• No results found

Jozef Simons, De laatste flesch · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jozef Simons, De laatste flesch · dbnl"

Copied!
102
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jozef Simons

bron

Jozef Simons, De laatste flesch. Met illustraties van Fred Bogaerts. J. van Mierlo-Proost, Turnhout 1942 (3de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/simo012laat01_01/colofon.php

© 2016 dbnl / erven Jozef Simons / erven Fred Bogaerts

(2)

De laatste flesch.

Zoover moest het weer komen.

Den kasteelheer tegen zijn kar gereden, van zijn hart geen moordkuil kunnen maken,

- ‘Het bloed des volks roept Vlaamsch en gij en hoort het niet’ -, zijn Vlaamsch hart gelucht ten tijde en ten ontijde (hij was niet voor diplomaat in de wieg gelegd, dat gaf hij grif toe) en dan... geen steun bij zijn pastoor! Ook een flamingant nochtans, zijn pastoor, maar een die er niet voor uitkwam tenzij in besloten gezelschap, achter gesloten deuren, een die altijd sprak van ‘de kerk in 't midden houden’, een die water en vuur kon verzoenen, een die zooveel water in zijn wijn kon doen, dat er van het goddelijk druivensap nog slechts een glimpje doorschemerde, een

zoetwater-flamingant waar een storm-op-zeesche kapelaan ten slotte niets aan heeft...

Zijn vorige pastoor was van hetzelfde sop overgoten. Nog liever zou hij scheep gaan en zee bouwen met een echten franskiljon... maar

Jozef Simons, De laatste flesch

(3)

ja, daar viel niet te kiezen, alleen maar te gehoorzamen.

Hier zou zijn haring niet lang meer braden, dat voelde kapelaan Deckers wel. 't Volk, de kinderen, tot zelfs de nonnekes mochten hem goed lijden - hij was de ziel van 't dorp -, ze zouden hem op de handen gedragen hebben... maar den kasteelheer, den notaris en enkele invloedrijke kornuiten kon hij het niet naar den zin maken.

Daar broeide wat sinds lang.

En eens barstte de bom. Hij werd naar Mechelen geroepen. Vriendelijk ontvangen.

Ze kenden hem daar met kanten en abouten, zooals hij zichzelf kende, en met half beschaamde woorden werd hem dan ook meegedeeld - zonder uitleg: ‘pas

d'explications!’ - dat hij in zijn zelfde hoedanigheid van kapelaan was overgeplaatst naar Beylen. - ‘Derde keer, goede keer!’ zei zalvend de monkelende vicaris-generaal.

Ja, zoover moest het weer komen.

*

*

*

Nu hij toch de baan op was, zou hij maar ineens doorreizen en een blik werpen op zijn nieuw arbeidsveld. Och, de oogst is groot en overal is er goed te doen.

Jozef Simons, De laatste flesch

(4)

Beylen, waar lag dat ook weer? Ergens diep in de Kempen. Zijn spoorweggids geraadpleegd: zoo, zoo, niet zoo moeilijk te bereiken. Onderweg, in een stadje waar hij moest overstappen en wachten, kon hij op zijn gemak een stukje eten.

Beylen: wie mocht daar de teugels voeren? Hij had er om gedacht den ‘Annuaire ecclésiastique’ op zak te steken... ‘Beylen, S. Lucia, 2,500 hab. Verboven P.J.F. 1 déc. 1918’. Verboven? Nooit van gehoord.

- ‘We zullen afwachten,’ zei hij philosophisch en stapte fluks den trein in, waar hij, na een hoekje te hebben bemachtigd, een groot kruis sloeg en met gerust gemoed begon te brevieren.

*

*

*

In den namiddag zette de trein hem af in

Jozef Simons, De laatste flesch

(5)

een bloeiend Kempisch dorp. Heide, dennenbosschen, veel weiden ook en... nergens een spoor van een kasteel!

Een lange dorpsstraat met nette huisjes en vriendelijke menschen. Menig gordijntje werd er gelicht en voorzeker vroegen ze zich daarbinnen af: ‘Zou dat onze nieuwe onderpastoor wezen?’

Een fraai kerkje zonder pretentie, opgetrokken rond de jaren 1870-80 waarschijnlijk, in de namaakgothiek, die toen den kop opstak. Niet zoo mis van binnen. Kom, ook in het eenvoudigste tabernakel troont O.L. Heer en kapelaan Deckers knielde neer voor het altaar en bad uit den grond van zijn hart: ‘Heer, zegen mij, uw onwaardigen dienaar, opdat ik door mijn arbeid die goede menschen hier braaf helpe houden, zoo mogelijk nog nader brenge tot uw H. Hart. Laat mij ook genade vinden in de oogen der franskiljons, zoo er hier mochten huizen, opdat al mijn nieuwe parochianen één mogen wezen in Uw liefde. Amen.’

Achter de kerk een groot wit huis, een eindje van den steenweg af, met vijver en een rechte laan van thuya's van het ijzeren hekje naar de huisdeur. Hij kende dat, moest niet vragen of dit de pastorij was.

Jozef Simons, De laatste flesch

(6)

Aangescheld.

't Pastoorke kwam zelf opendoen.

- ‘Dag, mijnheer pastoor.’

- ‘Bonjour, Monsieur l'Abbé!’

- ‘'t Is toch mijnheer pastoor?’

- ‘Om u te dienen.’

- ‘Ik kom eens hooren of gij nog een onderpasloor kunt gebruiken.’

- ‘Mais certainement.’

- ‘In dit geval moet ik U vragen - com-

Jozef Simons, De laatste flesch

(7)

plimenten van Mechelen - of gij 't met mij zoudt kunnen stellen: Deckers Frans, geboortig van Millerstee, voor-dezen kapelaan te Diependaal.’

- ‘Mijn nieuwe onderpastoor! Welkom, mijnheer! Hang uw hoed aan den kapstok en doe of ge thuis waart. Faites comme chez vous.’

't Pastoorke, een fijn mager mannetje van vóór in de zestig, met radde tong en helle stem, was nog kwiek in gaan en keeren, en wist door expressieve gebaren van zijn beweeglijke armen en handen zijn woorden reliëf te geven.

De nieuwe kapelaan daarentegen, een ronde kerel van half in de dertig, zat goed in 't vleesch, was rood van gezicht, had hooge schouders en handen die naar 't werk stonden.

- ‘Physiek passen we luttel bij elkaar,’ zei 't pastoorke, toen ze, in 't salon gezeten, elkaar monsterden, ‘laten we eens kijken wat we op een ander terrein aan elkaar zullen hebben... Pak een sigaar...’

- ‘Dank U, mijnheer pastoor.’

- ‘Ik zal beginnen met op te biechten. Je suis ce qu'on appelle un conservateur, un fransquillon... een van de oude garde. Om de bokkesprongen van de jongeren moet ik glim-

Jozef Simons, De laatste flesch

(8)

lachen. Ik heb niets tegen het jongere geslacht, maar ik kan er niet mee opschieten.

Ik ben van een ouderen tijd, ik zie de zaken anders... Voilà comment je suis.’

Kapelaan Deckers at zijn sigaar half op van opgewondenheid.

- ‘Mijnheer pastoor, gij speelt met open kaarten, ik gooi de mijne ook op tafel; ik ben een oud-activist... Ik heb na den oorlog te Diependaal een frontpartij gesticht die nog bestaat. Ik ben dus een neo-, quasi-, of similiactivist... Ik ben Vlaamsch en volksch van kop tot teen, ik steek dat onder geen stoelen of banken...’

Dat kwam er uit met zoo'n vollen mond en met zoo'n gul gebaar, dat 't pastoorke rechtsprong van zijn stoel en zijn nieuwen kapelaan joviaal op den schouder klopte:

- ‘Eindelijk een man! Zoo hoor ik U gaarne spreken! Ik wil een onderpastoor hebben die zijn man staat! Vicaire, jongen, wij zullen overeenkomen! Kunt gij gehoorzamen?’

- ‘Mijnheer pastoor, daar zult gij niet over te klagen hebben. Als gij aan geen proselytisme doet tegen de Vlaamsche zaak... als ge 't volk laat betijen naar eigen aard en zijn ontwikkeling leidt naar eigen schoon...’

Jozef Simons, De laatste flesch

(9)

- ‘Dat is 't, mijn jongen! Doen wat het volk zelf vraagt, het niet van boven uit flamingantiseeren, klinkt het niet, zoo botst het... Manlief, wij zullen accordeeren!...

Kunt gij gehoorzamen?’

- ‘Mijnheer pastoor, ik ben gekomen op bevel van Mechelen, om uw onder-pastoor te zijn, en dat wil ik!’

- ‘A la bonne heure! Ze denken gewoonlijk, allemaal, dat ze moeten boven-pastoor of neven-pastoor zijn! Eerste proef: laat zien wat ge kunt. Hier is de sleutel van mijn wijnkelder: ga, zoek, en breng mijn beste flesch Bourgogne boven.’

- ‘Mijnheer pastoor, wij zullen overeenkomen!’

De pastoor chronometreerde: ‘Drie minuten, dertig seconden.’

- ‘Is ze dat niet, mijnheer pastoor?’ En kapelaan Deckers hield hem voorzichtig een dikbuikige purperdoorschijnende flesch voor, met kalkvlekjes bespat en van spinrag omweven.

- ‘Proficiat! Gij hebt den vogel gevonden. Pommard van 1898, 't jaar van mijn priesterwijding. Hoeveel liggen er nog na deze?’

- ‘Nog een weeskind!’

Jozef Simons, De laatste flesch

(10)

- ‘Maar één?... Laat eens kijken... ja, dat kan best. Doet niets ter zake. Die laatste drinken we in 1948, bij mijn vijftigjarig priesterjubileum... Mijnheer de flamingant, op ons lang samenzijn!’

- ‘Laat mij dan ook zeggen: Monsieur le fransquillon, op uw kostelijke!’

*

*

*

De oude Deken, die beide karakters kende, had geschuddebold toen hij die benoeming vernam. Die twee paarden aan denzelfden dissel spannen! Dat kon nooit lang duren.

Hoe zagen ze dat niet in te Mechelen? 't Zou hem weer heel wat last berokkenen.

Liefst bleef hij te Beylen nu maar een tijdje weg.

De eerwaarde Deken sloeg den bal glad mis. Het ongelijke tweespan trok allerflinkst: en de wagen liep... als op gummibanden.

Een wroeter, de nieuwe kapelaan! Het werk vloog hem door de handen. De pastoor had maar een half woord te reppen en de nieuwe kapelaan fietste de baan op, en als hij terugkeerde, bracht hij verslag uit over afgedane zaken. 't Pastoorke had naar niets meer om te kijken: 't werd hem al te voren verricht.

Daar gebeurden ook wel dingen waartoe hij

Jozef Simons, De laatste flesch

(11)

geen opdracht had gegeven. Er werd een geldinzameling gehouden om de turners aan een nieuwe vlag te helpen en toen ze aangekocht was, bleek het een Leeuwenvlag te zijn. Daar werd een voetbalclub gesticht, die tot kleuren koos: zwart en geel. In het boerengild werd vroeger nooit gezongen. Kapelaan Deckers, die op een mooie barytonstem kon bogen, liet op elke vergadering herhalen, met de jongere elementen in de voorste rij: ‘Het lied der boeren’, dat in illo tempore door Pastoor Cuppens was gedicht op de wijze van den Vlaamschen Leeuw. En als er nu ergens feest werd gevierd, gaven de boeren katoen en... met de echte, vaderlandsphe woorden. De kapelaan reed ook eens met de studenten mee naar hun gewestelijke vergadering, die gehouden werd in een naburig dorp, en toen een maand daarop de processie te Beylen uitging, stak bij de ouders van elken jongen student de Vlaamsche Leeuw uit. Een gepensionneerd majoor maakte er zijn vriend den pastoor attent op. ‘Oui, mon major,’ antwoordde 't pastoorke, ‘ik heb dat ook opgemerkt; dat is de nieuwe richting die tot uiting komt. Ik kan daar moeilijk een stok vóór steken; 't ligt niet in de lijn van den priester zich met politiek in te laten.’

Jozef Simons, De laatste flesch

(12)

Kapelaan Deckers lachte in zijn vuist.

Prediken kon hij ook en de menschen recht naar 't hart pakken, al viel het hem op dit punt moeilijker 't pastoorke te overvleugelen. De eenen hoorden liever de lichte stem en de onderwijzende sermoenen van 't pastoorke, de anderen werden meer getroffen door het volle barytongeluid en de moraliseerende methode van den onderpastoor.

Eens had kapelaan Deckers water en bloed gezweet.

Op een morgen bij 't ontbijt en 't inkijken der correspondentie, deelde 't pastoorke hem triomfantelijk mee: ‘mijnheerke, ik krijg hoog bezoek - van Sa petite Eminence - toekomende week Donderdag.’

Sa petite Eminence! Een Monseigneur, een vicaris-generaal, die alles wist wat kapelaan Deckers op zijn kerfstok had, en die er wel voor iets tusschen was, dat hij op zijn eersten post had moeten ophoepelen.

- ‘Mijnheer pastoor,’ antwoordde hij, ‘dat treft. Ik meende juist Donderdag naar huis te rijden: mijn moederke moppert dat ze mij in langen tijd niet te zien heeft gekregen.’

- ‘Praatjes voor den vaak, mijnheerke; als ik volk ontvang, is mijn kapelaan er bij.’

Jozef Simons, De laatste flesch

(13)

- ‘Maar, mijnheer pastoor...’

- ‘Niets te maren, kunt gij gehoorzamen?’

De gevreesde Donderdag kwam.

Kapelaan Deckers had zorgvuldig zijn wangen met het scheermes gesftreeld en zijn besten toog aangetrokken. Naar het voorbeeld van zijn pastoor had hij zoowaar manchetten gekocht, doch nu vond hij maar één knoop. De knoopsgaten van de tweede manchet bond hij maar met een koordje toe. Hoor, daar stak de pastoor, die Monseigneur aan den trein was gaan afhalen, den sleutel in het slot. Ja, ja, daar waren ze! En zijn instructies luidden, dat hij zonder dralen zijn opwachting zou komen maken in 't salon.

Zijn hart woog loodzwaar in zijn borst, toen hij aanklopte.

- ‘Ce sera mon vicaire!’ hoorde hij 't pastoorke zeggen. ‘Entrez!’

- ‘Dag, Monseigneur.’

- ‘Bonjour, Monsieur le vicaire; comment allez-vous?’

- ‘Zeer goed, Monseigneur.’

- ‘Vous avez bonne mine.’

- ‘Ja, Monseigneur.’

- ‘Et vous vous plaisez à Beylen?’

Jozef Simons, De laatste flesch

(14)

Hij had nu al driemaal Vlaamsch gesproken, het werd hem te machtig en, al zijn beginselen ten spijt, stotterde hij in 't Fransch: ‘Mais oui, Monseigneur, je m'y plais...

beaucoup.’

- ‘Wel, dat doet me genoegen! Mijnheer pastoor is ook zeer tevreden over zijn nieuwen kapelaan.’

En den heelen dag hadden ze verder Vlaamsch gepraat.

Die sakkersche franskiljons! Ge weet ook nooit of ge ze bij den kop hebt of bij den staart.

*

*

*

Pastoorke Verboven, die nog nooit in zijn

Jozef Simons, De laatste flesch

(15)

leven door ziekte was geplaagd, begon nu te sukkelen. Pijn aan de maag, steken aan de lever, de longen niet in orde... Vanwaar die ongemakken een mensch toch besluipen? Maar hij wilde nog niet oud worden, hij wilde niet ziek zijn. Zoo vroeg al, dat was te gek! Dat moest maar overgaan.

Kapelaan Deckers had hem een paar keeren gezegd: ‘Mijnheer pastoor, uw kleur deugt niet; die geelbleeke schijn staat mij niet aan, ge moest eens bij den dokter aanloopen, 't is dikwijls met een kleinigheid verholpen.’

- ‘Een bleeke kleur geeft een nobel uitzicht,’ gekscheerde de pastoor.

De kapelaan pleegde overleg met den dokter. Van de eerste gelegenheid werd gebruik gemaakt om ‘de pastorij’ bij den dokter op een kaartspelletje te verzoeken, naar oude, in de laatste jaren echter in onbruik geraakte, rubrieken.

Had de dokter een poedertje in den wijn gemengd, dat bij den zieke een zekere reactie teweegbracht? Na een half uurtje voelde 't pastoorke zich onwel.

- ‘Mag ik U eens onderzoeken?’ vroeg de dokter voorzichtig.

De kapelaan knikte instemmend.

Jozef Simons, De laatste flesch

(16)

- ‘Nu ik toch hier ben...,’ zuchtte 't pastoorke.

- ‘Is het erg, dokter?’ vroeg hij, toen hij in den verrasten blik van den geneesheer wel las, dat het hier geen voorbijgaande lichte ongesteldheid gold.

- ‘Ik durf mij niet uitspreken. Mag ik U verzoeken morgen in mijn auto te willen meerijden naar de stad, om U met de X-stralen te laten onderzoeken?’

- ‘Als 't niet anders gaat...’

- ‘Ik zou het wenschen. Niet dat er onmiddellijk gevaar dreigt, maar ik vermoed, dat we voor een verwikkeling staan, die ik wel met een collega onder de X-stralen wou bespreken. Voor dit vonnis staat U alvast: volledige rust.’

- ‘Die kan ik best nemen. Mijn kapelaan doet toch alles.’

De Voorzienigheid had geweten, wanneer ze hem een kapelaan Deckers moest zenden!

's Anderen daags, na het tweede onderzoek en het consult, wou pastoor Verboven het gordijntje weggeschoven zien: ‘Ik ben geen kind, ik kan er tegen: ik wil zekerheid, voor zoover gijzelf zekerheid hebt.’

't Was kanker aan de maag, een ziekte aan de lever, met ook wat tuberculose.

Jozef Simons, De laatste flesch

(17)

- ‘Valt Pietje met drie wapens te gelijk aan? Da's gemeen.’

- ‘Wij zullen ons dapper weren,’ antwoordde de dokter, maar zonder genoegzame overtuiging, ‘hij zal zijn mannen gevonden hebben!’

- ‘Neen, neen, daar scheept ge mij niet mee af; ik moet weten of ik genezen kan en, zooniet, hoelang ik nog te leven heb.’

De stadsdokter gaf een teeken aan zijn collega, die zei:

- ‘Ik zal U daarop in de auto anwoord geven.’

Op de terugreis kwam de dokter voorzichtig met het nieuws voor den dag: ‘De ziekte kan nog lang aanslepen; maar menschelijkerwijze gesproken, zonder tusschenkomst van hierboven, is er weinig hoop.’

- ‘Dank U, dokter, ik begrijp uw taal best. En... hoeveel tijd gunt ge me nog?’

- ‘Dat kan meevallen. Nog wel een jaar, schat ik...’

Toen zaten zij lang sprakeloos.

Hoe hij zich ook poogde te bedwingen, daar welden twee dikke tranen op in pastoorke's oogen, tranen die vlug en ongemerkt werden opgevangen in zijn zakdoek.

Jozef Simons, De laatste flesch

(18)

- ‘En als de dag niet ver meer af is, dokter, dan geeft ge me wel een wenk?’

- ‘Afgesproken, mijnheer pastoor.’

*

*

*

Niemand op de parochie mocht weten hoever haar pastoor op was. Neen hij zou zich flink houden, zoolang het ging!

Een was er, dien hij in 't vertrouwen nam: zijn kapelaan, en die was er het hart van in. Maand na maand besteedde deze een nacht aan een bedevaart te voet naar Scherpenheuvel, om er van Ons Lieve Vrouwke de genezing van zijn pastoor af te dwingen. Al zijn bidden en smeeken mocht eilaas niet baten.

Toen de dokter den zieke het prediken verbood, nam de kapelaan de gelegenheid te baat om de parochianen te vragen, te bidden voor de genezing van hun herder.

Het biechthooren werd hem nu ook ontzegd. Van zijn mis 's morgens wilde hij niet afzien. ‘Neen, dokter,’ zei hij, ‘laat me dien troost, al moet ik er ook een paar weken vroeger voor optrekken.’

In 't bed was hij niet te krijgen. Hij bleef gaande en staande en goedgehumeurd tot op 't laatste toe. Van uit zijn zetel bij 't venster,

Jozef Simons, De laatste flesch

(19)

waar hij rozenhoedjes bad, volgde hij het spel der musschen in den tuin, luisterde hij naar 't gefluit van den merel, rook hij den geur der bloemen.

Nooit had de zomer hem zoo wondermooi geschenen.

Toen kwam de morgen waarop de dokter, na wat aarzelen en treuzelen, het noodig achtte zijn waarschuwing te plaatsen: ‘Mijnheer pastoor, hebt gij al gedacht aan den Grooten Dokter?’

- ‘Je suis prêt!’ verklaarde hij manhaftig, als een soldaat die op patrouille gaat en weet dat hij niet terugkeeren zal.

Hij voelde zich juist veel beter dien morgen. Maar hij kende dat, van zijn ziekenbezoek vroeger, die opbeurende beterschap vóór de laatste inzinking.

- ‘Kapelaan,’ zei hij, ‘ik zou graag berecht worden door den Deken. Hij mag komen vandaag nog, na den middag, met den trein van twee uur. Wilt gij hem dat eens telefonisch vragen?’

Toen dat punt geregeld was, zaten pastoor en kapelaan daar rustig te praten, onbeangstigd voor de poort der eeuwigheid die nu aldra voor den zieke zou worden ontsloten.

De pastoor had den kapelaan opnieuw laten

Jozef Simons, De laatste flesch

(20)

vertellen van zijn aankomst op de pastorij, van hun eerste kennismaking en wat daarmee verband hield. Toen hij den pastoor met zooveel voldoening zag glimlachen, haalde de kapelaan er al de bijzonderheden bij die hij zich nog herinnerde.

Daar was een poos stilzwijgen. Een blos kleurde de wassen wangen van den zieke, zooals een uitgaande lamp in een laatste flakkering opvlamt. In zijn oogen schoot een vuur.

- ‘Vicaire,’ zei hij, en zijn stem had een weeken, hoewel beslisten toon, ‘wilt ge me nog een lesten besten keer gehoorzamen?’

De kapelaan stond al op en er scheurde iets in zijn borst.

- ‘Die laatste flesch Pommard van '98... ik zal er in '48... niet meer zijn... die drinken we nu ten afscheid... ga ze halen...’

De knieën van den kapelaan knikten en een floers schoof voor zijn oogen. Hij bleef nu langer weg dan verleden jaar, ofschoon hij ondertusschen den kelder zooveel grondiger had leeren kennen! En zijn tranen had hij niet met de noodige zorg weggeveegd.

- ‘Wat beteekenen die waterlanders, vicaire? Langs de sjalot geloopen? Wat zijn dat voor kinderstreken? Gij hebt den dood

Jozef Simons, De laatste flesch

(21)

lang genoeg zien aankomen?... En wat is de dood voor een christen, voor een priester?... Ik ga naar Onzen Lieven Heer toe. Cupio dissolvi...’

- ‘Meent gij dat waarlijk, mijnheer pastoor? Of zijn dat maar ijdele woorden?

Iedereen is toch gehecht aan 't leven... Ik heb nog niemand ontmoet die gaarne vaarwel zei aan 't ondermaansche...’

- ‘Laat ik dan de eerste zijn... Och ja, als ik nog opnieuw gezond kon worden en kon meedoen gelijk de anderen, gelijk vroeger, ja, dan wilde ik mijn bestaan nog rekken - met zoo'n kapelaan als gij - voor mijn parochianen en voor Onzen Lieven Heer... Maar nu ik zoo 'n wrak ben, is 't beter dat ik maar ga, ik sterf gaarne...’

Jozef Simons, De laatste flesch

(22)

De onderpastoor had delicaat, met al de noodige zorgen, zooals zijn pastoor hem gaarne bezig zag, de flesch ontkurkt en de twee roemers volgeschonken. Op een wenk van 't pastoorke reikte hij dezen zijn glas over.

Met zijn witte hand hief de zieke het vonkelende sap tegen het licht:

- ‘Wat we ginder zullen drinken, Bordeaux of Bourgogne, ik weet het niet... hier wil ik nog eens Bourgogne proeven, mijn laatste flesch Pommard... Altijd heeft hij mij vuur in 't bloed gepriemd en mijn hart feller doen kloppen. O nobel sap van de purperen druif...’ en hij scandeerde:

‘Wij rookten Waalsche tabak En dronken Franschen wijn, En 't heeft mij nooit verhinderd Een Vlaamsche kop te zijn...’

De pastoor stak zijn arm uit en de twee roemers tikten:

- ‘Op uw gezondheid!’ zei de zieke in fluistertoon.

- ‘Op...’ Ja, wat kon de kapelaan antwoorden? Hij was de kluts kwijt, en zonder goed te weten wat hij zei, fluisterde hij terug: ‘Op uw zielezaligheid!’

Jozef Simons, De laatste flesch

(23)

- ‘Merci!’ deed de pastoor verrast en twee tranen spritsten uit zijn oogen.

Weer bleef het een poos stil.

Een koninkje kwam in een jeugdigen appelboom zitten en kwinkeleerde met opgeblazen gorgeltje.

- ‘Vicaire, hebt gij ooit al een dooden mensch geschoren?’ vroeg toen plots de pastoor.

- ‘Neen, mijnheer pastoor.’

- ‘Wie zal er mij met het scheermes schoon maken, als ik gestorven ben? Want ik wil schoon op mijn praalbed liggen, zonder stoppelbaard.’

- ‘Ik scheer U nu al zoolang, mijnheer pastoor, dat moet dan ook maar gaan.’

- ‘Dank U, mijnheerke, ik had niet minder van U verwacht.’

Het koninkje orgelde een kwetter-litanie.

- ‘Als de notaris U komt zeggen dat gij mijn algemeene erfgenaam zijt, moet ge niet verschieten. Gij weet dat ik geen familie heb en ook geen fortuin. Als alles betaald is, lijkdienst, missen en fondatie, en er schieten nog enkele duizenden franks over, gebruik ze zooals ze naar uw oordeel best worden besteed: liefst aan schamele armen van de parochie.. Van mijn meubelen houdt ge wat U dienstig

Jozef Simons, De laatste flesch

(24)

kan zijn en ge verkoopt de rest... Op uw gezondheid...’

Ditmaal hief de kapelaan zijn glas op met een stille buiging. Zijn mond bleef gesloten. Daar zat een krop in zijn keel, en toch, bij wist niet wat te zeggen.

- ‘Wanneer ge mijn kelder leegdrinkt... ge weet hoe ik hem heb verzorgd... haal de goeie flesschen enkel boven voor menschen die verstand hebben van wijn en die hem met smaak en oordeel zullen genieten... en denk dan nog eens aan mij...’

Weer kwinkeleerde het koninkje.

- ‘Braaf beestje,’ zei de zieke, ‘loof uw Schepper zoo lang ge kunt, tot de klamper u in zijn klauwen krijgt...’

Nu bleef het lang stil tot de middagklok begon te luiden.

- ‘De groote klok mag voor mij ook wat doen. Ik heb die laten gieten, destijds, en met mijn centen betaald. Zoolang ik boven aarde lig, laat ge van 's morgens zes tot 's avonds negen uur om het kwartier de beeklok trekken. Ge betaalt daarvoor vijf en twintig frank per dag. Wil de koster het niet doen, dan spreekt ge een ander aan...

Vicaire, is dat ook afgesproken?’

- ‘In orde, mijnheer pastoor!’

Jozef Simons, De laatste flesch

(25)

- ‘Op uw gezondheid...’ Hij pakte naar zijn glas, maar zijn hand greep niet den roemer, greep plots naar zijn hart.. Hij viel lam achterover in zijn zetel. ‘Naar boven...’

De kapelaan nam hem in zijn armen, zooals een vader zijn kind te slapen draagt, en legde hem voorzichtig te bed... 't Was het einde...

Te twee uur kwam de oude Deken hem schoon bedienen en nog eer het avond was, had hij kalm den geest gegeven.. Cupio dissolvi...

Den heelen nacht waakte kapelaan Deckers bij den lieven doode. Hij hielp bij het lijken, bij het opsmukken van het praalbed, bracht papieren in orde, schreef brieven naar Mechelen en elders, en liep die posten in de vroegte, zoodat ze met den eersten trein weg konden.

Na zijn mis at hij een stuk uit de vuist en klom dan weer naar boven om het laatste werk van barmhartigheid te plegen waar hij nog voor stond en dat hij ook, naar den uitgesproken wensch van den afgestorvene, zorgvuldig wilde verrichten. Pastoor Verboven verlangde immers schoon op zijn praalbed te liggen en met het scheren had kapelaan Deckers tot het laatste gewacht, omdat hij had

Jozef Simons, De laatste flesch

(26)

hooren zeggen dat een baard na den dood nog groeit.

Had hij misschien te lang gewacht? 't Ging moeilijk: de huid had reeds alle gladheid verloren en hij moest oppassen om dat geliefde gelaat niet te schenden. Hij zweette water en bloed: den rand rondom het kinnebakken kon hij niet glad krijgen. En het moest! Hij dwong zijn hand, die van den bibber onvast begon te worden, tot rust...

Akelig klonk het geschar van de schaars, maar het ging... Nog een laatste trek onder de kin, en meteen vielen de oogschelen van 't pastoorke met een spleet terug open Het was of pastoor Verboven met een minzamen glimlach zijn jongen vriend bedankte voor de moeite, die hij zich gaf, voor de liefde, waarmee hij hem ook na zijn dood gehoorzaamde en verzorgde.

- ‘Als 't u belieft, mijnheer pastoor!’ zei kapelaan Deckers, toen het gedaan was en hij voorzichtig het hoofd van den afgestorvene weer recht lei en zijn oogleden sloot.

Was nu alles in orde?... Nog één ding, dat ook zijn recht moest hebben. Die laatste flesch Pommard was gisteren niet uitgedronken. Hij haalde ze boven, schonk ze uit tot den laatsten drop: ‘Mijnheer pastoor, op uw zielezaligheid!’ En toen brak het uit, wat hij zoolang

Jozef Simons, De laatste flesch

(27)

had opgekropt, zijn aandoening, zijn verdriet, zijn overspanning, de vermoeienis van dien slapeloozen nacht. Hij stond bij het lijk van zijn pastoor te snikken als een kleine jongen, terwijl de tranen over zijn wangen wegvloeiden tot in zijn hals.

Met den trein van twee uur kwamen de oude Deken en vele pastoors en

onderpastoors uit den omtrek. De meid leidde hen naar boven en klopte... Niemand antwoordde. Een tweede maal aangeklopt: geen antwoord. Voorzichtig opende toen de oude Deken de deur... Bij het praalbed, in den leunstoel, was kapelaan Deckers met tranen op zijn wangen in slaap gevallen.

Onzeglijk was de ontroering die de bezoekers overmeesterde - hen, die allen wisten hoe pastoor Verboven en kapelaan Deckers van elkander hielden - toen de grijze Deken zich omkeerde en tot hen sprak met een van aandoening gebroken stem:

‘Kinderkes, bemint elkander, zooals die twee van elkaar hebben gehouden.’

Jozef Simons, De laatste flesch

(28)

De verrader

Dien zonnigen Maartschen nanoen - we zijn in 1916 - doet pastoors zuster Eulalie de pastorijdeur open voor een jong heerke met neusnijper en manchetten, gitzwart krulhaar, wit gelaat en witte handen, piekfijnen nieuwen toog... wel elegant, maar met zoo'n lossen, innemenden glimlach, dat Eulalie niet in 't minst verlegen is.

- ‘'k Ben de nieuwe onderpastoor, juffrouw, hier zijn mijn papieren van 't bisdom.’

- ‘Wel, Meneerke toch, wat zal onze Meneer Pastoor blij zijn! Kom gauw binnen, toe!’

‘Meneerke’ was een jolige, opgeruimde gast, die de zaken nam zooals ze komen en de menschen zooals ze zijn. Hij zou zich aldra in de Kempen inplanten en thuis gevoelen, al was hij ook vier jaar leeraar geweest in de stad. Hij sprak algemeen beschaafd, ‘schoon Vlaamsch’, zei Eulalie, doch zoo natuurlijk, terwijl hij daarbij zoo'n vriendelijke kijkers opzette, dat noch de ouderwetsche pastoor,

Jozef Simons, De laatste flesch

(29)

noch Eulalie, noch de parochianen er aanstoot aan namen. Wel integendeel! De parochianen waren fier, dat Meneerke hun taal zoo keurig sprak en niettemin zoo'n

‘hart-op-de-handsche’ kerel was, zoo vroom en vroolijk, zoo vriendelijk en behulpzaam.

En gansch de pastorij voer daar wel bij.

De boeren brachten weer Paascheieren en groenten.

Maar ribbekes, of een gebraad, of een hesp, als vóór den oorlog, geen die er nog aan dacht.

En om het te blijven koopen, was het varkensvleesch te duur geworden.

Pastoor en onderpastoor deden dan maar zooals de groote hoop, gingen den beenhouwerswinkel met een ‘dag, vleesch!’ voorbij.

't Werd Mei.

In den winter was er spraak geweest van vrede. Met de lente echter flakkerde op alle fronten de vechtlust weer op. Nee, het einde van den oorlog was nog lang niet nabij.

Gelukkig dat Meneerke bij de boeren een voorraad aardappelen had weten los te maken tegen een genadig prijske. Maar dat ongelukkig vleesch! Kondt ge er den smaak maar van vergeten!

Jozef Simons, De laatste flesch

(30)

Op een middag, terwijl hij, na de watersoep en de aardappelen met sla, een snuifje nam, wierp de pastoor in 't midden:

- ‘Zouden we zelf

geen varken vetten?’

- ‘Maar pastoor, waar gaan we dat zetten?’

- ‘Achter 't pomphuis: 't hoekje naast het kolenkot is als gepast om voor Kees te worden afgesloten. Wat zegt gij, Meneerke?’

Meneerke's neusnijper flikkerde vraagteekens. Hij was niet enthusiast. Op hem zou natuurlijk de last vallen om voor varkensvoer te zorgen. Eulalie schoot hem voor met de vraag:

- ‘En wat gaan we hem voederen? We hebben amper aardappelen genoeg voor ons zelf; varkensvleesch is duur - varkenseten is ook duur!’

Wanneer de pastoor iets vóór had, moest het er dóór.

- ‘In Wilrijk ('k ben daar vroeger onderpastoor geweest) hebben ze wel de soort - de beste die ge vinden kunt: dat is wijd en zijd

Jozef Simons, De laatste flesch

(31)

vermaard - die navenant veel meer groeit dan ge er eten in steekt... Zonder last hebben we niks en alle begin kost moeite... Maar wanneer we de vruchten van onzen arbeid zullen plukken... wanneer er in den winter vier hespen in de schouw zullen hangen!...’

Bij het woord ‘hespen’ vonkelden drie paar oogen, kwam bij alle drie het water in den mond.

De Pastoor had het pleit gewonnen. De timmerman kwam de afsluiting timmeren, de metselaar metselde een trog. En de pastoor schreef een briefje aan zijn

oud-parochiaan Varkenssus van Wilrijk, die hem antwoordde, per ommegaande, dat hij Mijnheer Pastoor een biggetje zou bezorgen van de allerbeste soort, een uit een worp van zeven, van de schoonste zeug uit het dorp. Ze mochten het laten halen in 't begin van de volgende week.

Meneerke sprak een boer aan, die stroo moest leveren op een gehucht van Wilrijk.

Eulalie haalde van den zolder de oude sluitmand, door Meneer Pastoor nog gebezigd in zijn studentenjaren, spreidde er een laag papierstrooisel in open, en gaf de mand met den boer mee.

En het nieuwe kot werd uitgeschuurd, van stroo voorzien, onder het belangstellend oog

Jozef Simons, De laatste flesch

(32)

van Meneer Pastoor die, met het brevier in de handen en den bril op 't voorhoofd geschoven, glimlachend toekeek.

Toen de boer het beestje bracht en het aflaadde van de kar, was iedereen present.

Eulalie en de boer droegen de sluitmand ieder bij een oor. Meneerke ontgrendelde 't kot en hield de deur open; het deksel werd gelicht door Meneer Pastoor in

hoogsteigen persoon. De mand klonk op haar kant... ‘Hop’ deed het varken, blij uit de natte papiertjes van de duffe mand verlost te zijn, ‘hop’, wipte zijn kot in en knorde in 't versche stroo.

Jozef Simons, De laatste flesch

(33)

Door de fraaie manieren van 't beestje gewonnen, gichelde Eulalie:

- ‘Wat een lief snuitje.’

- ‘En een vlug!’ beaamde Meneerke. ‘Zie het zijn oog eens toedoen: het pinkt!’

- ‘Eén oorke laat het hangen, en 't ander steekt het op. Snoezig!’

- ‘Wat zegt gij er van, Nelis?’ vroeg de pastoor.

Nelis, liever dan zijn eigen adem er over te laten gaan, verschool zich achter de woorden van den koopman: ‘'t Schoonste varken van Wilrijk, zegt Varkenssus!’

- ‘Ge zult er wat aan beleven!’ schudde de pastoor met een tevreden, hellen lach,

‘komt! We zullen 't beestje nu wat met rust laten.’

Den volgenden morgen.

- ‘Heeft hij zijn trog uitgegeten, Eulalie?’

- ‘Nee, Meneer Pastoor, hij schijnt geen honger te hebben.’

- ‘Nog moe van de reis. Aan 't knorren hoort ge wel, dat er een goede draad in zit.

't Is er eentje van Wilrijk. Laat het maar betijen.’

's Anderen daags at hij dat het stoomde.

Jozef Simons, De laatste flesch

(34)

- ‘Ziet ge wel! Nu zult ge hem 'n gang zien gaan!’

Maar den derden avond klonk weer de boodschap:

- ‘Meneer Pastoor, zijn trog staat nog vol...’

En met drieën gingen ze naar 't beestje kijken, dat in een hoekje op zijn huiken zat, zijn snoet ophief, oogde naar het licht, dat flakkerde op de twee paar brilglazen, en knorde.

- ‘Ziek is hij niet. Hij knort te gezond. Enkele dagen geduld, dat komt wel op zijn plooi.’

De dagen kwamen, de dagen gingen. Maar of het varken zijn trog heelemaal leeg at, of maar half, of eenvoudig het eten niet aanraakte, immer liep het even vlug rond in zijn kot, stak zijn snoet in 't stroo en knorde.

En even optimistisch voorspelde de vertrouwende pastoor:

‘'t Zal wel goed komen, 't is er eentje van Wilrijk!’

Daar haperde wat aan den slinger van de pomp. Rik de loodgieter, met zijn langen, blonden knevel, werd bijgeroepen om dat te verhelpen. Hij haalde zijn gereedschap uit en begon te vijlen. 't Gaf een venijnig geknars.

't Biggetje werd wakker in 't stroo, vond

Jozef Simons, De laatste flesch

(35)

dat ellendig, dat ze zijn middagdutje kwamen storen en protesteerde met een snijdend kleinvarkensgeschreeuw.

- ‘Is me dat verschieten! Eulalie, wat is er op handen?’

- ‘Wist ge dat nog niet? We houden een varken op - eentje van Wilrijk - maar 't wil niet eten...’

- ‘Wil het niet eten? Laat mijn oogen daar eens over gaan!’

Eulalie schoof mee. Zoohaast de loodgieter het beestje gemonsterd had, sloeg hij zijn handen ineen, stak zijn lippen vooruit, zoodat de twee punten van zijn knevel rechtop gingen staan.

- ‘Seezes van Maderietje! Eulalie-Marante! 't Is 'n deurre!’

- ‘'n Dorre, Rik, wat is dat?’

- ‘Eulalie-meiske, da's eentje waar niks aan wil. Die eet zijn trog niet uit! Voeder daar aan al wat ge wilt en zoo lang ge wilt, dat plakt niet aan zijn ribben...’

- ‘Metsel en vijl nu maar voort, Rik, 't is al lang wel... Een varken van Wilrijk!

Van Varkenssus!’

Verontwaardigd liep Eulalie aankloppen aan Meneer Pastoor's studeerkamer om hem

Jozef Simons, De laatste flesch

(36)

de arme redenen van den loodgieter over te brengen.

- ‘Eulalie-kind, waar gij U aan stoort, waar gij U door van de wijs laat brengen!

Wat kent een loodgieter van varkens mesten? Dat hij maakt dat de pomp weer gaat...

Betaal hem en we zijn er van af. 'n Deurre! Wie heeft er zoo iets hooren zeggen van een varken van Wilrijk?...’

Niet de loodgieter alleen koesterde twijfel omtrent de adellijke waarde van 's beestjes pedigree. Geen een van de menschen die kwamen kijken, die er een goed oog in had. Eulalie durfde lang niet al de uitspraken meer overbrengen.

- ‘'t Is 'n deurjager,’ zei de koster.

- ‘Ge zult er geen groote hespen van snijden,’ zei een kerkmeester.

- ‘Zoo'n grove’! En dat boerke trok zijn lip op: ‘'t uitschraapsel van den pot!’

- ‘Hij is anemiek,’ zei de kleermaker.

En al de boeren stemden in met het woord van den loodgieter: ‘'t is 'n deurre!’

Maar Zondag kwam Charlowie, Meneer Pastoor's broer, die was zelf boer in den polder. Dien zijn adem zouden ze eens hooren! En al de rest zou in 't niet verzinken...

Van niets gebaren... Na 't eten een toerke maken

Jozef Simons, De laatste flesch

(37)

in den hof, eens naar de groenten gaan kijken, naar de bloemen, naar de gespeende appeltjes en peerkes in den bongerd, en dan, kwansuis of 't viel hun in: ‘Tiens, Charlowie, we hebben u nog vergeten te zeggen dat we zelf een varken ophouden!’

Charlowie kwam met Justine, zijn vrouw, en een bende ravotters.

't Programma werd stipt uitgevoerd. Ze stonden vóór 't kot, eer Eulalie zich iets van 't varken had laten ontvallen.

- ‘'t Is er eentje van Wilrijk,’ bofte de pastoor.

Charlowie keek en Justine keek - en dan bekeken ze malkander:

- ‘Eet hij zijn trog uit?’ vroegen ze beiden te gelijk.

Eulalie antwoordde heel euphemistisch:

- ‘Hij laat er nog al dikwijls wat in.’

- ‘'t Is 'n looper!’ knikte Charlowie beslist.

- ‘'n Looper!’ beaamde Justine.

- ‘Wat 'n looper? Wat is 'n looper? 't Is een varken van Wilrijk, een van Varkenssus!’

- ‘Maar ziet eens wat een lange snuit, wat een grove graat, wat een hoogen rug. 't Is 'n looper!’

Jozef Simons, De laatste flesch

(38)

- ‘Ik geloof, zooals mijn man, dat ge dien nooit vet krijgt!’

De pastoor was er het hart van in en Charlowie, die de groote ontgoocheling op het aangezicht van zijn broer las, kreeg er compassie mee en zei vergoelijkend:

- ‘Ja, 't een varken is 't ander niet, op alle regels zijn uitzonderingen, gijlie hebt meer tijd om er mee bezig te zijn, dan wij dat kunnen op een hoeve... De goede oppas doet veel... Ge kunt eens met melk probeeren...’

- ‘Of hem eens grondig wasschen,’ opperde Justine, ‘wasschen en schrobben, dat helpt soms ook!’

- ‘De Kneippkuur,’ lachte Meneerke.

Maar Meneer Pastoor lachte niet en de geheele namiddag bleef er door bedorven.

De troef was er uit, 't gesprek wilde niet meer vlotten en 't afscheid verliep heel koel.

- ‘'n Looper, 'n looper!’ bromde de pastoor, toen Charlowie vertrokken was, ‘hij stelde er niet eens belang in toen ik zei, dat het een varken van Wilrijk was, eentje van Varkenssus... 't Is ook maar een polderboer!...’

't Was maar een polderboer... Wie weet toch of soms zijn remedies niet deugden?

Meneerke had aan heel de historie al veel

Jozef Simons, De laatste flesch

(39)

pret beleefd, doch nu Meneer Pastoor sprak van melk te gaan zoeken:

‘Meneer Pastoor! In dezen schralen tijd, melk gaan dragen naar 't varken!...’

- ‘Voor enkele dagen maar, tot hij zijn trog uiteet en begint te groeien.’

- ‘Zouden we niet liever onze toevlucht nemen tot het tweede middel: grondig wasschen en duchtig schrobben? Water kost niets - en zoo we er denzelfden uitslag mee bereiken!’

- ‘Wilt gij dat éérst beproeven, mij goed.’

De onderpastoor was er aan vast.

's Anderen daags, groote toebereidselen. De waschtobbe werd uit den kelder gehaald, een emmer warm water gereed gezet, de nieuwe schrobber bij de hand genomen.

- ‘Opletten is nu de boodschap,’ zei Meneerke tot Eulalie. ‘Wij heffen hem samen in de tobbe, gij houdt hem bij de ooren vast, ik giet water en schrob.’

Gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Het beestje schreeuwde en gilde... ‘Streep!’

zei Meneerke en sproeide een halven emmer water over den rug van 't beestje, dat huilde als een bezetene.

En hoe duchtiger Meneerke schrobde, hoe

Jozef Simons, De laatste flesch

(40)

luider Kees gilde. Keeske's natte ooren glibberden uit Eulalie's natte handen en, met een wip en een triomfgeknor, sprong Kees de kuip uit en schoot met vlugge pootjes den hof in.

Meneerke en Eulalie stonden daar met verraste tronie bij hun tobbe, hun heet water en den schrobber.

En ginder zat Kees, aangetrokken door den veien reuk van de versch geharkte bloemenbeddekes, met snuit en pooten te wroeten en te woelen in de pas besproeide aardkluiten van een rozenpark.

Jozef Simons, De laatste flesch

(41)

- ‘Oei, oei, mijn bloemen!’ schreeuwde Eulalie.

Meneerke schiet mee op een loopen.

't Is een rond rozenmotteke. Eulalie zal rechts nemen, Meneerke links, en samen zullen ze hem terugdrijven naar zijn hok. Kees - een varken van Wilrijk! - heeft met zijn kleine oogjes hun strategische plannen doorkeken. De twee generaals hebben hun omtrekkende beweging nog niet ten halve uitgevoerd, of met een geduchten snok zet Kees het op een galop, dieper den hof in, al knorrend van voldaanheid bij iederen sprong.

Een ekster, die in den noteboom zit, lacht dat ze schatert.

- ‘'t Is inderdaad 'n looper!’ zucht Meneerke vroolijk.

- ‘Is 't nu een moment om te lachen met al die miserie?... Mijn heilige patronesse, sta me bij! Heb ik van mijn leven... Kijk eens aan! Nu zit hij te wemelen en te wentelen in onze erwtjes-zonder-staken... Meneerke, Meneerke toch!...’

- ‘Kan ik er aan doen? Hadt gij zijn oorkes beter vastgehouden!’

In een groote ‘scham’ met frissche erwtjes in de bloem, die een weelde van witte vlinders wiegen, zit Kees te zottebollen. Hij

Jozef Simons, De laatste flesch

(42)

rolt en wentelt zich, wroet onder de stengels door, snakt naar een wortel, en overvoldaan knort hij.

Ze gelukken er in hem daaruit, doch verder te jagen.

Dronken van ruimte en vrijheid, van lucht en licht, wordt Kees wilder en wilder, stampt en snorkt, rent weer een heele poos, holt en tuimelt, blijft staan, wroet en knort en, gek van pret en wellust, steekt soms zijn natten, met aarde bemorsten snuit de lucht in, en, van onder een hangend oorke, pinkt naar de zon.

Weer schaterlacht de ekster op den noteboom en, de een na den ander komen al de vogelen zien waarom de ekster schatert.

Een koolmeesmoer- en vaartje, van perzikop appelboom, van pruime- op pereboom, op vliegles met hun pasuitgevlogen jongskes, vatten post in den hoogen vlierstruik, als in een eerste loge, om te kijken naar het prettige schouwspel van dit dikke, rose diertje, dat zottebolt door den tuin.

En spottend met het vruchteloos nazetten van Meneerke en Eulalie, schettert het meezenvaartje, al in zijn meezentaal

‘Ziet die twee! Ziet die twee!’

Kees hoort dat er nog andere schepselen

Jozef Simons, De laatste flesch

(43)

Gods door het struikhout schaveren, komt weer eens ten blakke, steekt zijn snoet naar de zon, pinkt tegen Meneerke, pinkt tegen Eulalie, en ‘knor, knor!’, ditmaal statig als een koerspaard, stampt hij de aardbeziën door en schiet onder de hazelnotestruiken.

- ‘Dien zullen we nooit krijgen!’ weeklaagt Eulalie, rood en bezweet, terwijl ze haar losgevallen haar opstrijkt.

- ‘Wie zou er nu zeggen dat hij anemiek is?’ spot Meneerke. En de ekster schatert, de meezekes piepen, een vink roept siskewiet en een vlucht jonge, nog geelgebekte merels, komt verschrikt uit de hazelnootstruiken opvliegen.

- ‘Wat is er gaande?’

't Is Meneer Pastoor, met de pijp in den mond, in de achterdeur.

- ‘Kees is losgebroken.’

- ‘Wat Kees?’

- ‘Kees van Wilrijk - 't varken!’

Meneer Pastoor zet mee aan ter jacht.

- ‘Nu gaat hij ginder zijn gangen weer in de prei, in de kervel, in de sla!’

Toen ze met drieën dien kant opschoten, verdween Kees in de beddekes erwten-met-staken en ze zagen hem niet meer zitten.

Jozef Simons, De laatste flesch

(44)

- ‘'k Hoor hem knorren! Ginder, zie ginder!’

Maar de pastorijtuin was groot, en wie weet hoe lang de jacht nog zou geduurd hebben, toen de pastoor de joelende kinderen uit de school naar huis hoorde rennen.

Hij riep er een twintigtal binnen de poort.

Nu werd het een ongelijke strijd. Kees' vonnis was geteekend.

Tusschen twee hagen van jonge snaken, na in den tuin alles te hebben verwoest wat hij verwoesten kon, werd Kees terug in zijn hok gedreven, zoo zwart, zoo vuil, dat hij nu werkelijk 'n grove mocht genoemd worden!

- ‘Hij zal nu zijn erwten wel uit hebben!’ spotte Meneerke.

Nietwaar, Kees had nog in lang niet afgedaan.

- ‘Na zulke gymnastiek komt er wel een kentering,’ beweerde Meneer Pastoor,

‘gezondheid heeft hij te koop, dat is nu afdoende bewezen.’

Ze voederden nog, ik weet niet hoeveel kilo aardappelen op, en nu en dan

tusschenin stond Kees een dag op melk, wanneer ze hier en daar een paar liter hadden kunnen bemachtigen.

Meneer Pastoor hield staan dat hij groeide,

Jozef Simons, De laatste flesch

(45)

Eulalie en Meneerke beweerden dat hij niet bijkwam...

Daar moest een boer komen met een bascule. Zij wisten nog hoeveel hij woog toen zij hem kochten; zij hadden hem naar 't gewicht betaald.

Ditmaal werden alle voorzorgen genomen, zoodat Kees de plaat niet meer kon poetsen. En wat wees de naald? Dat hij op vier weken slechts drie kilo bijgewonnen had.

Zijn eten nog eens op een andere manier gereedgemaakt, en werkelijk een heele week aan een stuk at hij zijn trog uit, hij groeide dat ge 't zaagt:

- ‘Hij is er door!’ jubelde de pastoor. ‘Een varken van Wilrijk? Dat liegt nooit.

Hespen in de schouw dezen winter!’

Maar toen bleef hij weer staan, en voor goed. Er was niets meer in noch aan te krijgen.

Aan melk viel niet te denken. En de aardappelen werden zoo schaarsch! 't Is waar, de nieuwe begonnen aan te dikken in den hof, maar 't ware toch God geklaagd dat ze die naar 't varken zouden dragen.

Eulalie deed 's nachts geen oog meer toe.

Of Meneer Pastoor dan geen reden zou willen verstaan?

Jozef Simons, De laatste flesch

(46)

- ‘Meneer Pastoor, in geheel onzen kelder liggen nog zes kilo aardappelen. Wie mag die opeten? Wij, of 't varken? Eens die op, moeten we aan de nieuwe, willens, nillens, en 't zijn nog zóó'n kleine knikkers... Mag Kees dan alles verwoesten? 't Is precies of we eten te veel hebben!’

Mijnheer Pastoor gaf zich gewonnen.

Met ‘hoot en poot’ werd Kees uit zijn kot gehaald, de kar op gezet, nog in dezelfde sluitmand, waarin hij zeven weken geleden gekomen was, en al knorrend zei hij adieu aan Meneer Pastoor, aan Eulalie en aan Meneerke, die allen Kees kwamen groeten ten afscheid. Een kerkmeester reed er mee weg naar een naburige markt, waar hij, zonder de waarheid te verdonkermanen, Kees zou te koop stellen en trachten aan den man te brengen, met of zonder verlies.

's Avonds werd er gebeld.

- ‘De kerkmeester met de sluitmand en het geld,’ zegt meneer Pastoor.

- ‘Met de sluitmand en Kees!’ roept Eulalie, die de deur was gaan opendoen.

Ze hadden het allemaal gezien dat het 'n ‘deurre’ was, ze wilden er niet van weten.

‘Hij is nog niet waard in “frut” te worden gekapt!’ hadden de menschen gezegd.

Jozef Simons, De laatste flesch

(47)

- ‘En anders zal er toch niets meer op zitten!’ schokschouderde de kerkmeester.

Nee, anders zat er niets meer op.

's Maandags ging Meneer Pastoor naar Mechelen, naar zijn jaarlijksche, driedaagsche retraite: 's Dinsdags kwam de slachter en - glorieloos lot - kapte Kees in ‘frut’.

Van 't schoteltje ‘gehakt’, dat Kees had

Jozef Simons, De laatste flesch

(48)

opgeleverd, werd een partij weggezet voor Meneer Pastoor.

Hij heeft er niet willen aan roeren. Die eer wou hij Kees niet aandoen, Kees, den verrader, den Judas, de schande van zijn geslacht, die zooveel oneer had geworpen op den goeden naam van de Wilrijksche varkenssoort...

- ‘Troost U, Meneer Pastoor, en excuseer de vergelijking,’ zei Meneerke, ‘zelfs onder de apostelen was er een Judas...’

Jozef Simons, De laatste flesch

(49)

Ne quid nimis.

Op zijn kamer liep kapelaan Vets al brommend te ijsberen. ‘Hij heeft me liggen, die sakkersche kerel!’ Zijn kapotgeknauwde sigaar smeet hij in den kolenbak. ‘En geen middel om in appèl te gaan!’

Zoo zat de vork aan den steel:

Kersversch uit het Groot Seminarie wordt Victor Vets tot onderpastoor benoemd te Kaaizele, een schoon slijpersdorp in zijn eigen streek: geloofd zij de bisschop om zijn nieuwe politiek, de jonge mannen als beschavers te zetten op eigen grond! En wien treft hij er aan als collega? Zijn grooten vriend Karel Claes, amper drie jaar ouder dan hij, tegen wien hij altijd heeft opgezien. ‘De Claes!’ De beste keeper, dien Kempen-Sport ooit in den goal had staan. Viel er te discussieeren over de Vlaamsche kwestie, over sociale aangelegenheden, over het communisme: geen die het bij hem halen kon. En een casuïst! Daar stak eigenlijk een Jezuïet in.

Ze troonden daar nu samen in het hun ver-

Jozef Simons, De laatste flesch

(50)

trouwde gewest, kenden hun Kempische menschen tot in hart en nieren, ze waren beiden jong en kerngezond en arbeidden met blakenden ijver in de heide des Heeren.

En omdat ze van de streek waren, werden ze van meet af aan in de

dorpsgemeenschap opgenomen. En even natuurlijk werden zij als eereleden gevraagd voor de plaatselijke Voetbalclub, zij konden meepraten over de duiven, volgden den stand van 't steentje, en dat alles kwam hun van pas om te ontdekken waar kommer of armoede hulp behoefde. De meer begoeden werden voor die gevallen

aangesproken... Nee, in een Kempisch dorp mag geen armoede geleden worden.

‘De Claes’ stond voor de boeren, hij stamde zelf uit de groote hoeve van de Mergoren. Victor Vets kreeg de zorg, te waken en de plak te zwaaien over het werkvolk. Maar op een Kempisch dorp wordt tusschen klassen en standen de lijn niet zoo strak getrokken. De twee kapelaans volgden de richtlijnen der centrale organisaties voor zoover die op het dorp toepasselijk bleken. Voor de rest, het dorp is één, het Vlaamsche volk is één, wij varen met dezelfde boot van de wieg naar het graf.

En hun pastoor? hoor ik u vragen.

Hun pastoor? Een beeld van een dorps-

Jozef Simons, De laatste flesch

(51)

herder, zacht van aard, innemend van manieren, levenswijs en daarom den ijver van de jonge mannen den vrijen teugel latend. Hij waarschuwde wel eventjes, waar hij 't gepast achtte, liet er echter aanstonds op volgen: ‘Doe maar op, gij zult het toch niet gelooven, vóór gij zelf uw hoofd gestooten hebt. De ondervinding komt maar met tijd en boterhammen.’

Een brave man, hij begon evenwel oud te worden. Natuurlijk, zult ge zeggen, anders kreeg hij uit Mechelen zoo'n prachtig stel kloeke, volbloedige onderpastoors niet, en die

bij hem inwoonden op de pastorij. Voor een genadig kostgeld. Het huishouden werd met vaste hand geleid door pastoors oude nicht, ‘Tante Jet’, zooals zij door de onderpastoors werd toegesproken, een parel van een vrouw-op-jaren, die gul en gaarne over de jonge heeren moederde.

Dus, alles in de klink? Toch niet? Ik hoor u komen. Wat haperde er? De pastoor werd oud...

Jozef Simons, De laatste flesch

(52)

- ‘Dat is niets, daar waren zij jong voor...’

Een oogenblik. De pastoor werd oud, leed aan een maagkwaal en kon geen wijn meer rieken. Kwade tongen lispelden: loontje komt om zijn boontje, hij heeft er vroeger genoeg geroken. Booze tongen... gibt es überall.

Wat aan die kwatongerij een glimp van waarheid scheen te verleenen, was de kelder van mijnheer pastoor. Sesam, open U. Oude Bourgogne als ossenbloed, roode Bordeaux als vurige tongen, witte wijn die de tarbot deed smelten en uw gehemelte in vervoering bracht. In den tijd, toen de pastoor zich nog over een gezonde maag mocht verheugen, was die kelder een bron van lafenis voor heel de dekenij.

Ook de kapelaans mochten er den geur van opsnuiven, met mate - ne quid nimis!

- bij kerkbezoek, begrafenisdiner, Gedurige Aanbidding, Missie en al wat de kerkelijke kalender aan feesten op een dorpspastorij meebrengt. Maar daarbuiten, op een gewonen dag, zelfs op een Zondag, kwam er geen wijn op tafel. ‘De Claes’ wist nog te vertellen, dat, toen het wijndrinken den pastoor verboden werd, hij nog een tijdlang voortging met voor de onderpastoors een flesch te laten ophalen. Maar Vets'

voorganger was geheelont-

Jozef Simons, De laatste flesch

(53)

houder, ge weet, een van die doordrijvers die in hun eerste vuur het aanschijn der aarde willen vernieuwen - renovabis faciem terrae! En als ge dan, zooals ‘De Claes’, er alleen voor zit, vóór de flesch, terwijl de pastoor den blik afwendt, omwille van zijn maagkramp, en uw collega U met duldend en vermanend medelijden bekijkt, dan gaat er de troef uit. ‘De Claes’ had er op den duur voor bedankt. En de flesschen bleven in den kelder.

- ‘Wat een buitenkans later voor de erfgenamen!’ zuchtte Victor Vets.

- ‘En er aan moeten twijfelen,’ jammerde ‘De Claes’ met opgestoken vinger, ‘of die godendrank bij de rechte broeders zal belanden... Dien neef van mijnheer pastoor, dien kwistenbiebel uit ik weet niet welk gat boven Brussel ieverans, heb ik hier eens aan den slag gezien. Een zomersche dag. Hij komt bezweet toe. Mijnheer pastoor is op ziekenbezoek. Tante Jet zet hem in 't prieeltje bij een flesch Château-Yquem, nog van de vorige eeuw. Ik liep te brevieren onder de beukenwieg... Ik heb het met eigen oogen gezien... Hij goot er water bij...!’

Twee minuten lang trilde de stilte van verontwaardiging.

Jozef Simons, De laatste flesch

(54)

‘De Claes’ en Victor Vets hadden dien stand van zaken reeds meermalen van alle kanten belicht en besproken met confraters uit de buurt, confraters die voor kost en inwoon niet méér betaalden dan zij, en toch elken middag een roemer, twee roemers, al naar gelang het weer en de devotie, bij hun maaltijd kregen, en den Zondag vierden met een halve flesch, buiten wat bezoek en feest nog meebrachten aan gelegenheid om den elleboog te lichten.

Hadden zij, ‘De Claes’ en Victor, daar niet evenveel recht op?

Een heilige overtuiging is soms gauw opgebouwd.

Hoe was 't ook weer begonnen?

‘De Claes’ moest Tante Jet een grooten dienst bewijzen. Een rat zien te vangen die, dóór de keuken, den kelder was ingeschoten. Voor die lastige karwei beloonde

‘De Claes’ zichzelf met een flesch Château-Margaux, niet uit zijn eigen afdeeling, die slechts een begin van een collectie was, maar uit pastoors ‘groote bibliotheek’.

Aan een boom zoo vol geladen Mist men vijf, zes pruimen niet.

Hij had ze op zijn kamer, samen met Victor

Jozef Simons, De laatste flesch

(55)

Vets, op mijnheer pastoors gezondheid leeggepimpeld.

Victor Vets voelde zich verplicht, tegen te trakteeren. En met even goed spul. Op zijn beurt deed hij een gang naar den kelder en vergastte ‘den Claes’ op een flesch Corton - van mijnheer pastoor. En op diens gezondheid natuurlijk!

Zoo was 't begonnen, zoo was 't maanden doorgegaan, maar hoe eindigt zoo iets?

Op een nacht wordt aan Victors deur geklopt; hij springt het bed uit en doet open.

Daar staat ‘De Claes’, met zijn kapoot over zijn pyjama, die hem toefluistert, dat hij gewetenswroeging heeft en advies behoeft.

Victor mompelt wat, biedt hem een stoel aan en luistert:

- ‘Eerwaarde Vader, sinds maanden neem ik wijn weg, bij mijn pastoor. Ik heb telkens mijn geweten gesust met dit argument: dat het mij toe-

Jozef Simons, De laatste flesch

(56)

kwam. Maar ik vrees, dat ik geen maat heb gehouden, dat ik over de schreef ben gegaan, en dat ten leste een kleine onrechtvaardigheid, dikwijls herhaald, een groote onrechtvaardigheid kan worden’.

- ‘Mijn vriend, ik ben overtuigd dat de eerste bewijsvoering van uw geweten steek houdt. Gij zijt bij den pastoor in den kost. Overal drinken de onderpastoors wijn bij hun maaltijd. Dat behoort tot de gewoonte, de zede, de mores van de streek. En wanneer wat u toekomt door omstandigheden u wordt onthouden, is het niet onbillijk dat gij dat zelf neemt...’

- ‘Mag ik dan gerust zijn, Eerwaarde Vader?’

- ‘Volledig gerust, mijn vriend, wij kunnen morgen de zaak nog eens in 't lang en in 't breed bespreken, doch ga nu met een licht hart terug naar bed. Geloofd zij Jezus Christus!’

- ‘In der eeuwigheid. Amen.’

En ‘De Claes’ sluipt terug naar zijn kamer.

Maar nu is het Victor die niet meer slapen kan.

In hoeverre hadden zij recht? Hoeveel fles-

Jozef Simons, De laatste flesch

(57)

schen mochten zij ophalen zonder den uitdrukkelijken zegen van den pastoor? Aan den pastoor de toelating vragen? Nee, dat ging toch niet! De pastoor dacht er niet aan, omdat hij te oud was en met een maagkwaal geplaagd zat. Hij wilde misschien alleen verhinderen, dat zij ook last van de maag zouden krijgen? Geen vrees! Zij zouden wel maat houden: ne quid nimis... Er was echter ook dit: als goede kenners grepen zij naar de beste flesschen. Die Château-Yquem! Die Nuits van 1892! Die Chambertin van 't goede jaar, met het vergane etiket. Bestel dat eens op reis in een hotel... Jawel... maar de pastoor had hem vóór zooveel jaren goedkoop gekregen.

Ten deele ook geërfd. Waar is echter de regelende contrôle? Vader Vets, een diamantkoopman, die in zaken de stiptheid en correctheid zelve was, zei altijd: in geldzaken, waar het gaat om andermans goed, nooit uzelf betrouwen, nooit iets doen op eigen houtje, steeds contrôle verlangen voor uw eigen gewetensrust. Waar bleef hier de regelende contrôle?

‘De Claes’, naar wien hij altijd had opgezien? Zou die zich leenen tot iets waar een vuiltje aan was? Nee... En toch... Die had meegedronken en werd ook ongerust.

Niets op

Jozef Simons, De laatste flesch

(58)

zijn geweten laten liggen, was de leuze... Het afwerken. Terstond!

En ineens, sportief, springt hij het bed uit, trekt eveneens zijn kapoot over zijn pyjama aan en gaat bij ‘Den Claes’ aankloppen:

- ‘Eerwaarde Vader, ik heb gewetensbezwaren...’

- ‘Zet u neer’

- ‘Eerwaarde Vader, sinds maanden neem ik wijn weg uit den kelder van mijn pastoor. Over enkele flesschen zou ik niet malen, omdat het zede is in deze gouw, dat de kapelaans de flesch op tafel krijgen en mijn pastoor van die gewoonte is afgeweken, sinds hij lijdt aan de maag. Maar het zijn op den duur véle flesschen geworden. Ben ik niet verplicht daarmee op te houden en restitutie te doen?’

- ‘Mijn vriend, van het oogenblik dat uw geweten over iets knaagt, doet gij best er mee op te houden. En vermits ge u deze verplichting bewust werd: doe restitutie, zoo spoedig en zoo volledig mogelijk’.

- ‘Maar, Eerwaarde Vader, ik heb dien wijn niet alléén weggenomen. Wij waren met tweeën! Is mijn mededader niet verplicht tot terugbetaling van de helft? Wij hebben altijd samen de flesschen leeggedronken...’

Jozef Simons, De laatste flesch

(59)

- ‘Mijn vriend, die mededader moet zich schikken naar den raad van zijn geestelijk adviseur’.

- ‘Eerwaarde Vader, ik weet toevallig, dat deze hem volkomen heeft gerustgesteld’.

- ‘In dit geval, moet gij alles alléén teruggeven. Ga in vrede, kind...’

Die sakkersche Claes! Had hij den Vets liggen!

Jozef Simons, De laatste flesch

(60)

Staart inkorten

Daar was op de parochie een nieuwe pastoor gekomen: nog jong, groot en blond, vriendelijk en vol ijver, en spraakzaam met de menschen, men kan niet meer.

- ‘Wij zullen er een goeien van

maken,’ zei de oude koster, die al drie pastoors had begraven en met dezen zijn vierden indeed. Hij was zich bewust van zijn plicht: den nieuwen pastoor spoorwijs te maken, op te leiden, te schaven, tot hij in zijn nieuw midden passen zou. En al de parochianen verwachtten niet minder van den koster!

De paaschtijd brak aan en de pastoor verzette hemel en aarde om tot den laatsten strooper en bezemleurder met honig en zeem het biechthokje in te lokken, of ze er met donder en bliksem in te drijven. Hij predikte, dat de tong uit zijn mond hing; hij sloeg met vuist en platte hand op den kansel: geen enkele der gewone

Jozef Simons, De laatste flesch

(61)

slapers kon zijn uiltje vangen. De tormenten der hel schilderde hij in geuren en kleuren en bij menigen toehoorder brak het koude zweet uit.

- ‘Beminde parochianen, wat ik U toewensch is: een heilige afschrik van de zonde, opdat gij hiernamaals niet zoudt neerstuiken in dien stinkenden zwavelpoel, waaruit de vlammen opslaan, huizenhoog, en waarin millioenen, wat zeg ik, milliarden verdoemden, weenend en knarsetandend, wroeten en wriemelen, zich keeren en wentelen, in al hun leden gepijnigd en gefolterd door een schaterende, dansende bende zwarte duivels met roode tong en vurige oogen, onder het opperbeulschap van dat vuige monster dat Satan heet, een afzichtelijk gedrocht met kromme horens, bloedbeloopen glazen boloogen, stekelige streuvelharen als een brulaap over heel zijn afstootelijk lijf, en een dikke kronkel-

Jozef Simons, De laatste flesch

(62)

staart... van misschien wel honderd meter lang...’

Na de mis, in de sacristie, zit de pastoor zijn dankgebeden te prevelen bij 't raam, terwijl de koster de ampulletjes uitwascht, den kelk in de brandkast wegsluit, de kazuifel in de schuif legt en zijn vingers oefent bij 't roket opplooien. Maar hij houdt den pastoor goed in de gaten; die mag hem niet ontsnappen, hij heeft wat op zijn lever liggen.

De pastoor slaat het eindkruisje en wil wegschieten naar de koffietafel, maar terwijl hij zijn hoed van den kapstok langt, bromt de koster zoo langs zijn neus weg, zonder van zijn roket op te zien:

- ‘Meneer pastoor, die staart van Satan, was die niet een beetje lang?’

- ‘Koster, dat was er uit vóór ik het zelf wist, ik heb daar mijn mond voorbijgepraat, dat moet ik bekennen... Het is me nog voorgevallen, dat ik er in 't volle vuur van mijn redevoering een bel bij hing... Ik kan daar niet aan doen... Dat zou ik moeten afleeren... Maar hoe?...’

- ‘Als 't dat maar is, meneer pastoor, dàt is gauw geregeld. Wanneer het nog gebeurt, dat uw tong uitschuift, zal ik op 't kleine orgel met een enkel fluitregister eens

“tjiepen” in

Jozef Simons, De laatste flesch

(63)

de hooge noten... Daar stoort zich niemand aan en voor u is 't een signaal, dat ge inbinden moet’

- ‘Dat is afgesproken, koster... Houd u!’

- ‘Smakelijke koffie, meneer pastoor.’

Den volgenden Zondag, op den kansel, manoeuvreert de pastoor zoolang, tot hij op zijn vorig sermoen kan terugkomen om dien flater te herstellen.

Jozef Simons, De laatste flesch

(64)

- ‘Beminde parochianen,’ zegt hij, ‘ik heb het verleden Zondag wat bont gemaakt:

de gruwelen der hel nog al tastelijk afgeschilderd en er wellicht een schepke

bijgedaan... Die staart van Satan, bij voorbeeld, van misschien wel honderd meter...

als we eens tien zeggen, zal 't al wel zijn, meen ik...’

- ‘Tjiep!’ klinkt het fijntjes boven op 't oksaal.

- ‘... of zelfs acht...’

- ‘Tjiep!’ gaat het weer, zonder aarzelen.

- ‘... of, laten we zeggen, zeven...’

- ‘Tjiep!’ doet de koster ongenadig.

Jozef Simons, De laatste flesch

(65)

Houdt de koster hem voor den gek? Waar blijft de proportie tusschen zoo'n

eenbaarlijken opperduivel, een monster van een beest, en zijn monsterachtigen staart?

De pastoor schiet in zijn krammen en voleindt:

- ‘... of, om nog een laatste maal toe te geven, laten we zeggen zes, een dikken kronkelstaart van misschien wel zes meter lang... Maar, koster, ik verwittig U, nu moogt ge nog “tjiepen” zooveel ge wilt, ik doe er geen centimeter meer af...’

Jozef Simons, De laatste flesch

(66)

Tintelenteen.

Dien avond waren ze in ‘Het Bruine Paard’ aan 't praten geraakt over Oud-Schiel.

- ‘Weet ge dat nog, Mon, van de ruzie tusschen 't baronneke en pastoor Baks?’

- ‘En hoe koster Tintelenteen die weer bijeenbracht!’

- ‘En hoe de aanbrengers aan weerskanten stonden te kijken, toen ze werden doorgestuurd en niets meer moesten afspionneeren!’

- ‘En hoe Tintelenteen, dien ze vroeger voor spek en boonen lieten meedoen, ineens de groote man werd en alles te zeggen kreeg!... Hoe mag dat gebeurd zijn?

Daar zal nooit iemand het fijne van weten!’

- ‘Dat weet ik!’ zei meester Soestermans. ‘Heb ik dat nog niet verteld?... Julie, tap ze nog eens vol! Dat heeft Tintelenteen zelf me nog verhaald, toen ik er 's nachts bij ging waken... En daar had hij nog deugd van... De mensch heeft anders veel afgezien...

Kan-

Jozef Simons, De laatste flesch

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Holland heeft zich buiten den dans kunnen houden: daar zijn Belgen geweest die toch verlangend naar Zeeland en Hollandsch Limburg hebben uitgezien, maar dat ging nu eenmaal

En aan Mijnheer Pastoor, en daarop ook aan den koster en aan 't gebogen, knieknikkend Popleerke, den stoeltjeszetter, die eens kwamen zien naar Sint-Jozef en verwonderd vroegen

De Pastoor had diep gezucht, en meegevoerd door zijn meewarigheid had hij heur schuchter toegesproken: dat ze tegen heur goesting niet blijven moest, dat ze gerust terug naar

‘Ik zie het toch goed dat jullie het eens zijn?’ Hij wendde zich tot zijn vriend: ‘Ik dank mijn geluk aan jou; sta toe dat ik mij erop kan beroemen het jouwe bespoedigd te hebben.’

Op een der laatste dagen van deze vacantie, tegen 't vallen van de avond, wandelde Peter van het dorp, langs een omweg, naar Nuenenhof. Hij had de pastoor, die bij een zieke

Dit laatste sprak de duivel niet uit, hij dacht het maar: hij had een hekel aan vrouwe Gozewin, omdat ze de Moeder Gods zoo trouwelijk diende, en hij had er een dozijn

Hij had er zelfs geen besef van dat zijne kinderen in zijne nabijheid waren, en bleef even versuft voortsoezen, toen Bertha met bevende stem riep ‘Vader!’ Johan drong haar de deur

J.J. Buskes, Kapelaan Rossaint en dominé Niemöller.. volging onder Decius van belang. Toen ging het om de vraag van het loyaliteitsoffer voor den keizer. Het christelijk geweten had