• No results found

Objectivering van investeringsbeslissingen binnen Corporatieholding Friesland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Objectivering van investeringsbeslissingen binnen Corporatieholding Friesland "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Objectivering van investeringsbeslissingen binnen Corporatieholding Friesland





(HQRQGHU]RHNQDDUHHQEHVOXLWYRUPLQJVPRGHOYRRU

LQYHVWHULQJVDOWHUQDWLHYHQ





























Rijks XQLYHUVLWHLW Groningen



0DVWHUVFULSWLHWHUDIURQGLQJYDQGHRSOHLGLQJ0DVWHURI6FLHQFHLQ%XVLQHVV$GPLQLVWUDWLRQ

DIVWXGHHUWUDMHFW2UJDQL]DWLRQDO 0DQDJHPHQW&RQWUROYDQGHIDFXOWHLWHQ(FRQRPLVFKH

:HWHQVFKDSSHQHQ%HGULMIVNXQGHDDQGH5LMNVXQLYHUVLWHLW*URQLQJHQ





(2)

Objectivering van investeringsbeslissingen binnen Corporatieholding Friesland









(HQRQGHU]RHNQDDUHHQEHVOXLWYRUPLQJVPRGHOYRRU

LQYHVWHULQJVDOWHUQDWLHYHQ































Rijks XQLYHUVLWHLW Groningen



0DVWHUVFULSWLHWHUDIURQGLQJYDQGHRSOHLGLQJ0DVWHURI6FLHQFHLQ%XVLQHVV$GPLQLVWUDWLRQ

DIVWXGHHUWUDMHFW2UJDQL]DWLRQDO 0DQDJHPHQW&RQWUROYDQGHIDFXOWHLWHQ(FRQRPLVFKH

:HWHQVFKDSSHQHQ%HGULMIVNXQGHDDQGH5LMNVXQLYHUVLWHLW*URQLQJHQ



Groningen, oktober 2006



$XWHXU Bram Miedema

S1423266

6WXGLHSXQWHQ 20 Ec



(HUVWHEHJHOHLGHU5X* Prof. dr. H.j. ter Bogt  7ZHHGHEHJHOHLGHU5X* dr. S. Tillema

)DFXOWHLW   Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde 

Organizational & Management Control

(3)

9RRUZRRUG



Voor u ligt mijn afstudeerscriptie, welke het resultaat bevat van mijn onderzoek naar de bijdrage van een toetsingsmodel voor investeringsalternatieven ten behoeve van het objectiveren van de besluitvorming binnen Corporatieholding Friesland. Tevens vormt deze afstudeerscriptie de afronding van mijn afstudeertraject ‘Organizational en Management Control’ als onderdeel van mijn studie Economie en Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Allereerst wil ik de heer W. de Munnik, manager Divisie Wonen binnen de afdeling Control van Corporatieholding Friesland, bedanken voor de mogelijkheid om het onderzoek binnen Corporatieholding Friesland uit te voeren en voor het voeren van de vele inhoudelijke gesprekken die voorafgingen aan de uitvoering van dit onderzoek. Daarnaast wil ik de collega’s van de heer de W. de Munnik, de heer M. Oosting en de heer K. Smit bedanken voor de medewerking en de inhoudelijke bijdrage die zij geleverd hebben aan dit onderzoek.

Vervolgens wil ik de heer S. Bruinsma bedanken voor de begeleiding vanuit KPMG BAS en het meedenken tijdens onze gesprekken. Verder wil ik hierbij de andere medewerkers van KPMG BAS bedanken voor hun bijdrage, in het bijzonder de heer G. van der Berg en de heer H. van der Wal.

Tevens gaat mijn dank uit naar de heer H. ter Bogt voor zijn kritische kanttekeningen en leerzame feedback en voor de begeleiding vanuit de Universiteit. Ten slotte wil ik mijn ouders en mijn vriendin Marije Schoone bedanken voor hun steun tijdens dit laatste onderdeel van mijn studie.

Bram Miedema

Groningen, oktober 2006



























De auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van het afstudeerverslag; het auteursrecht van het

afstudeerverslag berust bij de auteur.

(4)

0DQDJHPHQWVDPHQYDWWLQJ



In dit onderzoek is ingegaan op de vraag in hoeverre een toetsingsmodel voor investeringsalternatieven voor Corporatieholding Friesland een bijdrage kan leveren aan het zodanig objectiveren van de besluitvorming dat de uiteindelijke investeringsbeslissingen optimaal bijdragen aan de effectiviteit van de organisatie.

In het kader van de verzelfstandiging in 1995 hebben woningbouwcorporaties zich in eerste instantie hoofdzakelijk gericht op de financieel-economische prestaties. Echter, de laatste jaren is er een tendens ontstaan waarbij de nadruk steeds meer is komen te liggen op de maatschappelijke prestaties van een woningcorporatie. In toenemende mate dient een woningcorporatie zich te verantwoorden over de geleverde en te leveren maatschappelijke prestaties.

Dit onderzoek is uitgevoerd tegen de achtergrond van de ontwikkelingen die momenteel gaande zijn binnen de corporatiesector. In dit onderzoek is ingezoomd op de investeringsbeslissingen die binnen Corporatieholding Friesland genomen worden. Hierbij is expliciet ingegaan op de maatschappelijke afwegingen die bij een investeringsbeslissing gemaakt worden. Vanuit dit oogpunt is onderzoek gedaan naar een instrument dat als hulpmiddel gebruikt kan worden bij het nemen van ‘objectievere’

beslissingen ten aanzien van toekomstige investeringsalternatieven.

Om het onderzoek uit te kunnen voeren is een theoretisch kader uiteengezet dat als basis dient voor het onderzoek. Naast een meer algemene literatuurstudie op het gebied van management control is studie gedaan naar concrete toepassingen van investeringsanalyse in non-profit organisaties. Als uitgangspunt voor het te ontwikkelen model is gebruik gemaakt van de Value for Money theorie van Cutt en Murray (2000) en de Multiattribute Value methode van Kleinmuntz en Kleinmuntz (2001).

Vervolgens is een casestudy uitgevoerd bij Corporatieholding Friesland waarbij op basis van de behandelde theorie een analyse is gemaakt van de huidige en toekomstige wijze van besluitvorming omtrent investeringsalternatieven. Ten behoeve van de gegevensverzameling is gebruik gemaakt van bureauonderzoek, bestaande uit de bestudering van documenten. Vervolgens is ter ondersteuning van de bevindingen aan de hand van het bureauonderzoek een groepsinterview gehouden.

Op basis van de analyse is naar voren gekomen dat de huidige wijze van beoordeling van investeringsalternatieven vrij subjectief is en onvoldoende gekoppeld is aan het strategische kader van Corporatieholding Friesland.

Vanuit de bovenstaande analyse en de aandachtspunten die vervolgens vanuit de literatuur

geformuleerd zijn is een model ontwikkeld op basis van het strategische kader van Corporatieholding

Friesland. Dit model, naar het voorbeeld van de Multiattribute Value methode van Kleinmuntz en

(5)

Kleinmuntz (2001), is vervolgens in de praktijk getest en geëvalueerd aan de hand van vier concrete investeringsvoorstellen die ingediend zijn in 2005.

Het onderzoek heeft uitgewezen dat het ontwikkelde toetsingsmodel een waardevolle bijdrage kan leveren aan het objectiveren van de besluitvorming omtrent investeringsbeslissingen binnen Corporatieholding Friesland. Met behulp van het toetsingsmodel is het mogelijk om verschillende investeringsalternatieven met elkaar te vergelijken op basis van vooraf gestelde doelstellingen.

Daarnaast wordt met behulp van het toetsingsmodel gestructureerd inzicht verkregen in de waarden en voorkeuren van de beslissers. Het toetsingsmodel is met name geschikt bevonden om diverse van te voren vastgestelde aspecten expliciet in de beschouwing te betrekken en te bediscussiëren en werkt in die zin als consensusmodel en als ordeningsmodel. Doordat de beoordeling middels het toetsingsmodel gekoppeld is aan het strategische kader van Corporatieholding Friesland, wordt tevens meer inzicht verkregen in de bijdrage van de investeringsprojecten aan de effectiviteit van Corporatieholding Friesland.

Ten aanzien van het ontwikkelde toetsingsmodel voor investeringsalternatieven en de wijze waarop dit vooralsnog getest is, is op basis van het onderzoek ook een aantal kanttekeningen geplaatst. De werking van het toetsingsmodel kan verder geoptimaliseerd worden op basis van de aanbevelingen die in het onderzoek gedaan zijn om de kanttekeningen zoveel mogelijk te ondervangen.

Geconcludeerd kan worden dat het ontwikkelde toetsingsmodel onder andere het bestuur en het

management van Corporatieholding Friesland beter in staat moet stellen om een bepaalde

investeringskeuze, gekoppeld aan de maatschappelijke doelen van een woningcorporatie, op heldere

wijze te verantwoorden.

(6)

,QKRXGVRSJDYH

 ,QOHLGLQJ           

 1.1 Algemeen 6

1.2 Leeswijzer 7 

 2QGHU]RHNVRS]HW          

2.1 Aanleiding 9

2.2 Probleemstelling 9

2.3 Conceptueel model 10

2.4 Deelvragen 13

2.5 Theoretische verantwoording 13

2.5.1 Management Control in non-profitorganisaties 13

2.5.2 Prestatiebeoordeling en investeringsbeslissingen in non-profit organisaties 14

2.5.3 Effectiviteit en investeringselectie in non-profit organisaties 14

2.6 Methodische verantwoording 15

2.6.1 Typering onderzoek 15

2.6.2 Afbakening 15

2.6.3 Onderzoeksmethoden 16

 0DQDJHPHQW&RQWUROHQLQYHVWHULQJVDQDO\VHLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV   3.1 Management Control in non-profit organisaties 18

3.1.1 Algemeen 18

3.1.2 Non-profit organisaties 19

3.1.3 Management Control in non-profit organisaties 20

3.2 Prestatiebeoordeling en investeringsbeslissingen in non-profit organisaties 23

3.3 Effectiviteit en investeringselectie in non-profit organisaties 25

3.4 De ‘Multiattribute Value’ methode 29

3.4.1 Waarom de ‘Multiattribute Value methode? 29

3.4.2 Aandachtspunten 30

3.5 Afsluitend 31

 :RQLQJFRUSRUDWLHVLQ1HGHUODQGHQ&RUSRUDWLHKROGLQJ)ULHVODQG    4.1 Woningcorporaties in Nederland 32

4.1.1 Historie Corporatiesector 32

4.1.2 Veranderde focus en vernieuwd ondernemerschap 33

4.1.3 Effectiviteit en de BBSH-doelstellingen 34

4.2 Corporatieholding Friesland 36

4.2.1 Beschrijving van de organisatie 36

(7)

4.2.2 Missie en Strategische doelstellingen 38

4.2.3 Strategisch voorraadbeleid 40

4.2.4 Totstandkoming investeringsprojecten en samenwerking met andere partijen 41

4.2.5 Document Project Acceptatie Voorstel 41

4.2.6 Huidige procedure besluitvorming 42

  $QDO\VHKXLGLJHHQWRHNRPVWLJHVLWXDWLHURQGLQYHVWHULQJVEHRRUGHOLQJ   5.1 Koppeling van de strategische doelen aan het PAV-document 44

5.2 Aandachtspunten voor het te ontwikkelen model 44

5.3 Uitkomsten interview betreffende huidige situatie rond investeringsbeoordeling 46

5.4 Afsluitend 47

 2QWZHUSYDQKHWWRHWVLQJVPRGHO         6.1 Aandachtsvelden en doelstellingen van het toetsingsmodel 48

6.2 Toepassing van het toetsingsmodel 49

  3UDNWLMNVHVVLH            7.1 Doel 51

7.2 Werkwijze 51

7.3 Bevindingen 52

7.4 Discussie 54

7.5 Afsluitend 55

 &RQFOXVLH            8.1 Conclusie van het onderzoek 57

8.2 Discussie 59

 /LWHUDWXXUOLMVW            9.1 Boeken en Artikelen 61

9.3 Diversen 62



%LMODJHQ          

Bijlage 1 Resultaten interview

Bijlage 2 Strategisch kader Corporatieholding Friesland Bijlage 3 Beknopte omschrijving project 1 t/m 4

Bijlage 4 Uitkomsten scores praktijksessie







(8)

 ,QOHLGLQJ



 $OJHPHHQ

Een woningcorporatie kan beschouwd worden als een maatschappelijke onderneming. Een belangrijk kenmerk van een maatschappelijke onderneming is het feit dat geen winst aan derden uitgekeerd wordt, maar dat een financieel overschot aangewend wordt voor het maatschappelijke doel.

Daarnaast heeft een woningcorporatie, net als andere maatschappelijke ondernemingen, te maken met verschillende groepen ‘stakeholders’ (belanghebbenden). De stakeholders van een woningcorporatie zijn onder andere de huurders, de huurderorganisaties, de gemeentelijke overheid, de Rijksoverheid en de sector van woningcorporaties. Deze verschillende groepen stakeholders hebben ieder een eigen belang als het gaat om de maatschappelijke prestatie van een woningbouwcorporatie.

De belangrijkste maatschappelijke taak van een woningcorporatie is om te zorgen voor voldoende, betaalbare en kwalitatief goede woningen in een prettige woonomgeving voor groepen die zelf niet in staat zijn daarin te voorzien. Om dit te realiseren is het van belang dat een woningcorporatie onder meer investeert in de uitbreiding en de kwaliteit van de sociale woningvoorraad, in woningen en woonmilieus met zorg- en welzijnsdiensten. Dit heeft als uiteindelijk doel om de leefbaarheid van wijken en het woongenot van de bewoners te vergroten (VROM-raad, 2005).

Sinds de verzelfstandiging in 1995 hebben woningbouwcorporaties zich in eerste instantie hoofdzakelijk gericht op de financieel-economische prestaties. Dit heeft tot gevolg gehad dat, onder meer bij de besluitvorming, de maatschappelijke afwegingen veelal op de achtergrond zijn gebleven.

Echter, de laatste jaren lijkt er een tendens te zijn ontstaan dat, mede door de sterk gestegen woningprijzen en de daardoor ontstane wachttijden voor huurwoningen, de nadruk meer komt te liggen op het ‘’maatschappelijke presteren’’. Als ‘maatschappelijke ondernemer’ wordt in toenemende mate de vraag gesteld of een woningcorporatie voor het ‘hetzelfde geld’ beter kan presteren (Deutenkom & Kam, 2005 p.7). Als uitvloeisel van de discussie die is ontstaan over het maatschappelijke presteren stelt Conijn (2005) vast dat de systematische meting en beoordeling van de maatschappelijke prestaties van woningcorporaties getypeerd kan worden als een nog grotendeels onontgonnen gebied.

De verantwoording die een woningcorporatie in toenemende mate af moet leggen aan de Rijksoverheid, gemeenten en andere betrokkenen is met name gerelateerd aan de maatschappelijke prestatie. De maatschappelijke prestaties die verwacht worden van een woningcorporatie zijn vastgelegd in het door de Rijksoverheid opgestelde Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH).

Gezien de in het BBSH gekozen formuleringen, is het in de praktijk echter minder duidelijk wat de

maatschappelijke prestaties (moeten) inhouden. Het BBSH wordt mede daarom op dit moment

(9)

grondig tegen het licht gehouden door onder meer de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de Aedes, de overkoepelende vereniging van woningcorporaties, en wellicht ingrijpend veranderd.

Onder invloed van deze ontwikkelingen en met als doel om de maatschappelijke prestaties meer inzichtelijk te maken, wenst Corporatieholding Friesland een beslissingsmodel voor investeringsbeslissingen te ontwikkelen, waardoor naast de financieel-economische afwegingen meer aandacht uitgaat naar maatschappelijke afwegingen. Op basis van deze afwegingen zullen onder ander het bestuur en management van Corporatieholding Friesland beter in staat moeten zijn om een bepaalde investeringskeuze, gekoppeld aan de maatschappelijke doelen van een woningcorporatie, op heldere wijze te verantwoorden.

 /HHVZLM]HU

Aansluitend op het inleidende eerste hoofdstuk wordt in hoofdstuk twee de aanleiding voor dit onderzoek weergegeven. Vervolgens wordt in dit hoofdstuk de probleemstelling uiteengezet en verder uitgewerkt naar het conceptuele model. Aan de hand van de probleemstelling en het conceptuele model worden de deelvragen voor het onderzoek geformuleerd. Ten slotte zal ingegaan worden op de theoretische verantwoording en de onderzoeksmethodologie van het onderzoek.

Het theoretische kader van dit onderzoek wordt in hoofdstuk drie uiteengezet en dient als basis voor het onderzoek. Hierbij zal ingegaan worden op de relevante literatuur op het gebied van management control en investeringsanalyse in non-profit organisaties. In dit hoofdstuk wordt eerst een beknopte verkenning weergegeven op het gebied van management control in non-profit organisaties.

Vervolgens wordt ingegaan op de mogelijkheden voor prestatiebeoordeling in non-profit organisaties in relatie tot het nemen van investeringsbeslissingen. Ten slotte zal dieper ingegaan worden op de beoordeling van investeringsprojecten en investeringsselectie binnen een non-profit organisatie.

In hoofdstuk vier zal allereerst een korte ontwikkelingsschets gegeven worden van de Nederlandse Corporatiesector en een beschrijving van de invloed van deze ontwikkeling op de ‘management control’ functie binnen de organisatie. Hierop aansluitend worden de volkshuisvestingsdoelstellingen behandeld zoals deze zijn beschreven in het BBSH. Vervolgens zal in dit hoofdstuk een beknopte beschrijving gegeven worden van de organisatie Corporatieholding Friesland. Hierin komen onder andere de missie, strategische doelstellingen en het strategische voorraadbeleid van de organisatie aan bod. Daarna zal kort ingegaan worden op de huidige procedure van besluitvorming binnen Corporatieholding Friesland. Ten slotte zal ingegaan worden op het beoordelingsdocument ‘Project Acceptatie Voorstel’ dat op dit moment door Corporatieholding Friesland gebruikt wordt bij investeringsbeslissingen.

Hoofdstuk vijf bevat de analyse van de huidige situatie omtrent de beoordeling van investeringsopties

binnen Corporatieholding Friesland. Dit praktijkonderzoek is gebaseerd op een deel van de

(10)

behandelde theorie in hoofdstuk drie. Ten slotte worden in dit hoofdstuk de resultaten van het gehouden groepsinterview met drie medewerkers van Corporatieholding Friesland weergegeven.

In hoofdstuk zes wordt het uiteindelijke ontwerp weergegeven van het toetsingsmodel voor investeringsopties voor Corporatieholding Friesland.

In hoofdstuk zeven worden de resultaten beschreven van de praktijksessie waarbij het ontwikkelde toetsingsmodel voor investeringsopties, middels de beoordeling van vier concrete projecten, getest is.

Ten slotte worden in hoofdstuk acht de algemene conclusie en de aanbevelingen op basis van dit onderzoek weergegeven.



















































(11)

 2QGHU]RHNVRS]HW



,Q GLW KRRIGVWXN ZRUGW GH RQGHU]RHNVRS]HW YDQ KHW RQGHU]RHN XLWJHZHUNW +LHUELM ]DO NRUW LQJHJDDQ

ZRUGHQ RS GH DDQOHLGLQJ WRW KHW RQGHU]RHN 9HUYROJHQV ZRUGW GH SUREOHHPVWHOOLQJ XLWHHQJH]HW GLH

YHUGHUXLWJHZHUNWZRUGWQDDUKHWFRQFHSWXHOH PRGHOHQGHGHHOYUDJHQYDQKHWRQGHU]RHN7HQVORWWH

]DO LQJHJDDQ ZRUGHQ RS GH WKHRUHWLVFKH YHUDQWZRRUGLQJ HQ GH RQGHU]RHNVPHWKRGRORJLH YDQ KHW

RQGHU]RHN



 $DQOHLGLQJ



De aanleiding voor het uitvoeren van dit onderzoek lag in een gesprek met de heer W. de Munnik, manager Divisie Wonen binnen de afdeling Control van Corporatieholding Friesland, en de heer S.

Bruinsma, Adviseur van KPMG BAS. Tijdens dit gesprek kwam naar voren dat Corporatieholding Friesland op zoek is naar een besluitvormingsmodel waarmee ‘objectievere’ investeringsbeslissingen genomen kunnen worden. Van belang hierbij is dat naast de financieel-economische afwegingen, meer aandacht uitgaat naar de maatschappelijke afwegingen die bij een investeringsbeslissing gemaakt worden.

De formele opdrachtgever van het praktijkdeel van dit onderzoek is KPMG BAS, dat in samenwerking met Corporatieholding Friesland op zoek is naar een instrument dat een oplossing biedt voor het nemen van ‘objectievere’ beslissingen ten aanzien van toekomstige investeringsopties, uitgaande van de literatuur op het gebied van management control en investeringsanalyse. Dit praktijkdeel is ingepast in het afstudeerwerkstuk dat is geschreven voor de afstudeerrichting Organizational &

Management Control van de Rijksuniversiteit Groningen.

Uit het onderzoek zal naar voren komen hoe een dergelijk instrument vormgegeven kan worden.

Tevens wordt beknopt ingegaan op de vraag in hoeverre het in dit onderzoek ontwikkelde instrument daadwerkelijk een bijdrage kan leveren aan het objectiveren van de besluitvorming omtrent investeringsbeslissingen binnen Corporatieholding Friesland.

.

 3UREOHHPVWHOOLQJ



De probleemstelling is een weergave van de vragen die men door middel van dat onderzoek wil beantwoorden, de redenen waarom het antwoord van belang is en de gestelde randvoorwaarden (De Leeuw, 2001 p.81). De probleemstelling bestaat volgens De Leeuw (2001) uit de volgende drie componenten:

• Doelstelling

• Vraagstelling

• Randvoorwaarden.

(12)

De doelstelling voor dit onderzoek luidt:

+HW PHGH RS EDVLV YDQ GH OLWHUDWXXU RQWZLNNHOHQ YDQ HHQ WRHWVLQJVPRGHO YRRU

LQYHVWHULQJVDOWHUQDWLHYHQ YRRU &RUSRUDWLHKROGLQJ )ULHVODQG PHW DOV GRHO KHW ]RGDQLJ REMHFWLYHUHQ YDQ

GH EHVOXLWYRUPLQJ GDW GH XLWHLQGHOLMNH LQYHVWHULQJVEHVOLVVLQJHQ RSWLPDDO ELMGUDJHQ DDQ GH HIIHFWLYLWHLW

YDQGHRUJDQLVDWLH

De vraagstelling voor dit onderzoek luidt:

,QKRHYHUUHOHYHUWKHWWRHWVLQJVPRGHOYRRULQYHVWHULQJVDOWHUQDWLHYHQYRRU&RUSRUDWLHKROGLQJ)ULHVODQG

HHQ ELMGUDJH DDQ KHW ]RGDQLJ REMHFWLYHUHQ YDQ GH EHVOXLWYRUPLQJ GDW GH XLWHLQGHOLMNH

LQYHVWHULQJVEHVOLVVLQJHQRSWLPDDOELMGUDJHQDDQGHHIIHFWLYLWHLWYDQGHRUJDQLVDWLH"



5DQGYRRUZDDUGHQ

De randvoorwaarden geven de beperkingen aan waaraan onderzoeksresultaten en methoden onderhevig zijn. De tijd vormt een randvoorwaarde, aangezien het onderzoek in principe binnen een tijdsbestek van een half jaar afgerond dient te zijn. Daarnaast kunnen er beperkingen optreden ten aanzien van de toegang tot gegevensbronnen, zoals de literatuurvoorziening en de beschikbaarheid van medewerkers, of documenten waar beslag op gelegd kan worden. Tevens kunnen beperkingen optreden ten aanzien van de methode die wordt gevolgd en op inperkingen om het onderzoek haalbaar te maken (De Leeuw, 2001 p.90).



 &RQFHSWXHHOPRGHO



De hoofdvraag van dit onderzoek wordt uitgewerkt naar deelvragen volgens de techniek van het

conceptualiseren. Conceptualiseren kan men omschrijven als het ontwikkelen van een conceptueel

model dat in staat stelt om de problematiek te (be)grijpen (De Leeuw, p.141). Het conceptuele model

in dit onderzoek, zoals weergegeven in figuur 2.1, is specifiek toegesneden op het onderzoek bij

Corporatieholding Friesland. Het conceptuele model is tot stand gekomen na bestudering van de

literatuur en de strategische documenten van Corporatieholding Friesland. In feite wordt met figuur 2.1

vooruitgegrepen op de hoofdstukken 3 en 4, waarin achtereenvolgens de literatuur en de

geraadpleegde documenten van Corporatieholding Friesland behandeld zullen worden. Het

conceptuele model is hier al opgenomen zodat de lezer de hierna te behandelen onderdelen van het

rapport goed kan plaatsen.

(13)

 )LJXXU &RQFHSWXHHOPRGHO

De strategische doelstellingen van de organisatie zijn opgesteld door het bestuur en het management.

Het strategische voorraadbeleid heeft invloed op de strategische doelstellingen van de organisatie omdat uit dit document blijkt welke strategische keuzes gemaakt zullen worden om veranderingen in de woningvoorraad te realiseren. De ‘management control’ functie is in het conceptuele model centraal weergegeven. De ‘management control’ functie binnen de organisatie dient te waarborgen dat de inspanningen van de organisatie gericht zijn op het verwezenlijken van de gestelde doeleinden, op een zodanige wijze dat de continuïteit van de organisatie is gewaarborgd. De ‘management control’

functie heeft in het kader van dit onderzoek als doel om een brug te slaan tussen de strategische doelstellingen van de organisatie en de investeringsbeslissingen die de organisatie neemt. Een investeringsalternatief wordt door het bestuur en het management beoordeeld op basis van de informatie die verstrekt wordt in het document ‘Project Acceptatie Voorstel’. In dit document wordt informatie verstrekt over de input, de output en de outcome van een investeringsoptie. De input, output en outcome kunnen beschouwd worden als de verschillende aspecten van het transformatieproces van de organisatie en worden in het onderzoek gerelateerd aan het nemen van investeringsbeslissingen. Het toetsingsmodel staat centraal in het conceptueel model en dient als onderdeel van de ‘management control’ functie zorg te dragen voor de koppeling van de investeringsbeslissingen aan de strategische doelstellingen van de organisatie. Daarbij is het van belang dat middels het toetsingsmodel een zo “objectief” mogelijke beoordeling van de verschillende investeringsopties gegeven kan worden,  zodanig dat de uiteindelijke investeringsbeslissingen optimaal bijdragen aan de effectiviteit van de organisatie 





Strategische Doelstellingen

Management Control

7RHWVLQJVPRGHO

Investerings- alternatieven

Document ‘Project Acceptatie Voorstel’

Transformatieproces

Effectiviteit

Strategisch

Voorraadbeleid

(14)

Op basis van het conceptuele model komen in dit onderzoek de volgende elementen naar voren: 

• De eisen die gesteld worden aan de beoordeling van de effectiviteit van investeringsopties.

• De eisen die gesteld worden aan het toetsingsmodel en het objectiveren van keuzes.

• De context waarbinnen het model gebruikt gaat worden.

Toelichting van de begrippen in het conceptueel model:

- 6WUDWHJLVFKHGRHOVWHOOLQJHQ Strategische doelstellingen geven weer wat de organisatie op een bepaald prestatieveld tot stand wil brengen. De doelstellingen zijn resultaatgericht en richtinggevend voor ongeveer 5 jaar (Gerrichhauzen en Partners, 2005).

- 6WUDWHJLVFK YRRUUDDGEHOHLG Document met daarin een uitwerking van het strategische kader naar strategische keuzes om veranderingen in de woningvoorraad te realiseren. Het uitgangspunt hierbij is de verwachte vraag van de klanten van Corporatieholding Friesland voor de komende 5 à 10 jaar (Strategisch Voorraadbeleid Corporatieholding Friesland, 2005).

- 0DQDJHPHQW &RQWURO Proces waarmee managers zorgdragen voor de verkrijging van middelen die vervolgens effectief en efficiënt gealloceerd worden teneinde de doelen van de organisatie te realiseren. Dit is de traditionele definiëring van management control volgens Anthony (1965).

- 7RHWVLQJVPRGHO Een model/werkwijze waarmee een zo “objectief” mogelijke beoordeling van de verschillende investeringsalternatieven gegeven kan worden, om te waarborgen dat de uiteindelijke investeringsbeslissingen optimaal bijdragen aan het verwezenlijken van de strategische doelstellingen van de organisatie (Zie paragraaf 2.2, en definitie van Management Control hierboven)

- 'RFXPHQW µ3URMHFW $FFHSWDWLH 9RRUVWHO¶ : Voor een beschrijving van dit begrip wordt verwezen naar paragraaf 4.2.5.

- 7UDQVIRUPDWLHSURFHV Het transformatieproces omvat alle handelingen die uitgevoerd worden in de organisatie en die direct gericht zijn op de voortbrenging van goederen en diensten (Groot en Van Helden, 1999, p.34). De verschillende aspecten die onderkend worden in het transformatieproces zijn de middelen (inputs), die via activiteiten (de througput) worden omgezet in producten (outputs), die op hun beurt leiden tot effecten (outcomes) (Groot en Van Helden, 1999, p.98).

- (IIHFWLYLWHLW Effectiviteit is de maatstaf voor de mate waarin een organisatie(onderdeel) of een beleidsprogramma in staat is de gestelde doelen te realiseren (Groot en Van Helden, 1999, p.35).

- ,QYHVWHULQJVDOWHUQDWLHYHQ Mogelijke projecten waarin de organisatie kan investeren. 







(15)

 'HHOYUDJHQ



Aan de hand van het conceptuele model van de vorige paragraaf worden de volgende deelvragen geformuleerd:

• Hoe kan volgens de theorie de effectiviteit van investeringsopties in non-profit organisaties worden beoordeeld?

• Hoe kan volgens de theorie een model ter geobjectiveerde beoordeling van investeringsalternatieven eruit zien?

• In hoeverre voldoet de huidige wijze van besluitvorming omtrent investeringsalternatieven binnen Corporatieholding Friesland aan de vanuit de theorie gestelde eisen?

• Is het mogelijk voor Corporatieholding Friesland een model/werkwijze te ontwikkelen waardoor een geobjectiveerde afweging van investeringsalternatieven gemaakt kan worden?



 7KHRUHWLVFKHYHUDQWZRRUGLQJ



In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op enkele onderdelen uit de literatuur, die van belang (kunnen) zijn met het oog op de ontwikkeling van het toetsingsmodel voor investeringsalternatieven voor Corporatieholding Friesland. Tevens wordt kort beargumenteerd waarom de verschillende te bespreken theorieën en onderwerpen aan de orde worden gesteld.



 0DQDJHPHQW&RQWUROLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV



Allereerst is in dit onderzoek gebruik gemaakt van de typologie van Hofstede (1981). Hofstede heeft speciaal voor non-profitorganisaties een model ontwikkeld om op basis van vier geformuleerde vragen vast te stellen welke vorm van beheersing toepasbaar is op de activiteiten van de organisatie. De effecten van de specifieke kenmerken van een non-profitorganisatie op de ‘management control’

functie worden hierdoor in kaart gebracht. De typologie van Hofstede wordt in dit onderzoek als uitgangspunt genomen om meer zicht te krijgen op de invloed van de specifieke kenmerken van een non-profit organisatie op de besluitvorming en de prestatiebeoordeling.

De typologie van Hofstede wordt vervolgens middels het model van Earl & Hopwood (1981) en het model van McKevitt (1983) verder uitgediept. Earl & Hopwood en McKevitt relateren twee factoren van onzekerheid aan respectievelijk de prestatiebeoordeling binnen de organisatie en de besluitvorming binnen de organisatie. De twee factoren van onzekerheid zijn de onzekerheid over doelstellingen en de onzekerheid over causale relaties. De twee factoren van onzekerheid vertonen een sterke relatie met de eerste en de derde vraag van Hofstede.

In dit onderzoek zijn de modellen van Earl & Hopwood en McKevitt geïntegreerd tot één model. Op

basis van dit geïntegreerde model wordt meer inzicht verkregen in de wijze waarop de

prestatiebeoordeling en de besluitvorming binnen een non-profit organisatie georganiseerd zijn.

(16)

Tevens blijkt uit dit model welke stappen een non-profit organisatie kan nemen om de prestatiebeoordeling te rationaliseren en de besluitvorming beter te structureren. Dit model kan beschouwd worden als de kapstok van het onderzoek en is als basis genomen omdat de aspecten

‘prestatiebeoordeling’ en ‘besluitvorming’ in relatie tot een non-profit organisatie terug te voeren zijn naar de probleemstelling van het onderzoek.



 3UHVWDWLHEHRRUGHOLQJHQLQYHVWHULQJVEHVOLVVLQJHQLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV

Om meer inzicht te krijgen in de prestatiebeoordeling binnen een non-profit organisatie wordt het boek van Groot en Van Helden (1999) als basis genomen. In het boek van deze auteurs wordt de prestatiebeoordeling binnen een non-profit organisatie, volgens de algemene aanpak bij prestatiebeoordeling, benaderd vanuit het transformatieproces van de organisatie. Uitgangspunt van deze benadering is dat voor elk van de stappen in het transformatieproces relevante informatie verzameld kan worden ten behoeve van prestatiebeoordeling. Vervolgens wordt het transformatieproces zoals geschetst door Groot en Van Helden (1999) gebruikt om specifiek de investeringsbeslissing van een woningcorporatie in het kader van prestatiebeoordeling verder uit te diepen. Er is gekozen voor het bespreken van de stappen in het transformatieproces om aan te geven waar de moeilijkheden liggen ten aanzien van de beoordeling van een investeringsalternatief.

Daarnaast sluit het transformatieproces goed aan op de later in het hoofdstuk behandelde theorie van Cutt en Murray (2000), die specifiek ingaan op de investeringsbeoordeling binnen een non-profit organisatie.

 (IIHFWLYLWHLWHQLQYHVWHULQJVHOHFWLHLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV

Om een verdere invulling te geven aan het begrip effectiviteit worden vanuit de literatuur twee benaderingen van effectiviteit weergegeven. Vervolgens formuleren Jones en Pendlebury (1992), in navolging van Hofstede (1981), drie eisen waaraan voldaan moet worden bij de beoordeling van effectiviteit.

Het boek van Cutt en Murray (2000) wordt gebruikt om het begrip effectiviteit verder uit te werken in het kader van de besluitvorming betreffende investeringsopties in non-profit organisaties. Cutt and Murray (2000) gaan hierbij uit van het meer op investeringsbeslissingen gerichte Value for Money principe als maatstaf voor de beoordeling van de effectiviteit van investeringsopties. Tevens beschrijven Cutt and Murray (2000) een viertal uitgangspunten waaraan een organisatie idealiter moet voldoen wil men investeringsbeslissingen nemen op basis van het Value for Money principe.

Deuten en Kam (2005) werken het Value For Money principe van Cutt and Murray verder uit naar de

specifieke situatie van een woningcorporatie. Zij geven in vier stappen weer hoe een mogelijke

toepassing van het Value for Money principe voor een woningcorporatie eruit kan zien. Voor zover

bekend, is deze mogelijke toepassing nog niet in de praktijk getest binnen een woningcorporatie.

(17)

Om de theorieën van Cutt en Murray (2000) en Deuten en Kam (2005) praktisch gezien meer inhoud te geven is gekozen voor het artikel van Kleinmuntz en Kleinmuntz (2001). Kleinmuntz en Kleinmuntz (2001) hebben een besluitvormingsmethode ontwikkeld welke geïmplementeerd is binnen een middelgroot non-profit ziekenhuis. De ‘multiattribute value’ methode gaat in grote lijnen uit van de vier uitgangspunten zoals deze door Cutt and Murray gesteld zijn. Kleinmuntz en Kleinmuntz (2001) geven in vijf concrete stappen weer hoe een beslissingsmodel voor investeringsopties in een non-profit organisatie vormgegeven kan worden. Tevens wordt door de auteurs in het artikel weergegeven wat de sterke punten zijn van de ‘multiattribute value’ methode. Tot slot komen uit het artikel van Kleinmuntz en Kleinmuntz (2001) een aantal aandachtspunten naar voren waar rekening mee gehouden moet worden bij het gebruik van de ‘Multiattribute Value’ methode.



 0HWKRGLVFKHYHUDQWZRRUGLQJ



 7\SHULQJRQGHU]RHN



Dit onderzoek kan getypeerd worden als een exploratief en beleidsondersteunend onderzoek.

Exploratief onderzoek is onderzoek dat, veelal aan de hand van op basis van de literatuur ontwikkelde onderzoeksvragen, een relatief onbekend terrein verkent en beoogt ideeën te genereren (De Leeuw, 2001, p.78). Beleidsondersteunend onderzoek beoogt bruikbare kennis te verschaffen voor beleid.

Beleidsondersteuning is onderzoek waarvan de resultaten de rationaliteit van het beleidsproces in termen van effectiviteit, doelmatigheid en betekenis voor de actoren te vergroten (De Leeuw, 2001, p.207). Dit onderzoek bevat tevens aspecten van ontwerponderzoek omdat de doelstelling van het onderzoek gericht is op het ontwikkelen van een toetsingsmodel voor investeringsalternatieven. Onder ontwerp wordt een model van een toekomstig realiseerbaar systeem verstaan dat in de betreffende toekomstige omgeving het verlangde gedrag vertoont.



 $IEDNHQLQJ



Om te komen tot een kwalitatief goed resultaat is het van belang dat het onderzoek afgebakend wordt.

Het onderzoek is afgebakend tot het ontwikkelen van een toetsingsmodel voor investeringsopties voor

Corporatieholding Friesland. In het kader van de omstandigheden binnen Corporatieholding Friesland

en de onbekendheid met het toetsingsmodel is besloten om dit onderzoek uit te voeren binnen de

afdeling Control van Corporatieholding Friesland. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal

dan bekeken worden hoe het model verder ontwikkeld kan worden in samenwerking met de overige

betrokkenen binnen de organisatie. Het onderzoek wordt hoofdzakelijk uitgevoerd op strategisch

niveau door het gebruik van strategische documenten en interviews met medewerkers van de afdeling

Control van Corporatieholding Friesland. Daarnaast zal ingegaan worden op projectniveau door de

analyse van de projectvoorstellen op basis van de ‘Project Acceptatie Voorstel’ documenten. Tevens

(18)

wordt de inhoud van een aantal ‘Project Acceptatie Voorstel’ documenten gebruikt om het ontwikkelde toetsingsmodel in de praktijk te testen.

 2QGHU]RHNVPHWKRGHQ

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een casestudie, oftewel een gevalstudie. Een casestudie is een indringende bestudering van een geval of enkele gevallen met de bedoeling een bepaald probleemgebied grondig te verkennen en aanknopingspunten voor verder onderzoek aan te ontlenen.

Een veelgebruikte methodiek zoals de enquête wordt niet geschikt geacht voor dit onderzoek. Een enquête blijft als gevolg van de eigenschappen van de methodiek betrekkelijk aan de oppervlakte (De Leeuw 2001, p. 96), en is dus niet geschikt om een uitspraak te doen over de bijdrage van een nog te ontwikkelen toetsingsmodel aan de besluitvorming en de effectiviteit van de organisatie.

Er is gekozen voor een casestudie omdat een meer indringende bestudering noodzakelijk is voor beantwoording van de onderzoeksvraag met de uiteindelijke bedoeling om daaraan algemenere conclusies te verbinden (zie De Leeuw 2001, p.96). Een voordeel van de casestudie is dat verschillende methoden van dataverzameling zoals documenten, interviews, vragenlijsten en observaties met elkaar gecombineerd kunnen worden De resultaten daarvan kunnen kwalitatief (woorden) of kwantitatief (getallen) zijn, of allebei (Eisenhardt, 1989 p.534). Een mogelijk nadeel van de methodiek betreft de generaliseerbaarheid van de resultaten, omdat het lastig kan zijn om uit de bestudering van een klein aantal gevallen iets te concluderen naar een grotere klasse gevallen (De Leeuw, 2001 p.96).

Er kan onderscheid gemaakt worden naar een single-casestudie en een mulitple-casestudie (Eisenhardt, 1989 p.534). In dit onderzoek gaat het om een single-case studie (enkel geval), namelijk Corporatieholding Friesland. Er kan niet vanuit gegaan worden dat de resultaten van dit onderzoek zonder meer generaliseerbaar zijn naar een grotere groep woningcorporaties. Binnen de gevalsstudie Corporatieholding Friesland worden echter wel meerdere investeringsvoorstellen betrokken in het onderzoek. Er is gekozen om vier verschillende investeringsvoorstellen te beoordelen op basis van het te ontwikkelen toetsingsmodel. De verwachting is dat dit aantal voldoende zal zijn om een uitspraak te kunnen doen over de werking van het toetsingsmodel ten aanzien van de besluitvorming en de effectiviteit van de organisatie en de eventuele aandachtspunten die hieruit naar voren komen. Bij de selectie van de vier projecten is gelet op een zo ‘representatief’ mogelijke weergave van de projecten die ingediend zijn in 2005. Door de beoordeling van zowel een herstructureringsproject als een woon- zorg project als een nieuwbouw project wordt getracht om de generaliseerbaarheid van de resultaten binnen de gevalstudie Corporatieholding Friesland te verhogen.

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van literatuuronderzoek, bureauonderzoek en interview als

onderzoeksmethoden. Literatuuronderzoek betreft het verkennen van de relevante literatuur om te

komen tot goede aanknopingspunten met betrekking tot de onderzoeksvragen van het

(19)

praktijkonderzoek.  Bureauonderzoek maakt gebruik van documenten, zoals de analyse van beleidsstukken en rapporten (De Leeuw, 2001, p. 94). Het interview is geschikt om met een beperkt aantal mensen diepgaander bepaalde onderwerpen te bespreken, en te informeren naar hun ervaringen en meningen. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een semi-gestructureerd groepsinterview.

In navolging van het bovenstaande is gebruik gemaakt van drie gegevensbronnen:

• Literatuur

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van literatuur op het gebied van control van non- profitorganisaties en investeringsselectie.

• Documenten

In dit onderzoek zijn verschillende documenten van Corporatieholding Friesland gebruikt voor de gegevensverzameling. Enerzijds is gebruik gemaakt van documenten op strategisch niveau, en anderzijds is gebruik gemaakt van documenten op projectniveau.

• Medewerkers

Als aanvulling op de gegevens afkomstig van de bestudering van de documenten, zijn de medewerkers van Corporatieholding Friesland gebruikt als gegevensbron.











































(20)

 0DQDJHPHQW&RQWUROHQLQYHVWHULQJVDQDO\VHLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV



,QGLWKRRIGVWXN]DOLQJHJDDQZRUGHQRSGHUHOHYDQWHOLWHUDWXXURSKHWJHELHGYDQPDQDJHPHQWFRQWURO

HQLQYHVWHULQJVDQDO\VHLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV(HUVWZRUGWHHQEHNQRSWHYHUNHQQLQJZHHUJHJHYHQ

RS KHW JHELHG YDQ PDQDJHPHQW FRQWURO LQ QRQSURILW RUJDQLVDWLHV 'DDUQD ZRUGW LQJHJDDQ RS GH

PRJHOLMNKHGHQ YRRU SUHVWDWLHEHRRUGHOLQJ LQ QRQSURILW RUJDQLVDWLHV JHUHODWHHUG DDQ KHW QHPHQ YDQ

LQYHVWHULQJVEHVOLVVLQJHQ 7HQ VORWWH ZRUGW VSHFLILHN LQJHJDDQ RS GH EHRRUGHOLQJ YDQ

LQYHVWHULQJVSURMHFWHQHQLQYHVWHULQJVVHOHFWLHLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV



 0DQDJHPHQW&RQWUROLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV



 $OJHPHHQ

Binnen het bedrijfsvoeringsysteem van een organisatie is het gebruikelijk om twee processen te onderscheiden, namelijk dat van planning en van beheersing (Groot en Van Helden, 1999, p.33).

Planning heeft betrekking op het geheel van besluiten omtrent de doelstellingen die door de organisatie worden nagestreefd en omtrent de mate waarin, de wijze waarop en de termijn waarbinnen deze doelstellingen worden gerealiseerd. Beheersing heeft betrekking op activiteiten die ervoor zorgen dat het functioneren van verschillende onderdelen van de organisatie op elkaar zijn afgestemd en dat de inspanningen van de organisatie op efficiënte wijze gericht zijn op het verwezenlijken van gestelde doeleinden (Groot en Van Helden, 1999, p.34). De focus in het onderzoek zal liggen op de beheersingsactiviteit binnen de organisatie, omdat de vastgestelde doelen in de planningsfase min of meer als gegeven beschouwd worden.

De term ‘planning en beheersing’ wordt in de Engelstalige literatuur ook wel aangeduid met de term

‘management control’ (Otley en Berry, 1980; Anthony en Young, 1992). Anthony (1965) definieert

‘management control’ ,iets beperkter, als volgt: PDQDJHPHQW FRQWURO LV WKH SURFHVV E\ ZKLFK

PDQDJHUV DVVXUH WKDW UHVRXUFHV DUH REWDLQHG DQG XVHG HIIHFWLYHO\ DQG HIILFLHQWO\ LQ WKH

DFFRPSOLVKPHQW RI WKH RUJDQL]DWLRQV REMHFWLYHV De ‘management control’ activiteit volgens deze definitie dient behulpzaam te zijn bij managementbeslissingen gericht op een optimale allocatie van middelen. Deze zienswijze is gebaseerd op economische principes. Een ander element waar de

‘management control’ activiteit zich op richt is de invloed van management control op de gedragingen van mensen. Dit aspect van management control is gebaseerd op sociaal psychologische principes (Anthony en Young, 1992, p.5).

Het te ontwikkelen toetsingsmodel voor investeringsopties kan beschouwd worden als onderdeel van

de ‘management control’ activiteiten binnen een organisatie. Op basis van de bovenstaande definitie

van ‘management control’ volgens Anthony, zal het toetsingsmodel voor investeringsopties

behulpzaam moeten zijn bij de besluitvorming over investeringsopties, en moet het model idealiter op

(21)

efficiënte wijze gericht zijn op het verwezenlijken van de vastgestelde organisatiedoelen uit de planningsfase. Hierbij is het van belang dat de beschikbare (financiële) middelen optimaal gealloceerd worden teneinde de vastgestelde doelstellingen te realiseren. Tevens kan het toetsingsmodel wellicht dienen als hulpmiddel om de gedragingen van mensen zodanig te beïnvloeden dat de kans groter is dat de vastgestelde doelstellingen ook gerealiseerd worden.



 1RQSURILWRUJDQLVDWLHV

Non-profit organisaties hebben, in vergelijking met profit organisaties, een aantal specifieke kenmerken die van invloed zijn op de ‘management control’ activiteit binnen de organisatie (Merchant en Van der Stede, 2003, p.637). De bestaansgrond van non-profit organisaties is de voortbrenging van goederen en diensten die voorzien in een bepaald ideëel of maatschappelijk belang (Groot en Van Helden, 1999, p.16). De kenmerken van een non-profit organisatie komen voornamelijk voort uit het feit dat een non-profit organisatie niet gericht is op het maken van winst.

Een non-profit organisatie heeft over het algemeen te maken met meerdere stakeholders die een belang hebben in, of invloed uitoefenen op de prestatie en de doelstellingen van de organisatie (Merchant en Van der Stede, 2003, p.638). Als gevolg hiervan kan doelambiguïteit ontstaan. Het begrip ambiguïteit wordt ook wel omschreven als dubbelzinnigheid of onduidelijkheid. Binnen een non- profit organisatie kan doelambiguïteit ontstaan wanneer groepen medewerkers of stakeholders het niet eens zijn over de na te streven doelen of het relatieve belang van de doelen. De doelambiguïteit bij een non-profit organisatie wordt mede veroorzaakt doordat de missie en de doelstellingen dikwijls in globale termen geformuleerd zijn (Merchant en Van der Stede, 2003, p.638). Als gevolg van doelambiguïteit kunnen binnen een organisatie tevens conflicten ontstaan (Merchant en Van der Stede, 2003, p.638). In het verlengde van de doelambiguïteit, kan er ook onduidelijkheid zijn over de precies te realiseren concrete prestaties.

Het ultieme doel van een non-profit organisatie is gericht op een bepaald ideëel of maatschappelijk belang. De maatschappelijke prestaties van een non-profit organisatie zijn over het algemeen niet volledig in geld waardeerbaar. Dit bemoeilijkt de afweging tussen verschillende beleidsalternatieven omdat een financiële kosten-baten analyse veelal niet mogelijk is. In tegenstelling tot een profit organisatie heeft het management van een non-profit organisatie geen eenvoudige financiële prestatiemaatstaf zoals winst tot haar beschikking om de prestaties te beoordelen. Omdat de maatschappelijke prestaties van een non-profit organisatie over het algemeen moeilijk te beoordelen zijn, is er dikwijls weinig inzicht in de mate waarin de activiteiten van de organisatie bijdragen aan de organisatiedoelstellingen (Merchant en van der Stede, 2003, p.639).







(22)

 0DQDJHPHQW&RQWUROLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV

Hofstede (1981) heeft een typologie ontwikkeld om vast te stellen welke vorm van beheersing (management control) toepasbaar is op de activiteiten van een non-profitorganisatie. Hierbij worden de effecten van onder meer de bovengenoemde kenmerken van een non-profit organisatie op de beheersingsvorm in kaart gebracht. Hofstede stelt in zijn artikel dat bij een non-profit organisatie vier factoren van invloed zijn op de beheersingsvorm van een bepaalde activiteit. In dit verband zijn de volgende vier vragen volgens Hofstede van belang:

(1) Is er binnen de organisatie duidelijkheid en consensus over de doelstellingen? Hier wordt mee bedoeld of de medewerkers en andere betrokkenen binnen de organisatie eensgezind zijn over de doelstellingen van een activiteit.

(2) Is outputmeting (resultaatmeting) mogelijk? Hier wordt mee bedoeld of de uitkomsten van een bepaalde activiteit kwantitatief meetbaar zijn en vergeleken kunnen worden met vooraf gestelde targets.

(3) Is er inzicht in de effecten die optreden wanneer het management (met betrekking tot de uitvoering van een activiteit, dat wil zeggen het productieproces) interventies pleegt? Hier wordt mee bedoeld of het management weet welke interventies in het proces gepleegd moeten worden wanneer niet de juiste effecten bereikt worden. In feite gaat het hier om inzicht in de causale relatie tussen een activiteit en de gewenste effecten.

(4) Zijn de activiteiten routinematig? Hier wordt een verband gelegd tussen de leereffecten die optreden ten behoeve van de beheersing en de prestatiebeoordeling, en de mate van routinematigheid met betrekking tot de activiteiten.

Hofstede (1981) onderscheidt op basis van de vier bovenstaande vragen zes verschillende beheersingsvormen: (1) routine beheersing (2) professionele beheersing (3) trial and error beheersing (4) intuïtieve beheersing (5) subjectieve beheersing, en (6) politieke beheersing.

Vanuit het oogpunt van de eenvoud van de beheersing is routine beheersing de meest ideale vorm van beheersing en de politieke beheersing de minst ideale vorm van beheersing.

Woningcorporaties als zelfstandige maatschappelijke ondernemingen hebben over het algemeen ook

te maken met dezelfde kenmerken als non-profitorganisaties. Omdat een woningcorporatie net als

andere non-profit organisaties veelal niet bevestigend kan antwoorden op de vier vragen van

Hofstede, wordt in figuur 3.2 volstaan met een verkorte weergave van het typologiemodel van

hofstede (1981). Voor het volledige typologiemodel wordt verwezen naar het artikel van Hofstede

(1981).

(23)

)LJXXU 9HUNRUWHZHHUJDYH7\SRORJLHPRGHOYDQ+RIVWHGH  

Gezien de doelstellingen (financieel en maatschappelijk), activiteiten en outputs van een woningcorporatie, mag op basis van het typologiemodel van Hofstede wellicht geconcludeerd worden dat een woningcorporatie over het algemeen niet in staat zal zijn om de prestaties van de organisatie op een eenvoudige rekenkundige manier te beoordelen. Volgens Hofstede (1981) heeft een woningcorporatie binnen de ‘management control’ functie en bij de beoordeling van de prestaties dan te maken met politieke en subjectieve invloeden. Politiek wil zeggen dat machtsfactoren bepalen wat er gebeurt en hoe dat beoordeeld wordt. Subjectief wil zeggen dat de beoordeling persoonlijk is en uitermate afhankelijk van de omgeving en de organisatorische context. Bij zowel de politieke beheersingsvorm als de subjectieve beheersingsvorm, spelen de waarden en voorkeuren van de betrokken actoren een belangrijke rol binnen de ‘management control’ functie van de organisatie (Hofstede, 1981).

Volgens het typologiemodel van Hofstede (1981) kunnen de politieke invloeden bij de beoordeling zoveel mogelijk uitgebannen worden wanneer consensus bereikt wordt over de te realiseren doelstellingen. De subjectieve invloeden kunnen zoveel mogelijk uitgebannen worden door meer inzicht te krijgen in de mate waarin een activiteit bijdraagt aan het realiseren van de doelstellingen. Dit inzicht kan volgens Hofstede verhoogd worden wanneer de uitkomsten van een bepaalde activiteit meetbaar zijn.

Ook Earl & Hopwood (1981) onderkennen de invloed van onzekerheid op de ‘management control’

activiteit binnen een organisatie. Earl & Hopwood (1981) onderscheiden twee factoren van onzekerheid: (1) onzekerheid over doelstellingen, en (2) onzekerheid over causale relaties. Met de causale relatie wordt de wijze bedoeld waarop de inputs van het productieproces leiden tot outputs.

Deze twee factoren hebben een sterke relatie met de eerste en de derde vraag van Hofstede. Earl &

Hopwood (1981) hebben in hun model de factoren van onzekerheid in verband gebracht met de evaluatiemethode en het informatiegebruik binnen de organisatie.

2UJDQL]DWLRQDO

DFWLYLW\

$UHREMHFWLYHV

XQDPELJXRXV"

&DQDPELJXLW\

EHUHVROYHG"

3ROLWLFDO

FRQWURO

$UHRXWSXWV

PHDVXUDEOH"

&DQ6XUURJDWH

PHDVXUHVEH

IRXQG"

-XGJPHQWDO

FRQWURO

No

No No

No

Yes Yes

(24)

McKevitt (1992) onderkent in overeenstemming met de twee factoren van onzekerheid van Earl &

Hopwood twee belangrijke omgevingsfactoren: (1) consensus over doelstellingen, en (2) kennis van de technologie. In feite gaat het hierbij om dezelfde factoren die Earl & Hopwood (1981) onderkennen.

Deze factoren hebben dus eveneens een sterke overeenkomst met de eerste en de derde vraag van Hofstede. McKevitt (1992) heeft in zijn model de omgevingsfactoren in verband gebracht met de besluitvorming binnen een organisatie. De modellen van Earl & Hopwood (1981) en McKevitt (1992) zijn geïntegreerd in figuur 3.3.

)LJXXU (YDOXDWLHPHWKRGHHQEHVOXLWYRUPLQJLQUHODWLHWRWIDFWRUHQYDQRQ]HNHUKHLG

 

In cel 1 kan gebruik gemaakt worden van calculatie ter beoordeling van de prestatie. Voor het management van de organisatie is het mogelijk om gerichte maatregelen in de processen te nemen en zodoende de prestaties te optimaliseren. Tevens is het in een beslissingssituatie mogelijk om gebruik te maken van een gestructureerde oplossingsstrategie. Het ‘rationele’ houdt hier in principe in dat op basis van accountinginformatie weloverwogen beslissingen en maatregelen genomen kunnen worden om zodoende de economische efficiëntie en effectiviteit te verhogen. Als het begrip ‘rationeel’

wordt ‘opgerekt’, kan wellicht ook het optimaliseren van het maatschappelijke functioneren erin betrokken worden.

In cel 2 is het voor het management van de organisatie niet mogelijk om een optimale oplossing te vinden omdat er geen eenduidigheid over doelstellingen is. In plaats daarvan zoekt men naar empirische referenties door de resultaten van verschillende kanten te belichten. Om in deze situatie tot een beslissing te komen zal men doorgaans gebruik maken van overleg en onderhandeling.

In cel 3 kan slechts vastgesteld worden of een doelstelling in bevredigende mate bereikt is. Er is geen sprake van werkelijke mogelijkheden voor optimalisatie omdat er geen inzicht is in de functionele



Rationele benadering Calculatorische benadering Optimaliseren



Overleg en onderhandeling What-if-analyses

Refereren



Incrementele benadering Trial and error

Leren



Georganiseerde anarchie Databank

zoeken

2Q]HNHUKHLGRYHUGRHOVWHOOLQJHQ

2Q]HNHUKHLGRYHU

FDXVDOHUHODWLHV

Laag Laag

Hoog

Hoog

(25)

relaties en de causaliteit. In een beslissingsituatie wordt veelal gebruik gemaakt van de incrementele benadering waarbij een bepaalde oplossing stap voor stap geïmplementeerd wordt.

In cel 4 is het slechts mogelijk om op basis van ’sociale referentie’ tot een oordeel te komen. In deze situatie worden de resultaten van de eigen organisatie bijvoorbeeld vergeleken met de resultaten van andere soortgelijke organisaties. Een beslissingssituatie wordt veelal gekarakteriseerd als georganiseerde anarchie. Het ontbreken van de formulering van een samenhangende set doelstellingen en het ontbreken van inzicht in de causale relaties, verhinderen dat men eenduidige en bevredigende oplossingsstrategieën kan ontwerpen. Daar kan bijkomen dat de groep beslissers nog wel eens van samenstelling verandert en dat van geval tot geval verschillende hoeveelheden aandacht, tijd en energie worden besteedt aan het nemen van beslissingen. (Groot en Van Helden, 1999, p.45)

Volgens het model  Earl & Hopwood (1981) en McKevitt (1983) kunnen de prestaties van een non- profit organisatie in economische zin rationeel beoordeeld worden wanneer er duidelijkheid en consensus over de doelstellingen is en wanneer er een goed inzicht is in de causale relatie tussen de activiteiten en de doelstellingen van de organisatie. In het verlengde hiervan kan ook de besluitvorming binnen een organisatie beter gestructureerd worden wanneer de doelstellingen van een woningcorporatie duidelijk zijn en wanneer men inzicht heeft in de mate waarin het beslissingsobject bijdraagt aan het realiseren van de doelstellingen (Groot en Van Helden, 1999, p.45). In hoofdstuk 5 zal de huidige situatie rond investeringsbeoordeling binnen Corporatieholding Friesland met behulp van het model van Earl & Hopwood (1981) en McKevitt (1983) geanalyseerd worden.

 3UHVWDWLHEHRRUGHOLQJHQLQYHVWHULQJVEHVOLVVLQJHQLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV



Dit onderzoek is gericht op de beoordeling van investeringsopties, en het middels het te ontwikkelen beoordelingsmodel kiezen van die opties, die zo optimaal mogelijk bijdragen aan de doelstellingen van de organisatie. Een investeringsbeslissing als onderdeel van de ‘management control’ activiteiten binnen een organisatie vergt een uitgesproken oordeel van het management over de mate waarin een investeringsoptie bijdraagt aan de realisatie van de organisatiedoelstellingen.

De prestatiebeoordeling of beoordeling van een investeringsoptie binnen een non-profit organisatie

kan gerelateerd worden aan het model van het transformatieproces. De verschillende elementen die

onderkend worden in het transformatieproces zijn de middelen (inputs), die via activiteiten (de

througput/proces) worden omgezet in producten (outputs), die op hun beurt leiden tot effecten

(outcomes) (Groot en van Helden, 1999). Uiteindelijk zullen deze effecten (outcomes) moeten leiden

tot het realiseren van de doelstellingen van de organisatie.

(26)

)LJXXU 7UDQVIRUPDWLHSURFHV



Voor elk van de stappen in het transformatieproces kunnen prestatie-indicatoren vastgesteld worden.

Deze indicatoren dienen relevante informatie te verschaffen ten behoeve van de prestatiebeoordeling van een investeringsoptie of een beleidsonderdeel. Het transformatieproces, gerelateerd aan het nemen van een investeringsbeslissing binnen een woningcorporatie, kan schematisch weergegeven als in figuur 3.4.



)LJXXU 7UDQVIRUPDWLHSURFHVJHUHODWHHUGDDQLQYHVWHULQJVEHVOLVVLQJYDQHHQZRQLQJFRUSRUDWLH

Het ultieme doel van de prestatiebeoordeling binnen een non-profit organisatie is om een uitspraak te doen over de outcomes van de organisatie (Cutt and Murray, 2000, p.31). Op basis van het transformatieproces blijkt dat er een oorzakelijke relatie verondersteld wordt tussen de outcome en de output. Een probleem bij de prestatiebeoordeling is dat de outcome, in tegenstelling tot de output, van een woningcorporatie in veel gevallen niet kwantitatief meetbaar is (Nieboer & Gruis, 2004). Wanneer de outcome het aantal huishoudens betreft voor wie een woning gebouwd is, dan is dit kwantitatief meetbaar. Echter, wanneer de outcome betrekking heeft op de verbetering van het woongenot van de buurtbewoners in wijk X, dan is dit al veel lastiger. Om deze reden is het voor woningcorporaties niet altijd eenvoudig om een duidelijke causale relatie vast te stellen tussen de outcome en de output.

Daarnaast kan de vaststelling van de causale relatie tussen de outcome en de output bemoeilijkt worden omdat er externe factoren zijn die de outcome beïnvloeden (Anthony and Young, 1994). Dit wil zeggen dat een bepaalde outcome niet noodzakelijkerwijs het resultaat is van de inspanning van de organisatie. Het vaststellen van een causale relatie wordt moeilijker naarmate de outcomes pas over een langere periode beoordeeld kunnen worden (Cutt and Murray, 2000, p.31).

Bij de prestatiebeoordeling kan onderscheid gemaakt worden naar ex post prestatiebeoordeling en ex ante prestatiebeoordeling. De ex post beoordeling van de prestatie is gericht op het evalueren van acties uit het verleden. In dit onderzoek gaat het specifiek om de ex ante prestatiebeoordeling van een

2XWSXW

- Een gerealiseerd bouwproject - Een

beslissing of plan tot wel of niet

investeren

2XWFRPHV

- Woongenot voor (vooral) burgers die behoren tot de primaire doelgroep - Financiële continuïteit van de organisatie

7KURXJKSXW

- Voorbereiden - Overleggen - Planontwik-

keling - Tekenen - Rekenen - Beslissen - Bouwen

,QSXW

Financiële middelen Personele middelen Materiële middelen Immateriële middelen

2XWSXW 2XWFRPHV

7KURXJKSXW

,QSXW

(27)

investeringsoptie. Ex ante wil zeggen dat de beoordeling gericht is op de verwachte effecten (outcomes) van toekomstige acties, en behulpzaam dient te zijn bij managementbeslissingen (Nieboer

& Gruis, 2004). Voor het management is het bij de ex ante beoordeling lastiger om een oordeel uit te spreken over een investeringsoptie of een beleidsonderdeel omdat de effecten (outcomes) pas in de toekomst plaats zullen vinden (Deuten en Kam, 2005).



 (IIHFWLYLWHLWHQLQYHVWHULQJVVHOHFWLHLQQRQSURILWRUJDQLVDWLHV

In de literatuur worden de grootheden HIIHFWLYLWHLW en HIILFLsQWLH veelvuldig gebruikt om een oordeel uit te spreken over de mate waarin de organisatie voldoet aan de gekozen doelstellingen. De efficiëntie kan omschreven worden als de waarde van de opgeofferde middelen (de inputs) per eenheid output (Groot en Van Helden, 1999, p.35). De focus in dit onderzoek zal verder liggen op het begrip effectiviteit.

Het begrip effectiviteit wordt in de literatuur enerzijds in verband gebracht met doelbereiking, en anderzijds met het bewerkstelligen van maatschappelijke effecten. Groot en Van Helden (1999, p.35) definiëren effectiviteit als een maatstaf voor de mate waarin een organisatie(onderdeel) of een beleidsprogramma in staat is de gestelde doelen te realiseren. Effectiviteit volgens deze definitie is de relatie tussen de output en de outcome. Een alternatieve benadering van effectiviteit is het begrip kosteneffectiviteit. Kosteneffectiviteit is de relatie tussen de input en de outcome of de input en de doelstelling(en), en wordt ook wel aangeduid met de term Value for Money (Courtney, 2002, p.215;

Anheier, 2005, p. 194). In dit onderzoek zal verder uitgegaan worden van het Value for Money principe.

Jones en Pendlebury (1992) stellen dat de mogelijkheden tot beoordeling van effectiviteit van een organisatie(onderdeel) of een beleidsprogramma mede afhangt van de wijze waarop de doelstellingen geformuleerd zijn. In navolging van de eerste drie eisen van Hofstede, hebben Jones en Pendlebury (1992) drie eisen geformuleerd waaraan voldaan moet worden bij de beoordeling van effectiviteit.

Wanneer een organisatie aan alle drie de eisen voldoet, is het in principe mogelijk om de effectiviteit op een objectieve wijze te beoordelen. Jones en Pendlebury (1992) stellen de volgende eisen:

1 Een duidelijke identificatie en rangschikking van de doelstellingen.

2 De voortgang ten aanzien van de doelrealisatie dient objectief beoordeeld te kunnen worden.

3 De mate waarin de activiteiten bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen dient inzichtelijk te zijn.

Cutt en Murray (2000) werken in hun boek ‘Accountability and Effectiveness Evaluation in Non-Profit

Organizations’ het principe van Value for Money uit in het kader van de besluitvorming betreffende

investeringsopties. De auteurs hanteren hierbij onder andere de volgende uitgangspunten:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook blijkt dat, binnen de Nederlandse publieke sector, gemeenten de eerder genoemde instrumenten uit het NPM-model (strate- gische planning, prestatiemeting en -beloning) veel

Dit theoretisch hoofdstuk heeft tot doel inzicht te bieden in de belangrijkste criteria die gebruikt (kunnen) worden in de selectie van kandidaten voor een topmanagement positie

Die gesaghebbende ouerskapsdimensie, regulering (wat daarop dui dat ouers dissipline, reëls en die gevolge van die kind se gedrag konsekwent toepas, verduidelik en beklemtoon) het

Heuner, Maike; Silinski, Alexandra; Schoelynck, Jonas; Bouma, Tjeerd J.; Puijalon, Sara; Troch, Peter; Fuchs, Elmar; Schroder, Boris; Schroder, Uwe; Meire, Patrick.. Published in:

In het project ‘Ontwerpers in het Onderwijs’ dat door ECENT wordt ondersteund, vergroten de Technische Universiteiten de mogelijkheden voor ontwerpers om in het voortgezet

To compare the performance of using unguided and PA guided focus in the presence of SOS aberrations, AO measurements with and without the phase screen were made in tissue

The direct subjects were those individuals under investigation (whose information was voluntarily given in case of the research experiment) and the indirect subjects

Aan de hand daarvan kan worden verondersteld dat er een relatie is tussen een going concern risk, wat staat voor financieel zwakke organisaties, en het rapporteren van ICD’s, wat