• No results found

De afzetmarkt van academische opleidingen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De afzetmarkt van academische opleidingen - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De afzetmarkt van academische opleidingen

Academici hebben zich in de loop van de jaren tachtig ontwikkeld tot een probleem op de arbeidsmarkt. Op dit moment is de werkloosheid onder academici weliswaar net als in andere aanbodscategorieëen dalende, maar de langdurige werkloosheid onder academici stijgt. Voor de universitaire opleidingen is dat een probleem en voor de maatschappij in brede zin al niet minder: in een afgestudeerde academicus is een relatief grote investering gedaan, en het zou aardig zijn als dat niet voor niets was geweest.

Die slechte ontwikkeling kan voor een groot deel worden verklaard uit het toenemende aanbod van academisch geschoolden op de arbeidsmarkt. Op de arbeidsmarkt moet de concurrentie met lager opgeleiden worden aangegaan. De concurrentie-strijd is maar gedeeltelijk een succes. Daarbij speelt een rol dat het onderscheid tussen HBO en eerste-fase universitair onderwijs steeds kleiner wordt, inhoudelijk, maar ook op de arbeidsmarkt. Academische opleidingen als bedrijfskunde en economie houden zich goed staande. Andere universitaire studies zijn daarentegen des te meer het kind van de rekening: letteren, sociologie, biologie. Werkloosheid, werk ver beneden academisch niveau of complete non-participatie op de arbeidsmarkt komen veelvuldig voor. De universitaire opleidingen zijn zich bewust van het bestaan van het probleem.1

Ook Arbeidsvoorziening onderkent het probleem. Coördinatie van beleidsinitiatieven en de onderlinge uitwisseling van beleidservaringen staan echter op een laag pitje. Het beleid is daarom vaak versnipperd, en niet zo effectief als zou kunnen. In dit artikel wordt getracht systematisch in te gaan op de aansluiting tussen de academische opleidingen en de arbeidsmarkt. Daartoe wordt ingegaan op: de aard van de problematiek; het beleid van de opleidingen zelf en de onderbouwing daarvan; mogelijke verbeteringen in de onderbouwing van het beleid van opleidingen, universiteiten en arbeidsbureaus en (daaruit volgend) van het beleid zelf.

Inleiding

Om te beginnen wordt ingegaan op de analyses die de universitaire opleidingen maken van de arbeidsmarktsituatie van hun afgestudeerden en het beleid dat ze daaraan koppelen.2 Die pro­ blematiek is complex. Het gaat om de arbeids­ markt en de aansluiting van het onderwijs daarop, maar het gaat ook om de positie van academische opleidingen, enerzijds als produ­ centen van wetenschappelijke kennis en ander­ zijds als producenten van academici. De ar- beidsmarktanalyses van de opleidingen doen

* Ydc van der Burgh is arbeidssocioloogen als onderzoe­ ker werkzaam bij Research voor Beleid.

niet aan alle aspecten van de werkelijkheid recht.

In de tweede paragraaf wordt daarom op een vrij fundamenteel niveau ingegaan op het conceptuele kader waarmee de aansluiting tussen academische opleidingen en de arbeids­ markt kan worden geanalyseerd. Er zullen enkele suggesties aan de orde komen voor conceptuele verbeteringen.

In de derde paragraaf worden tenslotte aan de hand van die verbeteringen in de conceptuele onderbouwing de mogelijkheden beleid door onderzoek te onderbouwen geschetst. Die mogelijkheden hangen uiteraard af van het type onderzoek. Daartoe zal een aanbeveling worden gedaan over de richting waarin onderzoek zich zou moeten bewegen.

(2)

De afzetmarkt van academische opleidingen

Opleidingen op zoek naar aansluiting op de arbeidsmarkt

In het academisch jaar 1982-1983 begon ik te Groningen aan de specialisatie ‘sociologie van arbeid en organisatie’. Met mij kozen niet meer dan tien andere studenten deze richting die in de jaren na 1968 nogal in discrediet was geraakt. Er waren twee stafkrachten met een vaste aanstelling. In 1986 had het toenma­ lige vakgroepje te maken met onderwijs aan en begeleiding van zo ’n honderd studenten. Het bestond nog steeds uit twee stafkrachten, waarvan de ene het moest doen met een aaneenschakeling van tijdelijke aanstellingen. Weten universitaire opleidingen wat ze aanle­ ren? Weten ze wat de bedrijven en instellingen van de afgestudeerden vragen? Zijn ze zich ervan bewust tot welke functies de opleiding toegang geeft? Dat waren de vragen waarmee we in de winter van ’88-’89 zegslieden bij vijftien universitaire opleidingen zijn gaan bestoken, gelijkelijk verdeeld over de richtingen economie, rechten, sociologie, psychologie en biologie.3 In de interviews werden de volgende thema’s aan de orde gesteld:

- De kwaliteitsbewaking in de organisatie (inte­ ressant vanwege de samenhang tussen de kwaliteit van het onderzoekprogramma van een opleiding en die van het onderwijspro­ gramma: uitzonderingen daargelaten rusten beide op hetzelfde organisatorische funda­ ment);

- De afstemming van het onderwijsprogramma op de arbeidsmarkt (daarin zijn twee aspec­ ten onderscheiden: enerzijds de afstemming van het onderwijsprogramma op nieuwe, open te breken functiecategorieën en ander­ zijds de afstemming van het onderwijspro­ gramma op al tot het werkveld behorende functiecategorieën);

- De begeleiding van de afgestudeerden bij hun intrede in de arbeidsmarkt (van belang vanwe­ ge de mogelijkheid dat het bestaan van geschikte aanbieders van arbeid onvoldoende bekend is bij de potentiële werkgevers). Controle op kwaliteit

Veelal blijft in de aandacht voor de aansluiting tussen een universitaire studie en de arbeids­ markt de kwaliteit van de opleiding buiten beeld. Een slechte opleiding is echter nooit een sterk punt in de bagage van afgestudeerden.

Daarom kan er een effect van de kwaliteit van de opleiding worden verwacht op de arbeids­ marktpositie van afgestudeerden.

Het meten van de kwaliteit van een universitaire opleiding is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoe meet je het logisch gehalte van de opbouw van het curriculum? Hoe is de strengheid of de rechtvaardigheid van de beoordeling van de prestaties van studenten onderzoekbaar te maken?

In het kader van de interviews is voor een praktische benadering van het probleem geko­ zen. De kwaliteit van de opleiding is geïnterpre­ teerd aan de hand van het streven naar kwaliteit op twee eenvoudige punten:

- de methoden die opleidingen hebben ontwik­ keld om de voor een beleid benodigde informatie (cursusevaluaties, rendements- analyses) boven tafel te krijgen;

- de speelruimte die de opleiding heeft voor kwaliteitsbeleid.

Uit de interviews met de opleidingsvertegen- woordigers komt het volgende beeld naar voren. Tien van de vijftien opleidingen houden de kwaliteit van het onderwijs in het oog met instrumenten als functioneringsgesprekken, rendementsanalyses en cursusevaluaties. Elk van deze methoden heeft zijn eigen haken en ogen. In het rendement van een cursus komt het samenspel van vier complexen van factoren tot uiting:

1 de kwaliteit van de studenten; 2 de moeilijkheidsgraad van de cursus; 3 de onderwijskundige kwaliteit van de cursus; 4 het toetsingsniveau.

Rendementsanalyses op cursusniveau hebben dan ook hooguit een signaleringsfunctie. Een sterk van andere cursussen of andere jaren afwijkend rendement duidt op problemen in het onderwijs.

Cursusevaluatie houdt in het ideale geval in: toetsing aan de door de opleiding zelf gestelde doelen. Wil dat goed gebeuren, dan moet er aan drie voorwaarden voldaan zijn:

1 de opleidingsnorm en m oeten duidelijk geformuleerd zijn;

2 beoordeling moet plaatsvinden door een ander dan de steller van de normen; 3 beoordeling moet expliciet op basis van de

normen plaatsvinden.

Bij geen van de opleidingen is aan alle voor­ waarden voldaan. Door elf van de vijftien

(3)

opleidingen wordt iets aan cursusevaluatie gedaan. Doorgaans worden cursussen getoetst ofwel binnen de opleiding zelf (en dan is aan de tweede voorwaarde niet voldaan) ofwel zonder dat beoordeling op basis van vooraf gestelde normen plaatsvindt (een combinatie van de eerste en de derde voorwaarde). In dat laatste geval treden de verwachtingen van de beoorde­ laars (doorgaans de studenten die de cursus gevolgd hebben) in de plaats van normen van opleidingswege.

Drie van de vijftien opleidingen deden noch aan rendementsanalyses noch aan cursusevaluaties. Deze opleidingen beschikken slechts over hap- snap-informatie over de kwaliteit van het onder­ wijs.

Acht andere opleidingen beschikken over studentenevaluaties van cursussen; nog vier andere combineren die informatie met rende­ mentsanalyses per cursus. Men kan verwachten dat deze laatste categorie het beste in staat is de kwaliteit van de opleiding te beheersen: ze beschikt in vergelijking tot de andere over voldoende informatie.

Het is echter de vraag in hoeverre de opleidin­ gen de mogelijkheden hebben tot een gericht kwaliteitsbeleid. In de interviews is een aantal punten aan de orde gekomen waarop een oplei­ ding een kwaliteitscriterium aan het werk kan zetten:

- de werving en selectie van nieuw personeel; - de afvloeiing van overcompleet personeel; - het corrigeren van gebleken tekortkomingen

bij het zittende personeel.

Het zal geen verwondering wekken dat de werving en selectie van nieuw personeel slechts aan de orde is bij de economie-opleidingen en een enkele rechtenopleiding; de andere oplei­ dingen zijn door bezuinigingen en hier en daar door teruglopende studentenaantallen met andere dingen bezig. De afvloeiing van over­ compleet personeel heeft bij die opleidingen een grotere actualiteit. Bij die krimpoperaties spelen toevalsoverwegingen (natuurlijk verloop) door­ gaans de grootste rol. Hier en daar waren bovendien de kruitdampen van een langs deze weg bevochten interne machtsstrijd nog te ruiken. Bij de allocatie van personeel spelen tenslotte de keuzepatronen van de studenten (begrijpelijkerwijs) veelal een rol. De richting waarvoor zich de meeste studenten melden krijgt doorgaans de meeste onderwijscapaciteit

toegewezen. De kwaliteit van het onderwijs is natuurlijk niet de enige bepalende factor in het keuzegedrag van de studenten.

Het enige wat resteert is de correctie van zwakke punten in het onderwijs. Langs de wegen van cursusevaluaties en rendementsanalyses, maar ook door incidentele informatie in de wandel­ gangen worden zwakke plekken gesignaleerd. De opleidingen trekken daaruit ook consequen­ ties, zij het niet in alle gevallen even verplich­ tend. Een slechte docent wordt soms verplicht maatregelen te treffen om zijn of haar onderwijs te verbeteren. Dat is echter geen algemeen verschijnsel.

Alles tezamen hebben de opleidingen in de huidige situatie slechts ten dele voldoende instrumenten voor beheersing van de kwaliteit van de opleiding (door selectie van personeel, organisatorisch, onderwijskundig). Enkel aan de correctie van wanprestaties kan worden gewerkt. Door personeelsstops en inkrimpingen verliezen de opleidingen zelfs aan mogelijkheden tot kwaliteitsbeheersing, en is de kwaliteit de laatste jaren duidelijk bedreigd. De opleidingen noe­ men algemeen verslechteringen in de trant van de noodzaak tot het werken met grotere groe­ pen, wachttijden voor studie-onderdelen die intensieve begeleiding vragen en dergelijke: symptomen van een ongewilde schaalvergroting in het onderwijs. Het enige wat veel universitei- ten daar tegenover kunnen stellen is een perma­ nent kwaliteitsbesef.

Onderbouwing van arbeidsmarktbeleid

Veel opleidingen trachten het onderwijspakket af te stemmen op de ‘eisen van de arbeids­ markt’. Informatie daarover wordt echter op een weinig systematische manier verzameld. De opleidingen geven aan op de volgende manieren aan hun informatie te komen:

- de universiteit zelf als werkgever;

- via onderwijscontacten (stages, postacade­ misch onderwijs);

- uit advertenties;

- (vooral) veel individuele contacten van docenten;

- enquêtes onder afgestudeerden (bij de biologie-opleidingen, psychologie aan de VU en rechten te Leiden).

Als onderbouwing voor het afstemmen van het curriculum op de eisen van de arbeidsmarkt speelt systematisch verzamelde en diepgaande

(4)

De afzetmarkt van academische opleidingen

informatie dus een relatief onbelangrijke rol. Het ‘werkveld’ van een opleiding wordt boven­ dien doorgaans breed gedefinieerd als het totaal aan functies waarin de afgestudeerden terecht­ komen. Daardoor blijft het beeld van de ge­ vraagde vaardigheden wazig, tenzij afgestudeer­ den gebreken vertonen die in praktisch elke functie een handicap zijn. Het is heuristisch tenslotte van betrekkelijk weinig waarde een enquête onder afgestudeerden te houden, aangezien men dan geen inzicht krijgt in de punten waarop de concurrentie met andere opleidingen is misgelopen.

Afstemming op bestaande en nieuwe functieca- tegorieën

Ondanks dit gebrek aan systematiek en metho­ dische doeltreffendheid spelen arbeidsmarkt- overwegingen voor een aantal opleidingen een duidelijke rol in veranderingen in de vaardighe­ den die ze hun studenten aanleren. De verande­ ringen kunnen twee vormen aannemen: - het duidelijker afbakenen van de nu al

bestaande leerinhoud;

- het ontwikkelen van geheel nieuwe kennis­ of toepassingsgebieden.

Door de uitbouw van bestaande specialismen of een meer doelgerichte aansluiting op een bestaande functiecategorie streeft de opleiding er naar haar afgestudeerden beter uit te rusten voor de concurrentie met anderen of (in het geval van zeer specialistische functies) bestaan­ de mogelijkheden op de arbeidsmarkt uitput­ tend te benutten.

Deze strategie is vooral effectief wanneer er sprake is van een communicatieprobleem tussen vraag en aanbod op de deelmarkt. Door afstu- deerroutes te expliciteren zijn verbeteringen te bereiken in de afstemming van de curricula op de eisen van het werkveld en in de marketing: door duidelijker labels aan te bieden op de arbeidsmarkt beoogt de opleiding een ‘onbe- kend-maakt-onbemind-effect’ tegen te gaan. De in het voorgaande beschreven methoden van informatieverzameling zijn echter ontoereikend om de conclusie toe te laten dat er inderdaad van een dergelijk effect sprake is. Daarmee wordt het hanteren van deze strategie een sprong in het duister. Uiteindelijk kan ook de doorzichtigheid van de arbeidsmarkt worden geschaad.

Opleidingen trachten naast de versterking van

de gerichtheid op ‘traditionele’ functiecatego- rieën de toegang tot nieuwe functiecategorieën te ontsluiten door het aanbieden van geheel nieuwe, functiegerichte afstudeervarianten. Voor deze meer offensieve strategie geldt in principe hetzelfde als zojuist al met betrekking tot de explicitering van bestaande leerinhouden is geconcludeerd. De onderbouwing ervan is zwak. Zo is het op iets langere termijn onduide­ lijk in hoeverre de arbeidsmarkt behoefte heeft aan economen die een belangrijk deel van hun studie niet aan economie maar aan informatica hebben besteed. De economie-opleidingen doen er daarom goed aan zich zorgvuldig op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen binnen de automatiseringsberoepen. Het risico bestaat dat de afgestudeerden in de bestuurlijke infor­ matica op den duur onvoldoende ondergrond blijken te hebben zowel op economisch als op informatica-gebied.

Het geheel overziend kan men zeggen dat het merendeel van de opleidingen gevoeligheid voor de arbeidsmarkt aan de dag legt. Die gevoelig­ heid wordt echter slechts in een beperkt aantal gevallen gepaard aan inventiviteit in het verbre­ den van het werkveld. Dat geldt des te meer als men de economie-opleidingen buiten beschou­ wing laat, die immers weinig problemen hebben hun afgestudeerden onder dak te brengen. De overwegingen die leiden tot veranderingen in curricula zijn veelal meer op inschattingen gebaseerd dan op systematische analyse van de mogelijkheden en beperkingen van de afgestu­ deerden in de nieuwe richtingen en varianten op de arbeidsmarkt.

Ondersteuning afstuderenden op de arbeidsmarkt Als onderbouwing van het afstemmen van het curriculum op eisen en mogelijkheden van de arbeidsmarkt speelt systematisch verzamelde en diepgaande informatie een relatief onbelangr ij ke rol, enkele uitzonderingen daargelaten.

Veel van de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van arbeidsmarktgericht onderwijs wordt zo bij de studenten zelf gelegd. In hun keuzegedrag tijdens de studie is echter naast het arbeidsmarktperspectief een scala aan andere overwegingen terug te vinden. Wat doen oplei­ dingen om die overwegingen te sturen? Opleidingen doen sporadisch iets aan het ondersteunen van de afstuderenden bij hun intrede in het arbeidsproces. Vier van de vijftien

(5)

opleidingen doen mee aan centrale sollicitatie­ trainingen en oriëntatiedagen. De bemoeienis van de opleidingen met de Lnhoud van die activiteiten is echter gering. De centrale voorzie­ ningen worden weinig toegespitst op specifieke belangen en mogelijkheden van categorieën afstuderenden.

Als de centrale voorzieningen buiten beschou­ wing worden gelaten blijft over:

- twee van de vijftien opleidingen doen aan oriëntatiedagen;

- twee anderen stimuleren de opbouw van een netwerk van contacten door de afstuderen­ den;

- de biologie-opleidingen, twee van de drie psychologie-opleidingen en een sociologie- opleiding bieden de mogelijkheid tot het opdoen van werkervaring door middel van (doorgaans onbezoldigde) gastmedewerker- schappen.

Individuele docenten spelen een centrale rol bij het prepareren van hun studenten voor de arbeidsmarkt. In de meer gestructureerde vormen van begeleiding ligt de nadruk op het effectief solliciteren, eventueel buiten het tradi­ tionele werkveld.

Conclusie

Het arbeidsmarktbeleid van universitaire oplei­ dingen is sterk afhankelijk van individuele docenten. Via werkcontacten doen zij informatie op over ‘de’ eisen van ‘het’ werkveld, en het zijn docenten die de belangrijkste functie vervullen in het voorbereiden van de afstuderenden op de arbeidsmarkt. Het is echter de vraag of op die manier binnen een universitaire opleiding een effectief arbeidsmarktbeleid tot stand kan komen. Individuele ervaringen zijn moeilijk onderling overdraagbaar en uitwisselbaar. Beleidsvorming op basis van dergelijke informa­ tie zal dan ook veelal tot een weinig doeltref­ fend beleid leiden.

‘Academici’ zijn een produkt van de universitei- ten. Dat produkt moet aan de man worden gebracht. De controle op de kwaliteit van het produkt, het marktonderzoek en de marketing van het produkt zijn echter zwak ontwikkeld. De problemen van afstuderenden met het vinden van een eerste baan zijn daarvan deels het gevolg.

Deze problematiek is niet in een handomdraai op te lossen. In de rest van dit artikel worden

twee onderdelen van het probleem nader uitge­ werkt: het gebrek aan conceptuele helderheid van de problematiek en de gebrekkige informa- tie-voorziening waarmee het arbeidsmarktbeleid van opleidingen onderbouwd kan worden. Aansluitingsproblematiek: onderdeel van ar­ beidsmarktproblematiek

Een pas afgestudeerd socioloog solliciteert op een promotieplaats. Hij brengt het tot een gesprek met de hoogleraar in kwestie. Na een eerste selectie bleven er drie kandidaten over­ een psycholoog een cultureel antropoloog en de socioloog. De studierichting van de laatste bleek een doorslaggevende handicap: van de drie ruwweg gelijkwaardige kandidaten viel hij na de gespreksronde als eerste af, omdat de werkbiedende instelling al bijzonder ruim in zijn sociologen zat.

Bijna de helft van de academisch geschoolde werklozen heeft nog geen baan gehad sinds het afstuderen. De werkloosheid onder academici uit zich dus in belangrijke mate als een intrede- probleem van de pas afgestudeerden. Dat kan, zoals in het bovengenoemde voorbeeld, liggen aan de studierichting van de afgestudeerde. In totaal kan de oorzaak echter op vier maatschap­ pelijke niveaus worden gezocht:

- Het onderwijssysteem levert meer gediplo­ meerden dan er door het arbeidssysteem opgenomen kunnen worden (absolute discre­ panties);

- Opleidingsclusters leveren meer afgestu­ deerden voor bepaalde functieclusters dan die functieclusters kunnen opnemen (deel­ markt discrepanties) ;

- Sommige opleidingen binnen een opleidings- cluster leveren meer afgestudeerden dan bedrijven af wensen te nemen (produkt- discrepanties);

- Afgestudeerden werpen zich op als kandida­ ten voor vacatures, maar worden in concur­ rentie met elkaar en met andere kandidaten afgetroefd (individuele discrepanties). In schema 1 staat weergegeven hoe de onder­ scheiden problemen zich aan de aanbod- res­ pectievelijk de vraagzijde uiten.

In het navolgende concentreren we ons op de afzonderlijke opleidingen. Ze hebben in veel gevallen te maken met een plaatsingsprobleem, dat zich uit in te lange perioden van werkloos­ heid onder afgestudeerden. Uit het voorgaande

(6)

D e afzetmarkt van academische opleidingen

Schema 1. Soorten aansluitingsproblemen4

Niveau Actoren Uiten zich als problemen van: vraag aanbod

Maatschappij Onderwijssysteem/arbeidssysteem Schaarste Intrede

Deelmarkt Opl.-clusters/functieclusters Substitutie Concurrentie opl. Organisaties Opleidingen/bedrijven, inst. Recrutering Plaatsing

Individuen Afgestudeerden/vacatures Selectie Concurrentie ind.

blijkt, dat de opleiding daarvoor niet helemaal verantwoordelijk gesteld kan worden: voor een deel komen de problemen voort uit het over­ schot aan academici of aan het overschot op een deelmarkt. De intredemoeilijkheden van de afgestudeerden van een opleiding komen echter ook ten dele voort uit de sterkte van de oplei­ ding in de concurrentie met andere opleidingen en - mogelijk - uit het informatieprobleem. Als organisaties staan de opleidingen voor de taak hun produkt (afgestudeerden) aan de markt te slijten. Een middel daarin is het produkt zo goed en zo kwaad als dat gaat af te stemmen op de eisen van de markt. Het pro­ dukt van een opleiding wordt gevormd door afgestudeerden met hetzelfde beroep. Ze zijn psycholoog, econoom of chemicus. Dat beroep kan worden gezien als een pakket van technisch- instrumentele en sociaal-normatieve vaardighe­ den (Dronkers en Van Hoof 1980). Het beroep maakt het mogelijk te solliciteren naar een verzameling concrete functies. In functies kun­ nen personen met verschillende beroepen worden geplaatst. In het beleidsonderzoek bijvoorbeeld kunnen mensen uit praktisch alle wetenschappelijke richtingen worden terugge­ vonden, tot en met historici en filosofen. De afgestudeerden hebben bij het vinden van werk te maken met concurrentie:

- van afgestudeerden van gelijksoortige oplei­ dingen;

- van afgestudeerden van geheel andere oplei­ dingen die toegang geven tot (deels) dezelf­ de functies;

- en van aanbiederscategorieën die zich langs andere weg toegang hebben verschaft tot de deelmarkt?

Voor bedrijven en instellingen zijn er dan ook vaak ruime mogelijkheden tot substitutie tussen categorieën aanbieders. Voor de vervulling van

vacatures komen afgestudeerden van meerdere opleidingen in aanmerking, en bovendien dege­ nen die zich op andere wijze hebben gekwalifi­ ceerd. Het gevolg van dit laatste verschijnsel is een sterke spreiding tussen opleidingsniveaus naar bereikt functieniveau. In 1985 werkte 24% van de werknemers op een niveau boven hun opleidingsniveau (Salverda 1990).

Een universitaire opleiding verschaft dus toe­ gang tot een onbepaald aantal functies. Hoe gaan de opleidingen daarmee om? Er zijn twee extremen te onderscheiden.

Het ‘naïeve’ idee over de aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt stelt beroep en functie aan elkaar gelijk. Afgestudeerden met dezelfde opleiding zullen allen in geüjksoortige functies terechtkomen. De gemeenschappelijke noemer van die functies geeft houvast bij het bepalen van het curriculum van de opleiding en de eindtermen waar dat toe moet leiden. Som­ mige academische specialisaties zijn zodanig gericht op een enkele categorie intrede-functies dat die naïeve conceptie zeer terecht is, zowel kwantitatief (afleiden van de opleidingscapaciteit uit het verloop in het veld) als kwalitatief (afleiden van de beoogde eindtermen uit ont­ wikkelingen in de functie).

De meeste universitaire studierichtingen volgen echter een andere benadering, gericht op de vorming van studenten tot beroepsbeoefenaren die ingezet kunnen worden op meerdere plaat­ sen. Dit kan men een ‘flexibele’ kijk op de arbeidsmarkt noemen.

Bij sollicitaties wordt de afgestudeerde met een breed toepasbare opleiding geconfronteerd met een aantal concurrenten. Voor een deel zijn die afkomstig van dezelfde opleiding, voor een ander deel van andere opleidingen. De functie- eisen bepalen welke categorieën aanbieders van arbeid met elkaar in concurrentie kunnen

(7)

treden. Het beroep biedt daarom de studenten kansen in de toegang tot een brede range van functies, maar de kansen verschillen van functie tot functie vanwege de verschillen in gevraagde en aangeboden vaardigheden.

Analyses van de arbeidsmarktpositie van uni­ versitaire opleidingen

7/2 de zomer van 1988 hield een Groningse biologiestudent zijn colloquium doctum. Hij sprak over de arbeidsmarkt voor biologen. Op basis van de elkaar in de biologie al jaren opeenvolgende enquêtes onder afgestudeerden trok hij de conclusie dat de werkgelegenheid in het biologie-onderwijs wel bijzonder sterk was af genomen: in 1980 werkte de helft van de biologen in het onderwijs, in 1988 was dat gedaald tot zo’n 13%. De discussie was al een heel eind gevorderd toen het gezelschap tot de ontdekking kwam dat de radicale daling in percentages geen betrekking had op de aantal­

len beroepsbiologen in het onderwijs, maar op de aantallen recent afgestudeerden die een baan in het onderwijs vonden.

Dergelijke misinterpretaties zijn een uitzonde­ ring. In de verhouding tussen universitaire opleidingen en arbeidsmarkt bestaat echter, zoals eerder in dit artikel bleek, wel degelijk nog een gebrek aan informatie en, in het kielzog daarvan, aan mogelijke beleidsalternatieven. Individuele ervaringen zijn te onderbouwen door studie van de vaardigheden van de afgestudeer­ den en studie van de vaardigheden benodigd bij de uitoefening van een functie. In deze para­ graaf worden enkele alternatieven om die informatie boven tafel te krijgen besproken. Ten dele zijn het bestaande mogelijkheden van onderzoek, ten dele echter moeten de verschil­ lende varianten nog verder ontwikkeld worden. Het doel van dat onderzoek is, zo kunnen we uit het voorgaande concluderen:

- vast te stellen onder welke voorwaarden afgestudeerden toegang krijgen tot functies of clusters van functies;

- te bepalen op welke punten de opleiding succesvol is in het vervullen van die voor­ waarden, en op welke punten zij faalt; - aan te geven hoe de kansen van afgestudeer­

den op toegang tot functies of clusters van functies verkregen of vergroot zouden kun­ nen worden door wijzigingen in de opleiding. Als een opleiding er in is geslaagd deze vragen

beantwoord te krijgen heeft ze de mogelijkheid verschillende beleidsmogelijkheden tegen elkaar af te wegen en een gerichte keuze te maken in het te voeren aansluitingsbeleid. Uiteindelijk gaat het dus om het vergroten van de beleids­ mogelijkheden van de opleidingen. In de rest van deze paragraaf komt een aantal onderzoek- mogelijkheden aan de orde. Ze worden beoor­ deeld op hun mogelijke bijdrage aan het berei­ ken van dat doel.

Aanbodsgericht onderzoek I: secundaire analyses op CBS- en Arbvo-materiaal

Het zou het allermooiste zijn wanneer de statistische gegevens die de overheid levert op het gebied van de arbeidsmarkt van hoger opgeleiden voldoende zouden zijn voor een adequate analyse van de stand van zaken, en aanleiding zouden kunnen geven tot effectieve maatregelen. Extra onderzoek was dan niet nodig. Een voorbeeld van de bewerking van overheidsgegevens voor dat doel wordt gegeven door De Grip en Heijke (1989). Voor twaalf clusters van universitaire studierichtingen wordt cijfermateriaal gepresenteerd over de beroeps­ klassen waarin de mensen met een bepaalde opleiding werkzaam zijn. De bron van het materiaal zijn de CBS-Arbeidskrachtentellingen. Doel van het artikel is aan te tonen dat het ‘naïeve’ en het flexibiliteitsmodel van de aanslui­ ting tussen universitair onderwijs en arbeids­ markt twee uitersten zijn van een continuüm. Er zijn opleidingen die voor slechts één of enkele functies opleiden. In die gevallen is een ‘naïeve’ benadering van de aansluitingsproblematiek op zijn -plaats, waarin de functievereisten een sterk bepalende invloed hebben op de door de opleiding te omschrijven eindtermen.

Andere opleidingen daarentegen bieden de afgestudeerden de mogelijkheid te werven op een zo breed spectrum van functies dat daaruit enkel bijzonder algemene of abstracte aanwijzin­ gen voor de opleiding aan te ontlenen zijn. In die gevallen concurreren de afgestudeerden van de verschillende opleidingen niet zozeer vanwe­ ge hun op de functie toegespitste vakkennis als wel om bewezen leercapaciteiten en culturele aansluiting op de toekomstige werkomgeving. Dat zijn dan ook de aspecten waarop de oplei­ ding zich van andere opleidingen kan onder­ scheiden.

(8)

De afzetmarkt van academische opleidingen

De Grip en Heijke de plaats op het continuüm tussen beide extremen afgelezen aan de breedte van het spectrum van beroepen waarin men de afgestudeerden tegenkomt. De mogelijkheden voor arbeidsmarktbeleid voor een opleiding die op één soort functies voorbereidt verschillen sterk van die van een opleiding die haar afgestu­ deerden in een zeer breed spectrum van func­ ties kwijt kan.

Het CBS-materiaal heeft echter een aantal beperkingen, die het sterk bemoeilijken tot beleidsrelevante conclusies te komen:

- de arbeidskrachtentellingen bevatten enkel gegevens over het werkend deel der be­ roepsbevolking; een gebrek aan uitwijkmoge­ lijkheden van afgestudeerden uit zich in werkloosheid en verdwijnt dus uit het ge­ zicht;

- de flexibiliteit van studierichtingen met een slechte arbeidsmarktpositie wordt overschat omdat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen ‘echte’ banen en ‘uitwijkbanen’; - de flexibiliteit wordt overschat voor degenen

die al jaren afgestudeerd zijn en de kans hebben gehad door te groeien naar een breed spectrum van functies; dat leidt tot een onderschatting van de flexibiliteit van een studierichting die in recente tijden een snelle groei heeft doorgemaakt;

- een belangrijk deel van de geconstateerde flexibiliteit is een kunstmatig gevolg van de indeling in studierichtingen: theologie is een zeer specifieke (en kleine) studierichting. Het gevolg is, dat afgestudeerden al gauw buiten hun afstudeergebied zijn te vinden, en de flexibiliteit van de studierichting wordt overschat. In de bak ‘sociaal-culturele weten­ schappen’ is daarentegen een grote hoeveel­ heid onderling verschillende richtingen en richtinkjes te vinden is. Een groot gedeelte van de flexibiliteit van de afgestudeerden blijft daarom binnen deze categorie verbor­ gen.

De aansluitingsproblematiek van een universitai­ re opleiding is, kortom, met deze methode niet goed te analyseren. Voor een deel betreft het vertekeningen waarvoor gecorrigeerd kan wor­ den, bijvoorbeeld door functieniveau en duur van de totale beroepsloopbaan in de analyse te betrekken. Wat te doen staat is bovendien het specificeren van de voorwaarden waaronder gesproken kan worden van flexibiliteit dan wel

juist van een één-op-één aansluiting tussen opleiding en beroep. Zelfs dan echter blijft het bezwaar overeind dat de gerealiseerde toegang tot een categorie functies geen indicaties biedt voor nog niet gerealiseerde mogelijkheden, en het ontwikkelen van een effectief aansluitingsbeleid op basis van deze analyses problematisch is. Aanbodsgericht onderzoek II: het enquêteren van afgestudeerden

In de vorige paragraaf is vastgesteld dat aanslui- tingsonderzoek van de opleidingen zelf, voor zover het gebeurt, vrijwel altijd de vorm aan­ neemt van enquêtes onder afgestudeerden. Enquêtes zijn echter een beperkt instrument. Ze leveren immers kennis op omtrent al door de afgestudeerden gerealiseerde mogelijkheden in plaats van nieuwe, nog onontgonnen terreinen. Als de toegang tot een categorie functies pro­ blemen oplevert uit zich dat in een laag percen­ tage afgestudeerden in die functies. Het concur- rentieproces (waarin de afgestudeerden het tegen anders opgeleiden afleggen) komt zelfs in de meest ontwikkelde enquête die maar moge­ lijk is6 slechts in beeld via de ogen van de afzon­ derlijke, weinig succesvolle sollicitant. Die heeft niet het oog op het selectieproces als geheel. Zijn of haar oordeel over de aansluiting van de opleiding op de functie in kwestie is daarom weinig informatief.

Een verdere complicatie is gelegen in het feit, dat een deel van de verschillen tussen individu­ en in arbeidsmarktpositie is toe te schrijven aan verschillen tussen de opleidingen die ze gevolgd hebben, een ander deel aan individuele verschil­ len. In consequent uitgewerkt afgestudeerden- onderzoek moeten beide effecten van elkaar ge­ scheiden worden om er achter te komen wat de opleidingseffecten zijn. Een voorbeeld hiervan is te vinden in Van der Velden e.a. (1989). In dit onderzoek onder afgestudeerden in een aantal Letterenstudies blijkt een - klein - deel van de individuele verschillen in arbeidsmarkt­ positie te kunnen worden toegeschreven aan de opleidingen. Goed interpretabel zijn de opgetre­ den effecten echter niet.

Ook uit het onderzoek van Nieuwenhuysen e.a. (1989) valt indirect het één en ander aan indica­ ties over de concurrentiepositie ten opzichte van andere academici af te leiden. Zo blijkt 15% van de sociologen onder de onderzochte afge­ studeerden beneden hun academische niveau

(9)

werkzaam te (moeten) zijn. Van de economen is dat slechts 8%. Al deze afgestudeerden hebben een concurrentieslag met lager opgelei­ den in hun voordeel moeten beslechten. Voor een deel vindt dat zijn oorzaak in een ontoerei­ kende concurrentiekracht op academisch niveau: ruim een derde van de afgestudeerden heeft werk op academisch niveau waarvoor hun specifieke opleiding niet nodig was, en waar dus concurrentie uit andere academische richtingen optreedt. Er is dus voor veel academici concur­ rentie met anders of lager opgeleiden.

Ondanks deze indicaties blijft het probleem bestaan dat afgestudeerden zelf een onbetrouw­ bare bron zijn van gegevens over hun eigen concurrentiepositie. Dat probleem wordt niet uit de wereld geholpen door ingenieuze technieken van data-analyse toe te passen.

Vraaggericht onderzoek: enquêtes bij onderne­ mingen en instellingen

De afgestudeerden-enquête en de bewerking van CBS- of Arbvo-gegevens hebben gemeen dat de arbeidsmarkt voor academici vanuit het perspectief van het aanbod wordt benaderd. Langs die weg worden, zoals geconcludeerd, de concurrentieverhoudingen tussen opleidingen niet ontdekt. Biedt de tegenovergestelde invals­ hoek, de vraagzijde, meer perspectief?

In het aannamebeleid van ondernemingen speelt de gevolgde opleiding een rol naast allerlei andere overwegingen. Eén van de voornaamste complicaties is, dat de onderneming slechts zelden de beschikking krijgt over een groep sollicitanten die enkel bestaat uit pas afgestu­ deerden. De sollicitanten worden vaardigheden toegedicht op basis van wat hun opleiding wordt geacht aan te leren, maar ook op basis van wat zij door opgedane werkervaring hebben laten zien. Een personeels.selecteur heeft niet te maken met opleidingscategorieën, maar met individuele academici.

Deze complicatie leidt er toe dat onderzoek onder werkgevers veelal blijft steken in vrij­ blijvende interviews (waarbij respondenten worden opgewaardeerd tot ‘sleutelinformanten’) of in het turven van advertenties (die zich ook al niet kenmerken door een bijzonder hoog informatief gehalte). Er kan in interviews welis­ waar aandacht besteed worden aan het waarom van de keuze voor een academicus met deze of gene opleiding in het selectieproces voor een

concrete vacature. Daarmee heeft men echter nog maar een klein onderdeel van het totale selectieproces in het vizier.

Selectie-onderzoek als confrontatie tussen aanbod en vraag

In alle bovengenoemde vormen van arbeids­ marktonderzoek worden aanbod en vraag apart onderzocht. De mogelijkheden en problemen van de afgestudeerden van een opleiding bij het verwerven van toegang tot functiecategorieën worden doorgaans bestudeerd door slechts een deel van de participanten aan het woord te laten. Het proces van vragen en aanbieden zelf blijft buiten beschouwing. Het wordt aan de onderzoekers zelf of aan de opdrachtgevers overgelaten problemen van werkgevers of beroepsuitoefenaren om te zetten in eisen aan het curriculum, of om de verworvenheden van het curriculum te vertalen in mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Het valt echter te verwachten dat juist dat selectie-proces de meest directe indicaties oplevert over de dynamiek van vraag en aanbod. Het waarom van de systematische keuze voor bepaalde opleidingscategorieën in het selectieproces is daarom noodzakelijke voorkennis om in de opleiding tot veranderingen over te kunnen gaan.

De concurrentie tussen universitaire opleidingen uit zich op de arbeidsmarkt in de concurrentie, flexibiliteit en uitwisselbaarheid van categorieën afgestudeerden. De arbeidsmarkt waarmee de opleidingen te maken hebben is per slot van rekening uiteindelijk het resultaat van een hele serie individuele gedragingen op de arbeids­ markt van vragers en aanbieders van arbeid op academisch niveau.

Per opleiding kan door selectieonderzoek bepaald worden:

- waar de afgestudeerden van een opleiding terecht proberen te komen (op welke func­ ties solliciteren zij?);

- uit welke opleidingscategorieën hun concur­ rentie uit die functies afkomstig is;

- hoe ze het er ‘van af brengen’ in die concur­ rentieslag.

Een belangrijke reden voor de geringe aandacht van de onderzoekers en de opleidingen voor het selectieproces zelf is vermoedelijk gelegen in de praktische moeilijkheden die het met zich mee brengt. De onderzoeker moet over de schouder van de selecteur en van de sollicitant meekijken.

(10)

De afzetmarkt van academische opleidingen

Selecteurs zullen daar weinig zin in hebben. Het opbouwen van een bestand van vacatures voor het onderzoek zal een groot aantal weigeringen te zien geven. De andere mogelijkheid is sollici­ tanten te volgen op hun weg. Sollicitanten zijn minder geschikt als invalshoek omdat er prak­ tisch altijd meer sollicitanten zijn dan vacatures, en het selectie-probleem zich dus vooral voor­ doet aan de kant van de ondernemingen en instellingen.

Er is mogelijk een andere ingang: de bemidde­ ling van academici door arbeidsbureaus. Slechts enkele procenten van het totaal aantal vacatures waarop afgestudeerden terechtkomen worden door de arbeidsbureaus behandeld. Landelijk betreft het op jaarbasis desondanks honderden vacatures. Uit ervaring blijkt de weigerachtig­ heid van ondernemingen en instellingen aan selectie-onderzoek mee te werken gering wan­ neer ze via het GAB worden benaderd. Conclusie

Een opleiding die werkloosheid bewerkstelligt bij haar afgestudeerden is onaantrekkelijk. Een opleiding is er dus bij gebaat de studenten goed voor te bereiden op de beroepsuitoefening. Het beleidsinstrumentarium van de universitaire opleidingen is echter zwak ontwikkeld. Veelal is de discussie over de problematiek wazig doordat onduidelijk blijft op welk niveau over de aansluitingsproblematiek wordt gepraat: dat van de opleiding of dat van de afgestudeerde. Bovendien ontbreekt een duidelijk beeld van gevraagde kwalificaties en mogelijkheden te concurreren met andere opleidingen. Om de informatie-lacune op te heffen voldoen de huidige methoden (afgestudeerdenonderzoek en individuele informatie) niet. Verdergaand onderzoek biedt perspectief indien gericht op het proces van de werving en selectie van academici op vacature-niveau. Binnen enkele jaren zou door dergelijk onderzoek de effectivi­ teit van een beleid, gericht op aansluiting van de opleiding op de arbeidsmarkt, worden vergroot. Ook de bestrijding van de werkloosheid onder afgestudeerden zou er bij zijn gebaat een antwoord te vinden op de vraag welke factoren bepalen dat sommige academici moeiteloos een werkkring vinden en anderen jaren in de bakken van de arbeidsbureaus moeten slijten.

Noten

1 Dat wil niet zeggen dat er eenstemmigheid zou bestaan over de verantwoordelijkheid van de universiteiten voor de arbeidsmarktproblematiek van de afgestudeerden. Sommigen zien de universiteit niet in de allereerste plaats als producent van diensten, maar als vrijplaats van intellectuele activiteit. Haar taak is ‘just being a university1.

2 Het in dit artikel verwerkte materiaal over het beleid van de academische opleidingen is verzameld in het kader van het onderzoek ‘Determinanten Arbeids- marktintrede Academici’, uitgevoerd door het RION te Groningen. Het onderzoek is afgerond met het verslag ‘De arbeidsmarktpositie van intredende academici’ (Van Nieuwenhuysen en Wielers 1990). Het materiaal, waarvan in dit artikel gebruik is gemaakt, is verzameld via een interviewronde langs vijftien opleidingen. De opleidingen zelf hebben minder aandacht in het eindverslag van het onderzoek.

3 Het betrof de volgende opleidingen:

- economie aan de UvA, de KUB en de RUG; - rechten aan de RUL, de KUB en de RUG; - sociologie aan de UvA, de R U U en de RUG; - psychologie aan de VU, de RUL en de RUG; - biologie aan de VU, de R U U en de RUG. 4 Dit is een gewijzigde versie van het schema van Van

der Velden e.a. 1987: 12-16. In het oorspronkelijke schema worden de verschillende maatschappelijke niveaus niet consequent onderscheiden. Bovendien gaat het ten dele over de aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, en ten anderen dele over de aansluiting tussen onderwijssysteem en arbeidssysteem. Op beide punten is getracht een meer consequente oplossing te vinden.

5 Aanbieders van arbeidsvermogen op een deelmarkt zijn voor en deel schoolverlaters, voor een ander deel mensen met werkervaring. Toegang tot de deelmarkt is slechts voor een beperkt aantal beroepen voorbe­ houden aan afgestudeerden van een bepaalde opleiding. Men denke bijvoorbeeld aan artsen, advocaten, fiscale specialisten. In de meeste andere gevallen ondervinden de opleidingen die voorbereiden op een funktiecatego- rie concurrentie vanuit andere beroepen. Gerichte werkervaring en weinig specificiteit in de gevraagde vaardigheden maken die toegang mogelijk.

‘Het feitelijke kwalificatieniveau van een persoon kan immers hoger zijn dan het (in een o f andere telling) gemeten opleidingsniveau, aangezien het feitelijk kwalificatieniveau het resultaat is van kwalificeringspro- cessen binnen en buiten het onderwijssysteem, proces­ sen die na het bereiken van het vastgestelde opleidings­ niveau nog niet afgerond behoeven te zijn’. (Huygen en Smits 1990, 21).

6 In de doorsnee vragenlijst komt het onderwerp van de mislukte sollicitatie niet aan de orde.

Literatuur

- Grip, A. de en J.A.M. Heijke (1989), ‘Het flexibiliteits- potentieel van universitaire studierichtingen’. In:

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 5, 4: blz. 69-81. - Huijgen, Prof. dr. F, (1989), De kwalitatieve structuur

(11)

Bevol-king in loondienst en functiestmctuur in 1977 en 1985.

OSA, Den Haag.

- Huygen, F. en J. Smits (1990) ‘Verdringing op de Nederlandse arbeidsmarkt: fictie o f werkelijkheid?’ In:

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 6, 2: blz. 19-21. Nieuwenhuysen, Wim, Rens Schakelaar en Arie Gleb- beek (1989), ‘Sociologen vergeleken - beschrijving en verklaring van arbeidsmarktposities’. In: Mens en Maat­ schappij, 64, 4: blz. 339-363.

Nieuwenhuysen, Drs. W.L. van, drs. RJ.J. Wielers (1990), De arbeidsmarktpositie van intredende acade­ mici. RION, Groningen.

Salverda, Wiemer (1990), ‘Verdringing op de Neder­ landse arbeidsmarkt’. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraag­ stukken, 6, 2: blz. 4-18.

Velden, R.K.W. van der, D.H.M. Akkermans en H. Guldemond (1987), Opleiding en beroep geconfron­ teerd - Onderzoek naar de aansluitingsproblematiek bij Mikojel. RION, Groningen.

Velden, RK.W. van der, P. Edelenbos en Th. Mensen (1989), Letteren en arbeidsmarkt. RION, Groningen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De raad heeft immers het budgetrecht voor het begrotingsresultaat en autoriseert de totale baten en lasten per programma.. Omdat het werk aan de van Heemstraweg onderhoud betreft

Op 15 oktober 2013 en op 16 september 2014 is er principe medewerking verleend aan de uitbreiding van het bedrijf op de locatie Van Heemstraweg 75 in Winssen.. De uitbreiding

empowerment and transformative learning to better enable sex workers to shape personal practices around health promotion and prevention strategies, and to con- tribute to

equation used to derive the time constant is also presented along with its R 2 value. 50 Figure 3.2 Comparison between model and experimental voltage vs. current density results

Oversize materials (e.g., maps, drawings, charts) are reproduced by sectioning the original, beginning at the upper left-hand comer and continuing from left to

Aan de hand daarvan is ook de nieuwe verhouding tussen de betrokken partijen (overheid, onderwijsveld en bedrijfsleven) te illustreren die de afgelopen jaren op het

Artikel 132 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap bepaalt de criteria waaraan de stu- denten moeten voldoen om (binnen een

Met alle re ­ serve welke te m aken is m et betrekking tot de betekenis van de uitkomst van deze eenmalige enquête, welke bovendien geen diepgaande analyse van de motivatie (met