• No results found

BIJDRAGE T O T DE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "BIJDRAGE T O T DE "

Copied!
204
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BIJDRAGE T O T DE

\mm m

M • • n

P R O E F S C H R I F T

DOOR

C. H. V A N D E L D E N

og[>-»ôX3[o-;£.o-

'8 GEAVEN;HAGE. — A. SIJTHOFF JR. 1895.

(2)

l ï i f

0093 2176

(3)

«

(4)

(5)

BIJDRAGE TOT DE

ARBEIDSWETGEVING Ht NEDERLANDSCE OOST-INDIË.

PROEFSCHRIFT

T E R V E R K R I J G I N G V A N D E N G R A A D VAN

D O C T O R IN DE R E C H T S W E T E N S C H A P

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT T E LEIDEN,

OP GEZAG VAN D E N R E C T O R - M A G N I F I C U S

M

R

. P. A. VAN DER L I T H ,

HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,

YOOR DE F A C U L T E I T TE YERDEDIGEH

op M a a n d a g 8 Juli 1 8 9 5 , des n a m i d d a g s t e 4 u r e n ,

DOOK

CHRISTIAAN HENDRIK VAN DELDEN,

GEBOREN TE RANKAS-BETOENG.

HS5-«

i' ' "< D j M ! (j " "•;>

's GRAVENHAGE. — A. SIJTHOFF JR.

1895.

(6)
(7)
(8)
(9)

HOOFDSTUK I.

Blz.

Geschiedkundig overzicht van de ontwikkeling der

arbeidswetgeving in N. I 1 HOOFDSTUK I I .

De Arbeidswetgeving in Ned. Oost-Indië 13

Koelie-Ordonnanties 24 HOOFDSTUK I I I .

Actueele rechtstoestand . . . 90 HOOFDSTUK IV.

J u s Constituendum 108 Voorstel tot wijziging van de redactie van Art. 1603 B.W. 140

Reglement op het voorschotten-stelsel 150

Stellingen 187

(10)
(11)

Geschiedkundig: overzicht van de ontwikkeling1 der arbeidswetgeving in N.-I.

Vóór het jaar 1850 schijnt in Ned.-Indië de behoefte aan een algemeene wettelijke regeling van de verhouding tus- schen werkgevers en werknemers nog uiterst gering te zijn geweest. Dit is wel eenigszins verklaarbaar wanneer men bedenkt, dat de slavernij en het pandelingschap nog in volle werking waren, en dat de particuliere landerijen, die toen reeds in Indië bestonden, voornamelijk in de residen- tiën Batavia en Krawang, de noodige werkkrachten kon- den putten uit de dienstplichtige opgezetenen. Misschien is ook de veronderstelling niet al te gewaagd, dat de vele boedjangs, d. i. vrijgezellen, die in andere residentiën van Java werden aangeworven;, zooals Mr. N. P . v. D. BERG

memoreert, ten behoeve van de particuliere suikerindustrie in de res. Batavia, hier aangekomen, als opgezetenen van de landerijen werden beschouwd, zoodat ook voor hen bijzondere bepalingen van wetgeving overbodig waren. Hoe het intusschen ook zij, in het jaar 1851 kwam de eerste algemeene wettelijke regeling van de verhouding tusschen

1

(12)

werkgevers en werknemers tot stand. In dat jaar toch werd het politie-reglement voor de stad en voorsteden van Soerabaja van 1829 — destijds als een voortreffelijke ordonnantie geroemd — voor geheel Java en Madura ver- bindend verklaard. In de artt. 32—3b' juncto art. 3 van dat reglement vond men de volgende bepalingen :

Art. 32. „Ieder vrij mensch die zich voor een be- paalden tijd tegen zeker loon vrijwillig aan een ander dienstbaar heeft gesteld, zal gehouden zijn den aldus op zich genomen diensttijd uit te dienen, even gelijk het den dienstbruiker verboden is, zoodanig dienst- doende, vóór en aleer de tijd verstreken is, uit zijnen dienst te stellen."

Art. 33. „Indien de tijd van dienst niet bepaald is, zal dezelve gehouden worden voor ééne maand te zijn ingegaan , en zullen beide verplicht zijn vóór de helft der maand den dienst op te zeggen."

Art. 34. „Ingeval de dienstbruiker goed mocht vinden den dienstdoende vóór den bij het voorgaande artikel bepaalden termijn van opzeggen uit zijnen dienst te ontslaan, zal hij behalve de volle voldoening van het loon tot het einde der maand nog gehouden zijn tot het geven van kostgeld."

Art. 35. „Ingeval de dienstdoende buiten den be- paalden termijn van opzeggen en in het algemeen buiten weten van den dienstbruiker zijn dienst verlaat, zal hij daardoor alleen het reeds verdiende loon ver- beuren en naar luid van art. 3 gestraft worden."

Art. 36. „Deze bepalingen zullen egter geen effect sorteren, wanneer een van beide den andere we- gens mishandeling dan wel wangedrag bij de policie

(13)

aangeklaagd, en zulks genoegzaam bewezen heeft."

Art. 3 nu had den navolgenden inhoud:

„Alle overtredingen bij dit policiereglement voorko- mende, en waarop geen bijzondere straf is gesteld, zullen kunnen worden gestraft met gevangenis voor niet langer dan acht dagen, of geldboete niet te bo- ven gaande de som van f 2 5 , terwijl personen tot de inlandsche, Chinezen of daarmede gelijkgestelde bevol- king behoorende, ook zullen kunnen worden gestraft met blokarrest voor niet langer dan acht dagen of met rottingslagen, het getal van 30 niet te boven gaande."

Intusschen waren deze bepalingen volgens de algemeene opinie slechts toepasselijk op de verbintenissen tusschen meesters en dienstboden, doch hadden geenszins betrekking op arbeiders, die hunne diensten verhuurden ten behoeve van den particulieren landbouw en van de industrie. Toen derhalve in 1850 de vrije cultures op Java werden toegelaten eischten de belangen van de opkomende particuliere indus- trie, dat ook de verhouding tusschen de landbouwonder- nemers en hunne werklieden nader werd geregeld. De eerste twee pogingen, die ingesteld werden om een derge- lijke regeling bij de wet tot stand te brengen, leden beide schipbreuk.

De eerste werd gedaan door den Minister van Koloniën

UHLENBECK. Deze had in een wetsontwerp betreffende de cultuurondernemingen van 7 Juli 1862 de volgende bepa- lingen opgenomen :

„Art. 22. „Het geven van voorschotten op het ver- richten van arbeid is geoorloofd "

Art. 24. „Het niet verrigten van arbeid, waarop

(14)

voorschot is ontvangen is strafbaar volgens algemeene verordening voor het bedrag van het voorschot."

Die voorstellen vonden al dadelijk bij de Tweede Kamer geen gunstig onthaal.

Intusschen trad Min. UHLENBECK af, en zijn opvolger, de Heer FRANSEN VAN DER PUTTE , trok het wetsont- werp in.

In 1865 werd door deze een ander ontwerp ingediend betreffende de landbouwondernemingen. Daarin kwamen twee artikelen voor, die op de arbeidscontracten betrekking hadden. De strekking daarvan was juist tegenovergesteld aan die van het ontwerp UHLENBECK , zij luidden als volgt :

Art. 55. „Wegens niet nakoming van overeenkom- sten omtrent huur van dienst of werk uit kracht van de bepalingen dezer afdeeling gesloten, kunnen geen politie-straffen bedreigd of opgelegd worden".

Art. 56. „Alle rechtsvorderingen ontstaan uit de in deze afdeeling bedoelde overeenkomsten, daaronder die tot terugbetaling van voorschotten of betalingen op rekening, welke met het bedongen loon moeten ver- rekend worden, verjaren door verloop van één jaar."

Deze bepalingen nu vonden op zichzelf wel bijval; de bedenkingen van de 2e Kamer echter tegen de andere onderwerpen, in dat ontwerp geregeld, deden de regeering besluiten het in te trekken.

Na het mislukken dezer beide pogingen besloot het Opper- bestuur in Nederland af te zien van een regeling bij de wet en door de Ind. Regeering de zaak bij reglement te doen vaststellen.

In Indië werd nu een nieuw Politie-strafreglement ont- worpen, dat op 15 Juli 1872 Stbl. n". 111 werd afgekon-

(15)

digd en op 1 Jan. van het volgende jaar in werking trad.

Dit reglement bevatte onder art. 2 n9. 27 de volgende bepaling tegen contractbreuk van de zijde van werklieden :

Art. 2 initio: Met geldboete van zestien tot vijf-en- twintig gulden of (in fine) naar omstandigheden met ten arbeid stelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zeven tot twaalf dagen wordt gestraft, degene die zich als dienstbode of werkman voor den gewonen huurtijd of voor een onbepaalden tijd bij de maand verhuurt en zonder aannemelijke redenen, binnen den gewonen huurtijd of gedurende de loopende maand zonder toestemming van den dienst- bruiker, zijn dienst verlaat, of weigert te arbeiden, en zulks behoudens zijn burgerrechterhjke verplich- tingen en ten ware het feit misdrijf mocht daarstellen".

Toen dit voorschrift in Nederland bekend werd, wekte het in niet geringe mate de verontwaardiging op bij de volksvertegenwoordiging; evenmin kon de bepaling bijval vinden bij den Heer FRANSEN V. D. P U T T E , die destijds weer Minister van Koloniën was geworden. Dit was trou- wens wel te verwachten, met het oog op zijn wetsontwerp van 1865, waarbij deze Minister juist elke strafrechtelijke inmenging van het Staatsgezag in zake contractbreuk had willen afsnijden. Hij gaf dan ook aan de Indische Regee- ring in overweging, om het voorschrift van art. 2 n°. 27 A. P. R. in te trekken, en zich te bepalen tot de begin- selen , die in het Burgerlijk Wetboek waren opgenomen.

De Indische Regeering echter vond geen termen, om aan dat verzoek te voldoen; maar zij gaf de toezegging, een nader onderzoek te zullen instellen naar de werking der ordonnantiën.

(16)

Intusschen trad de Heer FRANSEN T. D. PUTTE als Minister af, en werd opgevolgd door den Heer VAN

GoLTSTEIN.

Deze besloot het beloofde rapport uit In dië af te wachten, alvorens zich in de zaak partij te stellen. Dat rapport kwam in 1875.

Bijna zonder uitzondering verklaarden zich de Hoofden van Gewestelijk Bestuur, zoo op als buiten Java, voor het behoud der bepaling, omdat zij grootendeels strekten om het moedwillig verlaten van den dienst na ontvangen voor- schot te voorkomen. De Gouverneur-Generaal gaf dan ook te kennen, „dat hij een intrekking of wijziging der bepa- ling, waartoe trouwens de Ind. Regeering geheel en uit- sluitend bevoegd was, ( ? !) niet geraden achtte".

Toen dit rapport in Nov. 1875 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekend werd, gaf het aanleiding tot een breedvoerige discussie.

De Heer MIRANDOLLE stelde daarop de volgende motie voor: „De Kamer van oordeel, dat art. 2 n°. 27 Alge- meen Politie-strafreglement voor Inlanders (Ind. Stbl. 1872 n°. 111) behoort te worden ingetrokken, gaat over tot de orde van den dag".

Op verlangen van den Minister, die tot voorzichtigheid aanspoorde, besloot men echter de beslissing daarover te verdagen, totdat door het Opperbestuur nader een uitvoerig verslag bij de Ind. Regeering zou zijn gevraagd , en de noodige stukken daarover hier te lande zouden zijn ontvangen.

De Hoofden van Gewestelijk Bestuur werden nu aange- schreven, om een door den Minister vastgestelde vragen- lijst, nopens de werking en het nut van de bepaling van art. 2 n°. 27 A. P . R. te beantwoorden.

(17)

De hierover uitgebrachte adviezen luidden verre van gunstig voor een intrekking van die bepaling.

Ofschoon de ernstigste grieven, die de meerderheid in de 2e Kamer in het algemeen had tegen strafbepalingen, waarbij contractbreuk werd strafbaar gesteld, door die adviezen merkbaar waren verminderd, kon toch de be- paling van art. 2 n°. 27 A. P. R. in het bijzonder geen genade bij haar vinden. Het voorstel van de commissie, die met het onderzoek naar de uit Indië ontvangen stukken was belast, luidde dan ook minder vijandig tegen het be- ginsel, dat aan art. 2 n°. 27 A. P . E. ten grondslag lag, dan wel tegen de toepassing ervan zelve.

Die motie had den volgenden inhoud: „Dat de Kamer onder dankbetuigingen aan den Minister van Koloniën voor de gegeven inlichtigen verklare dat behoudens de ver- plichting der Regeering, om de rechtsverhouding tusschen werkgevers en van elders aangevoerde arbeiders, bij afzon derlijke verordening te regelen, het art. 2 n°. 27 Politie- strafreglement voor Inlanders (Ind. Stbl. 1872 n°. 111) behoort te worden ingetrokken". Deze motie werd met 29 tegen 27 stemmen aangenomen.

Naar aanleiding van deze conclusie der 2° Kamer, werd door den Heer ALTING MEES , op dat oogenblik Minister van Koloniën, een schrijven tot de Ind. Regeer ing gericht, waarbij in overweging werd gegeven, om art. 2 n°. 27 in te trekken voor zoover dit n.1. mogelijk was, zonder de orde en rust in Ned. Indië in gevaar te brengen.

Verder werd aanbevolen in de plaats van dat artikel : Ie. Eene zelfstandige regeling te maken ten aanzien van de overeenkomsten tusschen werkgevers in Indië en van elders aangevoerde arbeiders, waarin straffen

(18)

werden bedreigd tegen misleiding of bedrog bij het aangaan en bij de uitvoering van zoodanige overeen- komsten ;

2e. Het Indisch strafwetboek aan te vullen, in dien zin, dat niet door den Politierechter, maar door den Strafrechter in sommige duidelijk omschreven gevallen, het verbreken van overeenkomsten door inheemsche arbeiders of het aanhitsen tot werkstaking, kan worden gestraft.

Wat het eerste dezer beide punten betreft, het daarbij voorgestelde vond in Indië terstond ingang zoowel bij de Regeering als bij den Raad, en reeds op 22 October 1877 werd er een concept-ordonnantie met memorie van toelich- ting in de Java-Courant geplaatst.

Dit kan men beschouwen als de eerste stap door de Ind.

Regeering gedaan in de richting van de zoogenaamde koeli- ordonnanties. Op die concept-ordonnantie werd nu door de Ind. Regeering de bekrachtiging van het Opperbestuur gevraagd.

Maar ook deze bepalingen wekten in Nederland de onte- vredenheid der Volksvertegenwoordiging op. Allereerst maakte men in Nederland bezwaar tegen de algemeene strekking ervan. Alleen de eigenaardige toestanden op Sumatra's Oost- kust , betoogde men, konden een dergelijke regeling wet- tigen , daarom behoorde die ordonnantie ook alleen voor Sumatra's Oostkust te gelden. Maar bovendien gaven ook de strafbepalingen welke in die concept-ordonnantie voor- kwamen aanstoot : strafsancties op contractbreuk als zoodanig zooals er ook in de ordonnanties voorkwamen, was juist hetgeen men veroordeeld had en de reden waarom men art. 2 n°. 27 A. P . R. geschrapt wenschte te zien. „Het kon

(19)

niet op den weg der Regeering liggen om een categorie van landbouw-ondernemers in Indië te besehermen tegen de gevolgen van eigen daden, en tegen de ongerieven, die de noodwendige keerzijde vormen van elke met behulp van vreemde arbeiders gedreven industrie. Zoo noodig moest bij gewestelijke verordening tegen landlooperij, rustverstoring, en dergelijke feiten worden gewaakt."

Zoo kwam er dan nog niets van een koeli-ordonnantie tot stand. Evenmin echter van de andere door de Regee- ring in Nederland bedoelde regeling. De Ind. Regeering toch achtte een partieele regeling van enkele gevallen van contractbreuk, zooals in Nederland werd verlangd, zeer ongewenscht, uit vrees, dat daarvan of onvolledigheid of overtolligheid het gevolg zou zijn.

De Raad van Indië had mitsdien geadviseerd tot volledige instandhouding van art. 2 n° 27 A. P . R. De Grouverneur- Greneraal daarentegen zou het alleen afgeschaft en door art.

1603 Ind. Burgerl. Wetboek vervangen wenschen te zien voor Inlandsche bedienden. Hij zag er ook zijnerzijds geen bezwaar in, om de berechting van den Politie-rechter bij den Lan draad over te brengen. Dit meeningsverschil nu tusschen den Raad van Indië en den Gouv.-Gen. werd onderworpen aan de beslissing des Konings. In Augustus 1878 werd de daarop betrekking hebbende missive van den Gfouv.-Gen. met de begeleidende stukken hier te lande ont- vangen en aan den Raad van State gezonden.

Intusschen was de heer O. v. REES Minister van Koloniën geworden.

Zoodra de stukken met het advies van den Raad van State door hem waren ontvangen, vaardigde deze Minister op 12 Mei 1879 Stbl. n°. 18 een Koninklijk Besluit uit,

(20)

waarbij in strijd met het advies van den Raad van State art. 2 n°. 27 A. P. R. werd ingetrokken en in het Straf- wetboek voor Inlanders een nieuw art. 328a werd inge- voegd, van den volgenden inhoud:

Met dwangarbeid buiten den ketting van ééne maand tot zes maanden wordt gestraft hij, die met het oog- merk zich ten koste van den meester of werkgever wederrechtelijk te bevoordeelen, zich geld of gelds- waardige voorwerpen heeft doen afgeven bij wege van voorschot voor werkzaamheden, die hij in gebreke is gebleven te verrichten.

Verder werd door den Min. O. v. REES bij de Indische Regeering aangedrongen op de toepasselijkverklaring van de artt. 1601 — 1603 Ind. B. W. De Ind. Regeering kon nu wel niet anders doen, dan zich noderleggen bij die in Nederland genomen beschikkingen. Ten opzichte echter van de regeling der verhouding tusschen werkgevers en van elders aangevoerde werklieden, besloot zij nu ook de be- krachtiging van het Opperbestuur op de voorgestelde rege- ling niet af te wachten, maar op eigen gezag een defini- tieve regeling tot stand te brengen. Nadat de concept- ordonnantie van 1877, ten einde eenigermate tegemoet te komen aan de bezwaren welke daartegen in Nederland waren gerezen, in zooverre was gewijzigd, dat zij nu alleen voor Sumatra's Oostkust was toepasselijk gemaakt en dat de strafbepalingen, die daarin voorkwamen, eenigszins waren verminderd, werd zij gearresteerd en bij Koloniale Ordon- nantie van 13 Juli 1880 Ind. Stbl. n°. 133 afgekondigd.

Intusschen bleek het spoedig, dat de bepaling van het nieuwe art. 328a Sw. voor Inl. al zeer slecht aan de be- hoeften van de Indische maatschappij voldeed. Die gebrek-

(21)

kige werking wekte herhaaldelijk klachten op van de zijde van de particuliere industriellen ; en buiten Deli, waar men met de nieuwe koeli-ordonnantie geholpen was, deden zich op die buitenbezittingen spoedig stemmen hooren, die aan- drongen op gelijksoortige regelingen als die welke nu alleen voor Sumatra's Oostkust gold. De perkeniers van Banda, de Batjan-Maatschappij, de Oost-Bornéo Steenkolen-Maat- schappij richtten zich allen bij request tot de Regeering en verzochten daarbij koeli-ordonnanties voor hunne gewesten.

Zelfs daar, waar voldoende werkvolk op de plaats zelf te bekomen was, zooals op Sumatra's Westkust, drong men bij de Regeering aan op een koeli-ordonnantie, teneinde zich met meer rechtszekerheid en bijgevolg met meer voordeel werkvolk van elders te kunnen aan- schaffen.

De Indische Regeering gevoelde zich dan ook verplicht om aan de dringende behoefte aan wettelijke regeling van dit onderwerp tegemoet te komen, door achtereenvolgens voor verschillende gewesten op de buitenbezittingen koeli- ordonnanties vast te stellen. Zoo kwamen successievelijk de volgende ordonnanties tot stand : In 1884 Ind. Stbl.

n°. 28a een koeli-ordonnantie voor Banda. In 1886 Ind.

Stbl. n°. 223 onder den Gouv.-Gen. O. VAN R E E S , een koeli-ordonnantie voor Sumatra's Westkust; en onder den- zelfden in 1887 Ind. Stbl. n°. 201 een koeli-ordonnantie voor Palembang, terwijl een bij Ind. Stbl. 1888 n°. 74 en 151 voor Ternate en Onderhoorigheden, bij Ind. Stbl.

n°. 76 en 151 van datzelfde jaar één voor de geheele residentie Amboina. Onder den Gouv.-Gen. PIJNACKER HORDIJK werd de ordonnantie voor Sumatra's Oostkust, waarin eenige gebreken waren aan het licht gekomen,

(22)

12

gewijzigd bij ordonnanties van 1889 Ind. Stbl. n». 138 en van 1891 Ind. Stbl. n°. 208.

Een voorstel van den Minister VAN DEDEM, om eon algemeene koeli-ordonnantie voor al de buitenbezittingen tot stand te brengen, vond in Indië geen ingang ; men scheen daar aan partiëele regelingen de voorkeur te hech- ten. Zoo kwamen dan onder den bovengenoemden land- voogd nog tot stand in 1889 Ind. Stbl. n°. 208 een ordon- nantie voor de Wester-afdeeling van Borneo; en verder één voor Benkoelen, één voor de Lampongsche districten, één voor de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, allen bij Ind. Stbl. 1891 n°. 102.

Bij Ind. Stbl. 1891 n°. 219 kwam er daarenboven een ordonnantie tot stand voor de residentie Biouw en onder- hoorigheden.

Bij Ind. Stbl. 1892 n°. 68 een voor het Gouvernement van Celebes en onderhoorigheden.

Eindelijk de laatste ordonnantie, geloof ik, bij Ind. Stbl.

1893 n°. 17 voor de Besidentie Menado.

(23)

De Arbeidswetgeving in Ned. Oost-Indië.

De wettelijke bepalingen, die thans in N. O. I. de ver- houding tusschen werkgevers en werknemers regelen, zijn te onderscheiden in algemeene, welke voor den geheelen Ned.-Indischen Archipel van kracht zijn, en in bijzondere, welke alleen voor enkele gewesten verbindend zijn ver- klaard.

Tot de algemeen geldende bepalingen behooren voorna- melijk de artt. 1601 — 1603 Ind. B. W. en het voorschrift van art. 328a van het Ind. Sw. ; de bijzondere wetten zijn hoofdzakelijk koeli-ordonnanties voor verschillende residen- ties op de Buitenbezittingen.

Al deze bepalingen van wetgeving op het arbeids-contract hebben haar ontstaan te danken aan de afschaffing van het art. 2 n°. 27 A. P . R. v. I. Voor de latere historische ontwikkeling derhalve in de allereerste plaats, maar boven- dien ook voor eene vergelijking van den geest en de strek- king der thans bestaande bepalingen is het noodig den inhoud van art. 2 n°. 27 A P . R. te onderzoeken en de

(24)

grieven daartegen te vermelden, die ten slotte tot de intrekking ervan hebben geleid.

Allereerst dus een oogenblik stilgestaan bij dit artikel alvorens de andere bepalingen in doel en strekking te bespreken.

Te allen tijde schijnt de Ned.-Ind. Regeering bij het ontwerpen van voorschriften voor arbeidswetgeving wel wat exclusief de belangen van de particuliere industrie te hebben in het oog gehouden, zonder tevens voldoende acht te slaan op de belangen van den inlander.

Ten aanzien van art. 2 n°. 27 A. P. R. wordt die indruk reeds opgewekt bij de lezing van de memorie van toelichting van Mr. T. H. DER KINDEREN. Zooals daarin vermeld staat had de ontwerper begrepen „dat waar men

„door middel van de strafwet den meester beschermt tegen-

„over den dienstbare, de rechtvaardigheid medebrengt ook

„den dienstbare met den arm der gerechtigheid te steunen

„tegenover den meester." Hij had dan ook eene bepaling voorgesteld, krachtens welke met straf zou worden bedreigd

„hij, die dienstboden of werklieden voor een bepaalden tijd

„of voor een onbepaalden tijd bij de maand gehuurd heb-

„bende, dezen zonder wettige redenen binnen den bepaal-

„den huurtijd of gedurende de loopende maand wegzendt,

„en zulks behoudens zijne burgerrechtelijke verplichting."

Door de Regeering echter werd dit voorschrift niet over- genomen, minder wegens de geringe innerlijke waarde, minder wegens de ondoelmatigheid ervan, dan wel om het beginsel zelf, dat er aan ten grondslag strekte.

Kon zij zich met het oog op de industrieele belangen ook volkomen vereenigen met de strafbaarstelling van con- tractbreuk van den kant van den inlandschen werknemer,

(25)

de voor den werkgever belemmerende bepaling van dit voorschrift, oordeelde zij te moeten verwerpen, te meer

„dewijl zij van meening was, dat de burgerlijke wet den inlandschen bediende voortaan voldoende gelegenheid geeft om den meester tot betaling van het verschuldigde te dwingen."

De andere bepaling daarentegen, die op de werknemers betrekking had, schroomde de Regeering niet, nog aan- merkelijk te verscherpen. Immers de oorspronkelijke redactie van het ontwerp luidde aldus :

„Strafbaar is hij, die zich als dienstbode of werkman

„voor een bepaalden tijd, of voor een onbepaalden tijd bij

„de maand verhuurd en voorschot ontvangen hebbende, zon-

„der wettige redenen binnen den bepaalden huurtijd of

„gedurende de loopende maand zijn dienst verlaat, en zulks

„behoudens zijne burgerrechtelijke verplichting en ten ware

„het feit misdrijf mocht daarstellen".

En art. 2 n°. 27 A. P. E. werd vastgesteldt als volgt:

„Strafbaar is hij, die zich als dienstbode of werkman

„voor den gewonen huurtijd of voor een onbepaalden tijd

„bij de maand verhuurd en zonder aannemelijke redenen

„binnen den gewonen huurtijd of gedurende de loopende

„maand zonder toestemming van den dienstbruiker zijnen

„dienst verlaat of weigert te arbeiden, en zulks behoudens

„zijne burgerrechtelijke verplichting en ten ware het feit

„misdrijf mocht daarstellen."

Men ziet, eenerzijds werd dienstweigering gelijkgesteld met desertie, anderzijds werd de toepasselijkheid van het artikel niet langer afhankelijk gesteld van het feit. dat er voorschot was verstrekt. Kon de eerste uitbreiding volkomen rationeel genoemd worden, de laatste ontnam

(26)

dunkt mij, aan het artikel allen grond van redelijkheid.

Wat toch was nu de ratio dier strafbepaling geworden?

In de Memorie van Toelichting wordt hoog opgegeven van het „belang, dat de Staat er bij heeft, om de rechten

„uit zekere burgerrechtelijke overeenkomsten ontleend,

„strafrechtelijk te waarborgen".

Als dus Mevrouw L I M A de naaister SARINA bij de maand in dienst had genomen, als SARINA dan zoo ongelukkig was geweest, om op den jongen SIDIN verliefd te worden, en als ze om te trouwen gesamenlijk met hem „ontijdig"

en tegen den zin van Mevrouw was heengegaan, geheel onverschillig, of ze voorschot had genoten of niet, dan zou blijkens de strekking van het artikel de maatschap- pelijke orde dusdanig geschokt zijn, dat ze gestraft moest worden, en : ex ungue leonem.

Meent men in gemoede, dat voor Indië de Staatssouve- reiniteit zoo licht aan het wankelen kan worden gebracht, dat een dergelijke considerans te billijken is, terwijl een in vele opzichten nog onvoldoende en gebrekkige wetgeving voor diezelfde Staatssouvereiniteit niet levensgevaarlijk wordt geacht.

Maar gesteld n u , dat de Staat werkelijk zulke middelen behoefde, om „de rust, orde en veiligheid" te verzekeren, waarom als ik vragen mag, bestond die ratio wel ten aan- zien van de verbintenissen, uit het dienstcontract voortge- sproten , doch niet ten aanzien van alle andere contractueele verbintenissen met inlanders.

Waarom moest een inlander als dienstbode gestraft worden, als hij zonder wettige redenen ontijdig en tegen den zin van zijn meester wegliep, al had hij ook geen voorschot genoten; en waarom mocht diezelfde inlander al

(27)

had hij wel voorschot genoten zijn plichten straffeloos ver- zaken, wanneer hij bij voorbeeld bij wijze van aanneming werkte ?

In het eerste geval zou hij, dunkt me, zijn meester hoegenaamd geen schade hebben berokkend; als aannemer daarentegen , zou hij in het bovengestelde geval zijn credi- teur ongetwijfeld hebben geschaad.

Als het nu inderdaad een van de eerste plichten van den Staat verdient genoemd te worden, om „de rust, orde en veiligheid" d. i. de vrijheid en rechtszekerheid van persoon en goed te verzekeren, dan geloof ik dat met het ware staatsbelang weinig strookt eene wettelijke bepaling, die, zooals art. 2 no. 27, sommige strafwaardige handelingen niet strafbaar stelt en daarentegen handelingen wel straft, die niet strafwaardig zijn.

Op grond van het voorgaande schijnt mij dus art. 2 n°. 27 A. P . R. zeer ernstige bedenkingen niet uit te sluiten, en wel lo. wegens de hooge mate van inconse- quentie gelegen in de strafbaarstelling van contractbreuk bij het dienstbodenrecht alleen, 2°. wegens de hooge mate van onbillijkheid gelegen in de strafbaarstelling van con- tractbreuk op zichzelf.

Het zeer onjuridische karakter van art. 2 no. 27 A. P . R.

was dan ook een van de hoofdredenen, waarom het in de Tweede Kamer der Staten-Generaal algemeene afkeuring ondervond, zoodra het hier te lande bekend was geworden.

Inderdaad komt het mij voor, dat de bedenkingen, die indertijd in Nederland tegen art. 2 a°. 27 A. P. R. zijn gerezen en ten slotte tot de intrekking van die bepaling hebben geleid, in hoofdzaak zeer gegrond waren.

Men oordeelde namelijk „dat het artikel te veel bij

2

(28)

elkaar behandelde : elke willekeurige en onrechtmatige contractbreuk was strafbaar gesteld, onverschillig welke de oorzaak was en in welken vorm zij zich voordeed ; onver- schillig of zij voortkwam uit roekeloosheid of uit kwaad- willigheid; onverschillig of er al dan niet voorschot was verstrekt geworden; onverschillig of het oogmerk al dan niet op benadeeling van den patroon was gericht geweest;

onverschillig of er al dan niet nadeel was toegebracht.''' Cf.

diss. Mr. KOOL: Art. 328« "Wetb. v. Sr. voor Inl., blz 10.

Ook de argumenten door den Minister van Koloniën O. VAN R E E S voor de afschaffing van art. 2 n°. 27 aan- gevoerd in zijn belangrijke missive aan den Grouverneur- Generaal van Nederlandsch-Indië waren m. i. krachtig ge- noeg om die afschaffing volkomen te rechtvaardigen. (Cf.

Handelingen 1879/1880. Bijl. C. s. 11). Ik wil daaruit slechts een kleine zinsnede aanhalen.

„Wanneer men nagaat dat dit artikel, alleen tenzij aanne- melijke redenen mochten kunnen bewezen worden, elk ver- slaten van den dienst, of elke weigering om te arbeiden

„strafbaar stelt, dan behoeft men nauwelijks de opmerking

„te maken, dat in die bepaling de kiem ligt eener grenzen-

„looze willekeur. Zonder eenige onderscheiding bedreigt zij

„straf tegen allerlei uiteenloopende handelingen en ver- r u i m e n , en schiet te kort, waar zij overtredingen van

„werkelijk bedenkelijken aard zou moeten treffen. Terwijl

„de weigering van elk werk, niet eens van het overeenge- k o m e n werk — eene weigering, die uit misverstand, uit

„onachtzaamheid, uit onbedrevenheid kan voortspruiten —

„gestraft kan worden met ten arbeid stelling van hoog- s t e n s 12 dagen, treft geen hoogere straf den geslepen

„bedrieger, die er zijn werkt van maakt voorschotten bij

(29)

„verschillende meesters te innen, zonder zich om de nakoming

„zijner overeengekomen verplichtingen te bekommeren."

„De algemeenheid van het artikel werkt dus schadelijk.

„Het gemis aan onderscheiding tusschen hetgeen bloot beris-

„pelijk is, en dat wat in het algemeen belang repressie

„behoeft, doet de gewraakte bepaling aan den eenen kant

„haar doel voorbij streven, dat zij aan den anderen kant

„niet bereikt."

Er bestond evenwel ook nog een andere reden, waarom het artikel aanstoot gaf. Deze lag in de economische strek- king ervan; niet oneigenaardig werd in de Tweede Kamer gezegd, dat art. 2 n° 27 A. P. R. een vermomd pandeling- schap in het leven zou roepen. Inderdaad schijnt de Neder- landsen Ind. wetgever bij de samenstelling van art. 2 n° 27 A. P. R. een onbeperkt vertrouwen in de eerlijkheid en oprechtheid van alle mogelijke werkgevers te hebben gesteld zoowel van Europeesche als van Chineesche en Inlandsche.

Het schijnt in Indië aan de aandacht te zijn ontsnapt, dat onder vigueur van art. 2 n° 27 de werknemer geheel aan de genade van den werkgever was overgelaten en dat hij in vele gevallen de meest krenkende bejegeningen hem in het geheim aangedaan bij voorbeeld, maar moest ver- kroppen , of, wenschte hij zich van zijn meester vrij te maken, hij zich noodwendig wegens desertie of dienst- weigering moest laten veroordeelen.

Wel is waar, werden deze hardheid en de daarvan te vreezen gevolgen niet weinig verzacht door de geringe straf- stelling van het artikel, dat slechts met eene geldboete van f 16 tot ƒ 25 of subsidiair met ten arbeid stelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van 7 tot 12 dagen dreigde. Dit maakte den Inlander als van zelf on-

(30)

versohilliger — maar daarentegen een ruw meester om- zichtiger. — Toch was er grond te over, dunkt me, voor de Tweede Kamer, die er steeds meer en meer naar streefde, de vele misbruiken, welke aan de Indische maatschappij kleefden, uit den weg te ruimen, om bij de Regeering met klem op de afschaffing van art. 2 n° 27 A. P . R. aan te dringen. Immers het kon niet strooken met de in Nederland heerschende beginselen van Koloniale Politiek, dat er in Indië eene wettelijke bepaling vigeerde, waarbij zoo weinig rekening was gehouden met de belangen van den Inlander.

Nog vijf jaren lang heeft de Indische Regeering door eene passieve oppositie de afschaffing tegengehouden, tot- dat eindelijk onder den Minister O. VAN REES het artikel bij Kon. Besl. is ingetrokken. In de plaats nu van art. 2 n° 27 A. P . R. is een nieuw art. 328a I. Sw. gekomen en bovendien zijn de artt. 1601 — 1603 I. B. W. op Inlanders toepasselijk verklaard. Nevens deze algemeene wettelijke bepalingen zijn sedert 1880 koeli-ordonnanties tot stand gekomen voor de meeste residenties op de Buitenbezittingen als zelfstandige gewestelijke regelingen van de verhouding tusschen werkgevers en werknemers.

Ten opzichte van de artt. 1601 — 1603 Ind. B. W., die volkomen overeenstemmen met de bepalingen van de artt.

1637 —1639 Ned. B. W. wensch ik, de innerlijke waarde ervan voorloopig buiten beschouwing latende, alleen op te merken, dat die bepalingen mijns inziens, niet volkomen voor de Indische maatschappij passen.

Het voorschrift, dat de meester behalve het verschuldigde loon nog 6 weken huur zal moeten uitkeeren, als hij zijne dienstboden vóór het verstrijken van den huurtijd wegzendt

(31)

wordt bij mijn weten in Indië zoo ooit, dan toch uiterst zelden in de praktijk toegepast. Het schijnt in strijd met de usances.

Vooreerst is het steeds in Indië gewoonte geweest, om dienstboden en werklieden bij de maand te huren en niet zooals art. 1603 veronderstelt, evenals in Nederland, bij de drie maanden.

De werkgever zou dus bij eenzijdige verbreking van het contract zijnerzijds hoogstens tot het betalen van ééne maand huur verplicht kunnen worden, zelfs al ware er niets om- trent den duur van het contract bedongen.

Doch zelfs dit gebeurt in Indië bij mijn weten slechts zelden.

Regel is het daar, dat de werkgever den werknemer naar welgevallen ontslaat, hoogstens na uitbetaling van het door den werkman verdiende loon, zonder meer.

Nu geloof ik inderdaad, dat hetgeen art. 1603 I. B. W . eisoht voor de Indische toestanden overbodig genoemd mag worden, aangezien het daar volstrekt geen bezwaren in heeft voor den werkman, om zeer spoedig weer aan werk te komen, vooral bij het bestaande gebrek aan werkvolk.

Hoe het intusschen ook zij, de artt. 1601 —1603 zijn in strijd met de in Indië bestaande gewoonte en daarom komt mij de doelmatigheid ervan zeer betwistbaar voor.

De wet dient toch in de eerste plaats met de toestanden van het land, waarvoor zij geldt, rekening te houden.

Bij de bespreking van het jus constituendum hoop ik nader op deze artikelen terug te komen.

Over art. 328a I.' Sw. is reeds veel geschreven ; ik kan er dus kort over zijn.

(32)

Plet artikel luidt:

„Met dwangarbeid buiten den ketting van eene maand

„tot zes maanden wordt gestraft hij, die met het oogmerk

„zich ten koste van den meester of' werkgever wederrech- telijk te bevoordeelen, zich geld of geldswaardige voor-

„werpen heeft doen afgeven bijwege van voorschot voor

„werkzaamheden, die hij in gebreke is gebleven te ver- dichten."

De zin van deze bepaling is duidelijk. Hij komt hierop neer, dat gestraft moet worden, de werkman die zich met een bedriegelijk oogmerk voorschotten heeft doen verstrek- ken, zonder de daarvoor op zich genomen diensten inderdaad te willen praesteeren. Zal de rechter den man dus kunnen straffen, dan moet het bovenal vaststaan, dat het bedriegelijke oogmerk reeds bestond op het oogenblik, dat de overeen- komst werd aangegaan.

Hiervoor nu het bewijs te leveren, zal den werkgevers slechts in uiterst zeldzame gevallen mogelijk zijn. Alleen toch wanneer de werknemer de onhandigheid begaat, om de bedriegelijke bedoeling, die hij vóór het bedrijven van het feit koesterde kenbaar te maken, zoodat getuigenbewijs of andere bewijsmiddelen kunnen worden aangevoerd, is eene toepassing van het artikel denkbaar. In alle andere gevallen zal eene strafvervolging nimmer op eene veroor- deeling kunnen uitloopen, hetzij dat het oogmerk om bedrog te plegen reeds te voren bestond, mits dan niet op bewijs- bare wijze kenbaar gemaakt, hetzij dat het eerst later werd opgevat.

Dat artikel 328a I. Sw. daardoor allerminst eene bepaling- kan genoemd worden, die in de praktijk voldoet, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Immers tienmaal voor één

(33)

kan een werkgever de kans loopen van schade te lijden doordat zijn werkvolk met voorschotten wegloopt, zonder dat hij door de strafsanctie van het artikel wordt beschermd.

Kan het nu bevreemding wekken, dat er een storm van verontwaardiging onder de Indische industriëelen opging toen die gebrekkige werking van art. 328a I. Sw. aan het licht kwam? Ik geloof het niet, met alle bescheidenheid gezegd. Intusschen men zou zich kunnen vleien met de gedachte, dat juist door de gebrekkige werking van dat wettelijke voorschrift, tengevolge waarvan rechtsonzekerheid bij het voorschottenstelsel is ontstaan, nu wellicht dat „ver- derfelijke stelsel," zooals het in de 2e Kamer werd ge- noemd, geheel en al prijsgegeven zal zijn. Wat hiervan aan is, hoop ik in het navolgende hoofdstuk te bespreken.

Thans ga ik over tot de koeli-ordonnanties.

(34)

Zooals ik in mijn geschiedkundig overzicht van de ont- wikkeling van de arbeidswetgeving in Indië reeds heb ver- meld, bestond aanvankelijk bij de Indische Regeering het voornemen, om ter vervanging van art. 2 n° 27 A. P . R.

op de Buitenbezittingen een algemeen geldende regeling van de verhouding tusschen werkgevers en van elders ge- importeerde werklieden in te voeren.

Dat voornemen is echter prijs gegeven tengevolge van de bedenkingen die in Nederland tegen zulk een alge- meene regeling waren gerezen.

In plaats daarvan kwam er dan ook in 1880 slechts een gewestelijke tot stand, die, althans oorspronkelijk, bestemd was, om alleen voor Sumatra's Oostkust te werken.

Intusschen is de Indische Regeering er toch geleidelijk toe overgegaan, om ook voor andere gewesten op de buitenbezittingen of bijzondere ordonnanties te ontwerpen of wel de ordonnantie van Sumatra's Oostkust toepasselijk te verklaren. — Het laatste is vooral geschied na de wij- zigingen in 1889 in die ordonnantie van Sumatra's Oost- kust aangebracht.

Zoo bestaan er op dit oogenblik in alle gewesten op de Buitenbezittingen Koeli-ordonnanties, behalve alleen in

(35)

de Residentie Bali en • Lombok, de Residentie Timor en onderhoorigheden, het Gouvernement van Atjeh, de Resi- dentie Banka en de Àss. Residentie Biliton.

Opmerkelijk is het verder dat alle bestaande Koeli-or- donnanties, ook die, welke speciaal ontworpen werden, hoewel zij gewestelijke regelingen heeten te zijn, toch alle bijna volkomen gelijken inhoud hebben; terwijl de enkele afwijkingen, die dan nog hier en daar voorkomen, o.a.

in de ordonnantie van Borneo's Westerafdeeling en in die van de Residentie Riouw en Onderhoorigheden hoegenaamd geen bijzonder gewestelijk karakter dragen.

Ik zal dan ook in de volgende bladzijden bij het be- spreken van die wetten, alleen de bepalingen van de ordon- nantie van Sumatra's Oostkust aanhalen, waarbij dan te gelegener plaatse de afwijkingen, welke in sommige ordon- nanties voorkomen, vermeld zullen worden.

Koeli-ordonnantie voor Sum. Oostk. 1889 Ind. Stbl. 138.

Art 1.

Werklieden, afkomstig van buiten den Nederlandsch- Indischen Archipel worden ten behoeve van eenige onder- neming van land- of mijnbouw in de Residentie Oostkust van Sumatra door den eigenaar of den administrateur der onderneming slechts in dienst genomen krachtens eene schriftelijke overeenkomst.

Dergelijke overeenkomsten kunnen ook gesloten worden met werklieden, afkomstig uit andere deelen van den Nederlandsch Indischen Archipel dan de Residentie Oost- kust van Sumatra.

(36)

Uit eene vergelijking van alinea 1 en al. 2 blijkt:

1°. dat de ordonnantie niet toepasselijk is op de con- tracten met inlanders uit het gewest zelf afkomstig.

2°. dat de ordonnantie imperatief is t. a. van de arbeids- contracten gesloten met werklieden, afkomstig van buiten den Nederlandsch-Indischen Archipel.

3°. dat de ordonnantie daarentegen facultatief is t. a.

van de arbeidscontracten aangegaan met werklieden, af- komstig uit andere deelen van den JNederlandsch-Indischen Archipel, dan de Residentie Oostkust van Sumatra.

4°. dat bindende arbeidscontracten krachtens de ordon- nantie alleen mogelijk zijn ten behoeve van eenige onder- neming van land- of mijnbouw.

Ik zal eerst deze vier punten achtereenvolgens bespreken.

Ad Iu m. Een verklaring voor de uitsluiting van de in- heemsche werklieden van de bepalingen der koeli-ordon- nanties, meen ik uit de geschiedenis van het ontstaan dier wetten te kunnen afleiden.

Immers de aanleiding voor het ontwerpen van een koeli- ordonnantie ligt in het voorstel, dat in Februari 1877 door het Opperbestuur aan de Indische Eegeering is gedaan, om art. 2 n° 27 A. P . R. af te schaffen en in de plaats daar- van „een zelfstandige regeling te maken ten aanzien van de

„overeenkomsten tusschen werkgevers in Indië en van elders

„aangevoerde arbeiders, waarin straffen werden bedreigd tegen

„misleiding en bedrog bij het aangaan en bij de uitvoering

„van zoodanige overeenkomsten."

De Indische Regeering die, in weerwil van alle aanvallen, welke in Nederland tegen art. 2 n° 27 A. P . R. werden gericht, steeds voor het behoud van die bepaling bleef ijveren, en eer een verscherping er van voorstond, dan er

(37)

de schaduwzijde van in te zien, de Indische Regeering schijnt in die uitnoodiging van het Opperbestuur een voor haar niet onwelkome gelegenheid gevonden te hebben, om de beginselen, welke aan art. 2 n° 27 A. P. R. ten grondslag lagen, althans voor de Buitenbezittingen van den ondergang te redden, waarmede zij werden bedreigd.

Zoo zijn er dan koeli-ordonnanties tot stand gekomen, die in hoofdzaak evenals het om zijne beginselen afge- schafte art. 2 n° 27 A. P. R. de strekking hebben, om arbeiders onverbiddelijk aan hunne meesters te binden en om contractbreuk als zoodanig te beletten.

Intusschen moesten die wetten althans ook in overeen- stemming zijn met het voorstel van het Opperbestuur : zij moesten dus alleen gelden tegenover van elders aangevoerde arbeiders.

Vandaar de uitsluiting van de inheemsche werklieden hier in art. 1. Die uitsluiting echter, hoe verklaarbaar zij op zich zelf ook zijn moge, kan m. i. door niets hoege- naamd gerechtvaardigd worden ; want noch bezwaren van legislatieven aard, noch beletselen van praktisch of zelfs van politiek karakter, hebben kunnen verhinderen, dat de ordonnanties, zooals zij thans bestaan, ook op de inheem- sche werklieden toepasselijk gemaakt werden.

Want als de koeli-ordonnanties werkelijk uitsluitend een regeling en beperking van de immigratie op het oog had- den gehad, dan voorzeker ware een uitsluiting van de inheemsche bevolking gegrond geweest: een immigratiewet kan uit haar aard ook alleen op immigranten toepasselijk zijn.

Het is nu wel mogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat het Opperbestuur inderdaad een dergelijke regeling van de immigratie bij de uitsluiting had bedoeld, toen het immers in

(38)

overweging gaf „een zelfstandige regeling te maken ten

„aanzien van de overeenkomsten tusschen werkgevers in

„Indië en van elders aangevoerde arbeiders , waarbij straffen

„werden bedreigd tegen misleiding en bedrog bij het aan-

„gaan en bij de uitvoering van zoodanige overeenkomsten."

Maar die enkele, sporadische voorschriften van de koeli- ordonnanties, welke van nature meer uitsluitend op immi- granten betrekking hebben, kunnen bezwaarlijk aan die wetten het karakter van reglementen op de immigratie geven. In ieder geval zouden die voorschriften, de toe- passelijkheid ervan uitdrukkelijk of zelfs stilzwijgend tot de immigranten beperkt, geen beletsel hebben kunnen zijn, dat althans de hoofdstrekking van de ordonnanties, te weten : contractbreuk als zoodanig van de zijde van werk- lieden te beletten, ook gegolden bad tegenover inheemsch werkvolk.

Die uitsluiting maakt nu dat de koeli-ordonnanties een tweeslachtig karakter dragen , doordat zij deels alleen betrek- king hebben op immigranten zonder nochtans gezegd te kunnen worden de immigratie als zoodanig afdoende te rege- len, deels doordat zij werklieden aan hun werkgevers binden, terwijl zij toch ook niet kunnen doorgaan voor een alge- meene regeling van de rechtsverhoudingen tusschen werk- gevers en werknemers.

Maar ook in andere opzichten kan die uitsluiting niet worden verdedigd.

Want was de vrees voor de ongelijkmatige werking der volgens de koeli-ordonnanties gesloten contracten overheer- schend, had men de inheemsche bevolking willen sparen voor die hardheid, dan zou het ook een punt van overwe- ging hebben uitgemaakt bij den wetgever, om althans ook

(39)

de andere inlandsche bevolkingen van den Archipel aan de werking ervan te onttrekken. Bestond die vrees niet, meende men integendeel, dat die contracten mild, billijk en rechtvaardig in hunne strekking waren, welnu, dan zou het toch logischer zijn geweest de bevolking van het ge- west zelf, waar de industrie werd uitgeoefend, er in de eerste plaats aan te onderwerpen. Die uitsluiting kan even- min in het belang van den industrieel zijn, daar deze zijn werkkrachten wel zooveel mogelijk uit de inheemsche be- volking zal trachten te verkrijgen, als zooveel goedkooper dan het van elders geïmporteerde werkvolk.

Of moet men wellicht het exceptioneele karakter van de koeli-ordonnantie juist daarin zoeken, dat de industrie tegen contractbreuk moet worden beschermd, daar en alleen daar, waar zij groote kosten moet besteden, om arbeids- krachten uit overzeesche gewesten te betrekken?

Maar ook dit argument houdt mijns inziens geen steek.

Vooreerst omdat, zoo als Prof. VAN HAMEL reeds terecht heeft opgemerkt, men in het gewest zelf contracten zal kunnen of zelfs moeten sluiten met lieden, die zich daar ter plaatse reeds bevinden, maar van elders afkomstig zijn. Ten aanzien van deze categorie van koeli's die in Deli, naar ik gissen k a n , een groot zoo al niet het grootste contingent voor de benoodigde werkkrachten zullen opleve- ren, mist het beroep op hoogere transportkosten eiken grond.

Maar bovendien komt mij dat beroep op die hoogere transportkosten voor, op zichzelf reeds een dwaling te zijn.

Immers of een tabaksplanter op Deli een estate opent met een honderdtal pas geïmporteerde Chineezen, die hem ge- zamenlijk aan kosten van transport, aanwerving, voor-

(40)

schotten enz. een bedrag van f 5 4 0 0 . - hebben gekost, dan wel of een landheer op Java voor een gelijk bedrag aan voor- schotten 540 koeli's engageert, voor de ontginning van een koffieland, bijvoorbeeld, het geldelijk verlies, dat beiden bedreigde, zou juist even groot zijn, indien beider werklieden evenzeer straffeloos zouden kunnen deserteeren.

Niets dus hoegenaamd rechtvaardigt de uitsluiting van de mogelijkheid, om met inheemsen werkvolk bindende contracten krachtens de koeli-ordonnanties aan te gaan.

Ad. II. Wekt het feit, dat de ordonnanties niet gelden voor de overeenkomst met Inlanders uit het gewest zelf afkomstig reeds bevreemding op, nog minder valt het te verklaren, waarom die ordonnanties imperatief zijn gesteld bij arbeidscontracten gesloten met werklieden afkomstig van buiten den Indischen Archipel.

Want welke strekking behoort een koeli-ordonnantie te hebben ?

Dwaal ik niet, dan moet ze in de eerste plaats strek- ken om onrechtmatige contractbreuk van de zijde van den werk- nemer te voorkomen. Is dit zoo, dan bestaat er ontegenzeggelijk meer gegronde vrees voor zoodanige contractbreuk bij de in- heemsche bevolking , dan bij den immigrant. De inlander uit het gewest zelf afkomstig, levende in zijn eigen omgeving, be- kend met de locale toestanden, en dat wel op Sumatra, waar de levensvoorwaarden voor hem zoo bijzonder gunstig zijn, ver- dient m. i. met meer recht eene praesumptie van kwade trouw te wekken, wanneer hij voorschotten voor zijn werk bedingt, dan welke immigrant ook. Trouwens wat leert de praktijk in Deli? Dat op de schandelijkste wijze, nog bru- taler zelfs dan op Java, juist door de hoofden der inheemsche bevolking bedrog gepleegd wordt. Immers het komt niet

(41)

zelden voor, dat die hoofden onder beding van hooge voor- schotten, met de landheeren contracteeren, om bepaalde werkzaamheden door hunne onderhoorigen te laten ver- richten. De uitvoering blijft dan vaak geheel achterwege en van de terugbetaling van het voorschot is geen sprake.

Als argument nu voor het sub I I bepaalde heeft men aangevoerd, dat zulks wenschehjk was in het belang van orde en rust — het woelzieke karakter der Ohineezen vooral in aanmerking genomen.

Dienaangaande moet ik mij van elke beoordeeling onthouden.

Nochthans het groote belang van de zaak eischt dringend de verwijzing naar het voortreffelijke werk van Professor D E

GROOT getiteld: „Het Kongsiewezen op Borneo," waarin ten opzichte van den Chinees zulke behartigingswaardige wenken zijn neergelegd, naast een zeer gunstige getuigenis omtrent diens karakter en inborst.

Maar met ter zij destelling van dat alles, vraag ik, of men het zich in allen ernst kan voorstellen, dat een Chinees, die zich naar een overzeesch gewest begeeft ver van het lieve vaderland verwijderd, om te midden van een vreemd volk en onder eene vreemde regeering, door werken geld te verdienen, te besparen en daarna zoo spoedig mogelijk huiswaarts te keeren, dat die Chinees tegelijkertijd ook de bedoeling met zich zou omdragen, om in dat vreemde land uit twistgierigheid het bestuur lastig te vallen of uit luiheid zich schuldig te maken aan dienstweigering of desertie?

Zulk een totaal gemis aan zelfbeheersching bij alle indi- viduen van een zelfde ras, is ondenkbaar. Toch scheen een algemeen geldende gedragslijn bepaald voor de Chineezen noodig geoordeeld. Men heeft zoodoende het kwaad willen beteugelen ; maar werd niet juist in de hand gewerkt, wat

(42)

men zocht te keeren, door de Koeli-ordormanties op hen toepasselijk te verklaren ?

Een vraag, die wel een ernstige overweging verdient, dunkt mij, omdat het niet zelden is voorgekomen, vroeger reeds in 1876 onder de werking nog van art. 2 n°. 27 A. P. R., maar zelfs ook later onder de Koeli-ordonnantie, dat de ontevredenheid van het Chineesche werkvolk over- sloeg tot verzet en dus aanleiding gaf tot rustverstoring.

Als men die antecedenten nu goed voor oogen houdt, zou men dan niet veeleer geneigd zijn, om in een Koeli- ordonnantie een middel te verwachten ter voorkoming van willekeur en dwingelandij van de zijde van den werkgever ?

Zonder twijfel heeft het ook eenigszins in de bedoeling van den wetgever gelegen, om den werknemer tegen den werkgever in bescherming te nemen. Inderdaad treft men in de Koeli-ordonnanties bepalingen aan, waarbij onder strafbedreiging op de overtreding ervan den werkgever zekere verplichtingen worden opgelegd tegenover den werk- nemer.

Maar als bij terugslag wordt de werknemer m. i. te veel aan banden gelegd ; en dit valt te betreuren.

Geen beter middel toch, vooral in een land zooals Deli, waar schaarste aan werkvolk bestaat, zou er te bedenken zijn, dunkt mij, om den werknemer voor mogelijke wille- keur te vrijwaren, dan juist door hem de noodige vrijheid te laten. Hij zou zelf beter, dan wettelijke bepalingen vermogen, voor zijne belangen kunnen waken. Hij zou, om slechts iets te noemen, bij ondervonden grieven den werkgever kunnen verlaten en zich bij een ander aan- melden.

Nu kan zoo iets niet geschieden.

(43)

Het doel dus, dat men waarschijnlijk voor oogen had, werd niet bereikt; want slechts in schijn den werkgever bindende hebben de koeli-ordonnanties een tendenz, en dat in sterker mate nog dan het vroegere art. 2 n°. 27 A. P. R., om te beletten op zelfs rechtmatige contractontbinding aan te dringen van de zijde van den werknemer, zooals ik nader hoop aan te toonen.

Is dit rationeel? Ik meen het te moeten betwijfelen. Zou het niet oordeelkundiger zijn geweest, vooral ter voorko- ming van ongeregeldheden, om in stede van den werk- nemer soms aan een minder beleidvol werkgever drie jaren lang te binden, zooals nu geschieden kan, hem althans de vrijheid te laten om te contracteeren, zooals hij dat ver- langt?

Ad III. De vrijheid, om ook buiten de voorschriften van de ordonnantie te mogen contracteeren met werklieden van elders uit den Nederlandsch-Indischen Archipel afkomstig, is een van de groote wijzigingen, die in 1889 zijn aan- gebracht.

De ordonnantie van 1880 schreef voor, dat de overeen- komsten met alle immigranten zonder onderscheid volgens hare bepalingen moesten worden aangegaan. Thans is dit oude stelsel alleen nog bewaard in de ordonnantie voor Borneo's Westerafdeeling. Wat tot deze eene afwijking heeft geleid, kan ik niet gissen.

Dat nu sedert 1889 de overige ordonnanties facultatief zijn gelaten voor de contracten met de van elders uit den Nederl.-Ind. Archipel geïmporteerde werklieden, steunt op het merkwaardige feit, dat de ter Sumatra's Oostkust inge- voerde Javaansche koeli's, nadat zij één contractstermijn hadden uitgediend, door niets hoegenaamd waren te bewe-

3

(44)

gen, om zich opnieuw volgens de voorschriften van de ordonnantie te verbinden, hoe gaarne zij overigens ook wenschten te werken. Is niet in dit eene feit het meest welsprekende bewijs voor de ondeugdelijkheid van de ordon- nanties gelegen? Is daarmede niet tevens de krachtigste veroordeeling over die wetten uitgesproken?

Het schijnt wel, dat de Indische Regeering van een geheel ander gevoelen was.

Iutusschen de industrie in Deli ondervond nu in de ordonnantie zelve eene groote belemmering; met de in Deli reeds aanwezige Javanen mocht ze eigenlijk niet anders contracteeren dan volgens de voorschriften der ordonnantie, maar daartoe lieten de Javanen zich niet vinden, en zoo zou er dus een belangrijk contingent van werkkrachten voor de industrie te loor gaan.

De Regeering beijverde zich derhalve, om in deze aan- gelegenheid aan de gemeenschappelijke belangen van werk- gevers en werknemers tegemoet te komen en zoo werd de wijziging in 1889 ingevoerd.

Maar ligt nu niet in deze concessie ook stilzwijgend de erkenning opgesloten, dat althans voor immigranten koeli- ordonnanties zooals de bestaande wel het minst onontbeer- lijk zijn?

Ook in dit opzicht schijnt de Indische Regeering een ander inzicht te hebben gehad. Immers in stede van de ordonnanties geheel en al af te schaffen, althans voor werk- lieden van elders uit den Archipel afkomstig, heeft zij hare voorschriften alleen gewijzigd en de ordonnantie facul- tatief gesteld voor de contracten met Javanen. Zeer zeker kan deze wijziging als eene belangrijke verbetering worden aangemerkt in het belang van de particuliere industrie. Of

(45)

ze echter ook als zoodanig kan gelden, wanneer men eenigszins met de belangen van den inlander rekening wil houden, meen ik te moeten betwijfelen. Want welke werk- gevers zullen, voor zoover de ordonnantie nu facultatief is gesteld, van hare voorschriften nog gebruik maken ? Mij dunkt, dat dit juist de lastige heeren zullen zijn, bij wie men minder gaarne dient, en die dus het meest met de aan- werving van werkvolk te kampen hebben. Deze zullen hun werklieden aan zich moeten binden. Zij zullen daarom lieden aanwerven, die nog nimmer met koeli-ordonnanties hebben kennis gemaakt, die dus volgens die wetten nog willen contracteeren.

Die onnoozelen nu zullen natuurlijk meest uit Java moe- ten worden ontboden. Is dit nu wenschelijk? Mag eene wet de strekking hebben om onwetenden te verschalken?

Ad IV. De ordonnantie van 1880 was toepasselijk op de arbeidscontracten ten behoeve van landbouw en nijverheid.

De nieuwere ordonnanties daarentegen gelden meest allen alleen ten behoeve van land- en mijnbouw,

"Welke consequentie den wetgever tot deze belangrijke beperking heeft geleid, is mij ondanks alle pogingen niet mogen gelukken te ontdekken. Alleen werd er in de daarop be- trekking hebbende stukken gezegd, dat het wenschelijk was, aan de ambachtsnijverheid het voorrecht te onthouden , om van de koeli-ordonnantie gebruik te maken. Maar die wen- schelijkheid zelve wordt door niets gemotiveerd. Te trachten, om nu mijnerzijds het nut van die beperking te verdedigen, vrees ik dat buiten het bereik mijner krkchten zou liggen.

Niet genoeg bekend ook met de locale toestanden in Deli en elders, waar koeli-ordonnanties gelden, niet vertrouwd gemaakt vooral met de geheime bedoelingen, die den wet-

(46)

gever wellicht in deze hebben geleid, zou ik evenmin eene tegenovergestelde conclusie durven aanvaarden.

Dat er intusschen bij den Indischen wetgever wel ge- wichtige motieven zullen hebben voorgezeten, om deze re- strictie te maken, zal men wel moeten aannemen, wanneer men bedenkt:

Ie dat het anders absurd zou zijn in stede van alle werk- gevers op eene lijn te stellen en allen voor de wet gelijk te maken, hier zelfs de klasse van land- en mijnbouw-in- dustrieelen boven alle andere nijverheiclsondernemers voor te trekken.

2e dat het zelfs niet in het belang van den land- en mijn- bouw kan zijn, dat andere nijverheidsondernemers nu van het privilege verstoken zijn, aangezien vooral in landen, zooals Deli, leveranciers, aannemers, transportondernemers e. m. a. zeer zeker juist ten dienste van den land- en mijn- bouw hunne bedrijven uitoefenen. Het voordeel, dat deze personen uit een koeli-ordonnantie zouden putten, zou on- getwijfeld indirect ten bate van de land- en mijnbouw- industrieelen komen.

Voordat ik tot de bespreking van het volgend artikel overga, wensch ik nog eenige vragen te beantwoorden, waartoe de redactie van art. 1 aanleiding geeft. Vooreerst wat moet men verstaan onder het begrip werklieden in dienst genomen ten behoeve van eenige onderneming van land- en mijnbouw.

Een engere en een ruimere interpretatie laten die woor- den toe. Wil med de engere uitlegging, ik zou zeggen, dat er onder moet worden verstaan de eigenlijk gezegde boe- renknechts en mijnwerkers.

Ruimer interpreteerende daarentegen zou meD er onder

(47)

kunnen begrijpen allen, die handenarbeid verrichten ten behoeve van een land- of mijnbouwonderneming, dit zijn o. a.

timmerlieden, metselaars, smeden, veehoeders, staljongens, koks, huisbedienden, ja zelfs barbiers in Deli.

Een nog ruimere interpretatie zou zijn: allen, die in dienst van een land- of mijnbouwonderneming staan ; hieronder zou men dan nog kunnen brengen de wakers, de mandoers, tandils, crani en andere geëmployeerden. Deze laatste op- vatting is echter niet meer in overeenstemming met het begrip werklieden en moet daarom vervallen.

Welke van de beide voorgaande interpretaties nu als de juiste moet worden beschouwd, valt met het oog op de groote onbestemdheid van de redactie moeielijk te zeggen.

Het beroep van de Regeering op den exceptioneelen toe- stand , waarin de Oostkust van Sumatra verkeerde, om deze wetten te motiveeren, gevoegd bij het feit, dat hare wer- king is beperkt geworden tot de dienstcontracten voor land- en mijnbouw-ondernemingen, zou op zich zelf de beperktere uitlegging' volkomen rechtvaardigen.

Houdt men echter in het oog, dat bescherming van de industrieele belangen inderdaad het hoofdstreven van den wetgever is geweest, dan is daarmee de ruimere opvatting beter overeen te brengen.

Een tweede vraag is, wat het woord afkomstig te ken- nen moet geven, in de uitdrukkingen : „werklieden , afkom- stig van buiten den Nederlandsch-Indischen Archipel" en

„werklieden afkomstig uit andere deelen van den Neder- landsch-Indischen Archipel." Doelt nu dat woord op den locum contractus, op den locum natalem of op den locum gentilem ? De plaats van aanwerving te laten beslissen , van waar de koeli afkomstig is, acht ik het minst rationeel,

(48)

want dan zou b.v, een Chinees, die zich reeds te Deli bevond, niet volgens de bepalingen van de koeli-ordonnan- ties mogen contracteeren, omdat hij dan niet van elders afkomstig was; en deze conclusie is niet te rijmen met den geest van de ordonnanties. Immers juist wegens den woelzieken aard van de Chineezen heeft men in 1889 de ordonnanties verplichtend willen behouden voor de contrac- ten met werklieden van buiten den Archipel afkomstig.

Wil men nu de geboorteplaats laten beslissen, dan zou een z.g. singkeh of een in China geboren Chinees een man zijn , van buiten Nederlandsch Indië afkomstig; een z.g. perana- kan of Indo-Chinees van Java zou daarentegen in Deli zijn:

iemand afkomstig van elders uit den Nederlandsch-Indischen Archipel, terwijl een Borneo-Chinees in dat gewest zelf aangemerkt zou moeten worden als een inheemsch persoon, zoodat met hem geen bindende contracten volgens de koeli- ordonnanties gesloten zouden mogen worden.

Ziet het woord afkomstig daarentegen op de nationaliteit van den werkman, dan zal ieder landbouw- of mijnbouw- ondernemer in Borneo zelfs de inheemsche Chineezen niet anders dan overeenkomstig de voorschriften der ordonnantie in dienst kunnen nemen.

Wat er nu ook voor de laatste interpretatie aan te voeren mocht zijn, de verklaring volgens welke de geboorteplaats van den werknemer als het criterium moet worden aange- merkt voor zijne afkomst, komt mij voor de meest aanne- lijke te zijn, omdat krachtens art. 2 sub n° 1 de geboorte- plaats in het contract moet worden vermeld.

Op de vraag nu wie als arbeiders overeenkomsten volgens de koeli-ordonnanties kunnen aangaan, geloof ik, het vol- gende antwoord te moeten geven:

(49)

Vooreerst zullen zoowel mannen als vrouwen die con- tracten kunnen aangaan. Eene uitdrukkelijke vermelding van de vrouwen, voorkomende in de ordonnantie voor Banda, is niet noodig op grond van het algemeen geldende be- ginsel, dat waar in wetten personen van het vrouwelijk geslacht niet uitdrukkelijk of ratione materiae zijn uitge- sloten, zij evenzeer als de mannen aan die wettelijke be- palingen zijn onderworpen, Voorts kunnen personen van alle nationaliteiten, mits aan inlanders gelijk gesteld, als arbeiders in dienst genomen worden, in de Residentie Biouw krachtens de ordonnantie van 1891 alleen door Europeanen , in alle overige Residenties, waar koeli-ordonnanties inge- voerd zijn, ook door inlanders en daarmee gelijkgestelden.

Op Europeanen en met hen gelijkgestelden, als werknemers, zullen de koeli-ordonnanties niet toegepast kunnen worden op grond van art. 75 al. 1 R. R., krachtens welke bepaling de Europeanen uitsluitend aan de in Indië voor hen geldende wet- geving onderworpen zijn. Trouwens de Indische wetboeken voor Europeanen zijn bij Kon. Besluiten vastgesteld, terwijl de koeli-ordonnanties afkomstig zijn van den Grouverneur- Generaal, een hiërarchisch lageren wetgever. Bij gevolg zullen ook daarom de koeli-ordonnanties niet voor Europeanen kunnen gelden , omdat zij onderwerpen regelen, welke in de voor Europeanen bestaande wetboeken reeds geregeld zijn en omdat zij bovendien aan sommige bepalingen van die wet- geving derogeeren.

A R T . 2.

De werkcontracten vermelden :

1 °. den naam of de namen, den ouderdom (naar gissing) de nationaliteit, de geboorteplaats en, zoo mogelijk den stam van den werkman;

(50)

2°. den naam van den werkgever en van de onderneming of de maatschappij waarvoor de werkman is gekuurd, zoo- mede van het landschap, waarin de onderneming ligt;

3°. de soort van arbeid, waarvoor de werkman is aan- genomen en het aantal werkuren, hetwelk niet meer zal mogen bedragen dan tien uren per etmaal ; onder dit aantal werkuren moet mede worden geteld de tijd, gedurende welken de arbeider voor extra werkzaamheden wordt ge- bezigd, als transporten, wachtdiensten, enz. Bij nadere, mede op den voet van artikel 3 te registreeren overeen- komst, tusschen werkgever en werkman, kan de arbeid op andere wijze worden geregeld, mits het getal van tien werkuren per etmaal niet worde overschreden;

4°. de wijze, waarop de loonen worden berekend en betaald;

5°. het bedrag en do verrekening der genoten voor- schotten ;

6°. den duur der overeenkomst, welke den tijd van 3 jaren niet mag te boven gaan ;

7°. de dagen, waarop niet gewerkt wordt;

8°. de verplichting van den werkgever om op zijn kosten te voorzien in de huisvesting en geneeskundige behandeling van den werkman en diens gezin;

9°. het beding, dat de werkman niet tegen zijn wil van zijn gezin zal worden gescheiden;

10°. het tijdstip, waarop de arbeider zich op de onder- neming behoort te bevinden en bij den beheerder behoort aan te melden.

De werkcontracten worden opgemaakt volgens een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen model.

De tijd, gedurende welken de werkman wegens verlof of ziekte van meer dan eene maand, dan wel wegens

(51)

desertie of het ondergaan van straf niet heeft gewerkt, wordt bij de berekening van den duur der verrichte diensten of van de overeenkomst niet mede gerekend.

In dit artikel worden dus de vereisohten opgesomd, waar- aan de contracten moeten beantwoorden.

In de ordonnantie van de Westerafdeeling van Borneo wordt nog een speciale bepaling onder n". 9 aangetroffen-

Dit nummer luidt:

„De verstrekking en de wijze van verstrekking door

„den werkgever aan den arbeider van rijst en zout

„alleen, dan wel van voeding in het algemeen en van

„kleedingstukken, voor zoover omtrent die verstrek- k i n g e n is overeengekomen."

Enkele punten van dit artikel verdienen afzonderlijke bespreking. De nummers 1 en 2 dienen om de indentiteit van den werknemer, van den werkgever en van de plaats van ten uitvoerlegging van de verbintenissen te bepalen- In deze ordonnantie wordt alleen gesproken van „het land- schap, waarin de onderneming ligt". In die van de Wester- afdeeling van Borneo wordt gewaagd van „de afdeeling, het landschap of het eiland waar enz.

Beter ware het wellicht geweest eenvoudig te eischen opgave van „de afdeeling". Immers juist op de afdeeling komt het aan met het oog op de registratie en de controle.

Intusschen moet ik hier opmerken, dat die controle in vele gevallen niet dan uiterst gebrekkig kan zijn.

Het feit dat er nergens in de ordonnanties noch ook elders voorschriften worden aangetroffen, waarbij bepaald wordt aan welke voorwaarden die locus executionis moet

(52)

voldoen, maakt het mogelijk, dat arbeiders van Java en van elders worden te werk gesteld zoover buiten het toezicht van eenig Europeesch of zelfs Inlandsch ambtenaars-perso- neel als de werkgever slechts wenscht.

In dit opzicht schijnen de belangen van den Inlander wel eenigzins aan de aandacht van den wetgever te zijn ontgaan; immers het is overbodig nog op te merken, dat zonder eenige regeling ten aanzien van dit onderwerp alle bepalingen, die de strekking hebben, om de koeli's te be- schermen tegen willekeur en buitensporigheden, ten eenen male van alle kracht ontbloot zijn.

Nô. 3.

Dit nummer bepaalt, dat de identiteit van het werk moet vaststaan, zoowel wat de soort betreft als wat den tijd aangaat.

Wat de soort betreft, deze zal wel steeds in handen- arbeid moeten bestaan, zooals ik boven reeds heb aange- toond, naar aanleiding van het woord werklieden in art.

1 voorkomende; alle andere arbeid zal niet in overeen- stemming zijn met de ordonnantie en moet aanleiding geven, dat de registratie geweigerd wordt.

Transport- en wachtdiensten mogen alleen als extra dien- sten in aanmerking komen.

Wat nu den werktijd betreft, de wetgever heeft gemeend ten opzichte daarvan niet te moeten volstaan met de rege- ling aan partijen over te laten, maar heeft goedgevonden en verstaan, zelf een maximnm vast te stellen, dat in geen geval mag overschreden worden, zelfs niet, dunkt mij, in geval van brand, overstrooming of dergelijke rampen. De

(53)

werknemer, die reeds 10 uren heeft gearbeid, zou in dit geval volkomen veilig alle diensten kunnen weigeren, altijd behoudens de bepaling van art. 2 n°. 1 A. P. R., dus zoo- lang hij niet door het bevoegd gezag, d.i. de een of andere ambtenaar daartoe wordt uitgenoodigd.

Wat voor het overige het nut van een dergelijke norm i s , kan ik niet bevroeden. Eenerzijds zal wel ieder mij moeten toegeven, dat misbruiken van de zijde van den werkgever steeds mogelijk blijven, welke maximum-werktijd er ook voorgeschreven zij, te zwaar werk toch kan in een minimum van tijd nog altijd opgelegd worden. Anderzijds kan een dergelijke beperkende bepaling aanleiding geven tot onbillijkheid. Degene bijvoorbeeld, die op een tabaks- plantage in Deli belast wordt met het zetten van thee voor de koeli's zal er hoegenaamd geen bezwaar in vinden, om 12 of zelfs 16 uur met dat werk belast te worden. Toch zal de administrateur, die dit laat doen, volgens art. 13 der ord. eene boete kunnen oploopen tot een maximum van honderd gulden; en Wj contract dien tijd te bepalen kan hem niet baten.

Dat de wetgever trouwens zelf zijn oorspronkelijk be- ginsel heeft prijsgegeven, bewijst de in 1891 vastgestelde Koeli-ordonnantie voor de spoor- en tramwegen ter Oost- kust van Sumatra, waarin een maximaal werkdag van 12 uren is aangenomen.

Is de bepaling op zich zelve reeds af te keuren, nog bedenkelijker wordt zij als er bij wijze van aanneming ge- werkt wordt, zooals in Deli meestal geschiedt. De werk- gever mag den arbeider niet dwingen om langer dan den gecontracteerden tijd d. i. ten hoogste 10 uur te werken;

maar de werknemer, zou men geneigd zijn te zeggen, mag

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De vier locaties waar sinds 1996 het vaakst en het langst de meeste Slangenarenden overzomerden (Fochteloërveen en Hoge Veluwe, in iets mindere mate Dwingelderveld en Wapserveld)

▪ je samen met je partner vanaf datum huwelijk, wettelijk samenwonen of geboorte van jullie kind, gedurende 12 maanden (deze maanden hoeven niet aaneensluitend te zijn), een

In deze periode kunnen echter geen besluiten genomen worden over de toekenning of verlening van project-financieringen of over de in lid 2 van dit artikel genoemde

Gegeven: De ademregulatie wordt beïnvloed door de arteriële PCO2 (PaCO2) Vraag: Welke receptoren reageren allemaal op een verandering van de PaCO2.. Alleen de

Gezien het feit dat vanuit energie-oogpunt voor de meerwaarde vaak meer te zeggen is voor een integrale aanpak in plaats van losse investe- ringen, zou het goed

Bij brief van 2 maart 2009 heeft de commissie het College voor zorgverzekeringen (hierna: het CVZ) verzocht om advies, als bedoeld in artikel 114, lid 3, Zvw. Bij brief van

Het betreft een woon - werk locatie voor jongvolwassenen met autisme en een verstandelijke (of andere) beperking, met als doel deze jonge mensen geïntegreerd binnen de samenleving

• De dienstverleningsovereenkomst uit januari 2015 voor de inkoop- en monitoringsorganisaties wordt ter beschikking van de raad gesteld (Toezegging);.. • Er wordt