijn bij een an- dere werkgever. Op de inkomsten zijn persoonlijke sociale bijdragen noch inkomstenbelasting verschul- digd, de werkgever betaalt een werkgeversbijdrage van 25%. Waarom is dit beleidskader relevant voor de discussie over baanloze gezinnen? Baanloze ge- zinnen cumuleren zwakke arbeidsmarktprofielen op het gezinsniveau. Dat betekent dat de volwas- senen in deze gezinnen, gesteld dat ze naar werk zoeken, voor veel beschikbare jobs niet in aanmer- king komen. Jobs in de horeca, echter, zijn bij uit- stek het soort jobs die mensen zonder of met wei- nig formele kwalificaties kunnen uitvoeren. In haar analyse van het Horecaplan besluit het Rekenhof echter dat het systeem van de flexi-jobs in de horeca

(5)

een crowding out van reguliere tewerkstelling naar flexi-jobs tot gevolg heeft gehad. Met andere woor- den, jobs die in principe beschikbaar zouden zijn voor laaggekwalificeerde werkzoekenden, worden vervangen door jobs waar zij, per definitie, niet voor in aanmerking komen (Rekenhof, 2019). Hoewel in relatieve termen de impact nog steeds beperkt is, neemt het aantal flexi-jobbers hand over hand toe, van wie het gros tewerkgesteld is in de horeca.

Een tweede voorbeeld is de verlenging en verstren- ging van de beroepsinschakelingstijd (de vroegere wachtuitkering) voor schoolverlaters in 2012. Die zorgde voor een toestroom van jongeren in de leef- loonstatistieken, maar een substantieel deel van hen verdween ook tussen de mazen van het net en kan niet meer gevat worden door activeringsmaat- regelen. Dat wordt ook in internationaal onderzoek gevonden (Card, Chetty, & Weber, 2007). Dat bete- kent niet alleen dat door deze federale beleidsmaat- regel een deel van de jongeren uit de radar van de VDAB verdwijnt, maar ook dat samenwerking op lokaal niveau tussen OCMW en VDAB cruciaal is:

wie doet wat op welke manier? Eerder onderzoek toonde al aan dat het activeren van leefloners en werklozen vaak een andere aanpak behoeft, maar ook dat het principe van de communicerende vaten speelt tussen OCMW en VDAB. Als een activerings- maatregel op het ene niveau is uitgewerkt, stroomt een aanzienlijk deel van deze mensen door naar de VDAB (Bogaerts, Marx, Vandelannoote, & Van Mechelen, 2010). Dat brengt mij bij de tweede les.

Les 2: Activering moet meer aandacht hebben voor de meest kwetsbare groepen

Onderzoek naar het profiel van de baanloze gezin- nen levert drie, cruciale inzichten. Een: baanloze gezinnen zijn vaak laaggeschoolden die samen een gezin vormen, en de kans om een baan te vinden is veel lager voor laaggeschoolden dan voor midden- of hooggeschoolden. Twee: baanloze gezinnen zijn vaker dan in het buitenland alleenstaanden en al- leenstaande ouders met kinderen. Drie: volwasse- nen in baanloze huishoudens zijn vaker geboren in een niet-EU land (Corluy & Vandenbroucke, 2015).

De les die ik hieruit trek is dat een activeringsbeleid (meer) aandacht moet hebben voor profielen met een kwetsbaar arbeidsmarktprofiel om het aandeel baanloze gezinnen te kunnen verminderen.

In recent VIONA-onderzoek gaan Desiere et al.

(2019) na in hoeverre het aanbod van activerings- maatregelen op Vlaams niveau in overeenstem- ming is met het profiel van de werkzoekenden. Met andere woorden: wat biedt het Vlaamse arbeids- marktbeleid aan aan wie. In hun belangwekkende studie vinden zij onder meer dat een kwart van de Vlaamse werkzoekenden in het eerste jaar van de werkloosheidsperiode niet heeft deelgenomen aan een activeringsmaatregel, noch is uitgestroomd naar werk. Bovendien zijn dat voornamelijk pro- fielen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, waarin laaggeschoolden en mensen met een migra- tie-achtergrond oververtegenwoordigd zijn. Er be- staat een hele batterij aan activeringsmaatregelen, maar net die profielen die kenmerkend zijn voor baanloze gezinnen worden minder goed bereikt.

Dat vereist een vernieuwde aandacht binnen het activeringsbeleid voor de groepen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

Vreemd genoeg werden bestaande maatregelen die daarin slaagden soms afgebouwd in de voorbije legislatuur. Een analyse van de RVA toont bijvoor- beeld dat ACTIVA, een maatregel die gericht is op de doorstroom van langdurig werklozen naar de reguliere arbeidsmarkt, zeer effectief is (RVA, 2013).

ACTIVA bestaat uit een doelgroepenkorting van de RSZ-bijdragen enerzijds, en een activerende uit- kering anderzijds, waarbij een deel van het netto- loon eigenlijk door de RVA wordt gedragen. Bij de zesde staatshervorming werd de bevoegdheid voor dergelijke activeringsmaatregelen overgeheveld naar de gewesten, en in Vlaanderen werd ACTIVA prompt afgeschaft.

Een tweede manier om een arbeidsmarktbeleid be- ter af te stemmen op de werkzoekenden met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt, is om voldoen- de in te zetten op de sociale tewerkstelling, zoals de sociale economie, systemen van arbeidszorg en maatwerkbedrijven. De sociale economie is bij uit- stek de sector waar mensen die moeilijk aansluiting (kunnen) vinden bij de reguliere arbeidsmarkt wel een plek kunnen vinden (Van Waeyenberghe & De Cuyper, 2016). Ze kunnen er ervaring opdoen om door te stromen naar reguliere tewerkstelling, of ze kunnen er maatschappelijk zinvol werk doen tegen menswaardige voorwaarden zonder dat er per se wordt verwacht dat deze mensen naar de reguliere arbeidsmarkt moeten doorstromen. Ook

(6)

hier is er nog veel winst te boeken. Cijfers van de OESO tonen bijvoorbeeld dat landen als Denemar- ken (0,78% van het BBP) en Nederland (0,39% van het BBP) veel meer uitgeven aan investeringen in arbeidsplaatsen voor mensen met een arbeidshan- dicap dan België (0,14% van het BBP). Meer in- vesteringen in sociale tewerkstelling dringen zich dus op.

Les 3: Prikkels zijn maar een deel van het verhaal

In het publieke en politieke discours wordt active- ring algauw verengd tot een verhaal van prikkels.

Als werken maar genoeg loont – als het verschil tussen het inkomen in een werksituatie en het in- komen in een uitkeringssituatie maar groot genoeg is – dan gaan mensen vanzelf ‘geprikkeld’ worden om aan de slag gaan. Recente beleidsvoorstellen gaan van het verder versterken van de degressivi- teit in de federale werkloosheidsverzekering tot het beperken van het recht op werkloosheid in de tijd.

Voor het verminderen van het aandeel baanloze gezinnen kunnen we daar echter niet noodzakelijk veel van verwachten. Dat komt omdat de groep baanloze gezinnen heel wat mensen bevat die in- actief zijn of die (nog) geen recht hebben op een werkloosheidsuitkering. In de eerder geciteerde studie van Desiere et al. (2019), bijvoorbeeld, wordt gevonden dat van het contingent werkzoekenden dat in 2016 ‘instroomde’ bij de VDAB, slechts 59%

uitkeringsgerechtigd werkloos was. Voor vier op de tien werkzoekenden die ingeschreven zijn bij de VDAB, maken aanpassingen aan de werkloosheids- verzekeringen niets uit, nog los van het aandeel inactieven in de baanloze gezinnen.

Bovendien is het onduidelijk hoe een versterking van de degressiviteit van de werkloosheidsuitke- ring zal helpen om de uitstroom uit werkloosheid te vergroten van zij die wel recht hebben op een werkloosheidsuitkering. Er kunnen immers alleen parametrische veranderingen worden doorgevoerd in een systeem dat in feite al sterke prikkels geeft om te werken door de combinatie van lage net- tobedragen, een beperkte spanning tussen minima en maxima, en de reeds bestaande degressiviteit van de uitkeringen (zie Van Lancker (2018) voor een verdere uitwerking van dit argument). De Cen- trale Raad voor het Bedrijfsleven berekende dat de

gemiddelde meeropbrengst van een overgang van werkloosheid naar werk rond 60% schommelt in het bestaande stelsel, dus werken levert een 60%

hoger gezinsinkomen op dan werkloosheid (Cen- trale Raad voor het Bedrijfsleven, 2014). Een stop- zetting van de uitkeringen in de tijd betekent dat mensen zullen doorstromen naar andere stelsels zoals de sociale bijstand of ziekte-uitkeringen, of gewoon door de mazen van het net verdwijnen (Card et al. 2007). In landen waar minder mensen een beroep doen op werkloosheidsuitkeringen stromen mensen vaker door naar andere uitke- ringsstelsels zoals de ziekte- en invaliditeit (Van Lancker, 2016). Wie de werkloosheidsuitkeringen activerend(er) wil maken, moet dus ook aandacht hebben voor de andere uitkeringsstelsels binnen de sociale zekerheid, en hoe activering daar een plaats in kan krijgen.

Eigenlijk is de strijd tegen de werkloosheidsval, het gevaar dat werken niet langer loont en er dus geen prikkel meer is om werk te zoeken, niet het groot- ste probleem in België. Er zijn in de voorbije de- cennia herhaaldelijk hervormingen geweest om de netto-inkomens van werkenden te verhogen (denk aan de werkbonus, of meer recent de tax shift), of om de prikkels in de werkloosheid te laten toe- nemen (zoals de degressiviteit ingevoerd in 2012).

De kloof tussen het minimumloon en sociale bij- stand is bijvoorbeeld een stuk groter in België dan in Denemarken of Nederland. In Denemarken ligt de nettovervangingsgraad van de sociale bijstand – waar mensen na het aflopen van de werkloos- heidsverzekering terechtkomen – nog steeds hoger dan de vervangingsratio van de Belgische werklo- zenverzekering (Van Lancker, Marchal, Schuerman, Van Mechelen, & Van Kerm, 2015). Als er in België nog een probleem is van werkloosheidsvallen situ- eert zich dat bij heel specifieke groepen, met name mensen die parttime werk combineren met een uit- kering (Bogaerts, 2008).

Een laatste probleem met de focus op werkprikkels is dat ze over het algemeen blind zijn voor de con- text waarin mensen hun beslissingen moeten ne- men. Een alleenstaande moeder, bijvoorbeeld, zal andere prikkels nodig hebben dan een vijftiger die in een SWT-stelsel zit. Voor de alleenstaande moe- der zal de beschikbaarheid en betaalbaarheid van kinderopvang en de afstand waarbinnen ze een jobaanbod moet aanvaarden, belangrijker zijn dan

(7)

een extra euro netto bij de overgang naar werk.

Het is goed gedocumenteerd dat er in Vlaanderen een structureel tekort is aan kinderopvangplaatsen, in het bijzonder voor kwetsbare groepen (Vanden- broeck & Van Lancker, 2014). Ook de vormgeving van het kinderopvangbeleid bepaalt dus mee het succes van een activeringsagenda

Les 4: Inkomensbescherming moet hoog op de agenda

Het is intussen wel duidelijk dat een activeringsbe- leid niet zomaar in isolatie kan worden beschouwd.

Een belangrijk element van de context is de mate van inkomensbescherming voor de mensen die niet onmiddellijk geactiveerd kunnen worden, in het bijzonder de baanloze gezinnen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. De armoede bestrijden bij deze gezinnen zal een positief effect hebben op de levenskansen van de kinderen die opgroeien in deze gezinnen. Bovendien is er empirische eviden- tie dat mensen sneller werk vinden en meer vatbaar zijn voor activeringsmaatregelen als hun levens- standaard niet te fel is gedaald bij werkloosheid (Howell & Rehm, 2009). Lees: als mensen geen dagelijkse overlevingsstrijd moeten voeren, hebben ze meer mentale ruimte en motivatie om hun zoek- tocht naar werk tot een goed einde te brengen.

Vlaanderen heeft ook op het vlak van inkomens- bescherming heel wat troeven in handen. Twee voorbeelden zijn goed gedocumenteerd: de kin- derbijslag en het woonbeleid. De reden waarom de minimuminkomensbescherming beter is en het armoederisico bij baanloze gezinnen lager is in Nederland, heeft te maken met het feit dat de werkloosheids- en bijstandsuitkeringen aange- vuld worden met huursubsidies en een kinderbij- slag die meer gericht is op de laagste inkomens.

Deze instrumenten zijn zeer effectief net omdat ze niet gelinkt zijn aan de werksituatie maar aan de gezins- en woonsituatie. Daardoor veroorzaken ze minder snel werkloosheidsvallen. Een stevige huursubsidie naar Nederlands model en een kin- derbijslag die meer gericht is op de laagste inko- mens, helpt zowel de baanloze gezinnen als de werkenden met een laag inkomen vooruit, mits een voldoende ruime uitfasering van de financi- ele ondersteuning. In Vlaanderen schiet de onder- steuning voor private huurders echter tekort. De

Vlaamse huursubsidie, bijvoorbeeld, is heel sterk voorwaardelijk: wie er beroep op wil doen, moet verhuizen van een private woning naar een wo- ning van een sociaal verhuurkantoor of naar een woning op de private huurmarkt die voldoet aan kwaliteitsvereisten. In Vlaanderen maakt slechts 3%

van de private huurders gebruik van de huursub- sidie (Heylen & Vanderstraeten, 2019). Bovendien zijn er strenge inkomensvoorwaarden en geldt een maximale huurprijs. Er bestaat ook zoiets als een huurpremie, maar om daarvoor in aanmerking te komen moet je minstens vier jaar op een wachtlijst voor een sociale woning staan. Ter illustratie, in Nederland ontvangt 17% van de huishoudens (!) een huurtoeslag.1

Wat te leren? Onderzoekskeuzes voor de volgende legislatuur

Ik wil deze beleidsbrief graag eindigen met een pleidooi voor een beleid op basis van gedegen analyses, zowel ex ante om geïnformeerd hervor- mingen op poten te zetten, als ex post, om bij te sturen waar nodig. Helaas is er in België noch in Vlaanderen een traditie om dat te doen, en deze oefeningen serieus te nemen, bij het vastleggen van bestuursakkoorden. De oprichting van een Vlaamse Wetenschappelijke Raad die een duidelijk mandaat en dito middelen krijgt om grootschalige beleidse- valuatie uit te voeren, is dus een eerste prioriteit.

Let wel, de onderzoekers van zo’n wetenschappe- lijke raad moeten onafhankelijk zijn van de kabi- netten, en de resultaten van de analyses moeten vrij beschikbaar zijn voor het grote publiek.

Een tweede prioriteit is dat een nieuwe onder- zoeksagenda in het domein van arbeid meer aan- dacht moet hebben voor wat ik het perifere ar- beidsmarktbeleid noem, het beleid in andere be- leidsdomeinen en andere bevoegdheden dan deze van de Minister van Werk, dat een grote invloed heeft op de activering, of de context mee bepaalt waarin activering een succes dan wel een falen kan worden. Hierboven heb ik een aantal voorbeelden gegeven van dergelijke beleidsmaatregelen, gaande van het woonbeleid, het gezinsbeleid tot het fede- rale sociale zekerheidsbeleid.

Een derde en laatste prioriteit is dat we beter begrip moeten krijgen van de baanloze gezinnen, in het

(8)

bijzonder welk aandeel van de mensen op actieve leeftijd binnen deze gezinnen werkloos is (en dus onmiddellijk in aanmerking komen voor active- ringsmaatregelen) en welk aandeel inactief is (die een arbeidsreserve vormen die niet onmiddellijk aanspreekbaar is). Bovendien moeten we ook meer gedetailleerd weten welke van de werklozen al dan niet recht hebben op een werkloosheidsuitkering, of beroep doen op andere stelsels van de sociale zekerheid. Deze informatie kan gehaald worden uit de uitgebreide, beschikbare administratieve data- bronnen binnen de Kruispuntbank voor de Sociale Zekerheid (KSZ). Deze informatie is noodzakelijk om het beleid verder te kunnen afstemmen op de werkelijke noden van de Vlaamse arbeidsmarkt in het algemeen, en de noden van de baanloze gezin- nen in het bijzonder.

Wim Van Lancker

Centrum voor Sociologisch Onderzoek, KU Leuven

Bibliografie

Bogaerts, K. (2008). Bestaan er nog financiële vallen in de werkloosheid en in de bijstand in België? Berichten/

UA, Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck.

Bogaerts, K., Marx, I., Vandelannoote, D., & Van Meche- len, N. (2010). Activering van werklozen en leefloners:

ander pad, andere bestemming. Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 20(4), 49-54. Leuven: Steun- punt Werk en Sociale Economie / Uitgeverij Acco Card, D., Chetty, R., & Weber, A. (2007). The spike at be-

nefit exhaustion: Leaving the unemployment system or starting a new job?. American Economic Review, 97(2), 113-118.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, Secretariaat. (2014).

De versterkte degressiviteit van de Belgische werkloos- heidsuitkeringen. Effecten op de financiële vallen in de werkloosheid en op de inkomenspositie van werklozen.

Documentatienota, CRB 2014-0264, Brussel.

Collado, D., Cantillon, B., Van den Bosch, K., Goedemé, T., & Vandelannoote, D. (2019). The End of Cheap Talk About Poverty Reduction: The Cost of Closing the Poverty Gap While Maintaining Work Incentives. In:

B. Cantillon, T. Goedemé, & J. Hills. Decent Incomes for All. Improving Policies in Europe. Oxford: Oxford University Press.

Corluy, V., & Vandenbroucke, F. (2015). Huishoudens zonder werk in België. (Leuvense Economische Stand- punten 2015/149). Faculteit Economische en Bedrijfs- wetenschappen CES: KU Leuven.

Desiere, S., Van Landeghem, B., & Struyven, L. (2019).

Wat het beleid aanbiedt aan wie. Een onderzoek bij Vlaamse werkzoekenden naar vraag en aanbod van activering. HIVA: KU Leuven.

Geiger, B. B. (2017). Benefits conditionality for disabled people: stylised facts from a review of international evidence and practice. Journal of Poverty and Social Justice, 25(2), 107-128.

Guio, A-C., & Vandenbroucke, F. (2018). Armoede en de- privatie bij Belgische kinderen. Een vergelijking van de risicofactoren in de drie gewesten en de buurlanden.

Brussel: Koning Boudewijnstichting.

Herremans, W., Vansteenkiste, S., & Sourbron, M. (2016).

Op weg naar de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktintrede van Vlaamse schoolverlaters. Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt Werk, 26(1), 92-105.

Heylen, K., & Vanderstraeten (2019). Wonen in Vlaande- ren anno 2018. Leuven: Steunpunt Wonen.

Howell, D. R., & Rehm, M. (2009). Unemployment com- pensation and high European unemployment: a reas- sessment with new benefit indicators. Oxford Review of Economic Policy, 25(1), 60-93.

OESO. (2019). OECD Employment Outlook 2018. Parijs:

OESO.

Rekenhof. (2019). Impact Horecaplan 2015. Flexi-jobs, gelegenheidswerk en bruto-netto-overuren. Verslag van het Rekenhof aan de Kamer van Volksvertegenwoordi- gers. Brussel, februari 2019.

RVA. (2013). Activering en opleiding van werklozen Ele- menten van evaluatie van een aantal RVA-maatrege- len. RVA: Brussel.

RVA. (2015). Jaarverslag 2015. RVA: Brussel.

Vandenbroeck, M., & Van Lancker, W. (2014). Een twee- sporenbeleid inzake kinderarmoede. VLAS Studies, 14, Vlaams armoedesteunpunt, Antwerpen.

Van Lancker, W., Marchal, S., Schuerman, N., Van Meche- len, N., & Van Kerm, P. (2015). Leven aan de dop. De impact van werkloosheid op het inkomen in België in vergelijkend perspectief. Berichten/UA, Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck.

Van Lancker, W. (2016). Mythes over werkloosheid ontra- feld. Samenleving en politiek, 23(3), 56-67.

Van Lancker, W. (2018). Kan meer prikkelen ons nog hel- pen? Samenleving en politiek, 25(8), 58-63.

Van Waeyenberg H., & De Cuyper P. (2016). Een uitge- breide monitor voor de sociale economie in Vlaande- ren (WSE Report 07-2016). Leuven: Steunpunt Werk en Sociale Economie / HIVA-KU Leuven/Steunpunt Werk en Sociale Economie, 2016.

Noot

1. Centraal Bureau voor de Statistiek, https://www.cbs.nl/

nl-nl/maatwerk/2014/40/huishoudens-met-zorgtoeslag- huurtoeslag-kinderopvangtoeslag-en-kindgebonden-bud- get-per-inkomensgroep-2013-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toch, als we hem dan opnemen, moet dat wel met grote wijsheid geschieden, want ook deze gehandicapte, en zeker diegene die 'alleen maar' blind is, zal overgevoelig

Als we de totale groep personen in baanloze ge- zinnen verder opsplitsen naar hun huidige arbeids- marktpositie, constateren we – in lijn met de ver- wachtingen – dat een op

Als we de totale groep personen in baanloze gezinnen verder opsplitsen naar hun huidige arbeidsmarktpositie, consta- teren we – in lijn met de verwachtingen – dat een op drie

Voor zover de aanvragen voor een omgevingsvergunning betrekking hebben op een bouwactiviteit, kunnen deze worden voorgelegd aan de commissie Stedelijk Schoon Velsen.

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -

En geld is nu eenmaal nodig voor een Stadsschouwburg, die niet alleen een goed gerund be- drijf dient te zijn maar tevens dienst moet doen als culture-. le tempel en

De Koninklijke Nederlandse Bil- jart Bond (KNBB), vereniging Carambole, zoals dat met in- gang van 1 januari officieel heet, heeft besloten om voor het eerst met deze

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -