• No results found

Kansen voor regionale innovatieprojecten, verkenning voor de vollegrondsgroentesector in Zuidoost Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kansen voor regionale innovatieprojecten, verkenning voor de vollegrondsgroentesector in Zuidoost Nederland"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kansen voor regionale innovatieprojecten

verkenning voor de vollegrondsgroentesector in Zuidoost Nederland

(2)

Kansen voor regionale innovatieprojecten

verkenning voor de vollegrondsgroentesector in Zuidoost Nederland

Janjo de Haan, John Verhoeven en Pieter de Wolf

Wageningen UR – Praktijkonderzoek Plant & Omgeving

Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Provincie Limburg door Wageningen UR (University & Research centre)

Wageningen UR is een samenwerkingsverband tussen Wageningen Universiteit en Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek.

Wageningen, april 2016

(3)

Haan, Janjo de, John Verhoeven en Pieter de Wolf, 2016. Kansen voor regionale innovatieprojecten;

verkenning voor de vollegrondsgroentesector in Zuidoost Nederland. Wageningen, the foundation

Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek. Research Institute Praktijkonderzoek Plant & Omgeving / Plant Research International, Wageningen UR (University & Research centre), PPO/PRI-rapport. 26 blz.

© 2016 Wageningen, Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, Research Institute

Praktijkonderzoek Plant & Omgeving/Plant Research International, Postbus 16, 6700 AA Wageningen; T 0317 48 07 00; www.wageningenur.nl

KvK: 09098104 te Arnhem VAT NL no. 8113.83.696.B07

Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO). Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van DLO.

DLO is niet aansprakelijk voor eventuele schadelijke gevolgen die kunnen ontstaan bij gebruik van gegevens uit deze uitgave.

PPO/PRI-rapport 3750302800 Foto omslag: Janjo de Haan

(4)

Inhoud

Inhoud 3 Summary 5 Samenvatting 7 1 Inleiding 9 1.1 Vraagstelling 9 1.2 Aanpak 9 2 Kennis- en Innovatieagenda 11 2.1 Ontwikkelingen 11 2.2 Succesfactoren 11 2.3 Bedreigingen 12

2.4 Wat moet er gebeuren? 12

2.5 Aandachtspunten 13

2.6 Concrete kansen voor projecten/programma’s 13

3 Drie projectideeën 15

3.1 Een duurzame bodem onder schoon water 15 3.2 Limburgse vollegrondstuinbouwbedrijven optimaliseren voor regionale afzet 17 3.3 Teelt de Grond uit – prei 18

4 Aanbevelingen voor POP3 21

4.1 Publiek-private samenwerking Teelt de Grond uit 21 4.2 POP2 Praktijknetwerk Bouwen aan een Vitale Bodem 22 4.3 POP3 project Grondig boeren met maïs Noord Brabant 23

4.4 Analyse 25

(5)
(6)

Summary

The Dutch province of Limburg has asked Wageningen UR to develop an initial knowledge- and innovation agenda for the outdoor vegetable production sector, including three concrete project ideas for the POP3 framework. Besides this, Wageningen UR was asked to evaluate three innovation projects with farmers and SMEs to make recommendations to optimise the POP3 framework.

Knowledge and innovation agenda

The agenda is derived from a series of workshops and interviews with stakeholders of the vegetable sector in Limburg. It describes a number of large trends in market and supply chain, such as the development of niche markets and forward and backward chain integration. The upscaling and specialisation of farms continues, and farms are producing year-round, due to soilless production systems or foreign production locations. The financial position of farms is increasingly difficult, due to the increasing costs and low prices. Cultivation systems are still developing, such as the use of crop gutters and roof systems, soil heating and mechanical harvest techniques. The shared use of land by various specialised farms is still increasing in the region.

Main success factors of the sector mentioned are the presence of processors and chain partners in the region, the short distance to important markets, positive growing conditions, the high knowledge level of growers and the presence of knowledge partners in the region.

The biggest threat is the low financial perspective of the sector, due to the weak competitive position towards other production areas across the border. Growing conditions become more difficult, e.g. increasing problems with soil quality and stricter regulation for nutrient and pesticide use. The emissions to soil- and surface water are still exceeding the norms, what could result in even stricter application norms, affecting the production and quality even further. At the same time, emissions are partly caused by illegal use of manure, fertilizers and pesticides, triggered by the strict regulations. Entrepreneurship is poorly developed in the sector, with a low organisation level of markets and supply chains as a consequence. The problems with water management are badly managed because of suboptimal relationships between water board, province and farmers.

The main lines for the knowledge and innovation agenda are: Market and supply chain development, Entrepreneurship and farm development and Cropping systems, soil and water. Five concrete opportunities for projects are identified:

A. A soil and water programme, with pilots to combine profitable farming with water quantity and quality objectives.

B. Soil management cooperatives, to enhance cooperation between land users to maintain soil quality.

C. Supply chain and market development, to initiate and support projects. D. Development of harvest mechanisation.

E. Further development of soilless cultivation systems.

The topics A, C and E are elaborated in more concrete project ideas for the POP3 framework.

Recommendations for POP3

Based on experiences in three different subsidy projects, recommendations are formulated for POP3. The main conclusion is that subsidy schemes do not match with the situation of agricultural businesses and small SMEs, although the schemes aim to support such companies with innovation. It is

recommended to leave the ownership of the innovation with the companies, but without the full project management responsibility. Moreover, it is important to make the conditions more suitable for small enterprises, e.g. the minimum subsidy sum and the required contribution in cash.

Second problem is the inflexibility of subsidy schemes, limiting the dynamics of innovation projects or forcing them to start procedures for acceptance of changes in the plan and budgeting. It is

recommended to make schemes more flexible, e.g. asking less detailed plans and creating more room for changes in partners, activities and budgets.

Third problem is the limitation for consortium partners to get their full costs paid, affecting research and advisory partners. This is often solved through very complicated constructions (outsourcing,

(7)

secondary partnership), causing inequalities in the project (some partners are fully paid, others are not). Recommendation: allow projects to involve the right partners for the project, with the possibility to pay real costs and without complicated constructions.

Last common problem is the artificial distinction between knowledge development and knowledge use/uptake, causing problems within projects when necessary research activities are not accepted by the subsidy scheme. Recommendation: allow projects to do all activities they believe are necessary for the innovation process.

(8)

Samenvatting

De provincie Limburg heeft Wageningen UR gevraagd om een aanzet te maken voor een Kennis- en Innovatieagenda (KIA) voor de vollegrondstuinbouw, met daarin drie concrete kansen voor

projectinitiatieven die passen binnen de POP3 kaders. Daarnaast was de vraag wat Wageningen UR vanuit ervaringen met innovatieprojecten met agrarische ondernemers zou willen aanbevelen om de voorwaarden voor subsidieprojecten te optimaliseren.

Kennis- en innovatieagenda

De Kennis- en Innovatieagenda is afgeleid uit een aantal workshops en diverse gesprekken met verschillende stakeholders rond de Limburgse tuinbouw. De agenda beschrijft een aantal grote ontwikkelingen in de markt en de keten, zoals de ontwikkeling van niches en de voor- en achterwaartse ketenintegratie. Daarnaast gaat de schaalvergroting en specialisatie van

tuinbouwbedrijven door, wordt er via teelt op water of door buitenlandse vestigingen jaarrond geteeld. De financiële positie van telers staat ook onder druk door toenemende kosten en lage prijzen.

Teeltsystemen ontwikkelen steeds verder, o.a. door teelt in goten of onder een overkapping, verwarmde teelten, oogstmechanisatie en steeds meer gezamenlijk gebruik van grond door verschillende gespecialiseerde bedrijven.

Als succesfactoren van de sector worden genoemd de aanwezigheid van verwerkers en ketenpartners in de regio, de ligging ten opzichte van belangrijke afzetgebieden, de geschikte teeltomstandigheden en het hoge kennisniveau bij telers en de aanwezigheid van kennispartners in de regio.

De grootste bedreiging is het gebrek aan economisch perspectief van de sector, o.a. door de verzwakte concurrentiepositie ten opzichte van het omringende buitenland. De teeltvoorwaarden worden ook lastiger, onder andere door een afnemende bodemkwaliteit, strengere bemestingsnormen en druk op een effectief gewasbeschermingsmiddelenpakket. De emissies naar grond- en

oppervlaktewater blijven te hoog, waardoor verdere aanscherping van de normen tot nog grotere problemen in de teelt zal leiden. De emissieproblematiek wordt ook deels veroorzaakt door illegaal mest en gewasbeschermingsmiddelengebruik, wat weer in de hand wordt gewerkt door strengere bemestingsnormen. Het ondernemerschap in de regio is matig ontwikkeld, waardoor de afzet en de ketensamenwerking onvoldoende georganiseerd wordt. De waterproblematiek wordt niet effectief aangepakt door de niet-optimale verhoudingen tussen sector, waterschap en provincie.

De belangrijkste sporen voor de kennis- en innovatieagenda zijn: Markt- en ketenontwikkeling, Ondernemerschap en bedrijfsontwikkeling en Teelt, bodem en water. Er zijn vijf concrete kansen benoemd voor projecten en programma’s:

A. Bodem- en waterprogramma, waarin pilots worden ontwikkeld om rendabele teelt te combineren met waterkwaliteits-/kwantiteitsdoelen.

B. Bodembeheerscooperaties, gericht op samenwerking van grondgebruikers/eigenaars om bodemkwaliteit te borgen

C. Keten/marktontwikkeling, ontwikkelen en ondersteunen van initiatieven D. Ontwikkeling van arbeidsbesparende mechanisatie

E. Doorontwikkeling van teelt de grond uit.

De onderwerpen A, C en E zijn verder uitgewerkt tot concretere projectideeën, die eventueel passen onder POP3.

Aanbevelingen voor POP3

Aan de hand van ervaringen van drie verschillende subsidieprojecten zijn aanbevelingen geformuleerd voor de inrichting van POP3. De ervaring van de drie subsidieprojecten is dat de regelingen niet goed aansluiten bij de situatie van agrarische en kleine MKB bedrijven, hoewel ze deze bedrijven wel willen ondersteunen bij innovaties. De aanbeveling is daarom om het eigenaarschap van het innovatieproces bij de bedrijven te houden, maar dat los te koppelen van de projectverantwoordelijkheid. Daarnaast wordt aanbevolen om randvoorwaarden meer op de situatie van kleinere bedrijven te laten aansluiten (bijv. ten aanzien van het minimum subsidiebedrag en de verwachte cash bijdrage).

(9)

Het tweede knelpunt is het gemis aan flexibiliteit van subsidieregelingen, waardoor innovatieprojecten al snel in een keurslijf worden geperst of voortdurend allerlei wijzigingsverzoeken moeten doen. Het is daarom wenselijk dat regelingen flexibeler worden, door bijv. minder gedetailleerde projectplannen te vragen en meer ruimte te maken voor toe- en uittreden van partners en het verschuiven van

budgetten.

Het derde knelpunt is de beperking op de vergoeding van inzet door aanvragers/consortiumpartners, waardoor met name kennis- en adviespartners worden getroffen. Op dit moment wordt dit opgelost door ingewikkelde constructies (uitbesteding, onderaannemersconstructies), wat dan weer voor ongelijkheid in het project zorgt (de een krijgt wel volledig betaald, de ander niet). Aanbeveling is daarom: biedt projecten ruimte om de juiste partners te betrekken tegen een reële vergoeding en zonder ingewikkelde constructies.

Het vierde knelpunt is de kunstmatige scheiding tussen kennisontwikkeling en kennistoepassing, waardoor relevante onderzoeksactiviteiten niet gefinancierd kunnen worden vanuit het project. Biedt innovatieprojecten daarom de ruimte om de activiteiten uit te voeren die ze nodig vinden voor het innovatieproces.

(10)

1

Inleiding

Het nieuwe Europese Plattelandsontwikkelingsbeleid (POP3) betekent een behoorlijke wijziging ten opzichte van de voorgaande periode (POP2): het accent is verschoven van nieuwe economische functies naar versterking van de innovatiekracht en verduurzaming van de agrarische sector. Daarnaast is de regie van het beleid verschoven van de landelijke overheid (ministerie van EZ) naar de provincies: de provincies bepalen zelf welke subsidieregelingen worden ingezet voor welk thema en met welk budget. Daarnaast worden voorwaarden voor subsidieregelingen deels door provincies opgesteld, binnen de Europese kaders.

1.1 Vraagstelling

De provincie Limburg heeft Wageningen UR gevraagd om een aanzet te maken voor een Kennis- en Innovatieagenda (KIA) voor de vollegrondstuinbouw, met daarin drie concrete kansen voor

projectinitiatieven die passen binnen de POP3 kaders. Daarnaast was de vraag wat Wageningen UR vanuit ervaringen met innovatieprojecten met agrarische ondernemers zou willen aanbevelen om de voorwaarden voor subsidieprojecten te optimaliseren.

1.2 Aanpak

Om te komen tot een KIA voor de vollegrondstuinbouw is het gesprek aangegaan met diverse stakeholders, via meerdere workshops en gesprekken:

• Workshop ‘regional cooperation for innovation on water management in horticulture’, gehouden op 18 maart 2015 in Brussel, bijlage 1.

• Workshop ‘tuinbouw van de toekomst’, gehouden op de tuinbouwrelatiedagen op 26 november 2015 in Venray, bijlage 2.

• Symposium Tuinbouw van de toekomst vraagt om strategische keuzes, gehouden op de tuinbouwrelatiedagen op 26 november 2014 in Venray, bijlage 3.

• Workshop over het prei-teeltsysteem van Teelt de Grond uit, gehouden op 8 september 2015, bijlage 4.

• Gesprekken met Arvalis, LLTB, Waterleidingmaatschappij Limburg, Waterschap, Mertens Agro, PPO locatie in Vredepeel. In deze gesprekken is gevraagd naar succesfactoren en bedreigingen voor de vollegrondstuinbouw, wat er moet gebeuren en welke bedrijven/organisaties betrokken zouden moeten worden.

De verslagen van de workshops zijn opgenomen in de bijlagen. Het projectteam heeft deze input geanalyseerd en vertaald in een aanzet voor een KIA voor de vollegrondstuinbouw in de regio, waarbij drie kansen voor projecten kort zijn uitgewerkt.

Daarnaast heeft het projectteam een zelfevaluatie gedaan van drie subsidieprojecten: de Publiek-Private Samenwerking Teelt de Grond uit, het project ‘Grondig boeren met maïs’ en het

praktijknetwerk ‘Bouwen aan een Vitale Bodem’. Deze projecten zijn gefinancierd vanuit verschillende regelingen, maar richten zich allemaal op innovatie door de agrarische ondernemer. In de

zelfevaluatie zijn de belangrijkste knelpunten in opzet en uitvoering van de subsidieregeling geïnventariseerd en beschreven. Vervolgens zijn aanbevelingen gedaan om deze knelpunten op te lossen.

(11)
(12)

2

Kennis- en Innovatieagenda

De vollegrondstuinbouwsector concentreert zich in het noorden van Limburg op de zandgronden. Naast de verse groenten, zoals prei, broccoli, bladgewassen (ijsbergsla, andijvie) en aardbeien, worden er ook veel industriegroenten geteeld voor de conservenindustrie, zoals sperziebonen, wortelen en schorseneren. Samen met de glasgroentesector en de boomkwekerij vormt de regio een belangrijk tuinbouwgebied. Daarnaast zijn de akkerbouw en veehouderij belangrijke agrarische sectoren in de regio. Kenmerkend voor het gebied is het gezamenlijke grondgebruik door verschillende gespecialiseerde bedrijven: door grondruil en –huurconstructies maken verschillende bedrijven met verschillende gewassen achtereenvolgens gebruik van hetzelfde perceel.

2.1 Ontwikkelingen

Markt & keten

• Ontwikkeling van niches: specialties, bijzondere gewassen/producten. • Ketenintegratie achterwaarts: uitgangsmateriaal

• Ketenintegratie voorwaarts: eigen verwerking, handel/afzet • Samenwerking in de keten: exclusieve contracten met afnemers

• Ontwikkeling van korte ketens: directe afzet, huisverkoop, regionale afzet naar dag/weekmarkten, groentespeciaalzaken, supermarkten

Bedrijfsontwikkeling

• Specialisatie en schaalvergroting gaan door, enkele grote spelers blijven over • Daarnaast enkele kleinere bedrijven met specialties / kleine gewassen

• Veel kleinere bedrijven in financiële problemen, m.n. prei. Veel kleinere bedrijven hebben geen perspectief en stoppen.

• Sommige kleine bedrijven met neveninkomsten blijven ook bestaan (baan ernaast)

• Ontwikkeling van jaarrond productie, deels uit de grond telen of door internationalisering (locatie in het buitenland)

Teeltsystemen

• Teeltbescherming: teeltondersteunende maatregelen zoals, overkappingen, goten etc. • Mechanisatie van sorteren en oogst (o.a. asperges)

• Teeltvervroeging via grondverwarming/afdekken/tunnels (o.a. asperges) • Gezamenlijk grondgebruik, veel huur/ruil tussen verschillende sectoren/teelten

2.2 Succesfactoren

Keten & markt

• Aanwezigheid van belangrijke verwerkers/afnemers (veiling ZON, Greenery, van Dijck, conservenindustrie)

• Toeleveranciers, o.a. sterke uitgangsmateriaalsector (plantmateriaal, zaden)

• Markt is enorm: op korte afstand leven veel mensen (Duitsland, België, Noord-Frankrijk, Nederland), goed ontsloten door goed wegennet

Teeltomstandigheden • Geschikte grondsoort

(13)

Kennis

• Telers hebben veel kennis (opleiding, ervaring, specialisatie)

• Toeleveranciers, adviseurs en onderzoeksorganisaties in de regio (ook net over de grens)

2.3 Bedreigingen

Economisch perspectief:

• Concurrentiepositie t.o.v. buitenland door strenger milieubeleid en hogere arbeidskosten NL • Rendement op volumeproducten is laag, kleinere bedrijven hebben te hoge kosten

• Toegang tot de markt lastig voor kleinere/middelgrote teeltbedrijven: kunnen niet jaarrond en/of voldoende volume leveren

• Gespecialiseerde bedrijven zijn kwetsbaar voor prijsfluctuaties (weinig risicospreiding). Treft vooral middelgrote bedrijven die geen ‘garanties’ hebben door exclusieve afzetrelaties. • Gevolgen van handelsboycot Rusland nog steeds voelbaar in de sector (forse verliezen door

drastische prijsdaling).

• Laag rendement zorgt voor onvoldoende investeringsmogelijkheden op bedrijven.

• Concurrentie rond huurgrond door plantenkwekers en akkerbouwers drijft prijs op en daarmee de kosten voor vollegrondsgroente (vgg) bedrijven.

Teeltvoorwaarden:

• Bodemkwaliteit loopt terug: problemen met ziekten/plagen (aaltjes) nemen toe,

bodemvruchtbaarheid neemt af door intensief gebruik en lagere aanvoernormen. Wisselende gebruikers van huurgrond draagt hier mede aan bij.

• Beschikbaarheid van water is beperkt in droge periodes, kost opbrengst en kwaliteit • Beschikbaarheid effectief middelenpakket (gewasbescherming) onder druk. Verbod op

grondontsmetting leidt tot problemen op percelen met verschillende gebruikers (grondontsmetting maakte grondmobiliteit mogelijk).

• Strengere MRL (residunormen) onder druk van NGO’s bedreigt een aantal vgg teelten. • Strengere stikstofnormen (als gevolg van waterkwaliteitsproblemen door emissies) bedreigen

productie en kwaliteit van vollegrondsgroenten.

• Beschikbaarheid van goedkope arbeid neemt af, o.a. door invoering minimumloon in Duitsland komen Oost-Europese krachten niet meer naar NL. Arbeid is nog steeds nodig voor oogst en verwerking van een aantal groentegewassen.

Milieunormen:

• Emissieproblematiek naar grond/oppervlaktewater (nitraatnorm, gewasbeschermingsmiddelen) nog steeds niet onder controle

• Creatief gedrag van telers (illegale praktijken met mest en gewasbescherming) is moeilijk in de hand te krijgen, maar leidt wel tot emissieproblematiek. Strengere normen versterken illegaal gedrag.

Ondernemerschap en samenwerking:

• Onvoldoende ondernemerschap, m.n. in het organiseren van afzet / ketensamenwerking • Uitvoering Deltaplan Agrarisch Water niet effectief door verhoudingen tussen sector enerzijds en

waterschap en provincie anderzijds

• Meerwaarde van certificeringssystemen (milieukeur) voor telers wordt niet gezien • Landschappelijke inpassing van teeltondersteunende voorzieningen (teelt uit de grond,

overkappingen), problemen met draagvlak van omwonenden en inpassing in bestemmingsplan (gemeenten).

2.4 Wat moet er gebeuren?

(14)

• Prei loopt achter in onderscheidend vermogen via verpakkingen, nieuwe concepten. Nog veel te halen!

• Samenwerking met ketenpartijen bij innovatieve projecten (toeleveranciers en afnemers) • Ontwikkeling tussensegment: 1-sterrensysteem voor duurzaamheid? Veldleeuwerik voor

vollegrondsgroenten? Keten moet meer sturen/eisen stellen aan de teelt (wel in ruil voor tegenprestatie in prijs of afnamezekerheid).

• Samenwerking tussen telers in afzet voor betere prijsvorming

• Ontwikkeling van nichemarkten, korte ketens, om een beter rendement te realiseren en rat race voor laagste kostprijs te doorbreken.

Ondernemerschap en bedrijfsontwikkeling

• Ontwikkeling marktgerichtheid bij telers door kansen in de markt met telers en afnemers beter te inventariseren en ruimte te bieden voor ‘gekke ideeën’ (telers zijn onderling sceptisch voor iedereen met een nieuw idee, wordt daarom maar niet meer benoemd).

• Bedrijfsscan voor bedrijven met financiële zorgen (versnellingsagenda heeft dit aangeboden, maar weinig respons, hoe krijgen we dit toch voor elkaar?)

Teelt, bodem en water

• Verbetering bodembeheer, vertalen van ‘bodemkwaliteit op zand’ (bedrijfssysteemonderzoek Vredepeel) naar de praktijk via pilots. Waterkwaliteit moet leidend zijn. Vredepeel laat zien dat bodembeheer sleutel is in het realiseren van goede productie in combinatie met

waterkwaliteitsnormen. Waterschap speelt sleutelrol als partner (provinciaal verantwoordelijke voor waterbeheer buiten drinkwaterbeschermingsgebieden WML).

• Waterbeheer (kwaliteit/kwantiteit) op hoge zandgronden: waterschap met sector, POP3 deltaplan met gelden deltafonds. Teelt (bemesting, gewasbescherming), bodembeheer (organische stof) en drainage spelen belangrijke rol.

• Ontwikkeling van mechanisatie om arbeid te besparen in oogst en verwerking van enkele groentegewassen (aspergeoogst, schonen van prei). Ontwikkelkosten zijn vaak te hoog voor individueel bedrijf of bedrijven schermen de ontwikkeling af vanwege concurrentievoordeel. • Grond van overheden inzetten bij duurzame teelt: waterschap, provincie, gemeenten, WML

hebben gronden en zouden bijv. eisen kunnen stellen aan gebruik(er) via huurvoorwaarden of grond beschikbaar stellen voor pilots. NB WML heeft geen grondwaterschermingsgebieden in Noord-Limburg waar vgg teelt plaatsvindt. Waterkwaliteit is dan verantwoordelijkheid waterschap. • Betere samenwerking tussen grondgebruikers (bij huurgrond) om bodemkwaliteit te borgen.

Informatie over bodemkwaliteit en teelthistorie delen, afspraken maken over grondgebruik. • Ontwikkeling van teeltsystemen op water (prei, sla) in samenwerking met marktpartijen

2.5 Aandachtspunten

• Maatwerk: problemen zijn niet overal hetzelfde, stakeholders zijn dus ook niet altijd hetzelfde (voorbeeld: WML legt prioriteit bij drinkwaterbeschermingsgebieden). Zorg voor een goede probleemanalyse en ga dan gericht aan de slag (bijv. kennis van emissieroutes en -bronnen is nodig om emissie van gewasbeschermingsmiddelen effectief aan te kunnen pakken).

• Ruimte voor werken aan organische stof is beperkt binnen huidige aanvoernormen. Hoe kom je dan op een hoger OS niveau als dat wenselijk is voor het beperken van emissies (zoals

bedrijfssysteemonderzoek bij PPO in Vredepeel uitwijst)?

2.6 Concrete kansen voor projecten/programma’s

Op basis van de gesprekken en bijeenkomsten zijn vijf concrete kansen voor projecten/programma’s benoemd. Deze sluiten aan op de analyse in de paragrafen 2.1 – 2.5.

A. Bodem-water programma: ontwikkeling van pilots om rendabele vollegrondsgroenteteelt te combineren waterkwaliteit/kwantiteitsdoelen (nitraat, gewasbescherming). Vertalen resultaten Vredepeel, focus op hoge zandgronden? Partners: Waterschap, provincie, telers,

kennisinstellingen. Aanbeveling: kan dit via ketensamenwerking tot een onderscheidend vermogen leiden (1-ster, veldleeuwerik etc.)?

(15)

B. Bodembeheerscoöperaties: samenwerking tussen grondgebruikers/grondeigenaars om bodemkwaliteit te borgen (relevant nu grondontsmetting wegvalt en problemen toenemen). Support bij ontwikkeling bodembeheersplan op basis van goede analyse.

C. Keten/marktonwikkeling: ondersteunen marktgerichtheid, identificeren en realiseren van marktkansen, korte-ketenontwikkeling, product- en conceptontwikkeling (m.n. prei).

D. Ontwikkeling arbeidsbesparende mechanisatie: vervangen van arbeidsintensieve werkzaamheden (oogst, verwerking) in enkele teelten.

E. Doorontwikkeling teelt de grond uit (inclusief marktontwikkeling) – prei, bladgewassen. Deze kansen zijn besproken met de opdrachtgever. Deze heeft gevraagd om de kansen A, C en E verder uit te werken (zie hoofdstuk 3).

(16)

3

Drie projectideeën

3.1 Een duurzame bodem onder schoon water

De kwaliteit van landbouwbodems is essentieel vanuit het perspectief van de agrariër. Echter ook de waterbeheerders hebben, mede vanuit hun belangrijke wateropgaven (waterkwaliteit, veiligheid, adaptatie op extremere neerslag en droogte) baat bij een gezond bodemsysteem.

De toestand van de bodem bepaalt namelijk in belangrijke mate hoeveel water er in natte perioden kan worden geborgen (reductie piekafvoeren en wateroverlast) en in drogere perioden kan worden vastgehouden (verminderen van vochttekorten). Daar bovenop heeft de bodemkwaliteit direct en indirect ook een belangrijke invloed op de waterkwaliteit van een stroomgebied. Door een betere waterberging is de kans op afspoeling van mineralen en gewasbeschermingsmiddelen kleiner. Door verhoging van organische stofaanvoer neemt de uitspoeling van nitraat af. Door verbetering van de bodemkwaliteit neemt de benutting van mineralen toe.

De kwaliteit van de landbouwbodems staat onder druk door toegenomen mechanisatie (zware machines op het land), maximalisering van de gewasproductie en de wijze van bemesting (drijfmest en kunstmest in plaats van andere organische bemesting). Daarnaast biedt het huidige

mineralenbeleid weinig ruimte voor aanvoer van voldoende organische stof.

Het besef groeit bij boeren en waterschappen dat aanpassingen in het agrarisch bodembeheer in belangrijke mate achteruitgang van de bodemkwaliteit kan tegengaan en vaak voordelig zijn voor zowel de agrariër als de waterbeheerder.

Lange termijn onderzoek op PPO locatie Vredepeel heeft aangetoond dat investeren in organische stof loont zowel voor de agrariër (behoud van opbrengst) als voor waterbeheerders (verminderen

uitspoeling nitraat naar grondwater).

Verhogen aanvoer organische stof loont

Een verhoging van de aanvoer van organische stof geeft na ca. 10 jaar meer opbrengst en minder uitspoeling en een betere bodemkwaliteit op zandgrond zo blijkt uit het lange termijn onderzoek op PPO-locatie Vredepeel (zie figuur in bijlage 5). Verhogen van de organische stofaanvoer kan

gerealiseerd worden door meer organische stofrijke mestsoorten toe te passen zoals compost en vaste mest, meer groenbemesters te telen of meer gewassen te telen die meer organische stof in hun gewasresten achterlaten. Daarnaast kan meer gebruik gemaakt worden van organische stofbronnen op en om het bedrijf zoals gewasresten uit de schuur, houtsnippers uit houtwallen en maaisel van bermen of natuurgebieden. Deze organische stof zal wel eerst verwerkt moeten worden door bijv. composteren. Knelpunten om de organische stofaanvoer te verhogen liggen in voldoende organische stofaanvoeren binnen de mestwetgeving, de beschikbaarheid van organische stofrijke mestsoorten, de investeringen die in de eerste jaren gemaakt moeten worden om meer organische stof aan te voeren en de omgang met huur- en ruilgrond. Ook kan de organische stofafbraak verlaagd worden door minder intensieve grondbewerking (niet-kerende grondbewerking, ondiep ploegen, conservation agriculture, minimum tillage). Op zandgronden staat deze ontwikkeling nog in de kinderschoenen hoewel enkele bedrijven hier ook mee bezig zijn. Ook dit wordt in het lange termijn onderzoek op Vredepeel meegenomen en blijken er positieve resultaten uit te komen.

Meerwaarde voor water (en andere omgevingsfactoren)

Verhogen van de organische stofaanvoer levert een reductie op in de nitraatuitspoeling, zo is gemeten in het lange termijn onderzoek op Vredepeel. Omdat er enkele verstorende factoren zijn is het lastig om dit goed te kwantificeren. Een ruwe inschatting is dat een toename van aanvoer van 1000 kg/ha effectieve organische stof ca. 10 mg/l verlaging van de nitraatconcentratie geeft. Daarnaast levert verhoging van de organische stofaanvoer een beter watervasthoudend vermogen in de bodem op. Hierdoor is de bodem beter bestand tegen droge periodes en is mogelijk minder beregening uit grond- en oppervlaktewater nodig. Ook de bodembiodiversiteit neemt toe. Hier zijn nog geen kwantitatieve gegevens van. Minder intensieve grondbewerking levert een betere waterinfiltratie op en daarmee minder risico op natschade. Ook kan het de stikstofefficiëntie verhogen (en daarmee uitspoeling

(17)

verlagen) omdat organische stof meer in de bovenlaag van de bodem is waar ook wortels het meest aanwezig zijn. Ook groenbemesters kunnen bijdragen aan verbeteren waterinfiltratie.

Meerwaarde voor economie (agrarische ondernemer)

Verhogen van de organische stofaanvoer levert meer opbrengst op zo is gemeten in het lange termijn onderzoek op Vredepeel. Geen organische stof aanvoer uit mest geeft ca. 10% minder opbrengst dan normale organische stofaanvoer uit mest. Een hoge organische stofaanvoer gaf over 15 jaar ca. 20% opbrengststijging. Een ruwe inschatting is dat een toename van aanvoer van 1000 kg/ha effectieve organische stof ca. 10% meeropbrengst geeft. Minder intensieve grondbewerking kan leiden tot een lager brandstofverbruik en hogere capaciteit (minder tijd nodig voor de grondbewerking).

Voortzetting van het lange termijnonderzoek PPO locatie Vredepeel

De vraag is hoe de trend in ontwikkeling van opbrengst, bodemkwaliteit en nitraatuitspoeling zich ontwikkeld in de loop van de komende jaren. Trends zijn wel zichtbaar maar wetenschappelijk nog niet betrouwbaar vastgesteld. Daarnaast zijn aanvullende metingen gewenst naar effecten op

waterkwantiteit (infiltratie, voorkoming van natschade en watervasthouden, voorkomen van

droogteschade, structuurverbetering en bewerkbaarheid) en klimaatverandering (broeikasgasemissies, extreme weersomstandigheden). Voortzetting van het lange termijnonderzoek: Bodemkwaliteit op zand is daarvoor noodzakelijk.

De kosten hiervoor zijn tenminste k€ 350 per jaar. Om aanvullende vragen rond identificatie van factoren die de uitspoelingsfractie beïnvloeden, waterkwantiteit en klimaat te beantwoorden is extra geld nodig. Het project is ingebed in de PPS Duurzame Bodem waarbij het ministerie van EZ naar verwachting ook in de komende jaren een deel van de kosten zal betalen. Bijdragen van andere instanties, zoals Provincies en Waterschappen is echter noodzakelijk om het onderzoek voort te zetten.

Implementatie naar de praktijk via koepelprogramma Samen voor Schoon Limburgs Water

Het onderzoek op Vredepeel laat tot nu toe een ruwe trend zien in effecten van organische

stofaanvoer op opbrengst en nitraatuitspoeling. De vraag is wat de grootte is van deze trend onder andere omstandigheden (grondsoort, bouwplan, type organische stof die aangevoerd wordt). Hiervoor zijn pilots nodig waar onder verschillende omstandigheden de aanvoer van organische stof verhoogd wordt en de effecten op opbrengst, uitspoeling en bodem gemonitord wordt.

Daarnaast wordt de kennis vanuit het onderzoek in Vredepeel en wat algemeen rond organische stof bekend is, maar gedeeltelijk in de praktijk toegepast. Deze kennis kan beter ontsloten worden en meer opleveren zowel voor de agrarische ondernemer als voor de maatschappij via APPs, cursussen, voorlichting, en andere communicatie-activiteiten.

Uitwerking van mogelijke pilots en ontsluiting van kennis zijn opgenomen in het fiche

Bodemvruchtbaarheid en –gezondheid van het overkoepelend programma Samen voor Schoon Limburgs Water (POP 3). Zie tabel voor voorgestelde acties.

Tabel 1: voorgestelde acties (pilots en ontsluiting kennis), die opgenomen zijn in het fiche Bodemvruchtbaarheid en –gezondheid Samen voor Schoon Limburgs Water

Pilots Doelbereik/effectiviteit

1. Organische stofbeheer op praktijkbedrijven optimaliseren – 5 verschillende bedrijfssituaties uitwerken en implementeren

Daling nitraatgehalte en behoud opbrengend vermogen bodem

2. Efficiënter gebruik van organische stofstromen op en rond het bedrijf incl. verwerking

Verruiming mogelijkheden organische stofaanvoer binnen wettelijke kaders

3. Inpassing van meer groenbemesters in bouwplan (voor de teelt, onderzaai, etc.)

Verruiming mogelijkheden organische stofaanvoer en daling nitraatgehalte

4. Minder intensieve grondbewerking (o.a. NKG) en minder bodemverdichting (o.a. verlaging bandendruk)

Verhoging efficiëntie mineralen verhogen; verhoging infiltratiecapaciteit, minder structuurschade,

Beslissingsondersteunende systemen/kennisontsluiting

5. Organische stofaanvoer App ontwikkelen en testen Kennisontsluiting 6. Groenbemestersadvies App ontwikkelen en testen Kennisontsluiting

(18)

Cursus/workshops/voorlichting

7. Organisch stofbeheersplan maken Kennisontsluiting

8. Inpassing en uitvoering teelt groenbemesters Kennisontsluiting

9. Minder intensieve grondbewerking Kennisontsluiting

3.2 Limburgse vollegrondstuinbouwbedrijven optimaliseren

voor regionale afzet

Aanleiding

Regionaal voedsel staat momenteel volop in de belangstelling. De regionale of lokale producten worden gezien als tegenwicht tegenover ons globaal georganiseerd voedselsysteem. Veel gebruikte argumenten voor een meer regionaal georiënteerd voedselsysteem zijn herkenbaarheid (herkenbaar vs. anoniem product) en duurzaamheid (veel vs. weinig voedselkilometers). Het tweede argument, de duurzaamheid, richt zich vooral op de afstand van boer naar bord. Deze afstand –boer naar bord- zou bij regionale producten kleiner zijn en daarmee zou vanzelfsprekend de impact (bijv. in energie verbruik of Carbon Foot Print) ook wel kleiner zijn. Een aantal studies (o.a. Sukkel et al, 2010) laten zien dat een regionaal georiënteerd voedselsysteem niet per definitie leidt tot een betere

duurzaamheid in termen van lager energieverbruik of Carbon Foot Print. De studies laten zien dat de sleutel tot verdere verduurzaming van regionale voedselsystemen ligt in de logistiek/distributie van boer naar bord en in het aantal ketenschakels. Globaal georiënteerde voedsel systemen hebben een hoge organisatiegraad wat betreft logistiek/distributie: transport in grote volume eenheden, transport met optimale beladingsgraad van de transportmiddelen en efficiënt werken met grote volumes. Dankzij deze hoge organisatiegraad kan het ondanks meerdere schakels en grotere

transportafstanden in het systeem toch effectief werken. Regionaal georiënteerde voedselsystemen stellen daar minder schakels en kortere transportafstanden tegenover maar de kleinere

vervoerseenheden en soms een minder optimale beladingsgraad van de transportmiddelen werkt vaak in het nadeel.

Een van de nadelen van deze regionale voedselsystemen is dat producten gecollecteerd worden bij meerdere producenten. Het gaat vaak om kleinere hoeveelheden, omdat de afname capaciteit van de regionale voedselsystemen lager is dan van de globale. Vragen die hierbij aan de orde komen: 1. In hoeverre is een regionaal georganiseerd voedselsysteem duurzamer - in termen van

voedselkilometers, energieverbruik en Carbon Foot Print – dan een gangbaar (globaal) georganiseerd voedselsysteem;

2. Is het bedrijfseconomisch interessant om de productie en afzet van een productgroep (groenten) op één bedrijf te organiseren.

De eerste vraag is samen met Oregional uitgewerkt voor de keten rond de St Maartenskliniek in Nijmegen (Sukkel et al, 2014). De tweede vraag is uitgewerkt in een modelmatige berekening (Van der Voort et al, 2014).

Uitgangspunt bij de tweede vraag is dat er een besparing in de logistiek wordt gerealiseerd bij het verminderen van het aantal aanbieders. Het idee is dat één of enkele aanbieders hun bouwplan afstemmen op het gevraagde productassortiment van regionale afnemers, bijvoorbeeld cateraars. Hierdoor leveren zij niet één of twee producten maar meerdere. De afnemers hoeft maar naar één of enkele adressen om hun producten te collecteren of andersom de producent kan een groter maar divers volume afleveren bij de afnemer. Dit werkt niet alleen door aan de logistieke kant (kosten en duurzaamheid). Ook voor de producent -boer- kan regionale clustering van producten op één of enkele bedrijf interessant zijn. De producent kan zich nu focussen op de regionale afzet en de

regionale afnemers. Nu is het vaak zo dat de regionale afnemer (en het regionaal af te zetten product) een bijzaak is voor de ondernemer. Een paar kistjes van een product moeten apart worden gezet terwijl de hoofdmoot naar veiling of andere grote afnemer gaan.

Het idee van diversificatie is tegengesteld aan de gangbare ontwikkeling (gekoppeld aan een globale keten) in de landbouw naar een grote mate van specialisatie op één of enkele producten. Het argument is dat specialisatie leidt tot kosten efficiëntie (in mechanisatie, arbeid en afzet) en omgekeerd dus dat diversificatie tot kosten verhoging leidt.

(19)

De berekening laat zien dat hoewel de kosten van het regionaal georiënteerde bedrijf veel hoger zijn, het ook een flink hoger bedrijfsresultaat realiseert dan het traditionele bedrijf. De (veel) hogere inkomsten zitten in de groentegewassen die een hogere financiële opbrengst hebben dan de akkerbouwgewassen op het traditionele bedrijf. De hogere kosten van het regionaal georiënteerde bedrijf liggen met name in arbeid (veel meer handwerk), uitgangsmateriaal en mechanisatie (breed pallet aan machines dat nodig is voor de vele gewassen).

De verkenning laat zien dat een groentebedrijf met een divers aanbod aan producten

bedrijfseconomisch aantrekkelijk kan zijn mits de afzet goed afgestemd is met de afnemer(s) en mits de ondernemer over een gedegen organisatietalent beschikt. De afspraken die de producent maakt met de afnemer(s) gaan niet alleen over prijs en hoeveelheid maar ook over te leveren kwaliteit, bewerking (schoning) en timing. In de landbouw zijn oogsttijdstip, hoeveelheid en kwaliteit immers niet exact vooraf te plannen. De grote diversiteit aan gewassen en ook nog eens binnen een gewas de nodige variatie aan plant- en oogsttijdstip, ras en type betekent dat dit bedrijf een groot beroep doet op het organisatietalent en kennis van de ondernemer.

Doel van het project

Het doel van het project is te berekenen wat de bedrijfseconomische effecten zijn van een regionaal georiënteerd bouwplan op vollegrondstuinbouwbedrijven in Limburg. Ondernemers krijgen

onderbouwde aanbevelingen om hun bouwplan en bedrijfsstructuur te optimaliseren voor een regionale afzet.

Betrokken partijen

Oregional is een samenwerkingsverband van producenten die gebundeld leveren aan instellingen, horeca en retail. Dit samenwerkingsverband heeft ook deelnemers in Noord-Limburg. Er zijn goede contacten vanuit Wageningen UR met Oregional. Naast of i.p.v. Oregional kunnen ook andere partijen deelnemen.

Literatuur

• Sukkel, W., E.S.C. Stilma, en J.E. Jansma, 2010. Verkenning van de milieu effecten van lokale productie en distributie van voedsel in Almere. Energieverbruik, emissie van broeikasgassen en voedselkilometers. Lelystad: Praktijkonderzoek Plant & Omgeving, onderdeel Wageningen UR. • Sukkel, W., S. van Dijk en K. van Wijk, 2014. Duurzaamheid van een regionale voedselketen,

Energieverbruik, emissie van broeikasgassen en voedselvoertuigkilometers voor de keten Oregional – St. Maartenskliniek. Lelystad: Praktijkonderzoek Plant & Omgeving, onderdeel Wageningen UR.

• Voort, M.P.J. van der, J.E. Jansma, W. Sukkel, M.P. Vijn, 2014. Perspectief voor een regionaal georiënteerd groentebedrijf. Bedrijfseconomische verkenning van diversificatie van het bouwplan. Lelystad: Praktijkonderzoek Plant & Omgeving, onderdeel Wageningen UR.

3.3 Teelt de Grond uit – prei

Aanleiding

Vanuit de problematiek rond nutriënten- en gewasbeschermingsmiddelen emissie in de preiteelt heeft de sector een aantal jaren geleden de stap gezet om op zoek te gaan naar een ‘schonere’

productiewijze binnen het programma Teelt de grond uit (Tdgu).

Innovaties op pilotschaal (PPO Vredepeel) heeft geleid tot een teeltsysteem voor prei op water. Een dergelijk systeem is in Kamperland op een praktijkbedrijf op semi-praktijk schaal aangelegd (2 x 200 m2).

Het systeem is in staat om jaarrond prei te telen met een drastisch lagere inzet van

gewasbeschermingsmiddelen en een neutrale nutriëntenbalans. Aangezien de preiteelt minder water verbruikt dan er aan neerslag in Nederland valt en we de overtollige neerslag op kunnen vangen kent het systeem een positieve waterbalans.

De prei van water heeft dezelfde smaak als uit de grond en is schoon (zand vrij). De prei kan onder alle weersomstandigheden geoogst worden. De prei geteeld in Kamperland wordt verkocht met drie

(20)

Het onderzoek en de semi-praktijkschaal zijn erop gericht geweest om de teelt zelf dusdanig onder de knie te krijgen dat deze betrouwbaar is.

De kennis over de teelt is essentieel naast de wetenschap dat de consument open staat voor prei geteeld op water. Dit zijn echter een paar geïsoleerde schakels in de gehele keten van opkweek planten, geautomatiseerd planten op water, geautomatiseerd oogsten en een brede afzet.

Doel van het project

Opzetten van de complete keten van ter plekke gezaaide prei op water, geautomatiseerd planten op water, teelt op water, geautomatiseerd oogsten en verwerken tot en met de ‘gegarandeerde’ afzet in het centrum van het preiteeltgebied in Brabant/Limburg.

Meerwaarde project

Het project is gericht op alle P’s van duurzaamheid. People: verbeterde arbeidsomstandigheden (beschermd naast inzet hoogwaardige arbeid). Planet: minder inzet en emissie van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen, gelijk of minder broeikasgasemissies vergeleken met de grondteelt. Profit: gezond bedrijfseconomisch model voor de gehele keten.

Onderdelen uit het project zullen ook inspirerend werden voor de gangbare prei teelt waaronder onder andere de automatisering, aanpak en afzet.

Project activiteiten

• Aanleg teeltsysteem: Vanuit de kennis die tot nu toe is opgedaan bij de teelt van prei op water bij PPO Vredepeel en Kamperland zal een aangepast teeltsysteem gerealiseerd moeten worden in Brabant/Limburg.

• Innovatie automatisering planten: Vanuit de kennis uit andere teelten geautomatiseerd systeem ontwikkelen voor het planten van prei in de trays en de trays op water plaatsen

• Innovatie automatisering oogsten: Vanuit de bassins de trays met volgroeide prei de prei

geautomatiseerd oogsten en deze verder transporteren naar de schoningslijn of tijdelijke koeling. • Afzet: Ontwikkelen van een product-markt combinatie die recht geeft aan de meerwaarde van de

teelt op water. Afspraken met afzet organisatie zijn belangrijk onderdeel om afzetzekerheid te garanderen.

Betrokken partijen

Nunhems, Lenders opkweek, Mts Vollenberg (teler), technische ontwikkelingsbedrijven, Wageningen UR, Afzet partijen.

Literatuur

Wijk, K. van, et al., 2014. Teelt de grond uit prei. Projectrapportage 2009-2013. Lelystad: Praktijkonderzoek Plant & Omgeving, onderdeel Wageningen UR. PPO Publicatienummer 584.

(21)
(22)

4

Aanbevelingen voor POP3

Binnen POP3 zijn verschillende maatregelen gericht op het stimuleren van innovaties door agro- en MKB bedrijven in de regio. De ervaring leert dat de uitvoering van de subsidieregelingen niet altijd de meest effectieve manier is om dit doel te bereiken. Zo klinkt rond de topsectoren de kritiek dat vooral grote en goed georganiseerde bedrijven kans maken en ook bij regionale innovatieprojecten blijkt het lastig voor agrarische en kleine MKB bedrijven om met deze regelingen om te gaan. Dit hoofdstuk analyseert drie projecten in verschillende regelingen om te komen tot knelpunten en aanbevelingen voor POP3.

4.1 Publiek-private samenwerking Teelt de Grond uit

Projectkenmerken

• PPS in Topsector Tuinbouw en Uitgangsmateriaal

• Hoofdaanvrager: Vollegrondsgroente.net, voorheen onderdeel van LTO, sinds 2 jaar verzelfstandigd

• Ca. 60 partners, ca. 30 als consortiumpartner, ca. 30 via machtiging, merendeel telers en kleine toeleverende bedrijven

• Kennisinstellingen: Wageningen UR en Proeftuin Zwaagdijk • Looptijd 2014-2017

• Kosten: ca. M€ 1.35 per jaar waarvan k€ 740 in kind door ondernemers en k€ 610 door kennisinstellingen

• Financiering: k€ 740 in kind door ondernemers, k€ 80 in cash door ondernemers en k€ 530 vanuit overheid.

• PPS-administratie: Wageningen UR.

Aanleiding

In 2009 is het eerste programma Teelt de grond uit gestart met financiering vanuit de overheid (ministerie EZ) en bedrijfsleven, vooral productschappen. Dit was nog geen formele publiek private samenwerking. Doel van het programma was om nieuwe rendabele teeltsystemen in de

vollegrondstuinbouw te ontwikkelen die voldoen aan de eisen in de Kaderrichtlijn Water en de

Nitraatrichtlijn. In 2013 liep de eerste fase van het programma af. Omdat er nog veel vragen waren is het programma in een tweede fase doorgezet binnen de topsector Tuinbouw en Uitgangsmateriaal in een formele PPS constructie. In het nieuwe programma wordt samen met ondernemers en gewerkt aan verdere ontwikkelen, testen en verbeteren van de teeltsystemen. Dit gebeurt deels in

proefopstellingen op de bedrijven van de deelnemende ondernemers.

Belangrijke knelpunten

In het kort zijn de knelpunten

• Geen bedrijfslevenpartij heeft belang bij het gehele project

• Flexibiliteit nodig in uitstappen en instappen van deelnemers in het project • Beperk de administratie voor ondernemers tot een minimum

• Wanneer primaire en MKB-ondernemers al een forse in-kind prestatie in het project leveren is het niet reëel ook een cashbijdrage daarbovenop te verwachten.

• Verantwoordingsregels van projecten sluiten niet aan op de rudimentaire boekhouding van kleine ondernemers waardoor niet alle in kind kosten van projecten verantwoord kunnen worden. Meer uitgewerkt

• Formele aanvraag moet gedaan worden door bedrijfsleven terwijl in de praktijk alle administratie door de kennisinstellingen gedaan wordt. Binnen de topsectoren loopt de administratie uiteindelijk wel via de kennisinstellingen waardoor de rol van de aanvrager vanuit het bedrijfsleven eigenlijk overbodig is. Daarbij komt dat de PPS breed is over meerdere sectoren. Er is daarmee ook

(23)

eigenlijk geen partij die een belang heeft bij de gehele PPS. Het was dan ook lastig een aanvrager voor de gehele PPS te vinden.

• Er was een plan gemaakt voor 4 jaar waarin ook in principe commitment van alle partijen is afgesproken voor de 4 jaar. De horizon voor primaire ondernemers en MKB-bedrijven blijkt echter op maximaal één tot twee jaar te liggen. Wanneer resultaten onbevredigend zijn of

omstandigheden wijzigen stappen ze na één of twee jaar uit. Dit betekent veel wijzigingen in de samenstelling van het consortium ook onzekerheden in project bij aanvraag en wens voor pot onvoorzien of nader in te vullen (bijv. communicatie). Ook gedetailleerd projectplan t.o.v. onvoorspelbaar innovatieproces. Administratief nog wel te regelen maar kost veel

inspanning/tijd/moeite: flexibiliteit hierin is nodig. De planvormingsfase wordt van een PPS is betaald en er is een grote onzekerheid of de PPS wordt toegekend..

• De PPS-constructie vraagt om een samenwerkingsovereenkomst waarin allerlei juridische zaken geregeld zijn over eigendom van kennis, geheimhouding etc. Ongewild leid dit tot grote

ingewikkelde documenten van meer dan 50 pagina’s waar deelnemende ondernemers hun handtekening onder moeten zetten terwijl in de praktijk er nauwelijks vragen bij ondernemers op dit terrein spelen. Het schrikt ondernemers af om mee te doen en geeft een hoop moeite en administratie bij geringe noodzaak. Afspraken met ondernemers zouden beperken moeten blijven tot één tot twee pagina’s.

• In de PPS-en wordt van het bedrijfsleven een cashbijdrage gevraagd voor de kennisinstellingen. Op het moment dat primaire en MKB-bedrijven ook al zelf op het eigen bedrijf investeren (in-kind bijdrage) in het onderwerp hebben ze niet ook nog de ruimte om te betalen voor inzet van de kennisinstellingen. Sowieso is een mogelijke cashbijdrage van primaire en MKB-bijdrage vaak beperkt tot hooguit enkele duizenden euro’s. Met onderzoek en ontwikkeling zijn de uitkomsten vaak te onzeker om grote bedragen te investeren voor kleine ondernemingen.

• Aan de andere kant wanneer primaire en MKB-ondernemers wel grote investeringen doen op hun bedrijf in het kader van het project is het lastig om deze mee te nemen in de in kind

verantwoording van de PPS omdat dan de boekhouding van de ondernemers niet aansluit op de eisen voor verantwoording en afschrijving van de investering. Ondernemers schrijven de investering in één keer af terwijl de verantwoordingsregels vragen om een meerjarige

afschrijving. Ook van materiele kosten kan vaak niet inzichtelijk gemaakt worden in hoeverre ze gerelateerd zijn aan de activiteiten in de PPS of de gewone bedrijfsvoering. Een groot deel van de kosten van ondernemers in het kader van deze PPS kunnen dus niet formeel meegenomen worden.

4.2 POP2 Praktijknetwerk Bouwen aan een Vitale Bodem

Projectkenmerken

• Openstelling ‘praktijknetwerken in de land&tuinbouw’, grote netwerken’ (openstelling eind 2010). • Looptijd: 1-3-2011 tot 28-2-2014

• Totale kostenbegroting: 500 k€

• Financiering: 350 k€ subsidie uit regeling, 60 k€ van deelnemende agrarische ondernemers en rest bijdragen van derden (andere projecten, eigen bijdrage uitvoerende partijen, bijdrage van partners buiten het project).

• Hoofdaanvrager: Flevoplant BV in Ens, een veredelings/vermeerderingsbedrijf voor aarbeienplanten.

• Medeaanvragers: 7 agrarische ondernemers (2 per regio)

• Administratie werd gedaan door Flevoplant. PPO deed procesbegeleiding en gaf ook advies en support bij projectverantwoording en financiële zaken.

Aanleiding

De groep in Flevoland had een jaar gedraaid binnen het Transforumproject Agropark Flevoland, wat in 2010 afliep. De groep wilde verder en benaderde PPO over mogelijkheden. Op dat moment werd de regeling Praktijknetwerken ook opengesteld voor andere sectoren (naast veehouderij). Dat is toen door PPO voorgesteld, met de opmerking dat er dan een forse financiële verantwoordelijkheid komt te liggen bij de aanvragers, ook qua co-financiering. Daarnaast is toen aangegeven dat het ontwikkelen

(24)

van nieuwe kennis niet past binnen de regeling, maar dat kennisontwikkeling door kennisuitwisseling de kern van de regeling is.

De belangrijkste problemen/knelpunten met de regeling

1. Voorschotten zijn geen voorschotten, maar tussentijdse uitbetalingen van gedeclareerde kosten. Met een netwerk van 500 k€ betekent dit voor de hoofdaanvrager een enorme belasting op de cashflow van het bedrijf. Er zijn speciale afspraken gemaakt met de bank hierover en daarnaast met de uitvoerende partijen over factureringsdata en bedragen. Vooral bij grotere organisaties, zoals WUR-PPO, is het afwijken van standaard facturatieschema’s niet eenvoudig en ontstaat snel administratief gedoe (aanmaningen etc.).

2. In het project namen 60 agrarische ondernemers deel, in vier regiogroepen. Om een goede basis te hebben voor kennisuitwisseling, heeft het netwerk bewust ingezet op bodem- en gewasanalyses per bedrijf, en enkele vergelijkende proeven (één in het eerste jaar met grond uit de vier regio’s en in jaar twee één per regio met een aantal kansrijke behandelingen). Dat is relatief duur (al betaalden de deelnemers met een eigen bijdrage hun eigen bodem- en gewasanalyses) en werd door RvO gezien als ‘onderzoek’. Dat is door goed motiveren en anders omschrijven wel opgelost, maar feitelijk is het niet werkbaar en niet juist om kennisontwikkeling uit te sluiten van de regeling: het gaat namelijk niet om onderzoek wat tot publicaties leidt, maar onderzoek om een betere basis te leggen onder de kennisuitwisseling. Dit netwerk was daar een goed voorbeeld van. Meten is weten!

3. In het netwerk was al snel bij alle betrokkenen helder dat met name de hoofdaanvrager zich ‘opoffert’ in het belang van anderen: hij steekt er als ondernemer veel tijd in die niet vergoed wordt (presentaties, overleg, administratie), terwijl zijn belang niet groter is dan dat van de andere deelnemers. Daarnaast draagt hij het volledige financiële risico voor het project. Het klinkt mooi om en ondernemer als projectleider en gezicht naar buiten te hebben, maar zonder

vergoeding of sterk eigen bedrijfsbelang is dat niet realistisch.

NB: In dit netwerk was Flevoplant als hoofdaanvrager geen ‘doorsnee’ agrarische onderneming: er werken 30 mensen, inclusief een controller/boekhouder. Daarnaast was er ervaring met

subsidieprojecten binnen het bedrijf. Het was daarom vanaf het begin helder dat de administratie en verantwoording niet uitbesteed zou worden aan PPO. Nadeel is dus (zie hierboven punt 3) dat de hoofdaanvrager veel tijd heeft besteed aan het project, zonder vergoeding. Voordeel is dat de hoofdaanvrager verantwoordelijk blijft over de eigen geldstroom en voor de risico’s als

hoofdaanvrager. Bij uitbesteden van de projectadministratie ontstaat toch al snel ‘afschuifgedrag’ van verantwoordelijkheden, terwijl het risico bij de hoofaanvrager blijft liggen. Als alles goed afloopt, is dat geen probleem, maar anders ontstaat er een uiterst pijnlijke situatie tussen hoofdaanvrager en procesbegeleider/projectadministratie.

4.3 POP3 project Grondig boeren met maïs Noord Brabant

Achtergrond

Innovatie vormt de rode draad in het POP3 Brabant. De drie maatregelen die in de eerste tranche, van 2 november tot en met 11 december 2015 opengesteld zijn geweest, stimuleren elk de innovatie van het platteland in verschillende fasen van het innovatieproces. De openstellingen van deze eerste tranche waren:

1. Kennisoverdracht aan groepen van landbouwondernemers voor verbetering van de waterkwaliteit; 2. Investeringen op het landbouwbedrijf voor het initiëren van innovaties voor precisiebemesting; 3. Samenwerking voor innovaties voor het openstellen en exploiteren van een testfaciliteit voor

nieuwe producten, technologie en diensten.

Verschillende subsidie trajecten zijn erop gericht om de landbouw sector verder te helpen om sector en maatschappelijke uitdagingen op te pakken. Het project Grondig boeren met maïs is gericht op de kennisoverdracht aan groepen landbouwondernemers voor de verbetering van de waterkwaliteit.

(25)

Het bovenliggend doel is helder. Echter bij de voorwaarden voor indienen van subsidie aanvraag en de afwikkeling hiervan komen verschillende problemen naar boven waardoor aanvragers en uitvoerders risico’s lopen en extra (onnodige) tijd kwijt zijn.

Projectkenmerk

• Gericht op kennisoverdracht aan groepen landbouwondernemers in combinatie met demonstratie activiteiten

• Aanvrager: Ploegmakers BV De Rips • Looptijd: medio 2016 – medio 2019 • Begroting: ca 500k€ (80% subsidie)

Probleem/uitdaging

Aanvrager

• Is vaak niet de meest belanghebbende maar treedt op voor algemeen sector belang • Draagt het project risico

• Moet over voldoende cashflow beschikken om rekeningen te betalen alvorens subsidie opgevraagd kan worden

• Horizon van aanvrager is vaak kort en van project langjarig • Is vaak zelf niet in staat om project administratie te voeren • Draagt vaak veel in kind bij, is bij POP3 niet mogelijk • Is verantwoordelijk voor de verantwoording van het project • Is verantwoordelijk voor het binnenhalen van cofinanciering • Van aanvrager wordt verwacht dat deze ook nog in cash bijdraagt

• Soms is de aanvrager een ‘gekke henkie’ die voor de kudde uitloopt en een innovatie oppakt. Zij kunnen niet verantwoordelijk zijn voor het oplossen van sectorproblemen

• Mag tegen laag uurtarief (35-45 euro) tijd van zichzelf of personeel opvoeren Consortium

• Consortium vorming is binnen deze regeling niet toegestaan. Er mag maar één aanvrager zijn. Project kenmerken

• Omdat geen zekerheid van subsidie er is worden plannen soms te algemeen en breed geschreven. • Projecten zijn soms innovatief oftewel kunnen ook mislukken

• Kennis ontwikkeling mag vaak geen onderdeel zijn van het project. Dit terwijl toepassen van kennis in testen/onderzoek nodig is om resultaat te bereiken (toegepast onderzoek)

Planning openstelling

• Landbouw projecten lopen vaak parallel aan groeiseizoenen of spelen in op momenten waarop landbouwers tijd hebben. De timing van toekenning van subsidies moeten in het ideale geval medio oktober/november beschikbaar komen zodat een goede start van het project plaats kan vinden

Uurtarief

• Kennisinstellingen zijn project organisaties die geen eigen middelen hebben om het gat tussen het te hanteren uurtarief en de kostprijs van het uurtarief

• Kennisinstellingen zullen dus geen projectvoorstel indienen waardoor oneigenlijke constructies opgezet worden. (Bij inhuur zou een kennisinstelling zelfs het commercieel tarief rekenen) Administratie

• Project aanvraag moet vaak tot in detail uitgewerkt zijn terwijl in projecten en met name innovatie proces zaken anders kunnen lopen waardoor wijzigingsvoorstellen ingediend moeten worden.

• Verantwoording is vooral gericht op RVO terwijl het belangrijkste is dat de aanvrager(s) tevreden zijn. Aanvrager(s) vragen in het algemeen een minder gedetailleerde verantwoording dan RVO Mogelijke oplossingsrichtingen

• Gesubsidieerde voorfase creëren waarin plan/agenda vorming plaats vindt en een consortium gevormd wordt. Dit geeft een beter en gedragen plan

• Vanuit vraag articulatie (eventueel ondersteund door onderzoek) projectplannen gemaakt worden en ondersteund worden door stakeholders moet dit subsidiabel zijn

(26)

• Wanneer een sectoraal probleem wordt opgelost kan een programma opgezet worden dat door de sector als collectief beheerd/aangevraagd en afgehandeld wordt

• Wanneer een maatschappelijk probleem wordt opgelost zal een samenwerking tussen overheid en sector de werkwijze moeten zijn (PPS constructie)

• Bij het oppakken van maatschappelijke problemen moet het mogelijk zijn om in-kind inbreng vanuit de landbouw te kapitaliseren om in te zetten als cofinanciering

• Als de aanvrager een consortium kan zijn vergroot dit de mogelijkheden om kennispartijen met MKB bedrijven te combineren.

4.4 Analyse

Uit bovenstaande voorbeelden komt één knelpunt sterk naar voren: de verschillende regelingen beogen innovatieve bedrijven in de agrosector en MKB te ondersteunen, maar sluiten onvoldoende aan op de situatie van deze bedrijven. De omvang van de projecten gaat zowel financieel als administratief de mogelijkheden van de bedrijven te boven. Omdat regelingen vereisen dat de projecten aangevraagd worden door de bedrijven, lopen ze hierdoor behoorlijke financiële risico’s, krijgen ze problemen met de cash flow van projecten en worden ze verantwoordelijk voor een vaak ingewikkelde administratie. Die administratie kan weliswaar vaak uitbesteed worden, maar de verantwoordelijkheid blijft bij de aanvrager(s) liggen. Als laatste: de juridische kant van dergelijke projecten schrikt agrarische en MKB bedrijven af vanwege de complexiteit.

Een ander probleem wat in de voorbeelden naar voren komt, is dat innovatieprojecten vragen om een meer flexibele regeling. Voor de aanvraag is vaak een vrij gedetailleerd werkplan vereist voor de volledige looptijd (enkele jaren), maar innovatieprojecten hebben meestal geen voorspelbaar verloop. Een substantiële aanpassing van het projectplan (en de begroting) moet voorgelegd worden aan de financier, evenals het wijzigen van het consortium.

Een derde knelpunt betreft de vergoeding van uren en kosten: de aanvrager(s) of consortiumpartners kunnen hun kosten niet of beperkt vergoed krijgen, terwijl bijv. ingehuurde partijen marktconforme tarieven mogen hanteren. Het is daarom praktisch erg nadelig om aanvrager / partner te worden en in een project kan dat ook tot scheve gezichten leiden: één of enkele partners moeten (bijna) alle inzet zelf betalen, terwijl anderen (meestal de kennispartijen) volledig worden betaald.

Als laatste: veel subsidieregelingen richten zich op de toepassing van bestaande kennis voor innovatie in de praktijk. Om te voorkomen dat deze regelingen worden gebruikt om nieuwe kennis te

ontwikkelen (lees: onderzoek te doen), wordt o.a. in POP2 en POP3 voorwaarden gesteld. Die blijken echter in de praktijk lastig te hanteren: het toetsen van de effectiviteit van specifieke maatregelen onder praktijkomstandigheden is belangrijk voor een innovatieproject, maar vraagt vaak meer dan een eenvoudige demonstratie.

4.5

Aanbevelingen

Op basis van de drie projecten en de analyse komen we tot de volgende aanbevelingen voor innovatieprogramma’s, gericht op innovatie in agrosector en MKB:

1. Zorg dat het eigenaarschap van het innovatieproces ligt bij bedrijven die willen innoveren, maar koppel dit los van de projectverantwoordelijkheid (financieel en administratief). Bedrijven zijn vaak niet ingericht om projectmatig te werken en de projectadministratie te voeren, wat niet ten goede komt van het innovatieproject. Daarbij komt dat de hoofdaanvrager binnen een

consortium/samenwerkingsverband wel de eindverantwoordelijkheid heeft voor het totale project, maar in veel gevallen een rol en belang heeft bij een deel van het project. De uitdaging is om de projectverantwoordelijkheid anders te organiseren, maar zodanig dat het niet ten koste gaat van het eigenaarschap van het innovatieproces.

2. Zorg dat agrarische bedrijven en kleine MKB bedrijven door de regeling niet effectief uitgesloten worden van deelname, bijvoorbeeld door een hoog minimumbedrag, een relatief hoge cash bijdrage, complexe regels en zware verantwoordingseisen. Houd ook rekening met de cash flow van dergelijke bedrijven door een reële voorschot betaling (bijv. 50% bij de start van het project).

(27)

3. Maak regelingen flexibeler om de dynamiek van innovatieprojecten niet te blokkeren. Dat kan door minder gedetailleerde meerjarige projectplannen te vragen, door meer ruimte te bieden voor in- en uittreden van partners en verschuiven van budgetten en dat bijvoorbeeld per jaar te laten verantwoorden.

4. Zorg dat projecten de juiste partners kunnen betrekken tegen een reële vergoeding en zonder ingewikkelde constructies. Met name kennis- en adviespartijen en andere dienstverleners zijn vaak nodig om een innovatieproject uit te voeren, maar kunnen door ongunstige

tariefvoorwaarden beter geen projectpartner worden. Deze partijen worden dan als onderaannemer ingehuurd en kunnen dan zelf het tarief bepalen. Dit komt de onderlinge verhoudingen in een project ook niet ten goede: de partners offeren zich min of meer op om tegen een lage vergoeding het project aan te vragen en uit te voeren, terwijl andere partijen als onderaannemer volledig worden betaald.

5. Biedt ruimte voor innovatieprojecten om de activiteiten uit te voeren die zij nodig vinden en baken niet kunstmatig af op ‘geen onderzoek’. Het is ook niet realistisch om in een dergelijk geval samenwerking met andere regelingen / onderzoeksprogramma’s voor te stellen: deze projecten en programma’s hebben vaak een andere planning en aansturing en bieden daarmee nauwelijks of geen ruimte om effectief op aan te sluiten.

(28)

Regional cooperation for

Bijlage 1

innovation on water

management in horticulture

1

Overall conclusions

Inform – Prioritize – Collaborate

Brussels; March 18

th

2015

Objectives of the workshop

The workshop has been focused on innovative approaches on water management in horticulture: open field and protected production. The aim is to facilitate the uptake of measures under the Rural Development in the new programming period, as well as to use the opportunities offered by the European Innovation Partnership on Agricultural Productivity and Sustainability (EIP Agri).

Particularly, it has highlighted cooperation of EU-regions in setting priorities for innovation on water use and emission reduction in horticulture.

The overall challenges addressed were water quantity issues due to drought and water stress, made worse by climate change, as well as surface- and groundwater quality issues due to nutrients and pesticides emissions through the water pathway from horticulture. The outcomes of the workshop provide input for policy and the Research & Innovation agenda.

Before the workshop the participants were asked to prioritize the major challenges to be addressed in the near future (see list at end). The following four were selected and discussed by the participants:

• Sustainable, water and nutrient efficient cropping systems;

• Decision support systems and application techniques for efficient irrigation and fertilization; • Strategies and tools to reduce the environmental impact of Plant Protection Products and

nutrients on surface and ground water;

• Strategies and tools for sustainable soil and substrate management.

Each of these challenges were discussed in sub groups (see separate reports outcome Challenges). The overall conclusions are presented here:

Key messages for policy

1. Due to climate change and economic development, the availability of good quality water for horticulture is under pressure in the EU. Invest in the development of smart, regional clustering of water flows with different levels of water quality for different goals. Invest at the same time in the development of robust cropping systems which are more resistant to abiotic stress.

2. Good soil conditions improve water and nutrient use efficiency thanks to better root growth and higher water holding capacity. Organic matter content is an important asset for good soil conditions. Current legislation on emission reduction of nutrients (Nitrate directive and EU-Water framework directive and the regional interpretation of these directives) hinders the maintenance of the organic matter content of soils. Legislation should be changed to stimulate farmers to have sufficient organic inputs. This will result in a better soil quality and lower emissions as well.

3. Regulations should be addressed directly the benefit to be obtained, rather than some proxy indicators. For instance, rules on N and P application (rather than emission, which is the benefit aimed at) hinder use of organic fertilisers, and capping irrigation area (rather than volume) hinders application of water saving strategies.

1

All horticultural sectors are included: outdoor and protected cultivation: Vegetables (including mushrooms), Fruits, Ornamentals, Bulbs, Tree nursery crops, Viticulture and Olives.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De  getuigen  moeten  enkel  aanwezig  zijn  bij  het  opstellen  van  de  wilsverklaring,  om  te  beamen  dat  deze  wilsverklaring  uit  vrije  wil 

Het komt er dus op neer om de inschatting of reanimatie nog zinvol is, beter te maken, zegt Patrick Druwé, intensivist in het UZ Gent en hoofdonderzoeker van de studie.. Hij roept

Volgens Distelmans heeft het in een lichte slaap brengen van de pa- tiënt zonder de familie te verwit- tigen, vaak zware gevolgen. Zondag sederen wij ie- mand en als de familie

De familie en nabestaanden van wilsonbekwame patiënten met ongeneeslijke kanker zijn nog te vaak niet betrokken bij een.. levenseindebeslissing: een medische beslissing met

“Dit soort maatregelen kunnen op zichzelf al tot problemen leiden”, zegt onderzoeker mr. André 

Deze casus laat exact zien waar deze studie over gaat: de beslissing die frontlijnwerkers in sociale teams nemen om een cliënt door te verwijzen naar een tweedelijnsorganisatie

Voortaan was een huwelijk alleen geldig als het werd gesloten in de kerk en in aanwezigheid van de eigen priester. → De Meeuwenlaan, gebouwd

 Mensen met een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm hebben weinig tot geen bestedingsruimte voor maatschappelijke participatie en sport; Mede hierdoor wordt voorgesteld