• No results found

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne · dbnl"

Copied!
101
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Belle van Zuylen

Vertaald door: Hanna Stouten

bron

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne (vert. Hanna Stouten). Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1990 (derde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/zuyl002mijn01_01/colofon.php

© 2016 dbnl / Hanna Stouten

(2)

1

‘Ze kan niet lezen! Moet je je voorstellen: ze kan niet lezen!’ riepen de dames De Rhedon, De Rieux en De Kerber als uit één mond tegen Sainte Anne op het moment dat mademoiselle D'Estival uit het oog verdween omdat zij de oprijlaan van kasteel Misillac afsloeg en via een voetpad dwars door de velden terugging naar de boerderij waar zij woonde.

Sainte Anne was onder druk van zijn moeder tijdens het bewind van Robespierre uit Frankrijk gevlucht; maar omdat hij voortdurend op neutraal gebied had gewoond, kon hij zonder moeilijkheden terugkeren. En hij kwam terug: 2 juli 1797, 's morgens om negen uur.

Er werd vol ongeduld op hem gewacht. Om hem welkom te heten had zijn moeder de vrouwelijke familieleden bijeengeroepen; de vaders, echtgenoten en zonen waren omgekomen, of leefden nog in de ballingschap waartoe een deel van de Franse adel zichzelf had veroordeeld. Hoe betreurde men het onvoorzichtig initiatief van weleer!

Immers, wat in vrijheid was begonnen, had gaandeweg een gedwongen karakter gekregen.

Alle dames lieten hun tranen de vrije loop toen zij Sainte Anne terugzagen, en hij was niet minder ontroerd, maar hij had ook net de hele Vendée doorkruist! Zijn moeder stelde hem mademoiselle De Rhedon voor, een nichtje dat wees was geworden en bij haar in huis woonde. Kort geleden had de overheid haar - enige erfgenaam die zij in deze droevige tijden was - het bezit van haar vader en dat van haar twee ooms teruggegeven.

Zij overrompelden Sainte Anne met zulke lugubere verhalen, dat hij wenste dat hij nooit was teruggekomen. De vertel-

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(3)

sters leken plezier te hebben in het vertellen, en omdat hij niet veel antwoordde of kreten van ontzetting slaakte, dachten zij dat hij vrijwel ongevoelig was voor wat zij te zeggen hadden, zodat zij zonder het zelf te merken, zijn kwelling lieten duren.

Rond twaalf uur, juist toen hij om genade wilde vragen, zag hij mademoiselle D'Estival aankomen. Bijna zonder zich bewust te zijn van wat hij deed, ging hij naar haar toe en nam hij haar de mand mooie kersen uit handen die zij voor mevrouw De Sainte Anne had meegebracht. Zij had het heel warm en zette haar hoed af; ook die nam hij aan.

‘Ah, mon cousin,’ zei zij. ‘Daar ben je dan; wat ben ik daar blij om.’

Het zal de lezer niet interesseren of mademoiselle D'Estival lichte of donkere ogen had, een rond dan wel een ovaal gezicht, of zij klein was of groot, echt mooi of niet meer dan acceptabel. Sainte Anne lette er zelf ook nauwelijks op, maar toen hij haar zag, voelde hij iets wat hij nooit eerder had gevoeld.

Hij liet het aan een paar nieuwe gasten over zich met de andere familieleden te onderhouden, en ging zelf mademoiselle D'Estival achterna naar de stal waar een hond lag die net jongen had gekregen. Toen zij de stal weer uitkwam, ontdekte zij een kip met een manke poot; zij tilde het beest op en zag dat de poot was gebroken.

Sainte Anne hielp haar hem te zetten. Een van de keukenmeisjes bleek haar arm te hebben verbrand en samen verbonden zij de wond.

Mademoiselle D'Estival deed al deze dingen uiterst handig, en zij maakte er heel grappige of bijzondere gebaren bij. Zij vroeg naar de dag en het uur waarop de geneeskrachtige kruiden waren geplukt, bepaalde vervolgens, op de vingers tellend, de stand van de maan, en voorspelde daarop het keukenmeisje dat zij gauw weer beter zou zijn.

Sainte Anne glimlachte. Het taalgebruik van mademoiselle D'Estival was niet haar sterkste kant. Dit viel des te meer op omdat in een over het geheel genomen heel gewone en soms

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(4)

bijna gebrekkige zin plotseling een zeer juist gekozen technische term kon vookomen, of een prachtige poëtische uitdrukking.

's Avonds om acht uur wilde zij naar huis, en alle jongedames brachten haar met hun neef tot aan het einde van de laan. Sainte Anne had wel verder met haar mee willen gaan, maar het had een beetje geregend, en zijn gezellinnen maakten zich zorgen over hun jurken die onvermijdelijk door het wat natte gras zouden slepen.

‘Ze kan niet lezen,’ zeiden zij nadat mademoiselle D'Estival uit het gezicht verdwenen was, en het eerste wat Sainte Anne, toen zij op het kasteel terugwaren, tegen zijn moeder hoorde zeggen, was: ‘Ze kan niet lezen!’

‘En wat doet dat ertoe?’ vroeg Sainte Anne een beetje kribbig.

Iedereen begon te protesteren. Aanvankelijk wilde hij daar helemaal niet op ingaan, maar toen hij zag dat er niet aan viel te ontkomen, zei hij tegen zijn familieleden: ‘Ik heb de boeken die hier rondslingeren eens bekeken, en ik denk dat het niet veel uitmaakt of ik ze wel of niet had kunnen lezen, ik vraag me zelfs af of jullie in je hele leven ooit één regel hebben gelezen die je niet net zo goed had kunnen missen.’

De dames vonden deze manier van denken zo eigenaardig dat zij er geen raad mee wisten; sommigen schreven hem toe aan een zekere irritatie jegens hen, en anderen meenden dat Sainte Anne slachtoffer was van een algehele neiging tot somberheid.

Niet één van hen vroeg zich af wat ze nu werkelijk voor nut van het lezen had gehad.

Mevrouw De Sainte Anne, die heel intelligent was, zag dat haar zoon verliefd was op mademoiselle D'Estival; en mademoiselle De Rhedon betreurde het dat men haar had leren lezen.

De volgende dag zag Sainte Anne de dames op het kasteel al niet meer in dat algemene licht, in dat gelijkvormig perspectief, waarin hij hen bij aankomst had waargenomen: al naar de aard

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(5)

van de persoon wisselden spijtig terugzien op het verleden en zich zorgelijk bezighouden met de toekomst elkaar af.

Mevrouw De Sainte Anne, beslist, koelbloedig en vol ambitie, richtte zich zonder dat iemand het merkte op het herstel van haar fortuin, iets wat geen bovenmenselijke taak was daar de oorlog haar in vrijwel alle opzichten had gespaard.

Mevrouw De Rieux, die een echtgenoot betreurde, hield zich in gedachten eveneens bezig met het herstel van haar verliezen, althans, dat had zij gedaan toen men op Sainte Anne wachtte en gedurende de eerste uren die zij in zijn gezelschap had doorgebracht. Maar de hoop was al bijna vervlogen, en zo kwam het dat zich bij de egards die zij hem nog steeds betoonde, een element van schamperheid voegde.

Mademoiselle De Kerber, van nature een vrolijke praatster, dreef de spot met Sainte Anne én maakte degenen die haar geluk en haar verwachtingen hadden vernietigd, vol wrok belachelijk.

Alleen slechte waarnemers zien bij voortduring alles onder één belichting.

‘U zult zich hier erg vervelen,’ zei mademoiselle De Kerber tegen Sainte Anne toen zij samen aan het middagmaal zaten. ‘U hebt ons al laten weten dat u ons maar matig gezelschap vindt.’

‘Heb ik dat gezegd?’

‘Zo ongeveer,’ zei mademoiselle De Kerber. ‘Maar, gegeven het feit dat u niet van lezen houdt, wat gaat u doen?’

‘Ik niet van lezen houden?’ riep Sainte Anne uit; en direct zei hij tegen zijn moeder:

‘Mag ik de sleutel van uw bibliotheek? Ik weet nog dat er veel goeds in staat.’

‘Zoudt u ons willen voorlezen?’ zei mevrouw De Rieux. ‘Dat zou erg aardig zijn!’

‘Ik was van plan mijn Latijnse klassieken te herlezen,’ zei Sainte Anne, ‘maar als jullie willen kan ik jullie, wanneer wij bijeen zijn, De Romeinse geschiedenis van Rollin voorlezen, een boek dat ik toch ook wil herlezen.’

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(6)

‘Dat is zo'n oud boek,’ zei een van de dames.

‘Goed, De geschiedenis van Engeland van Rapin dan.’

‘Dat is zo dik,’ zei een ander.

Op dat ogenblik werd er een baaltje nieuwe geschriften binnen gebracht, en men haastte zich het pakket los te maken en de inhoud ervan te bekijken. De namen van de auteurs alleen al brachten bij de dames direct allerlei zeer uitgesproken reacties teweeg. Sommige geschriften verslonden zij als het ware ter plekke, andere echter konden naar hun mening niet snel genoeg worden teruggestuurd; de boekhandelaar kreeg een begeleidend briefje waarin hem kort maar duidelijk te verstaan werd gegeven dat hij het sturen van dit soort boeken beter achterwege kon laten.

Mevrouw De Sainte Anne nam helemaal niet deel aan dit gedoe, en zo kreeg haar zoon de gelegenheid haar te vragen door welk toeval of ongeluk mademoiselle D'Estival niet had leren lezen.

‘Je kent haar levensverhaal niet?’ vroeg mevrouw De Sainte Anne.

‘Nee,’ zei de jongeman. ‘En toen ik Frankrijk verliet wist ik zelfs niet dat de markies D'Estival getrouwd was.’

‘Dat was hij ook niet,’ zei mevrouw De Sainte Anne. ‘Hij had het kind gekregen bij de dochter van zijn tuinman, die hij tot zijn huishoudster had aangesteld. De vrouw beschikte over gezond verstand of zij was handig - dat laten we in het midden - en toen de oorlog uitbrak, praatte zij met de markies over de gevaren waaraan hij zou worden blootgesteld, en over de situatie waarin zijn dochtertje zou komen te verkeren wanneer hij in de oorlog het leven zou laten. Zij deed dit op zulk een wijze dat de markies geroerd werd en de moeder huwde om het kind te wettigen.

Hij viel als een der eersten, en zijn kasteel ging in vlammen op. Mevrouw D'Estival, die eerst naar een familielid in Nantes was gevlucht, een fabrikant in Indiase sits, ging in tweede

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(7)

instantie naar een dokter in Vannes en zocht vervolgens onderkomen bij een

botenmaker in Brest. Na de oorlog is zij op een boerderij hier vlakbij komen wonen.

Die boerderij is alles wat men van de bezittingen van de heer D'Estival heeft kunnen redden.’

‘Ik begrijp het,’ zei Sainte Anne. ‘De moeder zal niet hebben kunnen lezen, en zij zal dus haar dochter niet hebben kunnen leren lezen; maar deze dochter heeft daarentegen het vermogen om te zien, te luisteren en te begrijpen des te beter ontwikkeld. Ik wist niet wat ik hoorde toen zij gisteren praatte over de kleurstoffen die worden gebruikt bij de fabricage van Indiase bedrukte katoen, over

geneeskrachtige kruiden die door medici worden toegepast, en over nog meer dingen.

Het was fascinerend.’

‘Heeft zij u geen verhalen over tovenaars en heksen verteld?’ vroeg mademoiselle De Kerber. ‘Ze kent ze in alle soorten.’

Toen kwam mademoiselle D'Estival binnen.

Mevrouw De Sainte Anne ging aan haar werk; de aandacht van mevrouw De Rieux werd opgeëist door haar toilet; mademoiselle De Kerber pakte een van de nieuwe geschriften en verliet de kamer om in de tuin te gaan lezen. Mademoiselle De Rhedon bleef als laatste, en als zij niet had beschikt over een gevoel dat bestond uit een mengsel van trots en discretie, zou zij mademoiselle D'Estival en Sainte Anne niet hebben verlaten.

Deze twee gingen het keukenmeisje verzorgen, vragen hoe het met de kip ging, en naar de jonge honden kijken. Daarna maakten zij een flinke wandeling door de velden en weilanden in de omgeving. Mademoiselle D'Estival liet de jongeman de wonderbaarlijke planten tegen oogziekten zien. ‘Maar,’ zei zij ‘je mag ze alleen plukken na zonsondergang.’ Sainte Anne werd getroffen door een zeer bijzonder mengsel van wetenschappelijke kennis en eenvoud, dat in hun hele gesprek doorklonk.

Tegen het avondeten kwamen zij terug. ‘Ik denk niet dat

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(8)

mademoiselle D'Estival het prettig zou vinden bij ons te blijven eten,’ zei

mademoiselle De Kerber. ‘We zouden immers met z'n dertienen aan tafel zitten.’

Mademoiselle D'Estival telde aandachtig. ‘Nee,’ zei zij. ‘We zijn maar met z'n elven.’ En zij ging zitten.

Een ogenblik later slaakt mevrouw De Rieux een doordringende kreet: een spin op haar omslagdoek! Mademoiselle De Kerber, die naast haar zit, rent weg.

Mademoiselle D'Estival, aan het andere eind van de tafel, staat ook op. Zij pakt de spin en brengt hem naar buiten.

‘Dat noem ik nou opvoeding,’ zei mademoiselle De Kerber. ‘Met een pad net zo omgaan als met een aardige kanarie.’

Mademoiselle De Rhedon keek naar Sainte Anne en zag dat hij een kleur kreeg.

Zachtjes, maar hoorbaar, zei zij tegen mademoiselle De Kerber: ‘Wat u daar zegt, is geheel misplaatst.’

Mademoiselle D'Estival sprak over bepaalde dieren die door veel mensen ten onrechte voor gevaarlijk en giftig werden gehouden, over bijesteken, wespesteken en slangebeten, en over wat men daartegen kon aanwenden.

Na het eten vroeg zij mademoiselle De Rhedon op de harp het stuk te spelen dat haar zo goed afging, en vervolgens vroeg mademoiselle De Rhedon op haar beurt mademoiselle D'Estival iets te zingen. Zij deed haar best de zangeres zo goed mogelijk te begeleiden, vol hartelijkheid en geheel op haar afgestemd. Hoewel mademoiselle D'Estival een goed gehoor had, gemakkelijk een melodie onthield en bovenal de mooiste stem van de wereld bezat - vol, zacht en vloeiend - was zij in het geheel geen musicienne; zij moest door de begeleiding een beetje geholpen worden omdat zij anders gemakkelijk een noot miste of de melodie kwijtraakte.

Mademoiselle De Rhedon was fijngevoelig; zingen ging haar niet goed af, maar zij kon heel behoorlijk en bekoorlijk verschillende instrumenten bespelen, en dansen deed zij ook niet

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(9)

slecht. Mademoiselle D'Estival had nooit iets anders gedanst dan de gavotte en andere boerendansen uit de streek.

Zo verliepen de eerste twee dagen na de terugkeer van Sainte Anne, en ook vele volgende, zij het met dit verschil dat Sainte Anne dikwijls een paar uur alleen op zijn kamer bleef, of om te lezen, of om een brief te schrijven aan een intieme vriend.

's Avonds speelde hij wel eens een spelletje triktrak met zijn moeder, soms ook ging hij zijn buren opzoeken, maar de conversatie met hen was beperkt tot een zo klein aantal onderwerpen, en de vooringenomenheid belemmerde in zo sterke mate de ontwikkeling van enige andere geestelijke activiteit, dat, wanneer de wellevendheid hem van huis had doen gaan, de verveling hem er snel weer deed terugkeren.

De dames met wie hij het dagelijks leven deelde, waren niet bijster over hem te spreken. Zij vonden hem nogal tegendraads. Terwijl hij iedere inhoudelijke discussie met hen vermeed, veroorloofde hij het zich wel hen aan te vallen op wat in zijn ogen onjuiste woorden of incorrecte zinnen waren.

‘Hoe komt het toch, meneer de purist,’ zei mademoiselle De Kerber op een goede dag tegen hem, ‘dat u nooit aanmerkingen maakt op het taalgebruik van mademoiselle D'Estival?’

‘Hij zou te veel te doen hebben,’ zei die. ‘Als je noch kunt lezen, noch kunt schrijven, hoe zou je dan goed kunnen praten? Weet je wel, mon cousin, dat je in mij een familielid hebt dat niet kan lezen of schrijven?’

‘Ik heb het gehoord,’ zei Sainte Anne achteloos.

De tranen sprongen mademoiselle De Rhedon in de ogen. ‘Ik begrijp niet waarom we het zo nadrukkelijk moeten uitspreken,’ zei zij snikkend. ‘Duizendmaal heb ik er mijzelf verwijten over gemaakt; ik moet er voortdurend aan denken, en dat gaat gepaard met zoveel spijt en schaamte dat ik blij ben dat ik het vandaag kan opbiechten.

Het lucht me nu meteen al op. Ik hoop dat het me in de toekomst minder dwars zal zitten.’

‘Waarom verdriet en schaamte?’ zei mademoiselle D'Estival,

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(10)

die de bedroefde mademoiselle De Rhedon teder omhelsde. ‘Op deze manier heeft Sainte Anne een duidelijke indruk kunnen krijgen van de manier waarop ik tot op heden heb geleefd: eerst ben ik lange tijd nogal verwaarloosd door mijn vader, en vervolgens hebben zijn vijanden mij achtervolgd. Ik ben ervan overtuigd dat het belang dat Sainte Anne in mij stelt voor een gedeelte daaruit voortkomt. Kende je mijn geschiedenis al toen je met mij naar de hondjes ging kijken?’

‘Nee,’ zei Sainte Anne.

‘Dat stelt me gerust,’ zei mademoiselle D'Estival. ‘Je aandacht en waardering dateren van dat ogenblik, en ik ben blij dat ik die niet alleen te danken heb aan medelijden, maar ook aan een zekere... hoe moet ik het zeggen, een zekere sympathie, ik geloof dat dat het goede woord is, een zekere sympathie die ik direct toen ik je zag voor je voelde, en die om echt sympathie te zijn, van twee kanten moet komen.

Maar nogmaals, ik ben ervan overtuigd dat men je vriendschap voor mij heeft aangewakkerd door je te vertellen dat ik nooit iets had geleerd, en dat ik zelfs niet had leren lezen. Wil je me de komende winter leren lezen?’

‘Graag,’ zei Sainte Anne.

‘Ik zal, wat voor weer het ook mag zijn, iedere dag op les komen; maar tot aan de winter laat ik het lezen voor wat het is: in de zomer, als het mooi weer is, ga ik liever wandelen, en in de herfst heb ik mijn handen vol aan de fruitpluk, zeker dit jaar, want de oogst belooft overvloedig te zijn.’

Deze zo natuurlijk en argeloos gesproken woorden maakten diepe indruk op Sainte Anne. Zijn moeder schudde het hoofd, en mademoiselle De Rhedon, nog sterker ontroerd dan voorheen, ging de kamer uit.

Een paar dagen later, toen mademoiselle D'Estival de hele dag niet op het kasteel was verschenen, stelde Sainte Anne voor 's avonds een wandeling te maken. Hij liep zelf voorop, en het valt licht te raden in welke richting hij de tocht leidde. Het was

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(11)

de eerste keer dat hij naar de boerderij ging.

Toen zij het huis naderden, kwam plotseling een grote waakhond naar buiten. Hij rende op Sainte Anne af en beet hem tot bloedens toe in de arm. Op de kreten van de dames kwamen mevrouw D'Estival en haar dochter aangesneld.

De moeder zegt wat in zo'n situatie voor de hand ligt; de dochter helpt Sainte Anne uit zijn jas, stroopt de mouw op tot boven de wond, wast en verbindt die en zegt rustig dat het niets ernstigs is, dat het hele kwaad is geschied doordat Sainte Anne er gewoon te goed uitziet, en dat een paar weken geleden hetzelfde was gebeurd met een andere man die net zo gekleed ging als hij.

‘Een bijzonder democratische hond,’ zei Sainte Anne lachend.

‘Wat wil je,’ zei het meisje. Hij ziet hier alleen maar een paar werklieden en wat armen aan wie wij soep geven. Geen edelman uit de nabije omtrek is ons ooit komen opzoeken; ik geef toe dat we er sinds de oorlog weinig over hebben, maar toch.’

‘Ik vind,’ zei mademoiselle De Kerber ‘dat u die hond onmiddellijk moet laten afmaken.’

‘Nee, zeker niet,’ zei mademoiselle D'Estival. ‘Men zou denken dat hij tekenen van hondsdolheid had vertoond, en dat zou tot ongerustheid kunnen stemmen wat Sainte Anne betreft. Zo'n trouwe waakhond is precies wat wij hier nodig hebben.

Zonder hem zouden mijn moeder en ik te veel blootstaan aan allerlei gevaren. Wij zijn volkomen op hem aangewezen. Hier, Castor, schurk, en vraag vergiffenis.’

Castor kroop voor zijn bazin.

‘Moeder,’ zei deze, ‘zoudt u Castor brood willen geven; dan kunnen de dames zien dat hij gezond is en dat dit allemaal best mee valt, al ben ik er natuurlijk heel boos over.’

De dames waren op de rand van de put gaan zitten, en hoewel Castor het brood naar binnen werkte en het water lekte dat rond de put op de grond lag, hadden zij iets angstigs over zich

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(12)

dat mademoiselle D'Estival niet vermocht te begrijpen.

‘Hij zal u niet bijten,’ zei zij. ‘Hij is gewend aan die rokken, want de mijne zijn even lang.’

‘Maar als hij nou hondsdol is?’

‘Maar dat is hij níét. Hij drinkt en eet, hij gaat naar Sainte Anne toe. Mon cousin, geef hem een stukje brood, als je wilt.’

‘Hemel, wat onvoorzichtig!’ riep mademoiselle De Kerber uit.

‘Onvoorzichtig, mademoiselle,’ zei mevrouw D'Estival bits. ‘Als mijn dochter dan niet boos wordt, word ik het. Als zij niet zeker was van wat zij deed, zou zij het dan doen? Waar houdt u haar eigenlijk voor? Denkt u dat zij harteloos is en haar verstand niet gebruikt omdat zij niet schreeuwt en lamenteert zoals u? Zou zij haar bloedverwant, de enige van haar hele familie die ons met een bezoek vereert, aan gevaar blootstellen? Neem maar aan dat er niets te vrezen valt omdat zij niet bang is, en houd uw gegil voor u.’

‘Als ik het niet volkomen vertrouwde,’ zei mademoiselle D'Estival tegen Sainte Anne, ‘zou ik je graag vergezellen op een bedevaart naar Sint-Hubertus, maar er is werkelijk niets te vrezen. Het was mij alleen liever geweest wanneer, andersom, de hond van jouw moeder mij gebeten had toen ik naar de jonge hondjes ging kijken.’

Sainte Anne maskeerde zijn ontroering zo goed hij kon met een paar flauwe grappen over het graf van Sint-Hubertus, de omelet die je er kunt eten en de ringen die er worden verkocht. Vervolgens trok hij zijn jas weer aan, ging naar binnen, vroeg melk, kersen en brood, en deelde dit met Castor.

‘Als je vandaag of morgen een wat gevaarlijke tocht moet maken, mag je Castor lenen,’ zei mademoiselle D'Estival. ‘Je zult zien dat je aan hem een vriend hebt die je beschermt en je verdedigt.’

‘Wat is mademoiselle D'Estival een geluksvogel!’ zei mademoiselle De Rhedon tegen Sainte Anne die haar op de terug-

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(13)

weg naar het kasteel de arm bood. ‘Niet kunnen lezen, een hond hebben die bijt; en alles werkt in haar voordeel.’ Hij zocht naar een antwoord, maar hij wist niets terug te zeggen, en zij verbaasde zich over haar spraakzaamheid op dit punt.

De volgende dag bij het middagmaal vroeg mademoiselle De Kerber aan Sainte Anne welk groot voordeel hij toch zag in het niet kunnen lezen. ‘Want het is duidelijk dat daarin de grootste verdienste van mademoiselle D'Estival ligt,’ zei zij. ‘En het is ook duidelijk dat uw voorkeur veel meer naar haar uitgaat dan naar ons.’

‘U zegt veel te veel dingen tegelijk,’ zei Sainte Anne. ‘Als u wilt dat ik antwoord geef, moeten we uw vraag enigszins vereenvoudigen.’

‘Goed, we vereenvoudigen de vraag: zoudt u willen dat wij niet konden lezen?’

‘Dat laat mij koud.’

‘Vindt u dat het beter zou zijn als we niet zouden kunnen lezen?’

‘Het lijkt me dat het weinig uitmaakt; lezen is voor u een vorm van tijdpassering.’

‘En uzelf, zoudt u liever hebben dat u niet kon lezen?’

‘Nee, want ik ben heel blij dat ik kan lezen.’

‘Zoudt u dan de enige man in Frankrijk willen zijn die tot lezen in staat is?’

‘Nee, wederom nee, ik ben er juist erg blij om dat een aantal mensen wél kan lezen, en hoe beter zij onderlegd zijn, hoe liever het mij is.’

‘Zoudt u dan wensen dat de mensen uit het volk analfabeten bleven?’

‘Zoals ik al duizendmaal heb gezegd: ik houd niet van benamingen van algemene aard.’

‘Goed dan, zoudt u willen dat uw wagenmaker, uw molenaar of uw tuinman analfabeten waren?’

‘Ik geloof dat ik me er niet over zou opwinden.’

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(14)

‘En als de kinderen van de boeren en de dorpelingen niet meer zouden leren lezen?’

‘Ik zou er niet rouwig om zijn. Dat zou de vrijheid van drukpers ontlasten van allerlei elementen die men er bezwaarlijk aan vindt.’

‘Je krijgt je zin,’ zei mevrouw De Sainte Anne. ‘Onze dorpsscholen zijn al een jaar of vijf, zes gesloten.’

‘Laten we hierover ophouden,’ zei mademoiselle De Rhedon. ‘Ik zie mademoiselle D'Estival aankomen.’

Die kwam inderdaad, en wel om te informeren hoe het met de wond ging; zij vroeg Sainte Anne of zij de arm even mocht bekijken. Sainte Anne kon vertellen dat hij bij het opstaan het verband had verwijderd en dat er niets meer van te zien was.

‘Castor gedraagt zich voorbeeldig,’ zei mademoiselle D'Estival, ‘en je zult zien dat als je ons nog eens komt opzoeken, zijn tweede welkom je het eerste zal doen vergeten.’

Zij maakte direct aanstalten om weer naar huis terug te gaan omdat haar moeder op haar wachtte met een paar huishoudelijke karweitjes.

‘Laten wij mademoiselle D'Estival tenminste tot het ijzeren hek van de oprijlaan wegbrengen,’ zei mademoiselle De Rhedon. Sainte Anne wilde niets liever, en het gezelschap zou zeker verder zijn gegaan dan het hek, als men niet juist daar de schoonmoeder van mevrouw De Rieux had ontmoet, met haar zuster, de moeder van mademoiselle De Kerber.

Deze dames waren, na de aankomst van Sainte Anne op Misillac, weer vertrokken, en nu kwamen zij terug, de een om haar schoondochter, de ander om haar dochter op te halen. Zo bleef, behalve de eigenaren, op het kasteel alleen mademoiselle De Rhedon achter, die er sinds de tragische dood van haar ouders woonde.

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(15)

2

Mademoiselle D'Estival kwam bijna iedere dag op bezoek; dikwijls ging mademoiselle De Rhedon haar opzoeken. En het zou voor een toeschouwer ontroerend zijn geweest te zien hoe deze twee rivales voortdurend elkaars nabijheid zochten.

In dit samenkomen bracht de één een algehele onbevangenheid in, en de ander een uitzonderlijke generositeit. Mevrouw De Sainte Anne sloeg alles bezorgd gade:

haar zoon hield van mademoiselle D'Estival. Hij daarentegen merkte helemaal niets van de plannen van zijn moeder, noch van de gevoelens van het andere jonge meisje.

Maar dat mademoiselle D'Estival hem liefhad, zag hij heel goed.

Op een avond was er over geestverschijningen gesproken, en Sainte Anne, die zich gewoonlijk over geen enkele mening druk maakte, had zich deze keer moeite gegeven kwellende angsten te bestrijden.

Het was al laat, de avond was zeer schoon, en de maan scheen er behagen in te scheppen in het park spookgestalten te formeren.

‘Ik zal je thuisbrengen,’ zei Sainte Anne tegen mademoiselle D'Estival. ‘Alleen zou je bang zijn.’

Toen zij het park en de oprijlaan achter zich hadden, volgden zij eerst de gewone weg. Sainte Anne zei: ‘Ik stel voor een omweg te maken; de avond is veel te mooi om ons alweer te laten opsluiten. Laten we door het dorp gaan.’

‘Maar dan moeten we over het kerkhof,’ zei zijn gezellin. ‘Ben je niet bang, zo alleen met mij? Voor mij is het anders, want ik heb jou, en daarom zal ik, dat hoop ik tenminste, niet bang zijn.’

‘Alle beetjes helpen tegen spoken,’ zei Sainte Anne, ‘en als jij dank zij mijn aanwezigheid minder bang bent, ontleen ik daaraan ook weer kracht om niet bang te zijn.’

Op het kerkhof werden zij onthaald en gevolgd door kleine

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(16)

blauwachtige vlammetjes die uit de grond omhoog kwamen. Mademoiselle D'Estival drukte zich tegen Sainte Anne aan. ‘Ik heb die dwaallichtjes vaak gezien,’ zei hij.

‘Als je wilt, vertel ik je hoe ze zijn ontstaan. Laten we even op die oude muur daar gaan zitten. Ik hou van dit plekje: als kind kwam ik er vaak, ik heb meegemaakt hoe hier mijn dierbare leermeester werd begraven. Hoor je die uilen? Ik hou van die lugubere roep.’

‘Ik helemaal niet,’ zei mademoiselle D'Estival. ‘Maar laten we gaan zitten; dat wil ik wel.’ Zij was weliswaar niet zwaar, maar de muur onder haar begaf het, en zij viel.

‘Ben ik daar even dicht bij het rijk der doden,’ zei zij. Sainte Anne hielp haar overeind komen en zocht een wat steviger gedeelte van de muur. Zij ging heel dicht bij Sainte Anne zitten, en leunde met haar schouder tegen hem aan.

‘Een gouverneur van wie je veel hield is hier begraven?’ hernam zij. ‘Vertel! Hoe oud was je toen, en waaraan is hij gestorven?’

Terwijl Sainte Anne vertelde, maakte een sterke ontroering zich van hem meester.

‘Dat noem ik nou redelijkheid,’ zei mademoiselle D'Estival. ‘Ik zou hier geen voet kunnen zetten als jij hief onder de aarde zou liggen; maar jij kunt dat wel, hoewel je toch veel van je gouverneur hield.’ Sainte Anne omhelsde zijn cousine, en het scheelde niet veel of hij was zich niet meer meester geweest.

‘Ik hoor je hart kloppen onder mijn schouder,’ Zei zij. ‘Zou je toch bang zijn?’

‘Misschien,’ zei hij, en inderdaad had de verheven aanwezigheid der doden zich aan hem doen gevoelen; hun stem had zich doen horen en had hem toegeroepen:

‘Niet verder, oneerbiedig schepsel!’

Nadat hij een beetje was bijgekomen van twee zo tegengestelde emoties, herinnerde Sainte Anne zich dat in vervlogen tijden graven als altaren werden beschouwd, en na een ogenblik van stilte citeerde hij met stemverheffing:

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(17)

‘Aan de poorten van Trézène, te midden der tomben der prinsen van mijn bloed, de graven, de oude...’

‘Wat zeg je daar?’ riep mademoiselle D'Estival uit. ‘Zijn dat gebeden? Ik hoop dat de angst je niet buiten jezelf brengt.’

‘Helemaal niet,’ zei Sainte Anne.

Zijn cousine ging voort: ‘Ikzelf ben volkomen rustig, en als het nodig zou zijn, zou ik jou nu kunnen geruststellen. Al zouden de doden die hier zo vredig liggen ons kwaad kúnnen doen, zij zouden het niet willen; zij zouden ons zelfs geen angst willen aanjagen; trouwens, wat zouden zij daarmee gebaat zijn? Je hebt het zojuist zelf gezegd, en op dit ogenblik ben ik er net zo van overtuigd als jij.’

‘Je zegt het veel beter dan ik,’ zei Sainte Anne. Mademoiselle D'Estival begon weer te praten, maar Sainte Anne luisterde niet.

‘Wil je mijn vrouw worden?’ vroeg hij.

‘Mijn moeder heeft me al gevraagd of ik je zou willen trouwen, en ik heb haar ontkennend geantwoord. Maar over mijn moeder gesproken: ik ben bang dat zij ongerust wordt; het is laat en ik moet naar huis. Als we niet al te vlug lopen, kan ik je onderweg vertellen waarom ik zo heb geantwoord.

Er is in het huwelijk iets dat ik helemaal niet begrijp. In Estival heb ik een boerenfamilie gezien, waarvan de oudste dochter, een kwaadaardige en snibbige vrouw die haar man treiterde, haar kinderen sloeg en geen enkel ontzag toonde voor vader of moeder, niet alleen werd verdragen, maar zelfs met een zekere consideratie werd behandeld. Zij was voortdurend zwanger, en werd daarom alleen nog maar meer ontzien. Toen haar jongere zusje, een goed en zachtaardig, vriendelijk en levendig meisje dat geen toestemming had gekregen met haar buurman, een jonge boer, te trouwen, ervan werd verdacht hem in het geheim toch te ontmoeten, wees men haar onmiddellijk de deur. Wellicht moet zij nu haar brood met bedelen verdienen.

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(18)

Er is dus iets merkwaardigs in het huwelijk; er gelden privileges die ik raadselachtig vind. Kort geleden heb ik mijn moeder in het huwelijk zien treden; de mensen werden niet moe mij te vertellen dat dat voor mij een groot geluk was. Vroeger noemde men ons Marie en Babet; sinds dat huwelijk heten wij madame en mademoiselle D'Estival;

en dat moeten wij als winst beschouwen. Iets anders dan haat en achtervolging heeft dat huwelijk ons niet gebracht; de naam D'Estival schijnt, in ieder geval wanneer wij er de dragers van zijn, door iedereen verafschuwd te worden. Ik heb tegen mijn moeder horen zeggen dat zij het kasteel van Estival had kunnen redden wanneer zij en ik nog eenvoudig Marie en Babet waren geweest. Toch was zíj het die wenste dat er een officieel huwelijk werd gesloten en daar bij mijn vader sterk op aandrong. Ik heb ze nooit samen als echtgenoten gezien, want wij moesten vluchten, en mijn vader ging de oorlog in en werd gedood. Sinds die tijd hebben wij van het ene oord naar het andere moeten trekken, en dat ging allemaal gepaard met veel gevaren en veel vermoeienis. En geloof maar niet dat men ons veel goedheid heeft betoond, ook niet nadat we ten slotte onze toevlucht hadden genomen in de boerderij waar we nu wonen.

Jouw moeder, het zij zonder verwijt gezegd, heeft zich nooit anders dan uiterst koel jegens ons gedragen. Toch heeft míjn moeder, in de hoop dat ik eens in genade zou worden aangenomen, altijd gewild dat ik naar het kasteel ging. Maar voor mij is het pas een genoegen erheen te gaan sinds jij er bent. Toch hoor ik de mensen nog steeds elkaar toefluisteren dat mijn vader mijn moeder veel te veel eer heeft betoond, en dat ik mij gelukkig mag prijzen dat hij haar heeft getrouwd; maar ik zou werkelijk niet weten wat ik erbij gewonnen heb, behalve het genoegen jou te zien, want misschien zou jij zonder dat huwelijk je bloedverwante wel niet hebben kunnen of willen ontmoeten, hoewel ik toch niet minder je bloedverwant zou zijn geweest.

Je gaat me vast vertellen dat dit alles niet zo veel met je vraag

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(19)

te maken heeft, en inderdaad weet ik niet precies waarom ik deze hele geschiedenis vertel. Ik zal, hoop ik, nog tijd krijgen om te vertellen waar het voor mij om gaat, maar je hebt al wel begrepen dat het huwelijk waarmee men mij zo heeft gefeliciteerd, mij juist uiterst ongelukkig heeft gemaakt, en je kunt vast ook wel begrijpen dat zowel het woord als het begrip huwelijk voor mij iets onbehaaglijks hebben.

Enige tijd woonde ik bij een echtpaar in Nantes: die man en vrouw hadden elkaar niets te zeggen, het huwelijk deed, naar het mij leek, beiden goed noch kwaad. In Vannes waren wij ingekwartierd bij een man wiens vrouw voortdurend tegen hem zei: “Voordat we getrouwd waren, was je zachtaardig en inschikkelijk; je gaf me alles waar ik zin in had, geen juwelen waren te mooi voor mij, geen shawls te chic, geen hoeden te elegant. Dat is allemaal wel grondig veranderd: tegenwoordig krijg ik nauwelijks voldoende geld om het huishouden te voeren.” “Dat doe ik,” zei de man, “omdat je het geld gebruikt om de aandacht te trekken van de eerste de beste man. Of jij bent erg veranderd, of ik was vroeger een dwaas, iemand met oogkleppen op. In ieder geval heeft het huwelijk mij de ogen geopend.”

In het huis in Brest heb ik een bruiloft meegemaakt. Nooit heb ik zoveel betoon van galanterie en zorg gezien als bij de bruidegom vóór het huwelijk, noch ooit een zo intense kilheid als die welke hij direct daarna aan de dag legde. Meteen de volgende dag was hij een andere man.

Je begrijpt vast wel, mon cousin, wat me zou afschrikken, en vooral in een huwelijk met jou. De mensen zouden mij fijntjes herinneren aan mijn grootvader - hij leeft nog - die tuinman was in Estival, en zij zouden niet nalaten erop te wijzen dat jij ook mij veel eer had bewezen. Dan zou ik pas echt in een zeer beklagenswaardige positie terechtkomen, des te meer omdat de kans groot zou zijn dat ik nog steeds van jou zou houden wanneer jij je al van mij zou hebben afgewend. Want dat is wat de

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(20)

vrouw over wie ik zojuist sprak, is overkomen. Het is treurig voor haar, maar zij houdt van haar man. Zij tracht dat tegenover anderen te rechtvaardigen door te zeggen dat hij nog dezelfde is die hij was, behalve dan voor haar. “Vroeger beviel hij mij, waarom zou hij mij nu minder bevallen?” redeneert zij, en zij denkt dat alleen zíj veranderd is. Maar hij is niet minder veranderd; alleen gaf hij haar nu reden tot huilen, terwijl hij haar voorheen reden gaf tot vrolijkheid en geluk. Toen wij afscheid namen van deze vrouw was haar schoonheid aan het verwelken. Zij was als een bloem waarop de stralen van de zon niet meer vielen.

Maar kijk, we zijn er. Wees niet bang voor Castor, je bent in mijn gezelschap.

Castor! Castor! kom, en ga aan de voeten van mon cousin liggen. Geef hem een poot, nee, de andere! Mooi, Castor!’

Sainte Anne streelde de hond zo goed hij kon, hoewel hij nauwelijks plezier kon hebben in dit kinderlijke spel. Mademoiselle D'Estival maakte met een sleutel, die zij in haar zak had, de huisdeur open, stak haar hand uit naar Sainte Anne, drukte de zijne en wenste hem een goede avond.

Op het kasteel werd uiterst ongeduldig op hem gewacht. ‘Waar ben je zo lang geweest?’ vroeg mevrouw De Sainte Anne afgemeten.

‘Op het dorpskerkhof.’

‘Alleen, of met mademoiselle D'Estival?’

Sainte Anne deed alsof hij het niet hoorde, en ging de kamer uit, zogenaamd om iets te halen wat hij had vergeten. Toen hij weer binnenkwam, ging hij aan tafel zitten en nam de ontspannen houding aan van de man die zich in alle opzichten vrij voelt.

Een half uurtje later kreeg hij een brief; hij herkende het handschrift van

mademoiselle De Kerber, verbrak het zegel, en na de brief vluchtig doorgelezen te hebben, las hij het volgende

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(21)

voor: ‘U triomfeert, beste neef, en dat spijt mij. Maar het verhaal is te mooi dan dat ik mij het genoegen laat ontzeggen het te vertellen.

Vanmorgen waren wij samen een prachtige roman aan het lezen; de heldin verdroeg met engelengeduld ongehoorde rampen. Bij de dood van haar man, van wie zij niet alleen hield, maar die zij aanbad, knipte zij haar prachtige haar af en legde dat in de kist. Mevrouw De Rieux en ik huilden. Mijn goede tante had haar bril afgezet en haar werk neergelegd om beter te kunnen luisteren, en mijn moeder had de schijf van haar spinnewiel afgehaald, want het maakte te veel lawaai, hoewel het gisteren gesmeerd was.

Toen we een ogenblik moesten pauzeren, zeiden mevrouw De Rieux en ik tegen elkaar: “Wat heeft Sainte Anne toch een ongelijk! En hoe zielsverheffend is een dergelijke lectuur niet! Welke vrouw zou er niet zachter, liever en plichtsgetrouwer door worden?”

Het voorlezen werd hervat en wij huilden opnieuw en waren weer vol bewondering, want de weduwe veroordeelde zichzelf tot een eeuwigdurende retraite, en sleet haar dagen in tranen en goede werken.

Maar opeens werd een van de buren aangekondigd, een man die vroeger landjonker was en nu administrateur is; afgezien van zijn vermogen dat in alle opzichten behoorlijk is, een volstrekt onbeduidend iemand.

Wat doet mevrouw De Rieux? Zij rent naar de spiegel om haar haar in orde te brengen en haar sjaal opnieuw te knopen, en dat alles zonder ook maar een ogenblik aan onze Artemis te denken; het leek wel alsof die nooit had bestaan.

Onze bezoeker had het erg warm, en mijn moeder liet iets koels voor hem halen zodat hij een beetje kon bijkomen. De knecht, met een vol glas bordeaux in de hand, struikelt; het glas valt, breekt, en de wijn stroomt over mijn rok die helemaal wit wás. Mijn moeder viel woedend uit tegen de knecht, en dat ik niet hetzelfde deed, was uit gegeneerdheid, want ik was helemaal van streek. Mijn stem-

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(22)

ming herstelde zich pas weer toen ik aan u dacht, en aan het verslag dat ik u zou uitbrengen. Ik heb mevrouw De Rieux gewaarschuwd dat zij met dit verhaal lelijk te kijk zou komen te staan, maar tot mijn grote verbazing was zij helemaal niet zo getroffen door de tegenstelling die er toch duidelijk viel aan te wijzen tussen de mooie ideeën die wij bij het lezen hadden opgedaan, en het gedrag dat wij aan de dag hadden gelegd.

“Wat is daar nou voor vreemds aan?” vroeg zij mij. “We bewonderen een personage uit een boek, en vervolgens handelen we al naar het ons uitkomt. Had u soms gewild dat ik mij had vertoond zonder dat ik mijn haar in fatsoen had gebracht?”

Dat gaat weer heel ver; maar wat mijzelf betreft: al heb ik misschien beter nagedacht over wat ik heb gelezen, praktische consequenties heb ik er niet aan verbonden, en met mijn moeder is het net zo gesteld.

Kortom, neef, het zou heel goed kunnen dat u gelijk had, en dat “wel of niet kunnen lezen” voor ons geen enkel verschil zou maken.’

‘Ik geloof niet,’ reageerde mademoiselle De Rhedon, ‘dat kleine incidenten mij de lessen van een goed boek zouden doen vergeten. Het is ermee als met een advies van een goede vriend. Maar er zijn soorten van verdriet waarbij alle redelijkheid - of die nu komt uit een boek, dan wel uit de mond van een vriend - voor mij wegvalt.’

En terwijl zij sprak kwamen de tranen in haar ogen.

‘Uw kinderjaren zijn overschaduwd door rampspoed,’ zei Sainte Anne. ‘En wee hem die u nu nog opzettelijk verdriet doet.’

‘Daar ben ik nu juist niet beducht voor,’ zei mademoiselle De Rhedon; maar zij sprak tot een man die haar niet vermocht te verstaan.

Mevrouw De Sainte Anne had de anderen al alleen gelaten toen de brief van mademoiselle De Kerber werd voorgelezen, en nu meende mademoiselle De Rhedon dat het haar beurt was

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(23)

om zich terug te trekken. Maar voordat zij zich ook werkelijk van Sainte Anne losmaakte, stond zij wel twintig maal op het punt de vraag van zijn moeder te herhalen: ‘Was u alleen op het kerkhof, of met mademoiselle D'Estival?’ Als hij erin geslaagd was dat bange meisje op een zo lugubere plek te doen ophouden, dan was hun lot, hun beider lot, beslist, zo scheen het haar toe. ‘Ik moet het weten. Hij heeft zijn moeder niet willen antwoorden uit vrees voor een hinderlijk, al te nadrukkelijk wakend oog, maar mij zal hij antwoorden. Als mijn lot beslist is, laat ik het dan weten! Ik zal alles beter verdragen dan onzekerheid.’ Twintig keer opende zij haar mond, maar de woorden bestierven haar op de lippen.

Terug op zijn kamer gaf Sainte Anne zich over aan nadenken en peinzen, en toen hij merkte dat hij niet kon slapen, wilde hij zich tot schrijven zetten. Hij begon een brief aan zijn vriend Tonquedec, de vriend aan wie hij sinds zijn terugkeer op Misillac heel regelmatig verslag had uitgebracht over zichzelf en over alles wat er zich rondom hem afspeelde. Maar deze keer wilde het schrijven niet vlotten; hij merkte dat hij Tonquedec veel liever tegenover zich zou hebben, om met hem te kunnen práten.

Een man met verstand en hart in evenwicht, bekent zich slechts met enige tegenzin dat hij verliefd is, want dat is zoveel als: onderworpen zijn, en gedeeltelijk van de rede beroofd. Des te zwaarder valt het die bekentenis te doen jegens een ander, en dat vooral wanneer die ander een vriend is die hij hoogacht, en door wie hij op zijn beurt ook weer geacht wil worden om zijn zelfrespect te behouden. Hij weet heel goed dat deze bekentenis hem zeker niet in de achting van zijn vriend zal doen stijgen, terwijl hij niet kan taxeren hoeveel de bekentenis hem in de ogen van de vriend aan achting zal doen dalen. Bovendien zou de vriendschap jaloers kunnen zijn op de liefde. Precaire situatie. Wat te doen?

Sainte Anne besloot mademoiselle De Kerber te antwoor-

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(24)

den. Hij hield zich de misleidende gedachte voor dat, wanneer hij zijn aandacht zou richten op een werkelijk interessante kwestie, hij er wel in zou slagen zijn onrustig gemoed - oogst van de tocht naar kerkhof en boerderij - te kalmeren. Hier volgt zijn brief aan mademoiselle De Kerber.

‘Mijn allerliefste nicht, waar en hoe hebt u die openheid van geest verworven, en dat niveau, waar komt het vandaan? Als u ook maar een fractie ervan aan boeken te danken hebt, verzoen ik mij ogenblikkelijk met ze, dan breng ik ze zelfs in alle nederigheid eerbetoon.

Het enige wat telt is dat men - zowel jegens zichzelf als tegenover anderen - tracht te zijn wie men in wezen is. En het doet er niet toe op welke wijze dat gebeurt; en evenmin doet het ertoe of dit het resultaat is van lezen of van nadenken, van lezen of van kijken en luisteren, zien en horen. Als ik - zo jong als ik ben - een mening mag hebben: ik zou zeggen dat de literatuur (dus de menselijke drama's, zowel die in proza als die in versvorm), de romans, die de gewone lectuur uitmaken van onze fatsoenlijke jongemensen van beide seksen, geen enkel doel dienen, tenzij soms toevalligerwijs, bij voorbeeld als een bepaald woord dat men erin aantreft een associatie geeft met iets wat de lezer werkelijk aangaat of raakt, maar waaraan de schrijver nooit heeft gedacht.

Maar de meest banale krant, een aanplakbiljet of een catalogus bewijst soms dezelfde dienst, en ik geloof dan ook dat men niet zijn tijd moet verdoen met het zóéken naar “gelukkige toevallen”, maar dat men ervoor moet openstaan. Als wij er maar oog voor hebben, zien wij dat gesprekken, aandacht voor de maatschappij en voor de natuur, ons die “gelukkige toevallen” in overvloed aanreiken. Wat Rousseau in zijn schitterende brief aan D'Alembert over het toneel zegt, lijkt mij ook op te gaan voor het lézen van toneelstukken, en voor bijna alle soorten boeken van vrouwen en jonge mensen. Lees die brief van Rousseau, lieve nicht! - ik kan u dat aanraden dank zij het feit dat men u heeft leren lezen - en laat u ervan overtuigen dat datgene wat gisteren bij u gebeurde, overal en bij iedereen plaatsvindt.

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(25)

Wat wetenschappelijke publikaties betreft: voor iedereen die niet meer dan oppervlakkig studeert, of zich te gemakkelijk buiten de grenzen van zijn eigen vakgebied begeeft, vind ik ze nauwelijks nuttiger dan romans. Laat een jurist zich met de schone kunsten bezighouden, een beeldhouwer politiek beoefenen, een medicus aan krijgskunde doen; ik vind het allemaal best. Als ik zo iemand op een verkeerde manier hoor praten, haal ik mijn schouders op; heeft hij wél iets te vertellen, dan wens ik dat hij van métier zal veranderen.

Nichtlief, het doet mij niets dat de oude scholen worden uitgeroeid of opgeheven terwijl de vestiging van nieuwe uitblijft. Laat de wetenschap maar moeilijk

toegankelijk zijn! Dat het ware talent haar, om zo te zeggen, verkrachte! Laat de wetenschap het vuur van de hemel zijn dat door een of andere dappere Prometheus wordt gestolen, het Gulden Vlies, datgene waarnaar de moedige Argonauten verlangen en streven, iets groots, dat zich niet laat veroveren zonder dat er met ijzeren volharding werk voor wordt verzet en gevaren worden getrotseerd!

Geestkracht wint door werken. Iedere hindernis, mits genomen, opent poorten en ontsluit onbekende verten.

De kinderen van de groten dezer aarde, omringd als zij waren en zijn met opvoeders en leermeesters die het pad der wetenschappelijke carrière voor hen effenden: heeft men ze ooit iets wezenlijks zien leren en bereiken? Ik zou willen dat in de toekomst alleen het ware genie, het genie dat een zeker vermoeden heeft van de ware wetenschap, zou willen leren wat men nu eenmaal moet leren omdat men het niet kan raden. Hij zou dat moeten leren zonder lagere scholen, zonder academies, universiteiten en overheidshulp. Ik zou wensen dat de mens die in zekere zin al verlicht is, op eigen kracht zou proberen op alle mogelijke manieren zijn inzicht te verhelderen en te verdiepen.

De prijs die hij ervoor moet betalen, is hoog, want wanneer hij de leerschool heeft doorlopen, worden geest en gezondheid afgemat en geteisterd door het noodzakelijk voortdurend indringend overden-

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(26)

ken van handelwijze en denken van anderen, door het betrachten van voorzichtigheid en moed, kortom door alle eigenschappen die horen bij de habitus van een werkelijk verlicht mens.

Deze arbeid past niet bij de menselijke natuur, en hij die zich er toch aan wil wijden, zal naar ik vrees noch een rustig, noch een lang leven leiden; maar hij zal wel gevolg geven aan een vrijwel onweerstaanbare neiging, en aan het einde van zijn leven zal hij het genot smaken te hebben gedaan wat hij zijn innerlijke plicht wist.

Ik hoop dat als bewijs van waardering voor zijn werk en de resultaten ervan, het volk deze man eer zal betonen en bij belangrijke kwesties zijn advies zal vragen. Laat deze man het volk regeren! Laten wij ons aan hem toevertrouwen! En laten wij zelf, wij die noch van nature, noch door het lot tot een dergelijke loopbaan - groots maar vol risico's - zijn geroepen, ons aan onze eigen zaken wijden. Laten wij ons land bebouwen, onze tuinen wieden, laten de vrouwen spinnen, laten de wevers ons linnen, onze hennep en de vacht van onze schapen in kledingstukken veranderen. Ik weet maar al te goed dat onze onwetendheid vergezeld zal blíjven gaan van onze oude dwalingen, maar oppervlakkige wetenschappelijke kennis is maar al te vaak gevaarlijk, en het mag dan zo zijn dat zij ons van een paar vooroordelen kan bevrijden, zij bekleedt ons met een hovaardij waar ik voor huiver.

Beste nicht! U denkt waarschijnlijk dat deze hele wijze van denken het werk is van mademoiselle D'Estival, of eerder dat ik door haar op deze gedachten ben gekomen.

Maar dat is onjuist; deze overtuiging is het resultaat van veel en langdurig nadenken.

Bij het zien van de tranen van de scholier en de terreur van de meester heb ik me duizendmaal afgevraagd: “Waar is dit goed voor? Waarom zou men mensen leren lezen?” En als anderen zeiden: “Waarom zouden wij toestemming geven tot het laten drukken van dit of dat geschrift?” vroeg ik me af - en ook dat is duizenden malen gebeurd - “Waarom zou men mensen leren lezen?”

Ik hield van mademoiselle D'Estival voordat ik wist dat zij niet had leren lezen, maar toen ik het hoorde, vond ik dat ik het had

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(27)

kunnen vermoeden, en het vervulde mij met vreugde. Het leek mij dat zij des te beter keek en luisterde, dat zij een helderder geest bezat en een nauwkeuriger geheugen.

Ik kreeg de indruk dat zij, die van een heleboel dingen geen vermoeden had, veel grondiger vertrouwd was met datgene wat praktisch nut voor haar had. Mijn vooringenomenheid gaat echter niet zo ver dat ik bewondering heb voor de

folkloristische dwalingen die haar moeder haar in zo rijke mate heeft bijgebracht;

maar het hindert me niet, en ik zie veel liever dat zij in geesten gelooft dan dat zij de onsterfelijkheid van de ziel zou ontkennen, zoals ik ook veel liever zou hebben dat zij de zon aanbad dan dat zij in het geheel niet tot vereren of aanbidden in staat zou zijn. Alles wat men gewoonlijk over dit zo uit-en-te-na besproken onderwerp te berde brengt, is mij meer dan bekend, maar het verandert niets aan mijn mening. De mens lijkt geschapen om te dwalen, met alle soms funeste en wrede gevolgen van dien; hij is geschapen om te dwalen, en om die reden bezit hij slechts beperkte vermogens en fragmentarische kennis. Altijd zal het zo zijn dat gissingen, vergissingen en dwalingen het woord nemen waar de wetenschap stil valt.

De scepticus wisselt eerder de ene vergissing voor de andere in dan dat hij zich aan het maken van vergissingen onttrekt, want het is voor de mens niet mogelijk in voortdurende twijfel te leven. Zijn denken kan hem wel steeds bij die twijfel

terugbrengen, maar alle dingen die hem omgeven halen hem er onophoudelijk weer uit. Als u een blik kon werpen in hoofd en hart van een filosoof uit de school van de scepticus Pyrrho, zou u hem twintig maal per dag op bijgelovigheden betrappen.

Vanavond heeft mademoiselle D'Estival, haar kinderlijke angsten ten spijt, zich over het dorpskerkhof laten voeren, en ik had haar daar - met de vereerde schim van mijn oude leermeester als getuige - eeuwige trouw willen zweren. Maar zij heeft mij gezegd dat zij er niet over piekert mijn vrouw te worden, en zij heeft heel duidelijk uiteengezet waarom.

Ik vind de redenen die zij geeft niet onweerlegbaar van aard, en

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(28)

ik ben dan ook veel meer beducht voor de argumenten van mijn moeder; die heeft mij weliswaar nog niets gezegd, maar de blikken waarmee zij mij bij mijn thuiskomst van de wandeling verwelkomde, voorspellen weinig goeds. En dit is de reden waarom ik u nu al antwoord op uw brief, want ik haat wakker liggen. Mag ik u vragen om over een paar dagen weer hier te komen? Ik heb het idee dat u mijn zaak bij mijn moeder zou kunnen bepleiten. Naar u zal zij luisteren, want uw wijze van denken ligt haar. Ik ben er eerder wat bang voor, omdat ik er soms een boosaardigheid in bespeur die de goedaardigheid die u van nature bezit, overstemt. Maar uw brief stelt mij weer gerust. Wie zich apart tot schrijven zet om ruiterlijk ongelijk te bekennen en mij de eer van de overwinning in ons duel te geven, moet in staat zijn meer dingen in goede banen te leiden.

Trouwens, tot wie zou ik me beter kunnen wenden? Tonquedec is niet hier, mademoiselle De Rhedon is te jong. Ja, ik heb fatsoenlijke mensen als buren, maar ik mag geen wetenschapper zijn, gezond verstand heb ik wel, en niets vind ik erger dan onnozelheid. Kom dus, want u bent een en al geeestkracht, en als u me wilt helpen, zal u dat lukken.’

3

Bij het eerste daglicht ging Sainte Anne een wandeling maken door de velden, en daarna rustte hij in het park tot de klok hem riep voor het ontbijt.

Zijn moeder merkte op dat hij sinds de vorige dag niet uit de kleren was geweest, en zij stelde een aantal vragen die hem in verlegenheid brachten. Dat is het gedrag dat met autoriteit beklede personen nogal eens vertonen: slechts vragen stellen. De antwoorden mogen nog zo leugenachtig zijn, de eerlijke ogen lichten de vrager uitvoerig in...

Na het eten nam mevrouw De Sainte Anne haar zoon mee

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(29)

naar een hoekje in de tuin; het was er stil en zij wist zeker dat niemand hen hier kon horen of storen.

‘Denk maar niet dat er iets van wat er in je is omgegaan, mij is ontgaan,’ zei zij.

‘Ik had gehoopt dat een eerste beoordelingsfout niet zulke verregaande consequenties zou hebben en dat je je, nu je je voor langere tijd geplaatst zag tussen een

ongecultiveerde geest en een gecultiveerde, tussen een ruwe, grove natuur en een door studie en beoefening van smaak harmonisch ontwikkeld talent, je ten slotte de juiste keuze zou doen. Ik dacht dat je, naarmate je mademoiselle D'Estival en mademoiselle De Rhedon meer zou zien, je minder met de een zou amuseren en je meer aan de ander zou hechten. Echter, het tegendeel geschiedt, en bij in gebreke blijven van je eigen vermogen tot oordelen, is het aan mij voor jou te beslissen wat er dient te gebeuren. Weet derhalve dat ik geen toestemming kan geven voor een verbintenis die Marie Blanche tot jouw schoonmoeder maakt en daardoor mijn kleinzonen de tuinman van de heer D'Estival tot overgrootvader geeft. Deze tuinman heeft zijn dochter aan zijn meester gegeven, en de dochter heeft deze voor haar zo beschamende overeenkomst naar waarde weten te schatten, want zij heeft lange tijd geheel tevreden met het lot van concubine geleefd, en dat zij als zodanig bekend stond, stoorde haar helemaal niet. Desalniettemin zijn de vader en de dochter, de tuinman en Marie Blanche, de meest fatsoenlijke vertegenwoordigers van hun soort, want het is maar al te bekend dat enkele van hun meest naaste bloedverwanten de benden hebben aangevoerd die onze kastelen in brand staken en onze velden verwoestten. De oom van Marie Blanche, woedend omdat zijn nicht een dame had willen zijn, zou haar man, de “seigneur”, de keel hebben afgesneden als hij de kans had gekregen, en híj was het die het kasteel van Estival in brand stak.

Als ik je deze zinloze, uitzichtloze en bizarre neiging zou laten volgen, zou het niet lang duren of je zou, gezien de

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(30)

openlijke schande waarmee je omgeven zou zijn, deze desastreuze neiging vervloeken, mét het object van die neiging, én je te zwakke moeder die je ongeluk niet verhinderd zou hebben.

Maar ik zal het verhinderen, dat verklaar ik bij deze; en je zult geen enkel gevaar lopen. Weet dus dat ik over een dergelijk huwelijk geen woord wil horen, en weet ook dat, als je me niet belooft het uit je hoofd te zetten, ik mademoiselle D'Estival de toegang tot het kasteel zal verbieden. Ik zou zelfs haar en haar moeder kunnen dwingen hun boerderij te verlaten, want je grootvader heeft aanspraken gemaakt op die boerderij en het hangt alleen van mij af of die aanspraken in rechten worden omgezet. Aangezien de moeder en de dochter absoluut geen geld hebben om een proces te kunnen voeren, zullen zij alleen maar opgelucht zijn de boerderij te kunnen opgeven voor een alternatief dat ik hun dan zal voorstellen.’

‘De hemel beware me dat ik hun en u een dergelijk ongeluk zou aandoen!’ zei Sainte Anne.

‘Mij!’ zei mevrouw De Sainte Anne. ‘Wat bedoelt u, monsieur?’

‘Madame, onrechtvaardig zijn is op zichzelf een groot ongeluk; maar het is een ongeluk dat dikwijls andere vormen van ongeluk aantrekt en met zich meesleurt; en over die andere vormen van ongeluk behoort men zich dan niet te beklagen.’

‘Laten we je casuïstiek erbuiten houden,’ zei mevrouw De Sainte Anne. ‘Een andere keer zal ik wel weer kunnen luisteren naar de wijze lessen van mijn zoon. Op het ogenblik is het alleen nodig dat hij, de zoon, luistert naar een moeder die zolang hij ter wereld is, alleen aan hém heeft gedacht, aan zíjn fortuin en aan zíjn geluk.’

Sainte Anne boog het hoofd, maar het was hem niet mogelijk een woord van dankbaarheid over zijn lippen te krijgen.

‘Ik heb voldoende gezegd over mademoiselle D'Estival,’ ging mevrouw De Sainte Anne voort. ‘Nu mademoiselle De Rhedon. Zij is al heel lang voor je bestemd. Toen haar vader

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(31)

stervende was, vroeg hij mij de zorg voor haar op me te nemen, en hij uitte de wens dat zij mijn dochter zou worden. Zou ik kunnen weigeren een wens te vervullen die mij meer dan heilig is en die mijn hele leven beheerst?’

*

Sainte Anne zweeg, hoewel zijn moeder, die haar imposante en tegelijk pathetische toon had laten varen, duidelijk een antwoord verwachtte. Zijn stilzwijgen moest zoveel zeggen als: ‘Wanneer de inwilliging van die wens alleen van u afhankelijk zou zijn, wanneer ik er niet in betrokken was, zoudt u hem inderdaad als een dwingende verplichting kunnen beschouwen. Maar daar de kaarten zo liggen dat u niet méér kunt doen dan enige pressie op mij uitoefenen, reiken uw verplichtingen niet verder dan dát te doen, en derhalve kunt u ze vanaf dit moment beschouwen als te zijn voldaan.’

Mevrouw De Sainte Anne begon weer te spreken. ‘Ik heb verscheidene zeer geschikte kandidaten die zich eerder voor dit heel bijzondere meisje hebben

aangediend, afgewezen. Haar vader heeft haar in zekere zin aan mij vermaakt. Heb ik niet, door de rechten over haar te aanvaarden, verplichtingen aangegaan?’

Sainte Anne onthield zich ook ditmaal van een antwoord. Na een ogenblik stilte stond hij langzaam op, maar zijn moeder dwong hem weer te gaan zitten.

* Hoe dikwijls is dit edele pathos niet gebruikt om minder edele hartstochten en bedoelingen te maskeren! Hoe dikwijls is het niet opgevoerd om de plaats in te nemen van goedheid en redelijkheid. De mens heeft ontzag voor de schim van een vriend of vader, en hij is doof voor de levende stem van een vrouw of zoon. Vooral de laatste dertig jaar heeft iedereen de toon van de roman en toneelstukken overgenomen, en sinds die tijd strooit men overal voze en hypocriete taal rond, en schijnen mensheid en menselijkheid niet verder te reiken dan urnen, lijkdichten en grafschriften.

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(32)

‘Ik bleef als weduwe achter toen ik eenentwintig was. De heer De Rhedon was nauwelijks ouder; een begaafd man: hij beschikte over gezond verstand, ambitie, savoir vivre en hij kón ook iets; maar het fortuin dat hij later verwierf, bezat hij toen nog op lange na niet. Ik zal je alle redenen die ik had kunnen hebben om op zijn verzoek in te gaan, besparen; ik vond dat ik voortaan geheel voor mijn zoon moest leven. De diep teleurgestelde heer De Rhedon beproefde elders de inwilliging van het verzoek dat ik had afgewezen. Zijn keuze, verhaast door het verdriet, vond niet veel instemming, en terecht. Hij had een veel beter huwelijk kunnen sluiten. Een van zijn bloedverwantes zou hem alle denkbare voordelen hebben geboden, maar hij trouwde met degene die zich het eerst aandiende; en het heeft mij altijd toegeschenen dat zijn dochter, wier vooruitzichten in haar kinderjaren zo achterbleven bij wat zij hadden moeten zijn, een soort recht had mij schadeloosstelling te vragen omdat ik er in zekere zin de oorzaak van was dat het fortuin haar niet begunstigd had, want - ik herhaal het - haar vader had veel béter kunnen trouwen.’

‘Maar hemel!’ riep Sainte Anne uit. ‘Dan zou zij niet geboren zijn. Zij is de vrucht van die overhaaste vereniging; zij is evenzeer de dochter van haar moeder als van haar vader.’

‘Bespaar me je logica,’ zei mevrouw De Sainte Anne uit de hoogte. ‘Mademoiselle De Rhedon heeft mij altijd zeer beziggehouden, ik heb een zwak voor haar en sinds vele jaren is het huwelijk tussen jou en haar het onderwerp van al mijn wensen; zij is knap, mooi, komt uit een uitstekende familie, is goed opgevoed en heel rijk. Ik mag haar graag en ik vind haar een passende partij; zo is dat. Als je niet wilt dat ik spijt krijg van alle opofferingen die ik je in zo overvloedige mate heb betoond, en als je niet wilt dat mijn tederheid verkeert in kilte en afweer, trouw je met haar.’

Mevrouw De Sainte Anne was inmiddels opgestaan en keek haar zoon al niet meer aan. Zij verwijderde zich en liet hem

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(33)

achter in een geestestoestand die onmogelijk valt te beschrijven. ‘Bespaar me je logica; laten we je casuïstiek erbuiten houden,’ herhaalde hij hardop.

Maar hoewel datgene wat hem zojuist allemaal was gezegd hem kwaad maakte omdat er slechts bitterheid en rancune uit sprak, riep alles wat zijn moeder voor hem had gedaan gevoelens van erkentelijkheid op; hij voelde zich erdoor verplicht, was het niet tot dankbaarheid, dan toch tot respect.

Honderd uiteenlopende vormen van ontroering maakten zich van hem meester:

het ene ogenblik was hij bedroefd om het antwoord dat mademoiselle D'Estival hem de vorige dag níet had gegeven, want hij voelde zich onlosmakelijk met haar verbonden, niet bij machte zich terug te trekken; het volgende moment prees hij zich gelukkig dat hij nog vrij was zodat de mogelijkheid zijn moeder niet ongehoorzaam te zijn en geen verdriet te doen, nog open stond. Hij herinnerde zich de heer De Rhedon, vol aandacht en zorg voor haar die hij vroeger geadoreerd had. Op zijn achtendertigste was het een aantrekkelijke man; hoe moest hij niet zijn geweest toen hij vijfentwintig was! Het offer dat mevrouw De Sainte Anne indertijd had gebracht, haar bewijs van moederliefde, had ongetwijfeld zijn verdienstelijke kanten. ‘Maar,’

zei Sainte Anne na een moment van vertedering, ‘dit is geen offer aan de liefde geweest, het was een offer aan de moederlijke of persoonlijke ambitie. Trouwens, heb ik om het offer gevraagd? Moeder, waarom bent u niet gewoon met de heer De Rhedon getrouwd, en waarom laat u mij niet gewoon met mademoiselle D'Estival trouwen? Het kan bijna niet anders of uw liefde voor de amant was niet zo groot, en is het met de liefde voor uw zoon eigenlijk wel beter gesteld?’

Het avondeten liep al ten einde toen Sainte Anne aan tafel schoof. Gelukkig was er bezoek; zijn verontschuldigingen werden geaccepteerd, en hij had niet al te veel oplettende blikken van zijn moeder te verduren. Maar mademoiselle De Rhedon

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(34)

verschoot van kleur toen zij hem zag: zo bleek, was hij ziek?

Hij stelde haar gerust; hij voelde zich goed, maar doordat hij een deel van de nacht met schrijven had doorgebracht in plaats van met slapen, was hij moe. ‘Ik heb mademoiselle De Kerber geantwoord,’ zei hij.

‘De zaak die u tegenover haar verdedigt, is heel belangrijk voor u,’ zei mademoiselle De Rhedon, ‘en het zal u weinig moeite kosten om uw nieuwe bekeerlinge in haar geloof te bevestigen. De hemel weet hoe slecht lezende vrouwen er in uw brief afkomen.’

‘Als hij niet al weg was, zou ik hem u laten lezen,’ zei Sainte Anne. ‘Dit betekent dat er niets in staat wat voor goed opgevoede en behoorlijk ontwikkelde mensen beledigend of aanstootgevend kan zijn. Voor mij tellen niet de oorzaken, maar de resultaten. Als een vrouw schrander is, genereus en vriendelijk, dan is het van weinig belang of zij wel of niet kan lezen.’

Deze laatste woorden hadden voor mademoiselle De Rhedon én voor Sainte Anne een zeer bijzondere klank gekregen, want zij impliceerden veel en riepen veel op:

uiterst levendige herinneringen vooral, en het gevolg was dat beiden bloosden, de een bij het spreken, de ander bij het luisteren.

Mevrouw De Sainte Anne, die zag dat zij in een levendig gesprek gewikkeld waren, vleide zich met de gedachte dat zij niet vergeefs had gesproken.

Tegen de avond besloot Sainte Anne zijn vriend Tonquedec te gaan opzoeken.

De trouwe Herfrey - wij laten nu in het midden of hij een Gaulois was of niet - in ieder geval was hij een Breton van het beste soort, drager van verschillende eretekenen - had consigne Om tot de dageraad op Misillac te blijven, en dan naar het landgoed Sainte Anne te vertrekken, waar hij zijn meester zou vinden. Sainte Anne ging de plaats bezoeken waar de wieg van zijn voorvaderen had gestaan.

In een van de bijgebouwen van een oud en vervallen kasteel

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(35)

dat schier tot ruïne was vergaan, woonde een boer met vrouw en zoon. De maan en schitterende sterren hadden de stappen van de reiziger verlicht, en juist toen hij bij het ijzeren hek van de ruïne aankwam, moest hun glans wijken voor de eerste vegen zonlicht.

Hij veroorzaakte onrust op de boerderij. Niemand was nog op, en aangezien in ongelukkige tijden alles nu eenmaal wantrouwen opwekt, waren de bewoners bang.

Maar toen hij zijn naam noemde, deden zij open; het waren tenslotte verwanten van Herfrey.

Het bed dat voor hem werd opgemaakt was van slechte kwaliteit, maar men was er in geslaagd witte lakens op te diepen, en Sainte Anne, dubbel vermoeid van een vrij lange tocht na twee nachten waken, legde zich te ruste en sliep alsof hij liefde noch verdriet had gekend. De eerste gedachte bij het ontwaken gold de vriendin van zijn hart.

Maar laten wij, lezers, op onze schreden terugkeren, teruggaan naar Misillac, en er, om precies te zijn, binnenkomen op het moment dat Sainte Anne vertrok.

Mademoiselle De Rhedon zag hem vertrekken. Het kon best zijn dat hij alleen maar een wandeling ging maken. Misschien wilde hij naar mademoiselle D'Estival.

Maar er was iets zwaars in zijn manier van lopen, de passen waren gelijkmatiger dan zij ze van hem kende, de houding ook meer gespannen dan gewoonlijk; kortom, er was iets, al was het nauwelijks te omschrijven, iets bijna ondefinieerbaars, dat bij mademoiselle De Rhedon het vermoeden deed rijzen dat hij op reis ging. En als zij er al niet geheel zeker van was, dan vreesde zij het toch op zijn minst. Toen hij door de laan liep, ging hij vrij dicht aan haar voorbij, zonder haar te zien. Zij maakte wat geluid, maar hij hoorde het niet, te veel in beslag genomen door zichzelf.

Toen men hem bij het avondeten niet zag verschijnen, toonde mevrouw De Sainte Anne zich verbaasd, maar de bedienden meldden dat Herfrey het kasteel niet had verlaten,

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

(36)

en dat stelde haar gerust. Mademoiselle De Rhedon werd er alleen maar nog ongeruster door, want dit kon betekenen dat hij alléén reisde, en dat 's nachts. Zij wendde erge hoofdpijn voor en zei dat zij naar bed ging. Herfrey wachtte haar in het voorbijgaan op, en op een onhandige manier, maar wel zo dat het kamermeisje niets merkte, gaf hij haar een brief.

Mademoiselle De Rhedon liet weten dat zij niet gestoord wilde worden; zij maakte met trillende handen de brief open en las: ‘Ik vertrek, mijn lieve nicht en huisgenote, ik vertrek; ik moet wel. Mijn moeder beraamt boze plannen, plannen die ik op het ogenblik in geen enkel opzicht kan steunen. Ik ben er volstrekt zeker van dat u er niet van op de hoogte was, of dat u ze met onverschilligheid heeft beschouwd! Uw geringschatting, ook al zou ik die misschien niet verdiend hebben, zou mij minder verdriet doen dan té vleiende spijtbetuigingen.

Mag ik mademoiselle D'Estival in uw hoede aanbevelen? Wees zo goed haar te zeggen dat zij zich over mij geen zorgen moet maken, dat ik een vriend ben gaan opzoeken en geen afscheid van haar heb kunnen nemen. Wanneer zij in staat zou zijn een brief te lezen, zou ik haar toch niet schrijven; slechts via u zal zij iets van mij horen.

Twintig maal heb ik de pen ter hand genomen om mevrouw De Sainte Anne te schrijven, maar het wil niet; ik kan geen woord op papier krijgen. Vaarwel mijn mooi en lief nichtje, nichtje met het grote hart. Adieu.’

Zodra Herfrey de brief had overhandigd verliet hij zo snel hij kon het kasteel om naar de tuinman te gaan, zodat hij niet te vinden was toen mevrouw De Sainte Anne hem liet zoeken. Daar stond zij, alleen met alle vragen die zij hem had willen stellen.

De volgende dag vertrok ook Herfrey; bij de tuinman liet hij een boodschap achter voor mevrouw De Sainte Anne: haar zoon ging een vriend op zoeken en bleef een paar dagen weg. Dat was alles. Daar moest zij het mee doen.

Belle van Zuylen, Mijnheer Sainte Anne

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 Als we in detail gaan kijken naar de jongeren die eetproblemen en/of een eetstoornis rapporteren, valt het op dat deze groep zich verder in het suïcidale proces bevindt dan de

Niet het leven is heilig, maar de  kwaliteit ervan: als die ontbreekt, mag de trekker overgehaald en het gif verdeeld. Bij

Wanneer de geestelijk verzorger nog weer later terugkijkt op het hele verloop van het contact met Sylvia, zoekt ze alsnog naar een reactie die in de beschreven situatie wel

Naast de dragende functie heeft lava door zijn porositeit ook de functie van water- en zuurstofbin- der. Momenteel wordt het product geanalyseerd om tot een RAG-certificering

Her work deriving from the French Revolution was of particular note, which reflected her political and social engagement.. She corresponded with many intellectuals of her time such

Ook al lijkt het soms donker en al dreigt er gevaar, wees niet bang, Ik zal bij jou zijn.. Door Mij geroepen bij naam heb je mijn zachte

Homo-, lesbische en bi-jongeren worden vaak omringd door heteroseksuele mensen in wie zij zich niet of weinig kunnen herkennen en waarbij zij het gevoel hebben ‘anders’ te

Omgaan met het stigma op psychische aandoeningen Zoals ik al zei, ontzettend veel mensen krijgen op enig moment in hun leven te maken met een psychische aandoening.. Dat wil niet