• No results found

This film is supplied by the KITL V only on condition that neither it nor part of it is further reproduced

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "This film is supplied by the KITL V only on condition that neither it nor part of it is further reproduced"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

M.·

MMETA1011

c

,

This film is supplied by the KITL V only on condition that neither it nor part of it is further reproduced

without first obtaining the permission of the KITL V which reserves the right to make a charge for such reproduction. If the material filmed is itself in copyright, the permission of the owners of that copyright will also be requiredfor such reproduction.

Application jor permission to reproduce should he made in writing, giving details of the proposed reproduction.

eze film ·s esch· baar geste 00 het

_a.... ~:la_a·te 0 voorwaa e dat oc het ge eel oc e en wor e gereproduceer zonder toestemming a het V. it behoudt zic het recht voor ee vergoe ·ng te berekenen voor reproductie.

dien op het originele mate iaal auteursrecht rust, ient men voor reproductiedoeleinden eveneens oe temming te vragen aan de ouders van dit a teursrecht.

oestemming voor reproductie dient men

chriftelijk aan te vragen.

(2)

o SE VAT EVE

GE C TE VA

F À GE IC E

cc

1752 N

(3)

BIBLIOTHEEK KITLV 1111111

illllllllllllllllllll~IIII~1I11111111111111

02281754

(4)
(5)
(6)

CONSERVATIEVE GEDICHTEN

(7)

CONSERVATIEVE GEDICHTEN

VA

FRANK GERICKE

UITGEGEVE_ DOOR C. A. J.

VA

DISHOECK

TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXVII

(8)

JAP OH.

Eén tille boomtak, Goudgroen en glorend, Ademt het zonlicht Boven mijn hoofd.

Meiwitte gratie Reikt over 't water

pieglend de neeuwbal, Lieflijk omloofd.

De uren be tar n Zinloos en trak den Tijdloozen glan van Blo em en oud.

Hi r heb ik willoo , ieti'" en eeuwi'",

hoonheid vervullin chromend aan chouwd.

1

(9)

MORGE BEDE.

Reed vloeit de nana ht over In t nevellicht azuur;

De mer I tjuikt in t loov r' En, tweeling met het vuur, Dat de00 terkim doet gloren,

Verrij t (ai hoe verbleekt De blonde maagd in 't kor n!)

Een jonge tem en preekt:

2

Ik heb u niet gebeden lij tot een boel te zijn' Wat langden mij uw leden

Dan bitterheid en pijn?

" it de ongerepte neevlen .,Welt ongerept het goud;

De zuidewinden reevlen . En 't hart i star en koudI"

Geen beek werd haal' ten spiegel;

Zij ging, tezeer ge poord, Door t zomerzoet gewiegel

D r bloeiende aren voort.

Maar, snikkend tegen de aarde, Ead hij, in arren nood, Zi h, van die t leven baarde,

Voor de eeuwiaheid, den dood.

3

- _ . , ~ _ r _~ ~... _ _ _ _ _ I

(10)

HET WIER.

·

.

- "'-'. _ _ _ . . , - - - or ~ . ~ _ ~ _ _ ~ ~ ~~ _ _ _ 0_ _ _ _

MAG OLIA.

Hoe wektet G~j Uw leven In't levenlooze hout!

Nauw deed Uw glimlach even Hun tengre luchter beven, Of, de open kelk geheven,

Ontploken ze in w goud.

Endekt, ge lecht, ge lagen, Hun glanzend weefsel 't pad, Nog ronden, ondel' 't vragen

aar w begeerd behagen, Hun schelpen zich en dragen

D' Onwelkbre in't welkend blad.

4-

Dat op de dorre steenen groeit, Zich met het zilte water voedt, Het wier, dat, nimmer levenszat, Door alle tormen wordt gebeukt En in den ongenegen chijn Van zon op zon gelaten bloeit, - Hoe vaak voelde ik in 't naakt elZoen, Als t zwermend heir tezamen choolt Of om de arduinen br ker met Ont telde kreten krij h nd wiekt, Terwijl de tormwind zwelt en 't ruim De bulderende brandin', die

Op 't bevend zand de chepen plet, Met donderend n galm we rkaat t, - Hoe vaak voelde ik het, klam en tot

5

_.~ - - - - . . - = - , - - - . ~- -

(11)

L_~ _ iiioiiIiiioo__ -.__ ~ - ;.- ,... -~_. ' _ ~ _ ~ _ ~ ~ ..~

In 't mer verkleumd, mijn dor gemoed V rkwikken met zijn levend groen ...

o

deemoed, die tot eenig loon Zich de uitverkoren blijd chap won, God leven aan 't onvruchtbaar strand, Aan d' onvertogen ze wind, die

Der boomen tam en blilren krookt, Aan 't onvermurwbare geweld, Dat rug aan rug de baren stuwt Op 't vlijmscherpuitgevreten zand, God leven aan den blinden dood Met blooden weerglan op te doen En in den nooitver tilden nacht D r ruimte 't nietiO'al te zijn Dat Gode i en Gode leeft!

Om op d ze onh rbergzame 3.<'l.rd Het groenend wier gelijk te zijn, I al de rijkdom, dien ik mij

'it' goedertiern n Vaders hand, Op zijn genade bouwend, bid.

6

DE HO IGBIJ.

Te noen. De hoeve ru t in't bronzen loof d I' boomen;

De weide geurt; de brem, lanO' 't heu\'liO' eikenwoud, Heft, in de azuren lucht, haar vleugelbloemia oud,

Hij klimt, die 't jublend lied uit de ijlte neer doet troomen.

Door 't wielpaar en t affuit i, 't uitzi ·ht ingenomen;

En daar, van kim tot kim, de donder ni t verflauwt,

taat hij bij 't teigrend taal en richt zijn muil en chouwt, Bij t donderbrak nd vuur, ter verte, die blijft doomen.

In kar aan kar het kruit. Het twe pan poo ten O'raa t.

D voerman leunt ten berm en topt zijn pijpje' en na t Hem ligt, ten bo Ol g strekt, d jonge h ld te ronken.

Hij ronkt. En lang t gelaat, dat gl'immiO'h id omhult, Zwermt, uit de rieten korf, 't 0' la ht dat, we IJ dronken, Met' aardrijk voedend ap d blond rat n vul !

7

(12)

9

M' t dat ze in t gouden deurgat traden En onder 't groen

Van ar~npalmen pisangbladen, Had ze in t katoen

Van 't bloemig lendan""doek, ged gen Omrug en chouder heengeleid,

'T bruin diertje tegen Zich aangevl id.

u glariet maar, groot-open oo..j . Zoo goed, zoo til!

Zie, 't bambo poortje rondt zijn boogje Een duivetil

Ru t aan den zijwand van dit hui jen'

"En0, die bloote beentje vlu"", Gind onder't bui j n

"Om s v ntje ruNI"

8

DE SLE DANG.

Kraait gij nog, kindje, laat ze kraaien,

" w kreetjes zoet;

" aar wie uw wondre handje graaien,

"Haàr i 't hier goed;

"Ofvader on verliet, op't matje

"Ter schemerige rustbank ligt

"Toch gij, mijn schatje,

"Mijn mollig wicht!'

(13)

11 2

"Dat vad I' mij ni t, maar on b id n Lu hthartig liet,

Zich m t blanket I li v 1'1 id n En uni zi tI

een toch i zoov 1 z

wi ,mijn dl' um j, mijn uoud,

r w dierbaar 1 v n W rd toebetrouwd I"

Dan n igde ze, aan de poort gezeten Op 't bankje, waar

D marktbezoeker at· ten, Den tepel naar

'T geschoren kopje en glimr nd to tjen, En, klokkend van on tuim~en dor t,

Groef hij zijn noetj n In moeder bol' t.

10

Ze ging van onder de emboomen Lang de oude baan

Op d' in onmeetlijkheid volkomen Waringin aan .

En uit de volte, ondel' de luiffen Van zijnen doorgang diep en koel,

Verdween ze in 't chuiffen Van 't marktgewoel.

"Mag u die kleurigheid bekoren.

Dien geur, dien gloed,

"Dit wriemlen hebt ge nooit tevoren,

"Klein duifje, ontmoet!

Drie zilvren vi hje, lombok, uitja ,

"E n partj klappernoot voor mij

"Èn VOor mijn duitje , Een pi ang gij ! '

(14)

13

Let hoe het borrelt en gi t door de duizend en duizend elka:ir om- Strenglende lu ten, die, blind, teden en dorpen omvaán ; Let met hoe kleine voldoening de men eh zijn. na:: ten geringheid

Opkweekt, koe tert en aan-bla.", t tot een zielig vermaak:

Ook die met heimlijken drang zijn blinden tochten d n toom viert Vinde, door menig ge lacht, opwaart de paden gebaandI

E uwen verrijzen, vergaan; niet é n die \én vleugelslag stand houdt j Wee, nog woedth~i,de god, goden en m nschen ten spijt j

D' eigen nakoomling ver lindt hij, ver lindt hij rechtvaardi'l'j en Kronos Spreke ook ons, zoo hij de aard zuiverend richte, zijn rechtI

12

HET GERICHT DER GODEN.

Zalig is hij - 0 prijst hem zevenmaal zeventig malen

Zalig, die 't oordeel toetst, trouw, aan der vaderen woord;

Hem, die der wijsheid sappen niet trekt uit de ontwortelde rede, och, vóóroordeelloos, koerst op een luimigen wind!

Eén dag leeft ge, en op 't eigen, als aether vervluchtigend inzicht, Hoogereburgerscholier, ve t ge der eeuwen kritiek,

• laakt, waanwij ,den geheiligden band van traditie en zede, nuift hoe, wàt gij ontbindt, chrijdt tot ontbinding en stinktI H meer t prij ikeen man, dien de wijn niet leekt uit de ,'aten,

Dien, voor kolven begeerd, 't notenhout noten nog biedt,

Die, tot een vluchtig gewin,niet zijn zaaizaad peelsch op de markt werpt, Noch ook een teunmuur lecht, dat hij zijn hoeve vergroot':

Hij toch betoomt in zijn g est dien toomloozen tocht van de mensch n Vrijheid waan, die al riet de iken der eeuwigheid krookt!

(15)

15

Uit hoogland en heiden Kwam Jacob t me r' De chaapherder weidden

Hun kudde van ve r' Maar als z~i tezamen Bij 't bronwater kwamen Wa Jacob hun vriend al

En heer.

u tript ter delling, Aemechtig en mo', D h erd op d h Hin

Therderinnetje toe' Hij liep na..1.r zwenkte En mon t rde endl' nkt Haar chaapje behendig

En Vl'O • Wien ontlook op het kweelen,

Jochhei I van zijn fluit De zoet te der velen

Tot bruid.

BR D LIEDJE.

Wi n bloeide in de t nte Van Laban, jochhei! Wien bloeide I' deI nte,

DeMei.

DE LIEDJE VAN TAM lt.

(16)

Zijn kne hten, zijn knap n, D n dageraad vó r, Zoo zocht hij zijn chap n

En voederd en 'hoor' Hem ging, onder 't treven Naar 't lieven, naar t Ie n, Geen dr upelke in d'emm r

Teloor.

En werd hij, in d'uchtend a t z \' nde jaar,

oor Rach 1, choon zuchtend, EenL u gewaar,

ocr viel hem, biJ 't jagen aar 't b ter behagen,

e n we rke rende arbeid Te zwaar.

Hij pilde zijn jur n an arbeid en min . D n chaap tal te paren

En dubbel gewin, Bij t cheren, bij 'ttelen, M t Ii t te verdeelen, Vva I l'aëL recht naar

Den zin.

(17)

Van 't10 seringenhout z~jnuit j maar onberoerd

Bukt hij zich tot de zwarte en dood che truike' n no rt Er roze tam bij tam m t troo aan de oude tokken.

Ho wi t de zon hem vóór h t neeuwkJokje uit te I kk n En vóór de zwaluwen en 't bibberende "'roen

,

Om, in zijn klompen en zijn blauwen ki I, 't fatsoen Dier woon t, naar oud gebruik, te kui chen en te chikk n Dat het getijde, in 't keere', ' m VI'i ndlijk toe zou nikken.

19 DETill MA .

18

Hoe zacht de prille chijn de voorjaar, nu aan 't gulden De luchten streelt en luwt' De duizend bottels hulden,

og zwellend, de oude kruin der iepenin een seheem VaD malve mi t j reed valt, met de eer te zoelte, een zweem Van zomerleven in de laan aan 't woel n j duiven

Doorklepperen de lu htj de zilvre wolkje chuiven T n h meI lang , twÜI, op dna" m van luwte en wind Zi 'h reppende, hun "iLuw de blanke O'evels wint.

Op 't pleintje in ru t bewoont d tarre bronsge talte Heur voet tuk hoo'" en k ert u d' ijzren rug' bevalt de Verjon de n weid he la.'l.n heur meer dan t winter h hui Een tuinman nailrt en draait het hekje10 ,daar t grui Kraken en knerpen gaat in 't rond en vastbeslot n

Klein tuintje om't beeld. Hij wendt en keert. De ver ehe loten

(18)

ELING.

DEB

Weer rommelt het kanon en dondert alle dag n Ten einder lang ; en och, dit teedertwijgig hout

Heb ik, bij d' endren klank, al . nmaal 't wicht zien dragen Van 't leven, dat z~jnbron t in alle botten touwt.

Hoe choon was 't eertijds thuis! Hoe heb ik gil" lagen Op 't eigen erf èn 't klokje n 't crocu kelkje in 't goud, En s boogerd blo sempracht, n 't meidoornwit der hagen, Waar 't wint rkoninkje zijn voorjaar cb ne tj bouwt.

21

Kwam t lui t roortje pit, zich 't kri kend zaad te roer n, Ho ginll' ik, die ge pit, geme t, ge prenk ld had,

Op t groenfluweelen cbot na d'eigen arbeid, prat!

Maar 'k weet nu welk een waan mU 't onver tand vervoer n En t ha.rt verbij tren kwa.m, nu, ha..'1mtl00 , dit seizoen 'T dor hout met lev n mukt, den dood m t weeldrig groen!

20 HET FE TIJ .

En plot, al tot een zoen, ten halze omlaag, den dwa.zen, De oranje navel snel naar 't rozig muiltje hapt,

Daar klinkt, luidlippig, 't al in't ronde, dat het klapt!

Het rij hout knapt. En bleek, pit t in den ro en chijn, Ten rande, uit d'ijzren pot, waarin de bobbels blazen,

T maloogig nuitje omhoo ,ontrukt aan 't moederzwijn.

Hi r echter, in den kran van vrienden en geburen,

taat, daar hij hoo" een gans bij 't vleezig stuitbeen houdt, ot ierlijk, Pol en lacht ... En lachend jong en oud, Staan, liggen, leunen, die met gulzige oogen gluren.

Hier heeft de koortsbrand uit! De flakkerende vuren Doorfonklen til en kla..'\r, het ru tloo ruizIend woud.

Die droomde, half ontwaakt in 't warlend kreupelhout, Ziet, dan end, in den gloed de vlam van de eigen schuren.

(19)

NIM! .

"f werkvolk metst: in dit hui moet Iml wonen' 'huurt n chaaft: in dit b d moet llnl

lort n v O't: op d e baan moet p n' Knipt n k ert: in dit kl d mo t imi blink n'

po 1t n v,Tijft: van dit bord mo t Iml t n;

11111 laaft: van dit g Id IDoet imi t l' n' ch! , ie biedt (zi te zwaar drukt lIDI t lijden) Liefde n troo t: want van àl dee duiz nd zorgen Erft zljn erf, wat bijz 1f van duizend erfde.

22

FRAGME T UIT "DAVID IN HET EIKELD L".

Al David in den nacht de weide tot warande Voor 't hlatend vee bestelt en doet en mijtervier Met 1'0 en vlam en gloed tot c1uik van 't azend dier Boven de lammer n n zwaarbevachte -hapen

it tralen uat ze in 't perk al in e n v te lapen;

Terw~ilhij, luimerend, bij 't min t windO'erucht Of 't k fT n van n hond zich opri h op de luch En lui tert, of van uit de dni ter nd v rten Geen nad l'.nde tI' ;n h t loovrig pad b terten En d em t r n rondom; al d tren maje t it Van 't godlijk a.an hijn zi h t n hem lopen preiu En n ërdaalt al de tilt om d uitg tI' kte weide En de e uwiO'heid ontwindt aan 't wi~ el nd getijde' Zoo maaktJ bova zelf hem tot de taak gel' ed,

23

(20)

25

Uit 't gapend moordhol tot den h meI pringen do t.

Het dier ligt purperrood in 't grazig groen v rIa'" n:

De trijd heeft uit. - Zijn tem, ten hemel h enO'edr~\'P n, Dankt d' Opp rmachtige met toegew nden g t, Die hem de zielkracht chonk en i nabij gewee t.

Die met den morgen daagt: de delling i bekleed En drijft van blanken dauw, die met het ademhalen Van 't peerlend licht vervlucht; de war e zonne tralen Door chieten nauw het loof, dat in de koelte druipt Van blinkend vocht en goud, als 't roofdier nader luipt En brult. De kudde chrikt en siddert van verbazen En sluit aaneen. Hij rij t. En spiedend door de waz n En zilvren luiering in 't kni trend kreupelhout,

Ontvlamt zijn g e t tot vuur en drijft hem koen en tout In t perk te gaan. Doch vóór zijn blik i rondgevaren

chiet brullend, met e n torm en werveling van blitren En twijgen, 't mon ter uit het krakend loov rvoort

En grijpt zijn prooi. Hij vliegt, op 't schreien van dien moord, e I neller al een schicht en felle pijl tevoren;

Hij trekt, hij stoot, en weetin't grimmig vleesch te boren' Het ondier laakt zijn prooi met ijsel~ik gehuil

Ensteigerenden klauwen opgespalkten muil.

Hij grijpt den baard in 't vlasj zijn staf en puntig einde Verzinke' in de open keel, dat angst en schorre pijn de Aloverweldigen te ontzetting met het bloed

24.

(21)

27 3

De eer te luwe lentelacb, Katje aan d truiken 1 Hei a, wat hun dOOl n lag

Al den dag Zijig do t ontpluiken I

KATJE.

De eer te prille lente chijn!

Duizend vinIPertopje treeleninmijn ra..'l.mkozijn

'T karmozijn p hun blonde nopj '.

Mo ik, ademend al ZIJ w volmaakten zen, Proeven even vroom n blij

Hoe Ge ook mij Go d zijt en geneg nl DE VERLATEN VESTE.

auw hoorbaar dondrend door de mijlenverre dreven, Doet één vereenzaamd chot den tillen einder bev n En wacht zijn wedergalm ... Maar alle weêrgalm zwijlPt.

lecht zendt een ne uwwit geitje, ontredderd en verlaten, Daar 't, langs 't onwrikbaar wiel, het muurplat wint en tijgt,

aar 't heirnni vol ver chiet een bang en iddrend blaten ...

26

De tadswal en de gracht, waar 't roerloos water roo t, Doen 't pielPlend popelblad ten dubblen hemel reiken:

Het bibberende geel moet voor de koelte wijken, Zoo 't, rillend over't taal, den killen vuurmond koo t.

Zoo zi I langs 't welk end we t, de tra e neevlen strijken;

De nacht keert weer. Het licht, dat weiflend dei t en poo t, Heft, met een doffen gloed, den einder overbloo dj Enklaagl~jkweent de herf t langs de uitgerokkend~jken.

(22)

Hoe taan, in d' uchtendmi t, de knoe tg wilgen tom!

Maar de onrust roert, .. Hoor 't1'0 ond r d n poor 1300'hijgen!

Een chreeuw; - een wagen knerpt; - en zonder pooz of zwijgen Dreunt, van 't ontembaar vuur, het rommelen rondom.

..9 DE GEK.

Daar breekt, nu't terker licht ten teil er hemel klom, Door't zilver 't goud! - En lanO' de druppelende tW!iO' n

chrijdt, wijl het kruien haar den romp doet overnijgen, De boeredochter, rank gelijk n kor nblom.

Zij lach : t r karre O'rijn t de O'ek . zijn chri Ie b nen

OmkJemm n cltrijling 't hout, hij mumm It 'hietO' b ('11 en Z, aait grinn kend zijn pijp waaruit de wi rook walmt. .

Zoo gaan z ", En plot lin"', na t pI' vi nd harUlIl hOl'um, Klimt uit d n mi t, t 1'\ ijl haar haterla hwI' almt,

T luidjamr nd ,Domin ,mem nto mi r rum!"

DE ZE ·CYLI DER VAN HELIa.

Met rozenvingren opent Dageraad de poort;

Maar ijling doet ze 't wapperwuivend lichtgewaad Verbaa d ter diepte deizen: 't O'oudomluwd hoofd Heeft, af chrikwekkend Helio met nacht o~.huld,

Door dampvel'dofte glazen blikt zijn chaûwrlJk oog En donderbrakend, knett rt lang 't O'ewelfd azuur De' paardont pannen waO' n' tank· en O'iftb bim Welt was mwolk op wolk hem uit zijn bronzen choot·

En neller vaart hij, neller ploft hij weg in t meel'.:

00'nauw v rmo n we een goudglan om zijn lokkl' hoofd, Of :uchtloo h ft zich trouwomneveld hart omhoo

2

(23)

31

Weken na weken, jaren na jaar, met een duldenden glimlach, Minzaam, be cheiden en oud, komt zij en zet zich aan 't raam.

Kraaloocr, volcrde uit mijn wieg ik het b zi heim van heul' handen'

,

Morcren '" Wie weet het hoe nel zij ook mijn dood laken naait?

Wiltverzilvert h ur taak, wàt doet haar, van 't d em tr n de morgen IJ\T nd tot H lio daalt, 't zonnegoud zaaml in h UI' 000' •

Dieperdan't t..'l..'\mrend ver tand vandenzinnenden dichter den wii O'eer

,

~

,

et zij ho de e uwigh id bloeit, blo it uite n men h en zijn taak.

DE NISTER.

30

Parkwaart stiert hij den tred: hij kiest, onder 't loof der platanen, T plekje, dat, vroolijk en wijd, uitzicht en lommer hem biedt·

Volgt, met de baby, het meisje en let hoe de wieletje lijdenj -

Krachtig tort de muziek vo1kwaart uit schaduwen tent. -

Doet, in het grauw van zijn baard, u zijn blik geen monkella h r d n?

Heimelijk loert hij, lonkt, pinkoogt, monkellachtw êr ...

De ure verstiltj de kilte doorhuivert zijn leden ... Zoo keert hij choorvoetend weder... En teel, pinkt hij uit d' ooghoek e n traan.

HET RENTENIERTJE.

(24)

DEDICHTER.

'T rimpellooze vlak piegelt hemel wijd In 't onpeilbre azuur Uw

Glans en heerlijkheid.

piegelt even ter, Toegewijd en vroom D' iri bloem geboaen

Aan de oever zoom.

Och, dat die z ózeer 'T chep el m' t mint In der ziele vreê teeds

Onru t rimpling vindt

32

DE LIEDJES VAN TAMAR.

BAKLIEDJE.

Heer bram zat zoo gastvrij niet Te Mamré voor zijn tent, train, Of t slag van wat hij bakken liet

Wa ara welbekend, trala;

En Ju tig, lu tig, om en om,

Vloog 't eiwit door de ver che blom, Tralom, trala, tralom, tral3"

Tralalla, deri, da!

33

(25)

En bood hij 't poelend water tot Heriiming na de rei, trala

Zij dreef door 't /?eel in d' aarden pot En melk en tarwe grij , tralaj Eer t bij 't geklikkcl' en geklop Gin/? 't lichten van hun aanschijn op,

Tralom, trala, tralom, trala, Tralalla, deri, da!

Nog bi efz~i,al hij t vette kalf Liet lachten tot hun eer, trala Bij 't ma tikma.'\tj heel en half

En t botertje in de weer, tralaj

Het leek, bij 't kni tr n van den gloed, Hun honderdmaal zoo gul en goed,

Tralom, trala tralom, trala, Tralalla, deri du!

34:

En letten ze, onder t looverdak, Op t tintlen van zijn woord, trala, Da..'\rbinnen iste 't zoet gebak,

Daarbinnen, lang bekoord, trala, Trok hen het kittien van den geur Verlangend reeds in de open deur,

Tralom, trala, tralom, trala, Tralalla, deri, da!

Heer Abram ta tte vroolijk toej Vrouw ara, rei na r i ,trala, Belonkte bl~j en wel te moe

D /?oedgebruinde pij ,trala' En m t en monklen van den mond Zond ga t na ga t den chotel rond

Tralom, trala, tralom trala, Tralalla, deri, da!

35

(26)

VELDM I .

Aard en einder lavend Heeft zich de avend Over 't dal gespreid;

Kom nu: elke tede Ademt vrede, Ru t en zaligheid.

Lang het bladge6uister Jn het dui ter,

Els en hazelroe, Keeren onze schreden

aar beneden De open delling toe.

36

Zachter, dieper loren Gras en koren, Klavergroen en weit,

u zich 't effen cheemlen Aan de heemlen

Wijder open preidt ...

Hó6rt "'e uit rogge en havet·, Tarwe, klaver,

Vlas en duizendgraan T 'ven rnurmlenu ruizIen,

Ritslen, uizlen Over de akker <paan.

'T zijn de bruine muizen Die hun kluizen Yullen tot den nok:

De aarde, die hun 't le\'en erne en geve,

chenkt hun pijze en rok.

7

(27)

Zal d landman klagen, Al zijn wagen Lager i g ta t?

Zal hij t kor n schelden Op de veld 0,

Dat oor and ren wa t?

Hoor ze eendrachtlijk zorgen Van d n morgen

Tot den avondval ...

\V e dan die (verblinde!) ''1' Godbeminde i t beminnen zal!

3

DE JONGE SULTAN.

"In't licht, waarop de pajongs dreven,

"Een lach, een nik,

"En 'k ving het lot van dood en leven .. it éénen blik:

"Ik zag h m, god, het hoofd geboO'en, Mijn armo' ze unen met zijn ooO'en ...

" eh, hoe ik ril,

"Mijn hart taat stil!

39

(28)

41

Of van zijn pajong 't goud verblindde?

Hoe viel het, dat

AI 't licht zijn lichtend bijzijn minde?

"Ja, 't pisangblad

"BÜ 't dessapoortje, groen door chenen,

"Neigde zijn goudglans tot hem henen. -

"Om éénen blik!

"Ai wie ben ik?

"Ben ik uit eedIer bloed ge proten, Och arme, die

" K daare en tu schen m~jn g nooten

" og tor n zie

Den kleinen la t ten ten r n hoofde

" aar t beekje, dat den bergwand kloofde En tre'" na. tred

On de enkel n t?

40

Hoe wisten zij - och of ze weten?

"Ik weet alleen

"Dien éénen blik, die, nooit vergeten,

"Mij nauw ver cheen.

Zoo ierlijk zij den kreuk I mijden, Zag ik de grooten tatig schrijden

In 't bloemig blauw -

"Hem zag ik nauw!

"En 'k kon niet spreken, daar ze aan 't water,

In d' uchtendstond,

Bij't lau.n van 't waschgoed en 't getater

"Van tong en mond,

"Al gekkend van zijn toet verhaalden:

"Haar oogen loen hten en he traalden ..Mij vol verraad!

"Vanwaar die smaad?

(29)

Den ouden arong spande ikmede

"

"Om heup en borst ...

"Maar och, niet ik was schertsensreede

"En plagend dorst

Men onder 't beuken op de steenen

"

"Mij al die heimlijkheden leenen, Waarbij,o troo t,

lechts de on chuld bloost.

"

Maar 't i voorbij en ik hurk eenzaam

"

00'aan den vloed:

"

~

Het murml nd nat i mij gemeenzaam,

"

"De chaduw goed'

Mijn bundel liO't nog onO'evouwen ...

o

heugeni, 0 hem te aan chouwen!

Hoe duizel ik

"

"In zijnen blik!"

T HEROVERD ERF.

"Hier is het ..." Hij herkent ... En zoo de bommen fluiten Vreet, bij 't versplintrend grui , zijn blik den ruigen grond ...

"Hier is het, dat én put èn boom en zwengel stond

"Èn 't bankje én 't muurtje, dat den moe tuin af moest sluiten;

"Hier zat, wen t' avond zich de toege pit te pui ten

"Vergeelden hemel hief, mijn moeder, en heur mond

"Zoo vro , zoo rimpelig, wi t aan den eig n tond

,,'T geheim te ontwinden van God liefde en raad besluiten."-

"VoortI" - En het vendel, dat geknotte boom en tronk

En 't puin ter brtweer strekt, chiet, ang ti'" d'af tand metend, Ten woelgen bodem voort uit loopgra ht en pelonk.

" oort!' - Maar hij taat, ontzind,aan de ig n plek geketend ...

Zijn oog wordt dof ... Dan, al zijn weid en w e bewu t, Stort hij, hart tochtlijk, zich op d aarde, die hij ku t!

43

(30)

HERIN ERING.

Bloeiden zein den tuin der droom n?

Roerloos zaO' ze de uchtend taan' En in 't zongoud opgenomen

Loech hen 't blauw de hemel aanj Zinnebeeld der trouwen, vromen,

Korenbloem en gentiaan.

Woeden nu, die 't leven worgen, Dood en winter in d' orkaan, Nog ontwaken tel ken morgen,

Zoo ze monklend openrrlk'\n In der eeuwen schoot geborg 0,

Korenbloem en gentian.n.

44

Want die zu1Jen, zoo ze al terv<'n, In den maalstroom niet verO'aan Die, al zij, haar gun t niet d rven

Maar der liefde stem v r taan' Kleinen, die Gods rijkdom erven

Korenbloem en gentiaan.

45

(31)

ARNULPH S.

Al ons Basilus noodde, in't land der Keerlen, Ons, het e'Lste geslacht van noord· en zuidku t, Bande, luiks, hij zijn liefje uit gang en voorhui ,

chonk cognac toen en thee en Bols' elixer.

Diep in doerouden leunsto I dook Arnulphu , Hij, on fijnst intellect, dat' land historie Hui houdkundig en naar den gee t tudeerde.

u deed, helder en klaar, ons Baldwijn op, wat Dicht en proze onder cheidt, maar Rochus pleitte,

cherp, 't oor pronkelijk h er cher chap van 't rythme . Geestrijk voerde ons Erasmu ' luim intu chen

D' aardkloot om en ontvouwde 't kloek beleid, dat,

46

Ver, ons vaderland voert. Een glimlach dwaalde, Steels, om 't doodelijk masker, dat rnulphus' Fijn pit aangezicht dekt· tot vreugd ontloken, Zoog, met dor tiO'en blik, hij t zindrend leven D' eedIe' Erasmu , die me l' dan iemand onzer

Tiert bij't prankelend woord, van t getrijk aanschijn.

Geurig kringde de damp van t Turk che mondkruid . Vriend panseerde met vriend door 't enge gastruim, Hield bij doek in en bron en pre 't of laakte 't.

Diep in d' oerouden leunstoel volO'de Arnulphu , auw zich 1'0 rend het pI; dan Loog hij zijLin T a chig aan chijn te m~iW{k'l.rt heen en zeide:

Ai, ho rijk i h t volk, dat zulk en kroo t teelt I' Jk nu wendde d n blJk, en martl!jk voeld ik

T hart om t volk, dat ArDulphu droeg verkrimpen.

47

(32)

DE PEER.

Fiertjes, stralend heur haar, in heur breede en rozige rokje, - 'T vuistje in zijn zakken en wijd-beensinzijn klompen geplant, .- Tuurden Da·tien en Roelf, met Jan:; aan Jennechiens handje,

Glunder omhoog: daar hing de eindelijk blozende peer!

Vader tilde den puthaak, en cheef, in het blinkende loover, Waggelde twee-, driemaal de onevenwichtige staak.

Jan nu rekte zich hoog, beide armen gestrekt, op zijn teentje.

Bon ! Daar schokte de peer chiel~jk en chuin door het licht.

Plons! Met wijderen boog dan Roelf of Jennechien meenden choot ze in het dui tere diep, ach, van den gapenden put!

Zie ze daar allen ontdaan, de hoofdjes gebukt, om den put staan.

Jannes' oogen alleen reiken nog niet tot den rand.

48

DE VERBIJ TERDE.

Zooal in t woelziek hart, wen 't koort t, de slagen bonken, Zoo dreunt de nacht. De vlam, ten davrende' einder, loeit.

De oranje we rschijn dan t. De rookkolommen ronken.

'T onmeetlijk st.roomvlak rolt, van 't lillend rood doorgloeid.

Enover 't dondrend dek doet chip aan schip geboeid, Ontredderd, rug aan rua , d' uitzinnige' uittocht kronken:

Vrouw, grij aard, kranke en kind, gebukt, gebuideld, vloeit Lang huifkar. kruit, kanon, wiel tel en paardeschonken. -

Zij tuikt ... Het onheilt naart. De gillende granaat

chiet ber en doet het puin, zoo t puin tot pulver slaat, Met rustloo ratelend geraas ternederkolken ...

Zij stuikt, en kreunend stort ze opzijde, en, knieverlamd, Balt zij heur vuiste' en tart de blakerende wolken, Terwijl heur oog, gitzwart, in 't krijtwit aan chijn vlamt.

49

(33)

51

Douwe, met een voet toot, wipte Schertsen reede op buurman dek:

"Daar je aan zooveel chatten nipte,

"Wat, zeg, is er meestintr k?' Let," zei Louw, "watikal chapen,

Vlokkig wit om hals en schoer,

"Allen vet en welge chapen,

"Overzee naar d' Amstel voer."

Douwe ta tte nu en keurde,

Pree de kudde chaap b~j chaap:

"Of me zulk een chat gebeurde-

"Prij je waar, ik koop je een knaap!

F~j,' zei Louw i dat me een aanbod!

Wat een godverget n vent, Die z\jn kooplu t onbe chaamd tot

,,'T hoorniO' broedervolkje wendt!

50

Douwe, na een daglang varen,

Klampte chipper Louw aan boord:

Bro"r, wat heb je van Bulgaren, rvi r en Turk geboord ?" -

"Kip!' zei Louw, "daar merk in an je,

"Wat je slecht je windstreek kent.

"Zie je niet dat zich Kokanje

"Rugwaart van mijn steven wendt?"

DE SCHAAPJES VAN DEN SCHIPPER.

(34)

53

"Tachtig pop, naar 't eerlijk t oordeel,

"Is, parjen, een kleine prij ."-

"Top I" zei Douwe, "dat is voordeel,

"Dat is gunst en godenspijs! ' En hij tilde al onder 't praten,

Heimlijk monklend om den koop, Die meer rouw dan rook zou laten,

D' eêlsten hamel uit den hoop.

"W Ik en speurzin! Och mijn leven,

" Ti," riep Louw, "dezelfde reu,

"Dien 'k Z~jnHoogheid wiJde geven;

Ach mijn glorie, welk een keu !"- eh," riep Douwe en woog noeh wikte,

"Ach mijn pronk tuk, och mijn schat,

~W Ik een noodlot!" en hij mikt , Dompte 't dier in't chuimend nat.

52

"Hun i echter 't ko tlijk laken;

,,'T goudleer looit men van hun huid;

Die hun bout of braadstuk smaken, lacht een zweezrik cheep be chuit·

Overnacht nog chieten haver,

"Tarwe, boekweit, gier t en vlas,

"Met ro beet en mal che klaver,

"Uit hun drek, of 't kortswijl was!

"Welgewikt en welgewogen

"Heb je minder tand al zij En 't gewei, waar zij op bogen,

iert je wat te wederzij!

"Of werd ooit jouw darm treng hulde

"VaD viool of harp betaald?

"En heeft Jasoon 't vlie , het gulde,

"Van jouw kalen rug gehaald?

(35)

Nooit, zoo spraakt ge, als blonde duinen bootsten onzer voeten spoor, Maalt uw vers de bitse choonheid van dee ver chgetrokken voor, Daar ze, vierkant uitgesneden, met een planken wand gevoerd, Door dee duistre' en steilen gaarbak stedewaart het water voert.

Zie ten boóm van deze bedding, breedgegrave' en trakgeleid, Ook de vormenvaste werken van der menschen nijverheid:

Brok aan brok cementen koker, die, der zanden koelten uit, Koort ontvlamder keel ter laving milder sappe' een weg ont luit·

Houten keeten, daar de rookpijp, rond en rijzig boven 't dak, Lente en herf t d 10 e vane van zijn mook ten hemel tak' En, bti t ronken van de motors tage en tamp nde O'erucht, Al dees fijne' en duistren taalbouw op de lichtvel'zude lucht.

HET POMPSTATION IN DE DUINEN.

Daar, rondom, de bleeke duinen door de blinkende ijlte taan En hun weelge be en blozen tu hen te rder twijg' n blaan, - Daar nu de avondlijke vrede peinzen til ter kimme ontlook,

treelt zijn adem, over t hakhout, ros den wijdgerokken mook.

Louw schoot toe; te beider zijden choten bootsman en matroos' Maar de schaapje ,niet te leiden,

Plompte en pIon den zonder poo M t een zij prong en een slipper,

In den blauwen oceaan:

Al de chaapj s van den schipper Zijn des hamel weg gegaan.

(36)

FL 1 TERSPREKEND.

&7

IJlings dooft a , té gl'ondig onderwezen,

Snoode hoone, den blik, die, nauwlijks meer dan 'T preut chen kwezeltje voegt, den itl t dartIen Grond uw harten voor toog uws dichter bloot leit?

Tracht niet, lieve, met chuldloo lichtende oo"'en

,

Open, zonnig en wijd, den zin dier nen

. ,

Die, helaas, bij het foltrend vuur d r t d n

,

De eer te liefde en heur peel chen glimla h purden, Onverzaadlijkin t net, dat twintia minnaar

Lokte al vogeltj fijn, ten buit te van" n!

Zal hij, kleine, z~jnblikin uw blik chroev nd, Scherp en traag hem in harten bod m borend

,

DE DAN.

Maar Tinu recht zijn hoofd en springt en, twijl ze in 't rond Scandeerend hand op hand al 't kleppend hout doen klinken, Dreunt dubbel 't doodenlied ten dubblen horizont!

56

Enjokt en lacht ... Dan, bij 't verbloeden van de zoo, Breekt alverdoovend uit, de vloekzang van 't kanon.

De maat lag stokt. Zie d' angst in 't iddrend oogwit blinken!

Ten laat ten treintros langs, de zeilbevle rde valken ...

Eén vendel heeft, terzij, zijn vaanin't zand g poot, En op de brug ge chaard, dof klinkend, stoot bij toot, Reit alles zich ten dans, den luchtigen, den schalken, De ontzaalijke einder kaat t, nu t avondt, rozerood In t roerloos spieglend vlak, waarboven brug en balken Over den luiden boóm der takellooze tjalken

'T geweldig stuwend heir doen dondren naar den dood.

(37)

Fluistersprekende u àl die zaalge zonden, Die, zoo vurig en zoet, uw lijf doorknagen,

ommen, de eene na de aar, met naam bij toenaam?

Zwijg, ik k n uw ge lacht en 't geestrijk antwoord, Dat, door 't hèlblinkend tandwit teelswij sluipend, Phorkys zelf tot den blonden god des lichts maakt.

Stil, zwijg stil, en ik zal dees schampre dichtwijs Fluistersprekende slechts mijn volk doen hooren.

58

DE DüENIET.

"Nog i me 't zijn hier zoet, en 'k zag

"Al uur en dag

Eenzelfde bamboe ood r't wiealen

"

"In't rij tveld pieglen:

D tengel kreun n op hun to I En van hun rit elend g bladert

"I ,gouddooraderd,

"De schaduw ko l.

59

(38)

"In t enge dal de diepe beek ...

Hoe vaak al keek

Van tusschen t groen aan de overzijde,

"Of ik ze vrijde,

" T klein deerentje, wier prille leên Ik nog mijn lichaam voel omprangen,

"Met heet verlangen

"Te mijwaart heen!

"Eerst 't stampen, dat ik na en voor

"In t rij tblok hoor;

"Valt dan al van een krekel t zwijgen,

"Dan zie die twijgen, Wier roode kelken 't barnen van

"Haar vuurge aronG' niet doen dooven,

"Opzijge choven

"Zoover het kan.

60

°

rood bij rood in 't welig groen:

"Tot de einder doen

"De verste verten niet dan pruiten!

"Al groen i 't buiten ...

"De jonge rij tint water ziet

"De klappers rond de des a rijzen

"En 't bergwoud deizen

"In'tblauw verschiet.

"In 't welig groen mag rood bij rood - 0 peel che noot,

,,0 koele slok te noen! - de blikken

"Met kleur verkwikken.

Zoo ku t elkaar, hoe bruin de nacht, a de eindloosheid van d eendre tonden,

"

"Watzi h verbonden Voor t leven acht ...

61

(39)

DEMEE TER.

63

Haar tille tranen lekten.

Zij gin . En't gro nde weer.

Al de r te blaadje bleekten, Lag ze aan Zijn voeten neer.

"Hebt ge uwen droom vergeten,

"Hem nimmermeer bemind?

"Zoo wacht u even wr ed en

"G ducbt uw Mee ter, kind!"

Z~j tokte en met een knakje Lag tu chen't vin!!Tenpaar Het teêrgekarteld tnkje

Van de eerste rozelaar.

62

"Ja, piê maar, kleine, ik berg me wel:

"Uw glanzig vel,

"Uw gave en ongevijlde tanden

"Doen mij niet branden!

"Mingij me vrijj maar teederheid

"En trouwe z~jn voor mijns gelijken,

"Zoo 't u mag blijken,

"Niet weggeleid!"

(40)

,

DE OLIEKRUIK.

"Wie zou uw kostbre lijfjes bei,

"Mijn knaapjes, tra600s krenken, Doen zu htenin zijn slavernij,

Doen krimpen op zijn wenken!

Goddank, geen weeüw- en armoegeld Zal hem zijn la terlijk geweld

Aan uwe jeuO'd doen wreken!

"VoortIvoort! Fri eh uitgekeken! •

64:

De knaapjes draafden af en aan En sloegen aan de deurenj

Ze konden nauw hun wegen gaan, Hunleegen schat te beurenj

En moeder schaarde 't alomrond, Dat kruik en vaas b~ikoelvat stond,

En prees alonder 't schuren De vroomheid der geburen.

"Jehova heeft zijn heilig rijk Te zijner eer ge chapenj

"Mij chiep Hij tot een liefdeblijk Mijn ventjes bet, mijn knapenj

"H t heeft der arme weduwvrouw

"In al heur chaamte, smart en rouw Bij 't wrevelmoedig stoken,

"Aan heul noch troo tontbroken."

65

(41)

67

"Den Hemelheer zij lof en dank;

Hij wou on met zijn gaven

"Zoo onuitputtelijk n frank Al uitverkoornen laven' Dat Hij be telt, vermindert niet·

~j kent zijn volk, Hij weet en ziet

"De nooddruft van hun wezen.

"Z\jn naam zij hooggeprezen!' Ze vatte met een vaste hand

Een kruikje van 't hapraaike, Dat klokkende zijn vo bt uitzand

En plapperde al en gaaike' Ze stortte en tortte vol geduld;

De vaten werden al gevuld, Totdat geen dropje op 't Ie te Meerin het kruikje r stte.

66

Hij zond me tot een Godgezant

"Eli a om uit dit lijden Met vaderliefde en los er hand

Zijn kindren te bevrijd n' Hij make van de wonderkruik

"Z\jn ondoorgrond lijk gebruik Die moeizaam jaar na jar n 'T olijvensap wou aar n."

Hoe blonken zachtje zij aan zij, Op planke en lang de muren, De vaten in een bonte rij

Van 't wrijvelen en churen;

In d' opg bolden koper chijn tond aardewerk en porcelein

Weer piegeld met de buikje Van kannetjes en kruikjes.

(42)

INHOU D.

Japan eh. . Morgenbede . Magnolia. . Het Wier. . De Honigbij . De Slendang.

Het Gericht der Goden

De Liedjes van Tamar. - Bruid li dje.

De Tuinman.

Het Fe tijn . De Banneling lmls. . .

Fragment uit: David in het Eik ndal De Verlaten Veste. . .

Katje . . . . De Zes-cylinder van Helio

De Gek . . . .

69

Bladz.

1 2

4,

5 7 8 12 14:

18

· 20

· 21 22 23

· ... 6

· 27

· 2

· 29

(43)

Het Renteniertje De aaister . De Dichter .

De Liedje van Tamar. - Bakliedj Veldmui . . .

De Jonge Sultan Het Heroverd Erf . Herinnering . Arnulphu. . De Peer . . De Verbij terde.

De Schaapjes van den Schipper Het Pomp tation in de Duinen De Dan

Fluister prekend De Do niet De Mee ter

e Oliekruik.

70

Bladz.

• 30

· 31

· 32

· 33 36 39

43

· 44

· 46

· 48

· 49 50 55 56 57 59 63 64

In het algemeen dateeren de in dezen bundel verzamelde gedichten uit de jaren 1912 tot en met 1914; echter zijn de sonnetten grooten- deels in 1915 en 1916 ontstaan en de op Java betrekking hebbende verzen in1923.

(44)

Van dit boek, gedrukt bij de N.V. v/h G. J.Thieme te Nijmegen, zijn twintig genummerde exemplaren gedrukt op geschept papier van Pannekoek.

(45)
(46)
(47)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Calculate the overall value of an investment based on enhanced ROI, business domain, and technology domain criteria. Tangible and

The IT costs are also categorized into various categories like cash and capital expenses, depreciation, capitalization, internal charges and allocations of non-IT components to

Leerplanne ve.re cmvou.dig en gedif:.... (ii) Onderwyserskwalifik2sies verbeter,

A suitable homogeneous population was determined as entailing teachers who are already in the field, but have one to three years of teaching experience after

Principals and senior staff (H.O.D) and class teachers should work hand' in glove with the mentor teachers in helping the beginner teachers with all four basic

These SAAF squadrons participated in probably the most hazardous operation undertaken by the SAAF during the war when they undertook dropping supplies to partisans

qUI cleViall être renforcé tant au Meau bilal&#34;al entre les Ê tats de la AlgIOf'l tant dans le cadre rooltilatéral, pour l a consollClation de la paIX et &lt;le

Even though entertainment may provide the original motivation for membership of fan clubs dedicated to the Tamil movie star Rajinikanth, once inside the fan club, politics become