• No results found

Hendrik Snakenburg, Poëzy · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Snakenburg, Poëzy · dbnl"

Copied!
632
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hendrik Snakenburg

uitgegeven door Frans de Haes

bron

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg (ed. Frans de Haes). Samuel Luchtmans en Zoonen, Leiden 1753

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/snak001poez01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Aan de wel edele vrouwe Frederica Albinus,

weduwe van wylen den Wel Edelen heere en meester Theodoor van Snakenburg, &c. &c.

M E V R O U W !

BY de uitgave van den Bundel dezer Gedichten, heb ik niet lang in beraad behoeven te staan, aan wien ik den zelven zoude opdraagen. De natuurlyke reeden bepaalde my tot de Persoon Uwer Wel Ed:, indien ik niet van boersche ondankbaarheid, of verkeerde inzichten, in het verzuimen van mynen plicht, wilde beschuldigt worden.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(3)

Uwe Wel Ed: belge zich dan niet, dat ik de vryheid neeme, om, by de uitgave van dit Boek, Haar, met betuiginge myner hoogachtinge en eerbiedenisse, aan te spreeken, en te verklaaren, dat my nooit eenige gift of gunst van een geleerd Man aangenaamer geweest is, dan de vryheid, my door Uwe Wel Ed: gulhartig

toegestaan: waar door het my heeft moogen gebeuren de gedachtenis en den luisterryken naam van mynen oudsten, trousten, en allergeëerdsten Vriend, met wien ik, meer dan vyftig jaaren, als met eenen Broeder heb omgegaan, na deszelfs gelukzaligen dood, te helpen vereeuwigen.

Het heeft toch den Heere H. SNAKENBURG behaagt, alle zyne Schriften en papieren, by uitersten wil, te bespreeken aan Uw Wel Ed ts : zeer dierbaren

Echtgenoot, met volkoome magt, om met dezelve te handelen naar zyn welgevallen;

alzoo hy ten vollen overtuigt was van de groote geneigtheid en schrandere oefening van Geest, die zyn beminde Neef dagelyks aan de Dichtkunde besteedde: gelyk ook Uw Wel Ed ts : Echtgenoot betuigde, dat het hem tot een zonderling vermaak

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(4)

zoude strekken, de beste Schriften van zynen waarden Oom de geleerde en beschaafde Wereld medetedeelen.

Maar, dit voorneemen, door het haastelyk daar op gevolgt overlyden van Uw Wel Ed ts : zaligen Echtgenoot verydelt zynde, wierd ik, die Uwer Wel Ed: aangeboore heusheid en groote achting voor Uw Wel Ed ts : Oom kende, te raade, Haar, in wier bezitting en eigendom deszelfs Schriften nu gekomen waren, te verzoeken om toestemming, van dezelve te doorbladeren, en onder het opzicht en ter keure van eenen bekwaamsten Oefenaar der Dichtkunste ter perse te vervaardigen.

Na dat deze gunst my door Uwe Wel Ed: gulhartig en gereedelyk toegestaan is, heb ik geen tyd of gelegenheid verzuimt, om myn oogwit te bereiken, en my van den laatsten plicht, dien ik mynen getrousten vriend konde bewyzen, te kwyten.

Zoo aangenaam derhalven als het my is, dit verrigt te hebben, zoo sterk gevoele ik verplicht te zyn aan Uw Wel Ed ts : goedheid, waar door ik dit genoegen verkreegen heb.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(5)

Doch niet in staat zynde, om, op gevoeglyker wyze, de erkentenis van myn dankbaar hart te betoonen, geeve ik my de eer, om Uwer Wel Ed: dezen bundel van edele Gedichten in het. openbaar opteofferen, en met dienstvaardige genegenheid, en in alle eerbied toetewyden, wel verzekerd zynde, dat Uwe Wel Ed: den zelven met een gunstig oog en hand ontfangen, met een vergenoegt gemoed doorleezen, en in haar Boeken-kabinet, gaarne een plaats vergunnen zal. Aan de toejuiching van het Gemeen twyfel ik geenszins.

Na hartelyke toewensching van langduurigen Zeegen des Allerhoogsten over Uwe Wel Ed: en Haar aanzienlyk Huis, zy het my vergunt, my te onderschryven M E V R O U W !

Uw Wel Ed ts : Onderdanigen en Geboorzaamen Dienaar SAMUEL LUCHTMANS.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(6)

De uitgever aen den lezer.

IK heb niet kunnen nalaten aen de Uitgave dezer Poëzye van den Heer HENDRIK SNAKENBURG, in zyn leven, Rector der Latynsche Scholen te Leiden, de hand te leenen. Te groot een' naem had de Man zich in de geleerde weereld gemaekt, dan dat wy de nalatenschap van zyn geestryk vernuft met onverschillige oogen konden aenzien; of weigeren het noodige toe te brengen, om die naer eisch te verzekeren.

Van het eene en andere staet ons iet naders te zeggen; ten einde de Lezer moge weten hoedanig een' de Dichter, dien wy, na zynen dood, zoo kunstig hooren zingen, zich in zyn leven betoond heeft. Hier toe word eene gunstige gelegenheid geboren in eene beknopte Levensschetse, ons (wien het nooit heeft mogen gebeuren den Overledenen van naby te kennen) ter hand gesteld door iemant, die, schoon niet van des Dichters Maegschap, echter met hem, in deszelfs leven, zeer veel omgang gehad heeft.

Volgens deze Schets dan, werd onze Poëet, HENDRIK SNAKENBURG, geboren te Leiden, op den 29 sten der

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(7)

Herfstmaend 1674. Deszelfs Ouders waren de Heer Isaak Snakenburg, eertyds geächt Predikant te Valkenburg, by Maestricht gelegen, en Juffrouw Maria

Mispelbolle. In zyne Jonglingschap oeffende hy zich in de Latynsche en Grieksche Talen; hebbende, op de Hooge School zyner Geboorteplaetse, tot zynen

voornaemsten Hoogleeraer gehad den beroemden Heer Jakobus Gronovius, door deszelfs letterarbeid by de geleerde weereld genoeg bekend, om daer van niet verder hier te gewagen. Dees vermaerde Man was met onzen Dichter, zynen Leerling, wiens onvermoeide yver, gepaerd met een vlug begrip en schrander oordeel, deszelfs hart wel haest veroverde, dermaten ingenomen, dat hy hem als zynen Zoon beminde, en geen moeite spaerde, om hem tot in het rechte geheim der wetenschappen te doen doordringen, 't geen onze Dichter, tot aen het einde zyns levens, met de hoogste dankbetuiging ook erkend heeft. Van dezen grooten Meester leerde hy de Roomsche en Grieksche Schryvers zoolang te lezen en herlezen, tot dat hy hunnen styl en eigenschappen in den grond kende; en was van hem gewaerschuwd, zich, in den beginne, met derzelver Uitleggeren niet te bemoeien; maer, by het ontmoeten van eenige zwarigheden, raed te plegen met zynen Meester; wien het nooit verdroot zynen Leerling tot eene vraegbaek te verstrekken. Hy raedde hem zich te gewennen daeglyksch het eene of andere, 't zy een vaers, brief, of gedeelte eener redevoeringe, op papier te stellen, ten blyke zyner vorderingen in het nabootsen van den styl der Grieksche en Latynsche Schryveren. Dit opstelzel vervolgens onder 't oog des Hoogleeraers gebragt, liet dees

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(8)

nimmer na het gebreklyke ongeveinsdelyk aen te toonen, en het goede ten hoogsten te verheffen. Dit deed den Jongeling zynen yver, in het Letterwerk, schoon te vooren reeds groot genoeg, dermaten verdubbelen, dat de langste dagen hem somtyds te kort vielen, en geheele nachten daer aen geknoopt werden. Een schadelyk gevolg hier van was eene zware ziekte die hem, daer van hersteld zynde, eene les naliet van vervolgens zich voorzigtiger te gedragen, en den nacht te bezigen tot het einde waer toe hy van Gode geschikt is. Langer dan tot vier uren echter bleef hy nooit op het bed toeven; eene gewoonte die hy onderhouden heest tot zynen hoogen ouderdom. 't Is dus niet zonder reden, dat wy hem, in zyne Poëzye bladz. 275. den Morgenstond zoo bevallig ter eere hooren dichten. Met de aenkomst' dier Vriendinne der Zanggodessen, begon hy zyne Letteroeffeningen, en voer daer mede, in het overige gedeelte van den dag, voort, zoo dat men hem niet een uur onnuttig zag doorbrengen. In de oudheden der Grieken en Romeinen was hy zoo ervaren, dat hy de Lotgevallen dier Volkeren in persoon scheen bygewoond te hebben. Het Grieksch hem zoo eigen zynde geworden als 't Latyn, was hy gewoon, allen morgen, eer hy zich aen 't werk begaf, een Hoofdstuk uit Gods Woord in het Grieksch te lezen. Geen dag ging 'er voorby of hy maekte een vaers, of een stuk eener

Redevoeringe in 't Latyn, waer door het voor hem, met den tyd', luttel moeite in had, binnen korte stonden, iets fraeis in 't licht te brengen. Uit zyne Latynsche Gedichten, die, vry talryk, voor een gedeelte reeds het licht zien, kan den Kunstkenneren, op het klaerste, blyken, hoe ver

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(9)

hy, die de Grieksche en Roomsche Dichters in den grond verstond, den smaek der Ouden gevat, en teffens nagebootst heeft.

Op den styl der Historieschryveren zoo wel als op dien der Dichteren afgerecht, heeft hy, in den Jare 1724., den Q. Curtius Rufus uitgegeven, in maniere, welke die van al de vorige uitgaven is overtreffende. Behalven eene groote verzameling van verscheide Lezingen uit oude Afschriften, heeft hy zyne Aenteekeningen daer by gedaen; hoewel spaerzaem, omdat de Schryver, zyns oordeels, onder den last der ophelderingen van beroemde Mannen reeds gebukt gaende, men den zelven niet verder dan volstrekt noodig was moest bezwaren.

Door 't lezen van Grieksche en Romeinsche Schryveren, had de Heer

SNAKENBURG ook kennis gekregen van 't geen de Ouden over de Natuurkunde geschreven hebben, als over de Insecten, (waer van hy een fraei Kabinet bezat) Boomen, Planten en Kruiden. En om hiervan meer lichts te krygen, en het gevoelen der latere Geleerden te hooren, heeft hy meenigmael de openbare lessen van den grooten Boerhave, bygewoond; ook veel gewerkt aen Plinius en Columella, welke beiden hy voornemens was om uit te geven.

Vlytiglyk lei hy zich ook toe op de kennis zyner Moedertale, voornamelyk op de kracht en ware beteekenis der woorden, waer in men zeggen mag dat hy waerlyk groote vorderingen gedaen had.

En gelyk de Godvruchtigheid onzes Dichters uit deszelfs Vaerzen alleszins helder is afstralende; zoo blonk de zelve

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(10)

met geen minder luister uit deszelfs ganschen handel en wandel. Als een andere Timotheus, door zyne godsdienstige Moeder, in de H. Schriften onderwezen, richtte hy naer dien onfeilbaren regel al zyn doen en laten. Hoog van God, en laeg van zich zelven gevoelende, strekte hy een voorbeeld van nedrigheid. In eenen kuischen en ongehuwden staet eindigde hy zyne dagen. Hy was een vyand van

kwaedsprekendheid en achterklap. Nooit zag men hem toornig worden, dan wanneer hy ten nadeele van zynen naesten iets hoorde melden. Hy bedekte, zoo veel mooglyk was, de misslagen van een' ieder. Vond hy, pligtshalven, zich genoodzaekt iemant deszelfs gebreken voor te houden, 't geschiedde op eene ronde en vriendelyke wyze. De hem toevertrouwde geheimen bewaerde hy heiliglyk. Van zyne matige bezittinge bedeelde hy den Armen rykelyk; zonder dat van het gegevenen ooit gerept werd dan door de genen die het genoten hadden, en wier dankbare harten van erkentenisse te vol waren, om zich, by gelegenheid, niet somtyds in woorden van genoegen te ontlasten. Den Dag des Heeren vierde hy met eenen Christelyken yver; en bereidde zich tot den zelven, gelyk ook tot andere hoogwaerdige Feesttyden, in dier voegen als verscheiden zyner stichtelyke Gedichten ons leeren. Nooit kwam hy uit Gods Huis, of hy teekende het merkwaerdigste aen van 't geen hy uit den mond' der Leeraren gehoord had. Met één woord, zyn levensmanier is zoodanig geweest, als wy die, door hem zelven, kortelyk beschreven vinden in zyne Mengeldichten, op bladz. 295.

Zyn lichaem heeft hy lang gezond gehouden, door eene goe-

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(11)

de beweging, die hy met wandelen aen het zelve gaf, zoo dikwyls het de dierbare tyd hem toeliet. Onder zyne onzondige uitspanningen en verlustigingen, was ook het schieten naer het wild, waer van hy gewag maekt in zyne Poëzye, op bladz.

282. Bekwame gelegenheid hier toe verschafte hem het nabygelegene Katwyk aen Zee; waer, in vroeger jaren, zyn Zusters Zoon een geacht Predikant was. Hierom hooren wy hem, in deszelfs Mengeldichten, zoo meenigmael van die Plaetse, van de Zee en de bezigheid harer Bouweren, op meer dan eenen trant, gewagen.

Tusschen de zestig en zeventig jaren bereikt hebbende, werd zyne gezondheid gekrenkt, door eene pynlyke Nierenkwael, of steenachtig graveel; doch, door het gelukkig gebruik der voortreffelyke en heilzame Middelen der beroemde Engelsche Joffer J. Stephens, weder hersteld. Deszelfs lichaems krachten, by het klimmen der jaren, echter allengskens afnemende, - heeft hy vervolgens, tot zynen dood toe, een benaeuwd en pynlyk lichaem omgedragen, met eene Christelyke lydzaemheid;

hoewel niet onverzeld van eene vurige begeerte om ontbonden en met Christus te zyn, als boven alles verre het beste voor hem, die, door zyn vast geloof en

vertrouwende hoop op de volmaekte zoenofferhande van den Zaligmaker der weereld, ten vollen verzekerd was, dat zyne verdrukkingen, by het afleggen van het sterfelyke lichaem, verwisseld zouden worden in eene nimmer eindigende vreugde.

In welke hope en zalige verzekerdheid, hy, op den 16 den der Louwmaend des jaers 1750., wanneer hy ruim zes en zeventig jaren bereikt had, godzaliglyk in den Heere ontslapen is.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(12)

Belangende de Bedieningen, door den Overledenen, in zyn leven bekleed; hy was nog geen twintig jaren oud, toen hy, op den 3 den der Sprokkelmaend des jaers 1695., tot Praeceptor in de zesde Classis der Leidsche Triviale Scholen werd aengesteld, hoewel zeer tegen 't genoegen van deszelfs Meester Gronovius die iet grooters met hem voor had. Op den 21 sten der Oegstmaend van het jaer 1697., werd hy Praeceptor in de vierde Classe; en op den 6 den van Sprokkelmaend des jaers 1710., Conrector.

Met dezen post was hy zoo vergenoegd, dat hy nooit begeerte tot hooger had;

schoon die hem niet ontstaen zoude hebben, zoo hy slechts een schets van verlangen daer naer had gegeven. Immers ontbrak het hem, die, by zyne deugden, eene aengename wellevendheid en groote omzigtigheid bezat, geenszins aen Vrienden of schrander beleid, om den weg der bevorderinge verder te banen. Dat het, in dezen, by hem, als aen het eenzame en ongehuwde leven gewoon, meer aen geneigdheid dan gelegenheid haperde, bleek, toen hy, na het overlyden der Heeren Dr. L. van Ryp en A. Torrenius, in hunnen tyd beroemde Rectoren, den Magistraet, het Rectoraet een en andermael hem aenbiedenden, telkens beleefdelyk verzocht van de aenneminge verschoond te mogen worden; en, na dat zulks, hoewel schoorvoetende toegestaen was, uit erkentenisse van deszelfs diensten, den Scholen, zoo lange jaren bewezen, van Stads wege, met een zilveren Koelvat, beschonken werd. Doch kort daer op, door de bevordering van den Heer F. van Oudendorp (die zich had laten bewegen, om zynen toen zieken Schoonvader A.

Torrenius, in het Rectoraet te

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(13)

vervangen) tot het Hoogleeraeramt in de Romeinsche welsprekendheid en algemeene Geschiedenissen op 's Lands hooge Schole te Leiden, het Rectoraet weder open gevallen zynde, liet de Heer SNAKENBURG zich echter overhalen, om het zelve op den 10 den Octob. 1740. te aenvaerden, onder gunstige toestemming dat hy, die by den Heer S. Luchtmans en deszelfs vader, met zeer veel genoegen woonde, en eene groote halve eeuw zelfs gewoond heeft, in 't Rectors huis niet behoefde over te gaen; hebbende hy deze Bediening, by de tien jaren, in weerwil zyner zwakke lichaems krachten zoo loflyk waergenomen, dat hy meer luisters daer aen geschonken, dan van haer ontvangen heeft.

Dus ziet gy, Lezer, uit deze naer waerheit opgestelde Levensschetse, hoedanig een Man de Dichter was, wiens Poëzy wy u hier aenbieden. Doch, eer wy de Kunstminnaers ter beschouwinge van de zelve laten toetreden, verzoeken wy verlof van hun vooraf nog twee zaken te mogen berichten; namelyk, voor eerst, door wat weg deze Gedichten in onze handen gekomen zyn, met oogmerk om de zelven ter drukperse te vervaerdigen. En ten tweeden, hoe wy ons in dat vervaerdigen gedragen hebben.

Het eerste belangende, moet men weten, dat de Heer SNAKENBURG, gelyk hy zelf, in verscheiden van deze zyne Vaerzen, niet duister te kennen geeft, de Dichtkunst, voornamelyk tot eene aengename uitspanning zyner Schoolbedieninge, oeffende. Al de vrucht, die hy, in dezen zynen kunstarbeid, buiten zyne eigene verlustiging, bedoelde, bestond in het vermaek en genoegen, 't geen sommigen zyner

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(14)

gemeenzaemste Vrienden, wien hy, het eene of andere Dichtstuk gemaekt hebbende, dat gewoon was mede te deelen, hem, uit het streelen en stichten hunner ooren en geesten, betuigden te scheppen. Nooit heeft onze Dichter een wezenlyk oogmerk gehad, om zyne Vaerzen, in eenen Bondel te samen gevoegd, het licht te doen zien. De Man wist te veel om niet te weten hoe veel 'er vereischt word, om de moeilykste aller Kunsten, de Poëzy, in onze Nederduitsche sprake, die, met reden, eene der moeilykste Talen mag genoemd worden, in dier voegen te oeffenen, dat men zyne Zangheldin in het openbaer, en voor het scherpziende oog der

Kunstkenneren dezer Eeuwe, onbeschroomd ten reie mag voeren. De Heer SNAKENBURG nu vervolgens komende te overlyden, en alle zyne schriften, by uitersten wil, aen zynen Neve, den Heere Mr. Theodoor van Snakenburg toegedacht hebbende, werd de laestgenoemde ook Erfgenaem van zyns Ooms Gedichten. Dus vielen deze Letterweeskens in handen van eenen Voogd, die, uitmuntende

geleerdheit aen dooroeffende Taelkennisse en voortreflyke Dichtkunde parende, in staet was om hen alleszins naer verdienste te behandelen. Van naby hen kennende, oordeelde hy ook verscheiden van hun te waerdig, om ze, voor altoos, buiten het oog der weereld te houden. Doch bewust zynde, hoe veel het in heeft den kieschen smaek dezer Eeuwe, in zinlykheit der Kunste, en zuiverheit onzer Tale, te voldoen, nam hy een opzet, om die Vaderloozen te monsteren, de besten uit te kippen, en dezen zoodanig toe te stellen, dat ze, in 't licht tredende, van den Nederduitschen Zangberg, als

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(15)

een waerdig Kunstgeschenk, mogten ontvangen worden. Over dit pryslyk voornemen, sprak hy, een en andermael, met den Heere Jan de Kruyff, Koopman te Leiden, als met een' Zoon' van hem in de Kunste, dien hy met zyne gemeenzame vriendschap vereerde, en wiens zuivere smaek en naeuwkeurig oordeel, in dit stuk, hem ten vollen bekend was; verzoekende dezen Heere teffens, van hem in het doen der voorgenomene monsteringe en beschavinge, zyne hulp niet te willen ontrekken;

waerin de Heer de Kruyff vriendelyk toestemde. Dan het ongeval wilde, dat dit treflyk oogmerk, zoodra niet gevormd was, of het werd, door den schielyk daer op volgenden dood van den Heer Mr. Theodoor van Snakenburg, voor altoos verydeld. Den Boekverkooper Luchtmans, van den loflyken toeleg des laetstgenoemden Heeren kennis, en deszelfs verydeling, met veel smarte, verstaen hebbende, kon het geenszins van 't harte te dulden, dat de Poëzy van zynen waerden Vriend, met wien hy, gelyk wy hier voren zagen, zoo lange jaren, in de genoeglykste samenlevinge, had omgegaen, in het duister zoude blyven liggen, en dus dat edel kunstgesteente, by het missen van zynen bestemden Polyster, gevaer loopen van onder de assche der vergetelheid voor altoos t' zoek te raken. Om hier in dan te voorzien, vervoegde hy zich by Mevrouw, de Weduw van wylen den Heer Mr. Theodoor van Snakenburg, door het overlyden van haren Echtgenoot, van de Gedichten haers Ooms thans bezitster geworden; met vriendelyke en ernstige bede, dat haer E. hem vergunnen wilde de Poëzy haers Ooms in 't licht te brengen. Mevrouw de Weduw, de zaek in be-

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(16)

denkinge genomen hebbende, pleegde daer over raed met den Heere de Kruyff, die haer E: geenszins afried het verzoek des Boekverkoopers in te willigen, mits dat het Werk, eer het ter perse ginge, door eene kundige hand, wat gepolyst wierde;

en men des omzage naer iemant die bekwaem was, om het loflyk oogmerk van haren nu zaligen Man op te vatten, en behoorlyk uit te voeren. Mevrouw de Weduw dezen raed gebillykt, en den Boekverkooper, onder die voorwaerde, deszelfs verzoek toegestaen hebbende; vervoegde de Heer Luchtmans zich tot den Heer de Kruyff, ten einde hem te bewegen om den last der beschavinge en uitgave dezes Werks op zich te willen nemen. Doch dees Heer, aen zyn tydelyk beroep teveel verslaefd, om zoo moeilyk een Kunstwerk te aenvaerden, en naer zyn genoegen ten einde te brengen, vond zich genoodzaekt den voorslag af te wyzen, maer teffens goed, na een ryp beraed, my aen den Boekverkooper voor te dragen. Waerop dees, in den voorleden jare, my kwam vragen, of ik aen het voornoemde Werk de hand wilde slaen, brengende teffens eenige Vaerzen mede, tot een staeltjen, waeraen ik zien konde wat 'er te doen zoude zyn, om, na het maken eener behoorlyke schiftinge, de uitgekipte stukken zoodanig te beschaven, dat ze op de pers konden gebragt worden, en onder 't oog der Lief hebberen verschynen mogten. De zaek ernstig overwogen en de my overgeleverde Dichtstukken naeuwkeuriglyk onderzocht hebbende, bevond ik het oordeel van den Heer Th. van Snakenburg zeer gegrond, namelyk dat verscheide stukken veel te veel natuurlyk fraeis van geestige vindingen, scharpzinnige slagen, krachtige uitdrukkin-

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(17)

gen en wat verder in staet zy om deugdlievende verstanden te streelen en te stichten, in zich besloten, om ze aen de duisternisse of vergetelheit op te offeren; doch teffens, om den keurigen smaek dezer Eeuwe te voldoen, hier en daer eenige beschaving noodig hadden. De zucht tot de kunst deed my de moeite, die daer aen vast zoude zyn, my getroosten. Te meer, dewyl ik in aenmerking nam, dat in dezen tyd, waer in de smaek by sommigen, als verslingerd op eene onnatuurlyke opgeblazenheid van styl, en winderige hoogdravendheid van uitdrukkingen, hoe langs hoe meer verbastert, en afwykt van dien der Ouden, welken de eenvouwige fraeiheid, of fraeie Eenvouwigheid voor een der noodigste vereischten in de Dichtkunst hielden; wel iets in 't licht mogte komen, waer uit de aenkomende Dichters onzer dagen nieuwlings beschouwen kunnen, dat men zyne gedachten wel fraei en krachtig kan uitdrukken, zonder, op den hollen klank van zwetsende woorden, naer de starren te vliegen, en van daer zyne Vaerzen uit te brommen. Het eene dus by het andere gevoegd, deed my besluiten het werk op my te nemen. Hier op, met den Boekverkooper Luchtmans in een nader overleg van zaken getreden zynde, besloten wy, dat men van de Vaerzen, die nu en dan by eene zonderlinge gelegenheid, of sterken aendrang van goede Vrienden, reeds, door den Heer SNAKENBURG, uitgegeven waren, en onder welken de Latynsche wel het grootste getal uitleverden, in dezen Bondel geen gebruik zoude maken. Voorts zoude men ook afzien van al de Geboorte- Bruiloft- en bekende Lykdichten, tot het lezen van welken, vermits het 'er in de weereld toch reeds

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(18)

van krielt, zeer weinig Liefhebberen zich thans verledigen willen. Voor het overige zoude men my toezenden al wat 'er van Bybelpoëzye, Stichtelyke Gedichten, of andere Mengelvaerzen van den Heer SNAKENBURG, by Mevrouw deszelfs Nicht te vinden ware; gelyk vervolgens ook geschiedde.

Zie daer Lezer, door wat weg de Gedichten van den Heer SNAKENBURG ons allereerst zyn in handen gekomen. Nu staet ons nog te melden, op wat wyze wy die behandeld, en ter uitgave vervaerdigd hebben.

Nadat wy nu alles ontvangen hadden, zetten wy ons allereerst tot het nalezen;

voorts tot het schiften, en scheiden der stukken; gebruikende in het verkiezen van het eene, en in het verwerpen van het andere, zooveel naeuwkeurigheid als ons oordeel wilde toelaten; en eindelyk gingen wy over ter beschavinge van 't gene by ons der uitgave waerdig gekeurd was, het zwakke der uitvoeringe hier en daer ondersteunende, het vlekkerige der Tale zuiverende, en de spelling, zoo veel ons doenbaer was, zich zelve gelyk makende.

Onder de Bybelstoffen vond ik zes byzondere Stukken, behelzende een groot gedeelte des Levens van Jozef, 't geen de Heer SNAKENBURG waerschynlyk voornemens geweest is, by eenige Afdeelingen, of Boeken, geheel in vaerzen te brengen; doch welk voornemen, door den dood, schynt gestremd te zyn. Om welke redenen wy deze stukken, als een Onvoltooid Dichtstuk (want het zesde Boek, niet verder dan tot den tweeden optogt van Jozefs Broederen naer Egypten strekkende, en by de voorgaande vyf afgemeten zynde,

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(19)

schynt zelfs nog niet ten einde gebragt) in dezen Bondel achter aen geplaetst hebben. De twee Eersten dezer zes Boeken waren, gelyk meest alle de Vaerzen onzes Dichters, reeds in 't net overgeschreven; doch de andere of laetste vier Boeken vonden wy nog in dier voegen, als zy den Dichter, by den eersten inval, uit de penne gevloeid waren; waerom wy zeer veel moeite gehad hebben, om de zelven zoo ver te brengen als ze nu zyn, en wel zoo veel te meer, als de Heer SNAKENBURG, onder het nederstellen zyner dichtgedachten, by de eerste zitting, van de

beschavinge te minder werks schynt gemaekt te hebben, uit vreeze, zoo te denken is, van anderszins, door het geestafmattende werk der polystinge, het vuur der zangdrift te zullen verdooven; welk inzigt voorwaar niet aftekeuren, doch van ieder een' niet even ligtelyk op te volgen is.

Zie daer, Lezer, wat wy u, noopens de uitgave dezer Poëzye te berichten hadden.

Vindt gy, in het doorbladeren van dezelve, zoo veel vermaeks en stichtinge, als wy, in ze ter drukperse te vervaerdigen, genoten hebben; wy twyfelen niet, of gy zult het oogmerk van allen, die ter bevorderinge dezer uitgave aenleiding gegeven, en gearbeid hebben, ten vollen billyken. In dit vertrouwen wenschen wy u een bestendig welvaren, gezondheid naer het lichaem, en sterkte naer den geest.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(20)

Op de poëzy van den heer Hendrik Snakenburg.

Indien 't geoorlooft is dat wy gemeenzaem spreeken Met Geesten, die, in zuivrer lucht,

Hun lichaem en deeze aerde ontvlucht,

Den dag der eeuwigheid om hoog reeds aen zien breeken;

En zoo myn vraeg uw schim niet hoont,

Geleerde SNAKENBURG, ontdek my dan de reden, Waerom gy, nu ge 't hof der dooden moogt betreeden,

U thans, voor 't eerste, aen my vertoond?

't Verschynen van een' Geest doet zwakke zielen beeven, En allermeest een teedre maegd,

Die, door het minst' gerucht, vertzaegd,

Op 't ritslen van een blad, zich voelt door vrees gedreven.

Hoe koomt het, dat ge, in vroeger tyd,

Eer ge, afgeleefd, Natuur den jongsten tol betaelde, Toen ons dezelve zon met éénen glans bestraelde,

Nooit aen myn oog verscheenen zyt?

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(21)

Maer mooglyk hebt gy nooit myn stil verblyf vernoomen.

Misschien is u het zwak geluid Van mynen zang en rieten fluit,

Zoo weinig als myn naem, ooit in het oor gekoomen.

Misschien versmaedde uw zedigheid

Den lof dien zy verdiende, en waerlyk hadt ontvangen, Had zich de zuivre galm van uw verheven zangen,

Voorheen zoo ver, als thans, verspreidt.

De Dichtkunst doet met recht u eindlooze eer verwerven;

Zy wyd, aen de oevers van de Maes, Door de eedle kunstvlyt van D E H AES ,

Uw Lier aen de eeuwigheid; en hoed uw' naem voor sterven.

Zy maekt uw' geest my wellekoom,

Al koomt hy, onverwacht, my na uw' dood te vooren.

Zyn hemelsch kunstmuzyk, dat Englen zou bekooren, Wekt meer verwondering dan schroom.

Een Geest, in 't waer geheim van 't Heilwoord onderwezen, Die God ter eere zingt, en speelt,

De Deugd, in al haer' glans, verbeeld,

Mooge ons verzet doen staen; maer geeft geen stof tot vreezen.

Uw Kunstzang, die de harten trekt,

Doet ongevoelig elk op zynen klank verlieven;

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(22)

't Zy gy, in Zededicht, of vindingryke Brieven, De opmerkende aendacht lieflyk wekt.

Of ons de zegeprael der Godvrucht doet beschouwen, In Jozefs wondren levensloop,

Dien Kuischen, boven alle hoop,

In 't Hof van Potiphar, en Dothans kuil behou'en.

Verschyn dan vry aen 't ruim heelal,

Verheven Schim, uw glans zal elk, als my, behagen:

En 't beeld van SNAKENBURG, een glorikroon doen draegen, Die nyd en tyd verduuren zal.

Terwyl we uw gouden Lier met frisch gebloemte tooiën, En Jaerlyks, ter gedachtenis,

Dat ons uw kunst verscheenen is,

Op 't Dichterlyke graf gewyde Lauwers strooiën.

LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN.

1752.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(23)

Op de poëzy van den heer Hendrik Snakenburg.

SChoon SNAKENBURG, alreeds der sterflykheid onttoogen, In 't eeuwig heilgenot zich ongestoord vermaakt,

En, vry van aardsche drift, in Hemelliefde blaakt,

Daar steeds 't Geloof op staart met onverzaadbaare oogen;

Behoudt zyn deugd nogthans het gadeloos vermoogen, Dat ze een oprecht gemoed door haare schoonheid raakt;

Terwyl ze, kuisch van aart, verbooden' lusten wraakt, En nooit door valschen schyn haar minnaars heeft bedroogen.

Dit konstryk dichtwerk strekt hier van ten zichtbren blyk:

Hier ademt alles deugd: hier praalt zy luisterryk:

Hier streelt een reine galm 't Godvruchtig hart door de ooren.

Al wie 't onschatbaar nut der Bybelpoëzy, En 't leerzaam zedendicht wil kennen van naby;

Moet naar het êel geluid van dees' gezangen hooren.

P . C A A U W .

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(24)

Op de poëzy van den heere Hendrik Snakenburg.

WIe keur van letterstoffe in zuivre dichtmaet mint, In d' eedle trekken van de kunst genoegen vindt, En 't hart in eenen beemd, vol voedsel, op wil haelen,

Koom' hier ter feeste, en zweev' met aendacht door de zaelen, Daer 't rijk stoffeersel hem doet twijfelachtig staen,

Met welk een spijz' hij best zijn' leeslust zal verzaên.

Verscheidenheid doet hier den Leezer watertanden:

Hij proeft, hij smaekt 't geen 't puik der schrandere verstanden Hem voorzet, hij herkaeuwt, en poogt in sap en bloed

Te doen veranderen al wat zijn oordeel voedt;

Een oordeel, net gevormd naer maet van zuivre reden, En dichtsieraeden, die gevoeglijk t' samen treeden, Die schooner prijken, dus van weêrzijde opgetooid.

De geest van SNAKENBURG, die zijne gaeven strooit, Langs 't veld van deeze blaên, wanneer hij, afgescheiden Van 't lastig schoolbestier, eens vrolijk uit ging weiden;

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(25)

Die, helder uit de borst, zoo schoone vaerzen zong, En dus, al vroeg, naer d' eer van Febus lauwer dong, Verkrijgt zijn' lof en dank bij alle kunstminnaeren.

Wat wist hij niet een' schat van stoffen te vergaêren!

Totnochtoe van geen hand der dichtren aengeroerd;

Of met een' nieuwen zwier en schoonheid uitgevoerd, Waerdoor hij ijders geest zoo kunstig kan bekooren, Dat hij gewillig zich laet vangen door hunne ooren.

Hoe zielverrukkend klinkt de toon van 's Dichters lier!

Wat is hij niet vervuld van edel ijvervier,

Van stillen aendacht en verwondring opgetoogen, Wanneer hij in den geest gaet stijgen naer den hoogen, En d' Oppermajesteit ter eere vaerzen zingt!

't Zij dat hij, van een' drom van heiligen omringd, Hen heerlijk spreeken doet, schoon overlang gestorven;

Daer hunne daeden, en het loon daer door verworven, Den vroomen op hun pad verstrekken tot een spoor Van eedle glorizucht; daer ze alle d' eeuwen door Met luister praelende, op den schoonen zegewagen Des heiligen geloofs noch worden omgedraegen;

't Zij dat hij ijverig het wroegende gemoed

Van aertstirannen voor den geessel siddren doet,

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(26)

Dien Gods getergde wraek beproeft op hunne lenden;

Of datwe d' oogen naer zijn dichttafreelen wenden, Waerin hij stoffen van verschillende natuur,

Met schoone verwen maelt, die, van geen' korten duur, Maer altoos luisterrijk, den roest van alle tijden,

En harde vlegels van Zoïlen konnen lijden.

Kortom, hij mengt het nut en zoet steeds ondereen.

Dat heet zijn vlijt met vrucht en stichting te besteên, Den geest gewoon in 't perk van zijn beroep te loopen, t' Ontspannen, en zijn' tijd met woeker uittekoopen.

De hand zij des gedankt, die, met haer schrandre vijl, Het onvolwrochte werk polijstte in tael en stijl,

En met dit Dichtjuweel aen Nederland te geeven,

Den wijzen SNAKENBURG doet na zijn' dood herleeven.

K . W E S T E R B A E N , W . Z .

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(27)

Op de poëzy van den heer Hendrik Snakenburg.

IS SNAKENBURG herschapen, Na dat hy was ontslapen?

Ryst hy ten grafkuile uit?

Of geeft zyn schelle fluit Nog na zyn' dood geluid?

Gewis, myne ooren vangen Den schellen klank der zangen, En boeten hun verlangen In 't lieflyk kunstonthael Dier Leidsche Nachtegael.

Wat 's elk gezang uitstekend, Naturelyk welsprekend, En kunst - en vindingryk!

Doorzult met blyk op blyk Hoe 't sticht en streelt gelyk.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(28)

Elk Dichtstuk is volkomen!

Het leven van den vromen Held Jozef uitgenomen.

Hier moest, ter halver baen', De Dichter blyven staen.

De dood, die Kunstverdelger, Heeft dus weleer den Elger En

*

van der Pot gestuit, Wier keurig kunstgeluit Elks aendacht noodigde uit.

Al missen we ons begeeren Daer we een gedeelte ontberen:

Wy kennen aen de veren De schoonheit van den Paeuw;

Den Leeuw aen zynen klaeuw.

Elk Dichtstuk toont wat yver, Wat aert, wat geest den Schryver Bezielt heeft: yder blad

Vertoont ons eenen schat Der deugd' die hy bezat.

* K

ORNELIS

van der P

OT

, in zyn Leven Lidt van het Kunstgenootschap, Natura & Arte.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(29)

Deze onvolprezen bladen Zyn met geen' zang beladen Die 't zedigste oor kan schaden.

't Roept al, uit eenen mond', Hoe SNAKENBURG bestond.

Des trof hy met zyn dichten Die leeren, streelen, stichten, Daer geest en kern en pit, Verstand en deugd in zit Het allerbeste wit.

Men eer dan in dien Braven, Deze ongemeene gaven.

Men danke voor 't beschaven Die 't werk dus bragt in 't licht En 't Zangkoor duur verplicht.

NIKOLAES VERSTEEG.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(30)

Op de poëzy van den heer Hendrik Snakenburg.

ALs 't vuur der Godvrucht blaakt in 't Christelyk gemoed, Dat Hemelwysheid mint, en, van deeze aarde ontslagen, Zich aan zyns Heilands dienst geheel heeft opgedraagen;

Dan poogt het andren ook te ontsteeken door dien gloed:

En zoo 't, op zang belust, der Dichtkonst hulde doet;

Dan schept het boven al in Bybelstof behaagen:

Of wil het eens een stuk van eigen vinding waagen;

't Schaft echter vaste spys, die reine zielen voedt.

Het overtuigendst' blyk, de levendigste trekken

Van zulk een deugdzaam hart zyn in dit werk te ontdekken, 't Geen 's menschen heil bedoelt, en de eer van God verbreidt.

Wie dacht, dat SNAKENBURG, door schrandre puikgedichten, Ons, na zyn Hemelvaart, nog streelen zoude en stichten?

Elk offere aan D E H AES hier voor zyn dankbaarheid!

J A N D E K R U Y F F .

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(31)

H E N D R I K S N A K E N B U R G Geboren den 29 Sept: 1674. Overleden den 16 Jan:

1750. J. Luchtmans et Filii excuderunt 1753.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(32)

Bybelstoffen.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(33)

Adam en Eva verleid.

't AErtsouderlyke Paer, gesteld in 't vruchtbaer Eden, Zoo rykelyk voorzien met keur van lieflykheden En wat de zinnen streelt van een rechtzinnig mensch, Had alles in dien Hof volkomen naer zyn' wensch.

't Gedierte, zacht van aert, verkeerde, buiten vreezen, Genoeglyk by malkaêr, en scheen alleen te wezen Geschapen tot vermaek en nut van Gods geslacht, Dat ieder tot zyn' naem, en in zyn soorten bragt.

De klaterende val der zilvren waterstroomen,

Geholpen door den wind, die, ruischende in de boomen, De koelte lieflyk maekt, bekoorde hunnen lust,

En wiegde ze in een' slaep van kommerlooze rust.

Het veld, met bloemgewas, 't geboomt' met ooft, beladen, Was om den lust, door 't zien en smaken, te verzaden.

Dit alles werd by dag, door 't zonnelicht, verfraeid.

De Hemel was, des nachts, met starrenglans, bezaeid.

God zelf verwaerdigde, door zyn gemeenzaemheden, Met hun te wandelen, en in gesprek te treden.

Een enk'le boom alleen, gesteld, met onderscheid, In 't midden van den Hof, om hun gehoorzaemheid Te brengen op de toets, en dus bekend te maken, Was hun, op levensstraf, verboden aenteraken.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(34)

Zoo vry als alles hun ten dienst' was toegelegd;

Zoo hoog was deze vrucht van God zelf' hun ontzegd.

In zulk een zaligheid van eeuwige gelukken

Laet zich (wien smert dit niet?) de mensch Gods beeld ontrukken.

De schalke arglistigheid, verborgen in de slang, Bekoort het vrouwehart tot een' verkeerden gang.

Zy toont haer 't ooft, zoo schoon, zoo vol aanvalligheden, En weet het wank'lend hart, door schynreên te overreden.

‘Wat schrikt ge, zegt ze, voor die vrucht? De Hoogste weet,

‘Dat gy, hoe simpel thans, zoo haest gy daer van eet,

‘Hem evenaren zult. Des heeft hy ze u verboden.

‘Zie, ik, ik eet daer af, en koom u daer toe nooden.

‘Hoe, weigert gy 't uit vrees? Erken dan in dit stuk,

‘Dat ik u overtref in vryheid en geluk.

Het buigzaem vrouwehart, door hoop en lust getrokken, Laet, door bekoorlykheid en vleitael, zich verlokken.

Ze ontfangt met schroom de vrucht, en yst op de eerste beet, En zwelgt den dood dus in, tot 's nazaets eeuwig leet.

De vrucht heeft geur en smaek, wel waerdig te beminnen, En dryft Gods streng gebod ook daed'lyk uit haer zinnen.

Ze is onverzadelyk, en 't eten schynt haer goed.

't Verboden wekt den lust. Gestolen vrucht is zoet.

Verkeerde liefdedrift doet haêr terstond ook denken, Om haren lieven man van deze vrucht te schenken.

Zy loopt tot hem met spoed, en lokt hem tot den boom:

Zy nood hem tot de vrucht, en eet ze zonder schroom.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(35)

‘Kom, Adam, zegt ze, en eet. Wat schroomt ge? zyt gy minder

‘Dan ik, uw eige vleesch? ik eet ze zonder hinder.

‘Wy worden God' gelyk, door 't eten van dit ooft,

‘Waer van wy, buiten reên, uit wangunst', zyn beroofd,

‘Wat schooner glans voor 't oog! noch schooner zal het smaken,

‘Waer door wy naderhand tot kennis zullen raken.

Hy wankelt. Lust, en vrucht, en zachte vrouwetael Verdooven Gods bevel, en lokken altemael.

Hy neemt: hy eet: en heeft de beet nog in den monde, Maer voelt reeds aen zyn hart de wroeging van de zonde.

Zy zien zich weêrzyds naekt, en schamen zich voor God', Schuw voor zyn heerlykheid, en hun erbarmlyk lot.

Eenvoudigheid vlied weg. 't Berouw staet in hun wezen.

De schromende achterdocht vervult het hart met vreezen.

Gods beeld is hun een schrik, ja hun geheele staet Verandert van gestalte, en krygt een doodsch gelaet.

Een leelyk doodsch gelaet, dat allen later neven, Door dezer oud'ren schuld, ten erve is nagebleven, Op zulk een wondre wys, dat elk de doodschuld ziet,

Haer vloekt, verdoemt, en smaelt, en nogthans laet, noch vlied.

o Stoute dartelheit! begeerlykheid der oogen!

Wat is 'er meenig een, door uwen waen, bedrogen!

Wat zeg ik meenig een? wat mensch is van u vry?

Elk kent, en lastert u, en volgt uw dwinglandy.

God had het scherp gebod uw' Oud'ren wel gegeven.

Maer gy hebt zyn bevel, hun voorbeeld; daer beneven

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(36)

De naweên van de straf. Gy ziet den Rechter staen, Het droevige gevolg, den beul gereed tot slaen.

En nogtans laet gy u, ô wrevel van 't begeren!

Alleen uit zondes lust', van 't zelfde kwaed beheeren.

Elk roept: ‘'k zou wyzer zyn, zoo 'k Adam waer geweest.

En die het sterkste schreeuwt, misdoet gemeenlyk meest.

Adams berouw.

WAt is het dat my let? wat onbekend gevoel Bezwaert myn hart en geest; wat innerlyk gewoel Verbystert myn begrip, en schemert my voor d' oogen?

De schuld ontdekt zich zelf: helaes! ik ben bedrogen!

Dit pas genuttigd ooft, die liefelyke beet

Zit my nog in den krop, en snerpt met bitter leet.

ô Reine onnoozelheid! gy zyt van my geweken, En laet my in den prang van nare wanhoop steken.

Dees aengename hof word, in een oogenblik, Verandert in een dal van naren angst en schrik.

Myn Schepper is gewoon my vriendlyk hier te vinden;

Nu zal zyn strenge wraek rechtvaerdig my verslinden.

Hoe scherp verbood hy ons te proeven van dit ooft!

ô Snoeplust, gy hebt ons van zyne gunst beroofd!

ô! Jammerlyk gevolg van snoô begeerlykheden!

Gereede gulzigheid, hoe liet ge u overreden!

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(37)

't Genot van dezen hof, in zoo veel overvloed Gaf Gods mildadigheid my als myn eige goed.

Al 't geen myn oog geviel, was my te keur gegeven, Tot spys of tot vermaek, om naer myn' lust te leven.

Mogt dan geen enkle boom, naer 's Heeren hoog vermaen, Niet een, niet eene vrucht myn lustig oog ontgaen?

My dunkt ik voel den dood met al zyn bitterheden, Op dit bestaen gedreigd, reets woelen door myn leden.

ô Vrouw, die, door Gods hand, tot troost in eenzaamheid, Zyt, uit myn vleesch en been, tot myne hulp bereid, Wiens liefelyk gevlei en honigzoete woorden Tot zulk een euveldaed uw' Echtgenoot bekoorden, Wat nu gedaen? nu gy, door zulk een argelist, My hebt tot schuld verleid; hoe die nu uitgewischt?

Hoe zullen wy die daed voor onzen Heer' verschoonen?

Hoe ons voor 't helder licht van 't heilig oog vertoonen?

Och! waer verberg ik my? de zonde stelt my naekt, Ontbloot van eer en schaemte, en alleszins mismaekt.

Och! was 'er tyd of plaets, die my en myn gebreken Voor Gods rechtvaerdig oog of kon of mogt versteken?

Tot dat een Middelaer, uit Gods verborgen magt, Verzoening van genaê voor ons te wege bragt!

Helaes! my dunkt ik hoor die stem, die ons te voren, Met zoo veel lieflykheid, zoo vriendlyk, klonk in d' ooren, Met een verstoord gedruis, verdubbelen den spyt, Die my verteert, door een te wel verdiend verwyt

Van dezen moetwil, die voortaen Gods gunst zal derven, En, om dit snood bestaen, voor eeuwig moeten sterven.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(38)

Geduchte God, ik durf niet nad'ren, want ik ben Uw byzyn niet meer waerd, nu ik my zelven ken.

'k Ben nietig stof en aerde, ontreinigd door de zonden.

Het ingeschapen goed, uw beeld, heb ik geschonden.

'k Ben naekt; en durf tot u in 't licht niet komen, Heer!

Op dat het vlammend vuur der wraek my niet verteer'.

Genade, ô God, de Vrouw, die gy my hebt gegeven Tot myne gezellin en hulp in 't eenzaem leven,

Heeft my verleid, en door haer voorbeeld, rede en raed, Ook myn begeerlykheid gewekt, tot deze daed.

Zy at van 't ooft met smaek', en heeft 't my aengeboden Als gansch begeerlyk goed; en ik, door 't vriendlyk nooden, Ontfing het van haer hand, ik nam 't met lust, en at,

Terwyl ik onbedacht het dier gebod vergat.

Nu zyn myne oogen wel geopend, maer met grouwen, Om myn verfoeilykheit op 't naerste te beschouwen.

Zoo dat ik, arm en naekt, zelfs niet van verr' durf staen, Die met myn' Schepper plag gemeenzaem om te gaen.

Gelukkig, zoo dit vleesch, uit aerde en stof genomen,

Slechts weer tot aerde en stof, zyn' eersten stand, mag komen;

En de ingeblazen geest den roekeloozen val, Met prangend naberouw, niet eeuwig voelen zal.

ô Schepper, wil de schuld uw' schepselen vergeven, Of eindig uwe straf en gramschap met ons leven!

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(39)

Kaïn en Abel.

VErvreemd van Gods gezicht, ten lusthof uitgejaegd, Door 't wroegend naberouw, bekommerlyk geplaegd, Moet Adam, gins en hier, in 't zweet de kost bescharen.

En Eva kermt, met smert', om hulp, in 't kinderbaren.

Die zelfde moeilykheid verschoont de kinders niet.

Zy erven meê hun deel van 't ouderlyk verdriet,

En moeten ook, in 't zweet huns aenschyns, iets beginnen, Om 's levens onderhoud, de sobre kost, te winnen.

By land- en akkerbouw zoekt Kaïn zyn geryf.

En Abel, by het vee te fokken, zyn bedryf.

Dus moeten zy het jok der straffe helpen dragen.

En doen, om 's Vaders wil, het pligtwerk met behagen.

Doch Adam yvert ook om hun den dienst van God, Tot zegen in hun doen, en voor het aerdsch genot, Van jongs af, door bericht en voorbeeld, voor te hou'en, En wat zy hem tot dank verschuldigd zyn, t' ontvouwen.

Zy stemmen 't beiden toe: dan 't aerdsch begrip, verward Door 't vleeschlyk denkbeeld, werkt in Kaïns moedig hart Een averechts besluit. Hy yvert noest en wakker,

Om Gode d' eersteling der vruchten van den akker Te wyden, en door 't vuur ten offer aen te biên.

Maer de offerwys, helaes! doet al te duidlyk zien, Dat eigeliefde en waen dat werk hem doen verrichten, Als of hy door dien dienst de Godheid kon verplichten.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(40)

Een beter overschot van de eerste onnoozelheid Toond Abel in zyn doen, en deugdgezind beleid.

Hy kiest het beste lam van al zyn vee ter slachting', En offert het voor God' ootmoedig, in verwachting, Dat die, met 's gevers wil en goede hart voldaen, Zyn offergift, hoe kleen, niet ganschlyk zal versmaên.

Hy slacht het willig dier ten zoen met eigen handen, En rolt het in zyn vet, om 't gansch en gaef te branden.

Dit gaet als reukwerk op, de vlam verteert het ras.

Maer Kaïns offer stinkt, slaet neêr, en dooft in d' asch.

Dus toont de Alziende zich een' kenner der gedachten, En dat hy ook naer eisch kan loonen, of verachten.

Die alles geeft van 't zyn' word door geen gift bekoort, Die niet, door 's gevers hart, verzeld is, zoo 't behoort.

Wat duldelooze smart voor Kaïn, die, vermeten, Zyn offer ziet veracht, gepynigd in 't geweten, Om dat zyn 's broeders gaef, by zyne zeer gering, Mogt opgaen voor Gods oog, en gunstbewys ontfing!

Zyn hoogmoed zwelt van spyt, en mort met heimlyk wroegen.

Zyn oog verteert in 't zien van 's broeders vergenoegen.

Zyn eigeliefde doet het hartzeer dieper gaen, En zet zyn' bitt'ren geest tot dulle boosheid aen.

Zyn bloed van gramschap in 't moordlustig hart aan 't zieden, Valt hy, of Abel zyn verwoedheid mogt ontvlieden,

Straks op dien vromen aen, en koelt het in zyn' dood, Als waer' zyn broêr de bron, waer al zyn smart uit sproot.

't Is 't vuilste wangedrogt, en 't snoodste der gebreken, Als Hoogmoeds eigewaen zich, met belang, gaet steken

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(41)

In 't heilige geheim van godsdienst: en den staet Van zyn' bedurven zin vernist, met schyngelaet.

Geen spog van add'ren kan afschuwelyker wezen

Voor God en evenmensch, dan 't boos gedrag van dezen.

't Is waer, de guichelaer bedekt zich niet voor God, Die met zyn snood belang en veinzeryen spot.

Maer hy bedriegt zich zelf' in zyn vloekwaerde zinnen, Wanneer hy denkt, dat God zyn hart niet ziet van binnen.

Zyn evenmensch nogtans, die, ned'rig en oprecht, Het zuiver hart voor God' tea offer openlegt,

En veeltyds, boven hem, gesteld word in Gods zegen, Strekt hem een ergernis en aanstoot t' allerwegen.

Zyn afgunst kent geen rust, voor dat zyn ongenaê

Zich ziet voldaen tot wraek, door smaed, verderf, of schaê.

Schynheilige Euvelmoed, die, door vervloekte treken, De onnooz'le Godvrucht poogt in naem of hart te steken, Beguichel 't menschen oog; bedrieg u zelven vry;

Maer zie uw loon by God in deze schildery.

Veroordeel, en verdoem, slae dood, zoo 't u mag beuren.

Maer denk, gy slaet de wond, daer ge eeuwig om zult treuren.

Enochs Hemelvaert.

WAt klaegt gy van uw lot, ô Mensch, vol zinneloosheid!

De dood is 't zondeloon, de schuldstraf van uw boosheid.

De schuld ligt by u zelf', schoon ge over and'ren klaegt.

Gy scherpt, door uw gedrag, den prikkel, die u plaegt.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(42)

Zie Enoch, nevens u, uit 't zelfde bloed gesproten, Wien moog'lyk meer dan u die erfschuld heeft verdroten, Doch wien de zuiv're deugd, door haer gedrag, ontheft Van 't boeten dezer schuld, die u zoo deerlyk treft.

Hy minde God alleen. Des wilde God hem handelen Weldadig als een' vriend, en daeg'lyks met hem wandelen.

Na kort verloop van tyd, als al de weereld zag

Het voorbeeld van Gods gunst, en Enochs vroom gedrag, Zoo zegenryk beloond; doch niemant zich liet wekken, Om tot dien zelfden staet, langs 't zelfde pad, te trekken, Nam God hem weg van de aerde, en Enoch was niet meer, Maer leefde om hoog by God in onverderflyke eer.

ô Mensch, beleefde gy, als Enoch, Gods geboden, Gy hadt, ter hemelvaert, geen hulp des doods van nooden.

Verderflykheid, noch vleesch benydde u 't zalig lot In regelrecht van de aerd' te streven naer uw' God.

Ligt denkt ge, dit 's te stout, en roekeloos beloven;

Die gadelooze gunst gaet ons besef te boven.

Maer, dwaze, is God thans niet de zelfde God, als toen?

Hy wilde zelfs voor u nog grooter wond'ren doen;

Zyn' teergeliefden Zoon, God zelf', met vleesch bekleeden, Tot heeling van de beet der helsche slang' in Eden, Uw' oud'ren toegebragt. Uw strydig ongeloof Maekt u die gunst onwaerd, en Gods genade doof.

Gy moogt uw leven lang van bitterheden klagen,

Maer zult door eigen schuld den schrik, als 't zwaerste, dragen.

Een enk'le, uit duizenden, zyn 's wangedrags bewust, Verwacht den dood, vol moeds, als oorzaek van zyn rust,

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(43)

Om, door Gods borg geleid, vrymoedig zonder schromen By Enoch en God zelf' als vriend in huis te komen.

Babels torenbouw.

DE weereld, na den vloed, was haest in vruchtbaerheid Van vee en volk op nieuw in 't oosten uitgebreid, Gods weldaed aen het huis der vad'ren werd vergeten;

Alleen de schrik voor straf hield plaets in 't bang geweten.

Een eenerleië spraek, één' tael was overal.

Dit maekt den wrevel sterk. Het Sineärsche dal Werd lustig voor het oog, doch laeg en vlak bevonden.

De schrik van d' eersten vloed; het plegen van de zonden;

De wroeging blaest den mensch een' vreemden toeleg in, Die hem, uit yd'le zucht tot roem, met boozen zin,

Een' hoogen toren sier doet stichten, daer men vluchten En schuilen kost, wanneer Gods tuchtroê was te duchten.

Men vind den voorslag goed. Elk yvert even sterk, 't Loopt toe van allen kant. Elk slaet de hand aen 't werk.

Men vormt, en brand de klay tot harde tichelsteenen;

Men mengt het lym tot leem, om 't voeglyk te vereenen.

Men sticht een groote stad en sterk bemuurden wal, Wiens trotsche torentrans ten hemel ryzen zal.

Hier zou men by malkaêr gerust en veilig wezen, En had men voor gevaer of zwerven niet te vreezen.

't Gebouw groeit onderwyl tot meenig groot gewelf, Ver boven berg en top, en dreigt den hemel zelf';

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(44)

Die, door dien waen gesard, en, spottend' met dat woelen, De trotsche Bouwers haest hun dwaesheid doet gevoelen.

Die eenerleië tael, hun krachtigste verband,

Werd, op een' zelfden stond, verward tot misverstand.

Men hoort een' mengelklank van onverstaenbre woorden.

Elk spreekt een vreemde tael die anderen nooit hoorden.

Het misverstand baert twist, de twist onëenigheid.

't Loopt alles dwars door een. Elk raest van onbescheid, En pakt, en zakt het zyn, en loopt naer and're hoeken, Om daer een nieuw verblyf en eigendom te zoeken.

Dus word, in korten tyd, hier alles opgerooid,

Gestaekt, gestuit, verdeeld, en 't volk alom verstrooid.

Zoo ziet men in 't gemeen het trotsch en stout vermeten, Als 't zich verzekerd acht, gansch plots ter neêr gesmeten.

Hoe hooger 't hart ook styg', hoe lager, by den val, Het stortende geweld der trotsheid ploffen zal.

Wat stoft ge op uwe kracht, wanschepzel, vol gebreken, Als of ge uw' Vorst in eer zelfs naer de kroon woudt steken?

Wanneer zyn hand slechts eens u aan u zelven laet, Bewcrkt ge uw' eigen val met schamp'ren spot en smaed.

Geblindhokt door uw' waen, onmoog'lyk te bekeeren, Zal u het naberouw te spade uw dwaesheid leeren.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(45)

Abraham en Loth scheiden.

DE ruime middelmaet, in zegen onbekommerd,

Werd niet zoo haest, door goed in overvloed, beslommerd, Of werd ook overheerd door gretige eigenbaet;

Die 't vriendenhart vervreemt, en wisselt liefde in haet.

Schoon Loth, in Abrams erf, met overwinst, gezegent, Hem evenwaerdig blyft, en altyd heusch bejegent;

Hunn' herders evenwel krakkeelen meenigmael Met onderling verwyt, en liefdeloos gesmael;

Nu om een waterwel; dan om een beter weide.

Elk dunkt, hy word verkort, en graest op schraler heide.

Het vee vind naeuw de kost; men stryd om 't nieuwe veld, En spat dus twistende uit tot openbaer geweld.

Men loopt malkanders doen ten argsten overdragen, Van overlast en leet elk by zyn' meester klagen.

Het vrome vriendenpaer, wien dat geklag verdroot, Had vaek 't gekyf beslist. Nu werd de twist te groot.

Men bluscht niet ligt een vlam, die wyd en zyd gaet weiden.

Des vind men 't oorbaerst van malkanderen te scheiden.

De vlakte der Jordaen kiest Loth uit voor zyn deel, En laet gansch Kanaän voor Abram in 't geheel.

Dus scheiden zy, geperst door hunne veebehoeders, Om bestwil en in liefde, als rechte mannenbroeders.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(46)

Beschouw hier uw gebrek, baetzuchtige overvloed, Hoe duur staet u 't genot! wat mist uw vrucht al zoet!

De schoonste maetschappy, 't genot van vriend, en magen Kan uw behoeftigheid noch dulden, noch verdragen.

Gy stoort vertrouwendheid; Gy maekt voor vriendschap twist 't Geweld gaet aen uw zy, en wapent u met list.

Gelukkig zoo gy 't vuur der tweedracht weet te dooven Door tydig wisselen van huizen, hoeve of hoven!

Saraes ongeloof.

WAt lacht gy, Sara? Is 't uit vreugde of spotterny?

Dat gy, zoo oud en dor, in 't kraembed zult bevallen, En wekken Abrams zaed? zie toe, dat, door dit mallen,

En ongeloof, die zaek u niet onmoog'lyk zy.

Betrouw het woord van God, die nooit vergeefs deed hopen;

Aen wien geen moeite kost, wat u onmoog'lyk schynt:

Voor wien de zwarigheid gelyk een schim verdwynt:

By wien 't vertrouwend hart nooit heeft gevaer geloopen.

't Schynt Abram ook wel vreemd, maer zyn geloof staet vast.

Hy voelt een' kuischen gloed op nieuws in de aders gloeien.

Uw liefde, ô Sara! schynt, door versche kracht, te groeien, En gy ontfangt den zoon die uw geloof verrast.

Nu is het lachchens tyd; het kind moet Lachcher heten.

Dat Sara, buiten hoop, gansch afgeleefd en oud, Des weerelds beste deel heeft uit haer' zoon gebouwd;

Moet eeuwig zyn verbreid en al de weereld weten.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(47)

Maer zie Gods goedheid hier in wonderlyke kracht!

Die, in uw ongeloof en leelyk misvertrouwen, U zegent, tegen hoop, en boven alle vrouwen,

Daer gy zoo roekeloos 't voorzeggen had veracht.

Maer gy, die van dien zoon u noemt gewettigde erven, Ziet uit dit voorbeeld eens, hoe Sara alles waegt, Door ongeloof; en schoon Gods goedheid overdraegt, Hoe ligt haer ongeloof haer had dien zoon doen derven?

Al 't geen Gods woord belooft, al valt het vleesch en bloed Door hunn' bedurven aert niet moog'lyk te doorgronden, Zal nogtans zeker zyn, indien 't niet word geschonden

Door 't spottend wanbesef van 't wankelend gemoed.

Leert dan in vaster hoop voor God' eerbiedig buigen, Opdat uw ongeloof u niet gedy' tot straf.

God, die als Abrams vriend, aen Sara dit vergaf, Is niet altyd gereed om weêrwil te overtuigen.

Hagar uitgestooten.

HOe weinig kan de mensch geruste weelde dragen!

Hoe glibbrig is het spoor' van voorspoed! ja, hoe ras Vergeet men waer van daen, en wat, en wie men was!

't Berouw koomt na, en zweept de ziel met felle slagen.

Was 't Hagar niet genoeg, dat zy, in Abrams schoot, Van Sara zelf geplaetst, om 't huis in hoop te bouwen, En door een' erfgenaem den zegen te behou'en,

Van 't haer beloofde zaed de zoetste vrucht genoot?

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(48)

Kost zy met Ismaël haer wenschen niet genoegen?

En was 't geen smert genoeg voor een misdeelde vrouw Haer dienstmaegd dus te zien in 't voordeel van haer trouw?

Of moest het leed nog smaed by 't schimpend honen voegen?

Met recht deed Sara dan dit voorwerp van heur' haet, Den trotschen euvelmoed op 't allerdiepst' vernêren, Daer zy, vol bitt're spyt, zich daeg'lyks zag braveren, Als had dit kroost alleen de hoop van Abrams zaed.

Te meer toen haer getreur in lachchen mogt verkeeren, Daer ze, onverwacht, een' zoon, in haren ouden dag, Een vrucht van Abrams min uit haer geboren zag Die Abrams Erven zou vereeuwen en vereeren.

Gy zaegt een and're vreugd in 't huis van Abraham;

Gy hoorde 't vreemd geval, dat Sara was bejegend, En hoe Gods Engel zelf in Izaak had gezegend

Al 't zaed van Abraham, dat uit dien erfzoon kwam.

Was 't, Hagar, toen geen tyd, om, met bedaerde zinnen, Uw' zoon by Saraes kroost, in vriendelyk gedrag, Gelyk hy schuldig was, te brengen tot ontzach,

Om, door den erfgenaem, ook moeders gunst te winnen?

Of denkt gy, Abraham zal nooit zyn eigen kroost, Om eenen later zoon, zoo ligtelyk verstooten.

Gy kent de liefde niet van echte bedgenooten.

Een onecht minnepand heeft nergens heul of troost.

Vooral waer schamp're smaed den wrev'len aert doet blyken, En huiskrakeel verwekt, als Ismaël, met spot,

Den jongen Izaak sart, en deel eischt van zyn lot;

Dan doet gy Abraham een deerlyk vonnis stryken.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(49)

Hoe zonk de bange ziel in rouw, toen gy, veracht, En uit het huis gezet, in eenzaemheid moest zwerven, En, om uw Ismaël, scheen duizend doôn te sterven,

Daer hy, helaes! bezweek, geheel van dorst versmacht!

Gods goedheid evenwel word, tot genaê, bewogen.

Het is, om Abrams wil, dat hy den Jongen spaert,

En tot een hoofd van 't volk, naer hem genoemd, bewaert.

Gods wondren blinken meest in 't uiterste onvermogen.

Hagar in de woestyne, of

Gebrek in overvloed.

WAt baet het Hagar, of een koele waterwel Naby haer paden ligt, en, dringend' door de klippen,

Hare aders mild ontsluit, terwyl haer Ismaël,

Van bittren dorst versmacht, den dood heeft op de lippen;

Zoo lang de onwetendheid haer oog beneveld houd, De wanhoop haer belet die waterbron te ontdekken,

En niemant, door zyn' raed, het middel haer ontvouwt 't Geen, in dien nood, alleen tot hulp haer kan verstrekken?

Maer naeuwlyks wend zy zich tot de Almagt, door 't gebed, Of straks word zy verlicht, en 't water vloeit haer tegen;

De zwarigheid verdwynt, en Ismaël, gered, Uit zynen nood, geniet de vruchten van dien zegen.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(50)

Wat voordeel geeft het ooit een' zondaer, of de Dood En Hel, door de overmagt eens Heilands, zyn verslonden;

Of elk die Jezus kent, en aenroept in den nood', Van helsche slaverny en doods magt word ontbonden,

Indien de zondaer slechts niet weet, in zyne elend, Dat hy aen Jezus dood ook deel heeft onder de erven?

Wat baet het, zoo hy 't spoor des waren heils niet kent, En dat niet vinden kan? wat heil zal hy verwerven?

Maer word zyn geest verlicht, en weet hy wie het is Die hem, met zoo veel gunst, in onmagt, kwam te stade;

Erkent hy zyn gebrek, door schuldbelydenis, Terstond verneemt zyn ziel een' invloed van genade.

De kennis van zyn kwael, en wat de kwael geneest Is veel; maer niet genoeg. Men moet het middel vinden,

Waer van 't gebruik alleen geleerd word, door Gods Geest.

Wie dit mist, mist het al, en dwaelt gelyk de blinden.

Bedenkinge op het leven van den Aertsvader Abraham.

HOe meenig onbezonnen mensch Bedriegt zich in zyn hoop en wensch,

Door ingebeelde deugd en yvervuur gedreven!

Hy bid om 't lot der Vromen in dit leven,

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(51)

Hy ziet op 't eind, waer in de deugd ten loon,

Gesierd word met den glans der onverwelkbre kroon.

Die streelt zyn hart, die vleit zyn lusten, Zoo wenscht zyn geest in 't eind te rusten:

Terwyl hy naeuwlyks eens, 't geen zulk een heillot schenkt, De wroeging, zorg en smert, met aendacht, overdenkt.

't GEluk, dat Abraham in al zyn doen bejegent,

Terwyl Gods hand hem stiert, en al zyn' handel zegent, Blinkt, met een' heldren glans, zoo heerlyk voor 't gezicht, Dat al, wat wenschlyk is, voor zulk een' zegen zwicht.

Als vreemdeling in eer: by vorsten zelf in achting:

Verrykt met goed en erf, ver boven zyn verwachting:

In een gemeenzaemheid met Engelen en God:

Door zyn bestier en raed verzekerd van zyn lot:

Een vrouw zoo lief als schoon: verwittigd, dat zyn erven, Nooit zullen, hoe 't ook gae, ontaerden of versterven:

Gewapend met Gods hulp zyn' vyand veel te sterk;

En, door het alziende Oog bewaekt, in al zyn werk.

Gerust op 's Hemels zorg en ongepaeld vermogen;

In voor noch tegenspoed door valschen waen bewogen;

't Geluk is weêrgaloos, en wenschelyk die staet!

Maer mensch, ei houd eens stand, voor dat gy verder gaet;

Beschouw zyn leven eens in alle zyn beloopen, En oordeel, of gy wel zyn lot zoo dier woud koopen.

Al vroeg in ballingschap, ontzet van 's vaders huis:

In 't vreemde land gekweld door allerlei gespuis;

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(52)

Gestaeg van land tot land, uit hongersnood, gedreven:

Zyn lieve vrouw geschaekt: zelf in gevaer van 't leven:

Met onrust in zyn huis; dan wegens het beklag

Van een' onvruchtbre vrouw; dan over 't trotsch gedrag Der dienstmaegd, die uit hem een' eerstgeboren teelde, En, daer op trotsch, haer vrouw braveert in dartle weelde, Des hy, om in zyn huis de rust te doen bestaen,

Zyn erf en eenig kroost moet uit zyn huis doen gaen.

Schynt u dit luttel toe? Beschouw hem eens ten lesten, Als God in alles heeft zyn' staet geschikt ten besten, En Sara vruchtbaer werd; toen zy daer minst op dacht, En Izaak hem vertoont de hoop van 't nageslacht, Verbeeld u dan 't bevel, aen hem gedaen van boven, Dat hy dit eenig kind de moeder moet ontrooven, En leiden naer een streek, 't zy bosch, of berg, of dal, Naer eene vreemde plaets, die God hem wyzen zal;

Om, door zyn eige hand, 't onnozel bloed te plengen, En, voor een' dienst aen God, in 't offervuur te mengen.

Op dat die daed, geboôn door 't Opperste beleid, Mogt' strekken tot een proef van zyn gehoorzaemheid.

't Is waer, Gods hand is nooit van Abraham geweken, En, zonder zyne hulp, waer hy gewis bezweken.

Maer die, door een geloof, zoo tegen vleesch en bloed, In bitterheid van 't hart, gedurig stryden moet,

Mag waerlyk het gewigt van zulk een kroon wel dragen, Die 't menschdom in zich zelf niet magtig is te schragen.

Hoe meenig, die nu zucht om Abrams deel tot God, Zou zich, op de eerste proef, beklagen van zyn lot?

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

(53)

Wie ooit als balling zworf, gesold door ongelukken, En zich zyn liefste, by haer leven, zag ontrukken;

Wie ryk, en kinderloos, gezegend door een vrouw;

Geen vrucht ziet van dien echt en zyn volmaekte trouw, Of die een eenig Kind, een navrucht zyner dagen, Zyn' lust en oogentroost, een moeders welbehagen, Ziet sterven voor zyn oog, of door een wond vergaen, Die hem 't geval, zoo 't schynt, met eige hand, doet slaen;

Bedenke, tot een' troost, in zyn meewarigheden;

Die smert, dien ramp, dat leed heeft Abraham geleden, Eer hem de groote kroon van Godgehoorzaemheid, En onverwrikt geloof van God' werd toegeleid.

En kan hy, by zich zelf', zyn tegenspoeden dragen, Vernoegd in Gods beschik, en zonder bitter klagen, Men stell' zyn' staet met dien van Abraham gelyk;

Terwyl zyn eerekroon hem wacht in 't hemelryk.

't Geloof, alleen 't geloof, beperkt door tyd noch palen Van vreemdheid, kan alleen dien roem ons doen behalen.

Al 't geen daer buiten is, hoe zeer 't de zinnen vleit, Is een gemengd verdriet, en kwellende ydelheid.

Ezau dreigt Jacob te doôn.

NEen, Ezau, 't is niet recht, dat gy van schennis klaegt, Uw Vader is, 't is waer, misleid door duistere oogen

En moeders teederheid, die God' veel meer behaegt;

Maer gy zyt in uw recht benadeeld, noch bedrogen.

Hendrik Snakenburg, Poëzy van Hendrik Snakenburg

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

wat wist ik van U af, Waarom vervloekt gij mij nog in mijn graf, Ik wist U niet, gij hebt mij niets misdaan, Gij noch Uw Cathedraal, ik ben gegaan Gewekt door een signaal dat mij

18) Verskeie skrywers beweer dat die Hereros van die geslagsorgane van hul vyande medisyne gemaak het... gestopt heeft, hij stopt te schietgoed, en zeg, dat de bloedvergitting

Herman Teirlinck, Ik dien. Een spel in drie bedrijven, ter verheerlijking van Zuster Beatrijs.. Geweldig staat gij op de kim en zwelt er uwe rijke flanken. De menschen stuwen en

Een merkwaardig en geestig lied, van een zonderlinge profeet, zyn levenswyze, gezindhedens, voorzeggingen, en de uitkomst zo als hy ontdekt word.1. Een Merkwaardig en Geestig Lied,

Verwellekomt, verheugd en bly, Dien Held, vol moed, En roept, benevens my Lang leef 't Oranje bloed. Een B OOTSGEZEL

Och neen Oud Besje houd u stil, Ik zoek een Jonge Vrouw, Als men maar zamen werken wil, Dan werkt het geen naberouw, Want 't is voor een man geen schand, Te trekden aan de

Zulks is onnodig, laat my uw getrouwheid zien Gelyk voorhene; maar nu komt my noch te ontbreken, Een Onderkoning die voor 't regt van 't volk moet spreken Hier in Valenze; 'k weet

Hy moest naar het Slagveld trekken, Met veel droefheid en hartzeer, De vrouw riep God myn dierbaar pand3. Trekt gy nu uit